HET GELUK DAT BLEEF.

97

beetje. „Kijk eens, 't is al laat. Als ons zitje daar maar niet ingenomen wordt!" Zij schikte zich altijd goedig naar zijn wensch, verhief zich in al haar lengte en stapte het bruggetje over. Zij was telkens bang, dat 't nog eens door zou zakken.

En in een half uur waren ze er, bij het buiten-herbergje van den grooten weg weer, die zich ver omgekronkeld had. Zij zochten dadelijk hun hoekje op, hun prieeltje achter in den langen moestuin. De herbergier zorgde er voor, dat er nooit iemand anders plaats nam. Zij waren zulke vaste klanten. Zij zette dan haar hoed af, legde dien zorgzaam op een stoel, wat ter zijde en hij trok zijn mooie jas uit, die hij aan een kapstok hing. Hij voelde zich lekker op z'n gemak in zijn hemdsmouwen.

Dan bleven zij daar den heelen dag rustig tezamen. Zij aten veel en dronken goed en deden ook een dutje. Lijdzaam keken zij naar den weg, zagen 's middags de rijtuigen en auto's voorbijkomen, raadden wie er in zat en vertelden wat over die menschen. Het leven ging zachtjes over hen heen. Soms liep hij nog even het bosch in, om een bouquet te maken. Zij bleef liever rustig zitten.

Als de avond viel, als gouden gloed over het bosch hing en de lucht in het westen vuurrood tusschen de boomen lichtte, namen zij denzelfden weg naar huis terug, een beetje moe, een beetje slaperig, maar zeer voldaan. Door de week spraken zij al over den volgenden zondag, telden zij de dagen, hoopten zij, dat 't maar mooi weer zou zijn.

't Was zoo plotseling uit geweest, zoo onverwachts, zoo verpletterend, 's Zondags waren zij nog naar buiten gegaan, hadden zij nog samen genoten, al toonde zij zich bij 't naar huis gaan een beetje moe. En 's Maandags hadden zij gewoon gewerkt. Gezellig keuvelend hadden zij zich gehaast een broek af te maken voor een heer, die op reis ging. 's Avonds was zij wat huiverig geworden En toen kwam 's Dinsdags het einde. Hoe kon zoo iets gebeuren, hoe kon God zoo iets toelaten! Hoe had Emanuel 't overleefd!

Bij het opstaan had Victorine geklaagd, zij voelde zich niet lekker, zij had hoofdpijn, een gevoel of zij braken moest. Dat was al iets heel bizonders, want zij was nooit ziek. Toch had hij zich verbeeld, dat 't niets te beteekenen had, een influenza, daar hoorde je zooveel van den laatsten tijd. Zij moest maar in bed blijven en als 't niet beter ging, zou hij den dokter halen. Maar, dat wou

ix 7