EEN BANKIERSDOCHTER.

233

Nu richtte Moeder Maartje zich met moeite een weinig omhoog en viel in:

„Nee, deer heb uwe, na main inzien, skoon abuis an. Weet uwe wat die, na main ondervinding, bai der aige denkt? Die denkt bai der aige: ik ben 'n dame, en Moeder Maartje is 'n gewone boerevrouw. As 'k der met damespraatjes ankom, deer het 't mens niks an, as dat ik toon det 'k der meerdere ben. Maer as 'k die vrouw nou over der aige gedoe an de praat breng, den geef ik 'r de eer van te late blaike, det ze op dèt stuk meer weet as ik." En zoo doet ze dèn, ziet uwe. En dèn wor-je vanzelvers vertrouwelijk. Want den denk je: „nou ja, verskil van rang en stand, maer me ben toch baiegaar mense, en me benne baiegaar vrouwe"

„Spreekt ze wel es met u over ons, of over andere patiënten?"

„Nee, van zen leven nooit, hoor. En wil ik uwe nou nog eres wat zegge? Deeran ken je nou juistement zien as det ze 'n effetieve dame is, nog beter as an 't zitte van der kleere."

Moeder Maartje had gesproken met een kracht, die haar toehoorderessen van haar niet meer verwacht hadden, en die haar zelve een inspanning geweest was.

Clara had wel willen toesnellen en haar om den hals vallen, maar maakte zich natuurlijk zoo onhoorbaar mogelijk uit de voeten.

VI.

Van dien dag af kreeg haar geheele werkkring een veel meer bevredigend en aanmoedigend karakter.

Haar gansche verschijning getuigde daarvan. Zij ging er beter, opgewekter uitzien. Af en toe lachte zij weer, ongedwongen, om kleinigheden.

Zuster Anna, die zich daarover verheugde, keek het meisje eens aan op mogelijkheden van haar toekomst. De mededeeling omtrent den bewusten „Jan" speelde haar door de herinnering. Het ging haar aan het hart, dat Clara's zielsverlangen eindeloos zou blijven hangen aan een jongen man, die haar misschien onwaardig was.

Soms hoopte zij dat ook op dit punt Clara's leed aan het afslijten was. Maar toen zij eens, voorzichtig, in die richting de voelx 8