DE VERRE PRINS

hem begaan, ook als hij haar hand drukt en met haar vingers speelt.

„Ken jij dat gevoel?" spreekt ze zich uit, „je te bewegen in de drukte van veel menschen en eenzaam te zijn, midden in den stroom te staan en dorst te hebben."

Ze zijn in de portiek gekomen, die diep en donker is.

„Ik ken alleen de liefde," zegt hij, haar hoofd achterover buigend, tot het op zijn arm ligt. „Hou je nu eindelijk een heel klein beetje van me?"

Amke houdt haar oogen gesloten. Ze voelt niet, als eens, een angst en een nieuwsgierigheid naar wat het avontuur brengt. Zóó is het goed, een arm om je heen en gekoesterd worden als een kind aan de borst van de moeder. Krampachtig verbeeldt ze zich dat het Bergsma is, die zich over haar heen buigt, dat het zijn armen zijn, die haar omstrengelen, dat het zijn mond is, die naar den haren neigt. En ineens slaat ze haar armen om Ferrati's hals en kust al haar liefdehonger en levenszatheid uit.

In een wolk van stoom puft de Parijsche trein de half cylindervormige ijzeren overkapping van het Centraal-Station uit en dendert, voorloopig in een matig gangetje, over de viaducten naar de rivierbruggen. De grauwe, stompe toren van de Groote Kerk, die als een klok, een kostbaar oud familiestuk, staat op den schoorsteenmantel der huizendaken, en de blauwgroene koepels van de Luthersche en de Engelsche kerken wenden weg. De Maas en de Koningshaven, beide bezaaid met schepen, glijden onder de wagenwielen door. In een coupé tweede-klasse zitten Amke, Ferrati en Koen. Ze is voor hun aandrang gezwicht en gaat met hen mee naar Brussel en Parijs het Reveillon de Noël vieren. Ze heeft thuis een storm van gerechte verontwaardiging moeten bezweren en beloofd, als het kan, tenminste voor Oudejaar terug te zijn.

Tegenover Amke heeft zich een jong paar genesteld. De vrouw heeft een lief gezichtje met bruine oogen; ze is jong en slank en van de soort, waarmee men trouwt. Alles aan haar is welverzorgd: de gestreepte flanellen blouse, het