DE VERRE PRINS

„Je kunt er voor vragen, wat je wilt."

Emil kleurt. Het doet hem pijnlijk aan, zijn ziel, zijn werk in geld om te zetten en er, al is hij er nog zoo weinig tevreden over, afstand van te doen. Zijn artisticiteit zit hem niet alleen in zijn haar en zijn ellenlange das. Hij is de schilder van zon en licht en teere overwaasde kleuren. De kritiek heeft hem wel eens verweten, dat hij te weinig met schaduw werkte. Hij kan het niet laten zon te geven, in licht te zwelgen; zijn werk is niets dan de weergave van zijn zonnige ziel.

Aan den wand hangt een enkele krijtteekening, waarbij een kinderkopje van Cecelia van Boekhove, toen ze een jaar was. Emil vindt het niet veel soeps. Amke heeft het in de hand; de oogen zijn mooi, groote, reine kinderoogen, om de oogen alleen heeft het portret waarde.

„Ik verkoop nooit iets, dat ik zelf een gélukkig of ongelukkig oogenblik niet goed heb gevonden. Maar je mag het wel hebben, als het je aanstaat."

,,0," zegt Amke, „dolgraag."

„Als je dan maar ophoepelt."

„Dolgraag," herhaalt ze.

Onder eiken arm een voetkussen daalt ze de steile trap af. Esther ligt op den divan. „Wat ben je lang weg geweest," verwijt ze.

„Ik heb Emil een beetje verveeld en tot belooning een cadeau gekregen."

„O, dat!" zegt Esther onverschillig.

„Ik koop er een smal lijstje om en dan gaat het met me mee naar vreemde gewesten."

„En je weet niet eens, of die musicus je hebben wil."

„Willen of niet, ik ga toch, ik snak naar een andere omgeving. Als Grüber me niet aanneemt, ga ik toch naar Frankfort of Berlijn, ik zal nog wel eens zien. Sik heeft anders al een pension voor me, dat is tenminste al wat. Bij twee oude vrijsters in een Gasse dicht bij de Hauptwache."

„Ik weet niet wat je begint. Blijf hier, zoek een man en trouw."

„Als ik maar wist, met wien. Er is niemand, die in mijn smaak valt. En voor zoover ik weet, is er niemand op mij