DE VERRE PRINS

en zetten zich beschaamd in haar geleerde houding. De menschen in de zaal luisteren ademloos en geboeid. Wat is het een vreugde door smart van dezen man te houden. Al aanbidt ze een marmeren beeld, Amke zal niet nalaten zijn voeten te blijven kussen tot haar lippen bloeden, die knieën te blijven omvatten tot haar armen verstijven. O Liefde, die niets is dan geloof; o gelooven, dat niets anders omvat dan liefhébben.

In de pauze daalt Bergsma in Amke's richting het podium af. Haar hart bonst; heeft hij haar herkend? Hij buigt voor een dame vlak bij haar. Ze voelt een zekere verruiming en een verdriet. Hij geraakt in gesprek met eenige andere heeren, doktoren van het Ziekenhuis blijkbaar. Aandachtig, het hoofd eenigszins achterover, de armen gekruist over elkaar, luistert hij toe. Daar staat nu de man, om wien voor Amke de wereld draait. Om wien ze scènes veroorzaakt, om wien ze straten omloopt door storm en regen. En wat won ze er door? Den aanblik op een geheven hoofd met een hautain lachje. Dat lachje kent ze niet, het doet haar pijn; is het een gevolg van de zaak, die hij verloren heeft? Ze heeft nooit iets voor hem beteekend. Noch den mensch, noch de vrouw heeft hij ooit in haar gezien; slechts het wetenschappelijk probleem, het omkleede geval. Hij heeft haar vertrouwen uitgelokt, om haar als psycholoog te beter te kunnen bestudeeren.

Als de voordracht geëindigd is, klatert onstuimig handgeklap op. De menschen staan op, de zaal stroomt leeg. Amke kijkt niet eens waar Bergsma blijft, ze voelt zich zoo koud en leeg en moe. Ze heeft maar één wensch: nu de stoomtram van half elf te halen en één verlangen: naar de warmte en de vriendelijkheid van het huis aan de Vaart.

Voor Amke gaat zitten, op de voor haar gereserveerde plaats, tusschen Esther en Edith in, kijkt ze vluchtig de concertzaal rond. Ze groet enkele bekenden, haar schaduw Wolfshof met zijn consorten en de familie Hartingh.

„Eef heeft niet over gebrek aan belangstelling te kla-