DE VERRE PRINS

naar Gare du Nord. Ze neemt een biljet tweede-klas, maar raakt in de derde-klas wachtkamer verzeild. Er staat ineens een kellner voor haar neus en in haar verwarring bestelt ze koffie, waar ze in België een afschuw van heeft. Het is nog maar half twaalf. Ze laat de koffie staan en lezend in een oude Illustration, soms even wegdoezelend onder het monotone druppelen van de zwarte koffie in het glas, treuzelen de uren voorbij, die haar nog resten....

Elk Oud jaar staat warm en kleurig in den Tijd, elk Nieuw jaar blinkt koud en hard als een pas geslagen geldstuk. Van alle maanden heeft Januari wel het minst aantrekkelijks, het nieuwe jaar voegt den menschen nog niet, het zit hun nog niet zoo gemakkelijk als het oude, het moet zich nog naar hen plooien en schikken.

Voor Amke heeft Januari nu juist ook niet veel bekoorlijks. Ze slentert in den vallenden avond door het vreemd verlaten, wintersch droefgeestige Haagsche Bosch. De storm giert door de boomen. De breede, open wegen zijn met sprokkelhout bedekt. In de smalle laantjes buigen de dicht opeenstaande boschreuzen zoo dicht naar elkaar, dat de kruinen ineengrijpen, dikke takken krakend breken en neerploffen. Ze leveren gevaar op voor den onmogelijken mensch, die het nu in zijn hoofd krijgt om een wandelingetje te ondernemen.

Amke ergert zich aan zichzelf. Ondanks Wies' verzet is ze naar de stad gegaan, om Bergsma's lezing over Erfelijkheid bij te wonen. Wies heeft haar ook voorspeld, dat ze veel te vroeg zou zijn, ze kon best een tram later nemen. Amke heeft het niet geloofd en Wies is haar beginnen te plagen. Of ze soms een afspraakje had, waar Wies niets van weten mocht? Het eind van alles is geweest, dat ze voor het eerst in de lange jaren van wolkelooze vriendschap oneenigheid hébben gekregen — bijna, want op het kritieke moment is Wies in een onbedaarlijke lachbui en Amke in een hevigen tranenvloed uitgebarsten. Wies heeft niet verder naar de reden van dat plotseling ongemotiveerd verdriet gevorscht, ze is zacht en voorzichtig in haar woor-