EEN BANKIERSDOCHTER

DOOR

GEEETEUIDA CAEELSEN.

I.

Op een der vrouwenzalen van het stedelijk ziekenhuis in een provinciestad was, op zekeren zondag-namiddag, een half dozijn herstellende patiënten druk met elkander in gesprek.

Het bezoek-uur was voorbij; de laatste stralen van een helderen Maart-zonneschijn verlichtten het ruime vertrek.

't Was of het voorjaars-mooie-weer al de gemoederen hoopvol stemde.

Trouwens, zij hadden er reden toe, zich te verheugen. Zij waren zoo goed als genezen en zouden in den loop dier week het ziekenhuis verlaten, en recapituleerden nu, met een gevoel van ontspanning, wat zij daar alzoo ondervonden hadden.

Eéne was er, zes weken geleden, gekomen met „vliegende koorts en gillende zenuwen;" een tweede met beenen zoo stijf as stokken;" een derde met ,,'n hart dat niet ordentelijk meer kloppen wou;" een vierde had een operatie ondergaan, waarvan zij zelf het rechte niet begreep; de vijfde was „met de gladdigheid op straat neergesmakt en door de politie opgeraapt;" de zesde was „alleen maar zoo erg slap geweest," dat zij zich „niet kon roeren."

Allen stemden overeen in de betuiging dat ze het hier goed hadden gehad.

„Het eten?" Nu ja, daar was wel allerlei op aan te merken

geweest. Twee ex-keukenmeiden waren het volkomen eens dat het vleesch niet goed gebraden en de jus niet goed klaargemaakt werd, _ waarop natuurlijk een breede uiteenzetting volgde van de wijzen waarop zij dat zelf deden. Maar „zulke dingen zijn in een gesticht nooit zooas bij je zelf thuis."