KRONIEK VAN HET TOONEEL

van guitige schijnheiligheid en vergefelijke hebzucht te maken, met zóóveel vermakelijks in haar canaille-zijn, dat de figuur ten slotte bijna sympathiek werd.

Deze voorstellingen van Emil Jannings en Hansi Niese waren het grootste evenement in het eerste stadium van het tooneelseizoen. Dat het buitenlanders waren, die het brachten, is heusch mijn schuld niet.

Het Amsterdamsch Tooneel kwam met een noviteit voor Nederland (te Parijs werd het in 't vorige seizoen gespeeld), met »Amphitryon« van Jean Giraudoux. Van Plautus af tot Molière heeft menig tooneelschrijver den gehoornden Amphitryon al als tooneel-cocu op de planken gebracht, en zooals Giraudoux het geval thans inkleedde, ondanks oud-Thebaansche kleederdracht, was het een stuk van in het heden levende menschen, met een verwikkeling van een geestig boulevard-stuk met Grieksch masqué. Die Alcmene, die 's nachts Jupiter in haar slaapkamer ontvangt, meenende dat hij Amphitryon is, en die haar echten man Amphitryon, als hij van den oorlog thuiskomt, voor den als Amphitryon vermomden Jupiter houdt en haar plaats aan zijn zijde 's nachts doet innemen door Leda — is dit niet een echte boulevardstuk-verwikkeling met een cocu magnifique, uit het Théatre des Variétés? En had Elsa Mauhs, gracieus en charmant, maar op het lievige toontje sprekend dat een moeder tegen een heel klein kindje gebruikt, niet alles van een schattig boulevardstuk-vrouwtje en niets van een Thebaansche? »Een spel van Franschen geest en Fransche mentaliteit« is het stuk terecht genoemd, en de Grieksche kleedij en décors deden daar niets toe af Alcmene zat zelfs in haar slaapvertrek heerlijk anachronistisch in een allermodernst stalen Bauhausstoeltje! Het eenige echt-klassieke in deze anachronistische maskerade-omgeving waren de zeer mooie plastische standen van Mercurius-Cruys Voorbergh.

In een Amerikaansch stuk met een allesbehalve nieuw onderwerp »De Baas in Huis«, van Martin Flavin, heeft Jan Musch weer eens getoond welk een groot kunstenaar hij is.... als hij niet pathetisch behoeft uit te halen zooals in »De Bouwmeester* of in »De Paradijsvloek« en niet in rollende rhetoriek van valsch pathos aan 't galmen behoeft te slaan. Het is de geschiedenis van een zieligen pantoffelheld Cyrus Bumpsted, vol sulligen eenvoud en aandoenlijke goedheid des harten, als de dood zoo bang voor zijn bazige vrouw, die hem steeds neerhaalt door een ideaal-mannelijken, schatrijken, energieken held, zekeren Chester Armstrong, tegenover hem te stellen, met wien zij eens had kunnen trouwen. Hij mag niet rooken in huis, en moet de vaat wasschen als zijn vrouw met twee dochters naar de bios is. Zooals Musch dit bange, gedweëe, als een lam zoo gehoorzame pantoffelbaasje uitbeeldt, wordt het eigenlijk aan-