284

EEN BANKIERSDOCHTER.

horens uitstak, was het slot van het gesprek, de verzekering der half-verloofde, dat zij Jan niet vergat en niet vergeten kon of wou.

„Hij was de eenige," zeide zij, van wien ik vertrouwde, dat hij waarlijk van me hield. Als ik wist dat hij mij uit zich zelf had losgelaten, zou ik mij er eer over heen kunnen zetten. Maar ik vrees dat het mijn eigen schuld is, — doordien ik hem heb afgestooten...."

En fluisterend:

„Dat was op den dag na Papa's dood. Toen stond opeens een heele stoet employés van het kantoor voor me, sommigen met hun vrouwen; en een dikke moe in haar zondagsche kleeren werd vooruit geschoven, en zei met een zondagsch gezicht en een zondagsche stem: „Och, Juffrouw, ik condeleer Uwe wél!" Dat stond me zóó tegen, dat ik terugdeinsde, en hen allemaal den rug toedraaide, en ze met hun condoleantie-deftigheid in den steek liet. — Dat was nu niet humaan van me. De menschen meenden het misschien goed. Maar onder zulke omstandigheden, medelijden van ondergeschikten te moeten aanhooren Kunt u niet begrijpen dat ik zoo deed?"

— „Begrijpen kan ik het wel...."

— „Zoo, dat doet me plezier. Er waren toen veel menschen, die zeiden dat ze 't niet begrijpen konden.. — die beweerden dat ik niet zoo trotsch moest wezen. Dat mij dit nu in 't geheel niet paste." En na een paar minuten snikkens ging zij voort:

„Ik ben zoo bang dat Jan mij ook trotsch heeft gevonden. Voor hem had ik natuurlijk wel een uitzondering willen maken; maar hij gaf mij daartoe geen gelegenheid 't Is toch verschrikkelijk, aan de mogelijkheid te moeten denken dat iemand, van wien je eerlijke genegenheid verwachtte, toch, net als zooveel anderen, alleen maar op je geld zou zijn afgekomen...."

„Dat is nog niet gezegd," opperde zuster Anna. Maar zij waagde het verder niet, optimistische vermoedens te koesteren omtrent een jongmensch dat zij in het geheel niet kende.

VIL

Dikwijls wordt de kleinheid van ons land besproken als oorzaak dat zoovele Nederlanders elkaar kennen, op de een of andere