UIT DEN OORLOG.

247

„De heer de Swerte zal ook wel in de processie meeloopen" zeide Vervoort tegen den wacht.

„Ja dat zal hij zeker wel, maar ik zal u in elk geval toch naar zijn huis brengen", antwoordde de kleine, gebrilde man, en hij verschikte vastberaden zijn geweer aan den schouder.

Wij kunnen dan bij hem wachten, totdat hij thuis komt; merkte Vervoort op.

Zij kwamen aan een straat waarin de processie zich nu in breede bocht van de eerstgevolgde laan afwendde. Maar de wacht nam hen nog een eindweegs mede totdat hij stil hield voor een groot huis met glimmend zwart geschilderde deur.

De straat was volkomen verlaten, en vol afgekaatst licht der vele roerlooze, rood-geel en zwarte vlaggen. Op een blinkende koperen plaat stond met fraaie zwart geëmailleerde letters. E. de Swerte, Notaris.

Vervoort schelde. Het geluid weerhalde in een ruime cour, maar zij moesten langen tijd wachten, voor hen door een angstige, oude meid werd opengedaan.

„Mijnheer de Swerte is niet thuis", antwoordde zij schuw op Marius vraag.

„Zou hij spoedig thuis komen?"

„Hij is mee in de processie. Ja hij zal wel gauw weer thuis zijn", en zij sloot de deur zoo ver dat alleen een gedeelte van haar gezicht nog te zien bleef.

„Wij kunnen zoolang wachten binnen niet waar?"

„Dat zal ik vragen", antwoordde de oude, en de deur werd wederom gesloten, zoodat zij opnieuw alleen stonden, met den wacht.

In de zijstraat trok, breed verbogen, de processie eindeloos voort, het Allerheiligste ging daar opnieuw in zijn blanke blauwnevelige goudigheid voorbij, en de wacht knielde vroom op de steenen neer voor het Sacrament totdat het in de nevenstraat verdwenen was. Dan stond hij op, en wandelde stap voor stap langs het huis heen en weder. Nog dwaalde een weinig wierookgeur door de verlaten straat, een tweetal opgeschoten jongens kwam aangedrenteld en bleef, telkens terzijde glurend, de drie mannen en het huis van den heer de Swerte bestaren; zij schenen anderen jongens en meisjes te wenken