TWEEDE VROUW.

129

— Ach, dat is waar ook....

Josien glimlachte gedwongen, terwijl ze zich weer zette. Ze vermeed het, haar moeder aan te zien.

Mevrouw Erzij beschouwde haar een oogenblik opmerkzaam.

— Herman heeft gelijk, zei ze, je bent afgevallen, en nerveus ben je ook. Is er iets wat je hindert? Je kunt het toch goed samen vinden?

— Herman is de beste man die er bestaat, viel Josien ongeduldig in, ik zou heusch niet weten wat me ontbreken moest. Iedereen ziet er wel eens minder goed uit, die goeie Her is dadelijk zoo overdreven bezorgd....

— Ja, maar ik vind je toch ook wat veranderd thuis was

je opgewekter....

— Nou ja, thuis weerstreefde Josien en stond nerveus op.

— Kom kind, laten we liever eens uitpraten. Toe, ga weer even zitten Je zegt, je bent gelukkig met Her ?

De jonge vrouw schaterde zenuwig, tot haar de tranen naar de oogen welden.

— Lief dwaas moedertje, wat neemt u slecht de biecht af! Ik ben heel gelukkig en ik mankeer niets. Alleen ben ik nu en dan wat angstig....

— Angstig? Waarvoor angstig?

— Voor alles en voor niets, voor het heele huis hier, voor de holle kamers, voor die tochtige gangen en portalen, voor al dat donkere houtwerk, 't stemt me somber

— Maar kind, dat kun je niet meenen!

— Nee natuurlijk niet, nonsens

Weer schaterde Josien, ditmaal om haar moeder's verbaasd gezicht. Met moeite bedwong ze zich dan, trachtte geregeld te vertellen. Ze sprak van de eerste vrouw, die hier geleefd had, in dit huis was gestorven, en hoe ze de gedachte aan haar nooit geheel van zich af kon zetten, tot het een angst geworden was, die haar dag en nacht vervolgde O ze wist het wel, allemaal inbeelding, maar ze kon er niets aan doen, ze voelde zich hier beklemd, of er altijd iemand achter haar stond die meeleefde, die meeluisterde naar elk woord van Her, en die haar daarom benijdde, haar mogelijk haatte....

Onder het spreken had Josien zich opgewonden, haar stem