HET GELUK DAT BLEEF

DOOR

GEKARD 'T HOOFT.

't Was zoo'n mooi leven, dat Emanuel leiddein den gulden tijd, toen zijn vrouw er nog was, 't was zoo'n heerlijk leven, zeker wel het toppunt van menschelijk geluk. „Een koning kan geen beter lot hebben, dan ik," zei hij wel eens met tranen in de oogen. Hij was tevreden, volmaakt tevreden; niets bestond er op de wereld, wat hij nog begeeren kon. Hij had wel alle reden, om God te danken voor zijn onmetelijke goedheid.

't Was zoo'n prachtig leven, altijd samen met die goede Victorine. Hun onderhuis was als een hemel, vol van kalme zorgeloosheid. Hun samen-werken was een zuiver genot, iets dat hen hooge voldoening gaf, hun verpoozingen brachten een reine zaligheid. Al wat er goed was en rustgevend, wat een mensch kracht schonk en nieuwe blijmoedigheid was over hen gekomen. En de dagen volgden elkander in volkomen harmonie. Zij bemerkten niet, dat de tijd voorbijging, dat zij weldra dertig jaar getrouwd waren. Was alles niet net als gisteren!

Ja, Emanuel had er nooit spijt van, dat hij Victorine indertijd gevraagd had. Vóór hij den stap deed, een grooten stap in 't duister toch, had hij echter wel eens geaarzeld. De verantwoordelijkheid, die op een huisvader drukte, het onherroepelijke van zoo'n huwelijk, hij had er alle bezwaren nauwgezet van overwogen. Voor zich zelf had hij genoeg, hij verdiende meer, dan hij als eenvoudig-levend jonggezel verteren kon. Maar zoo'n vrouw, kon hij van tevoren weten, wat er ondoorgrondelijk schuilde diep in een vrouwenziel! Misschien was zij behebt met een kostbaren zin voor opschik —■ Victorine zag er altijd zoo fleurig-netjes uit, met een onverzadiglijke lust naar weelde, — werd zij in haar betrekking niet schromelijk verwend? — En dat zou nog 't ergste niet