JAAP STUURMAN ALS LANDKRAB.

35

niet zoo machtig gezellig om in zoo'n boot de trekvaart af te hoornen en netten uit te zetten of in te halen, maar hij wou wat om handen hebben en aan tuinwerk had hij heelemaal geen pleizier. Daarom bleef hij al den tijd, dien hij niet aan eten of slapen besteedde maar zwerven in de vaart, tot met de kortere dagen en 't kwade weer ook zijn vaste bezoekers weer kwamen en hij in zijn nieuw element terug keerde.

Zeventien jaar lang hield hij 't zoo vol, 's zomers visschende om den tijd dood te slaan, 's winters rookende, drinkende en pratende voor zijn pleizier. Steeds werd hij trouw verzorgd door Trien, die van hem was gaan houden, dadelijk nadat ze hem goed had leeren kennen, en daarom beter over hem waakte dan ze ooit over haar beesten op 't kasteel gedaan had.

Maar Trien werd ouder en krommer, ze vreesde hem niet te zullen overleven. Want de jaren gingen aan hem voorbij zonder een spoor op zijn uiterlijk achter te laten, de dood scheen te vergeten om hem weg te halen.

Op zijn zesentachtigsten verjaardag zat hij nog tot diep in den nacht in den kring van zijn bezoekers, die zoo groot in aantal geworden waren langzamerhand, dat dè gelagkamer nauwelijks ruim genoeg was om allen te kunnen bevatten.

Maar den volgenden dag wachtte Trien tevergeefs op 't sein om hem zijn koffie te brengen. Tusschen tienen en elven in den voormiddag meldde hij zich anders meestal aan, maar toen de oude kastklok elf zware slagen door 't huis deed galmen, had ze hem nog niet gehoord. Ze wachtte nog een half uur, wachtte tot de wijzers kwartier voor twaalf wezen, maar waagde 't niet om hem nog langer te laten slapen toen, daar hij er op stond om klokke twaalf te kunnen middagmalen.

Ze ging 't vertrek binnen waar hij sliep, opende de blinden, trad aan zijn bedstede en riep hem bij zijn naam, maar ze kreeg geen antwoord. Ze boog zich over hem heen, trachtte te zien in 't gelaat, dat naar den muur gekeerd was en blauwig afstak tegen 't wit van de kussensloop. Ze begon te begrijpen, legde, om zekerheid te krijgen, de rugzijde van haar hand op zijn wang. „Afgeloopen", prevelde ze, toen ze haar hand koud voelde worden, „jammer, net vandaag nu we zuurkool zouden eten, daar was hij zoo dol op. Maar anders 't scheelt niet zooveel. Zesentachtig