DE BOM, DIE VERKEERD SPRONG

DOOR

FELICIE JEHÜ.

t

Elizabeth Lamond haastte zich naar huis.

Ze had den geheelen middag les gegeven en verlangde nu hard naar het kopje thee, waarmee haar moeder haar geregeld opwachtte, als ze uit school kwam.

Ze vond dan ook, als altijd, de thee gereed, maar haar moeder wachtte haar niet, zooals anders, rustig gezeten op haar plaatsje bij het raam, maar kwam haar al in de gang te gemoet. Ze zag er opgewonden uit en Elizabeth begreep dadelijk, dat er iets buitengewoons moest zijn voorgevallen.

„Ben je daar eindehjk, kind, wat ben je laat, ik dacht, dat je nooit kwam."

„Ik laat, Moeder? Ik ben regelrecht uit school naar huis gekomen, ik verlangde veel te veel naar mijn thee. Wat is er voor bizonders gebeurd, dat u zoo naar mijn thuiskomst verlangde?"

Haar moeder, klein, gezet vrouwtje, bewoog zenuwachtig een enveloppe tusschen hare vingers.

„Ja, het komt nu net zoo gek, ik weet niet, hoe het gaan moet, jij zult niet kunnen met je school en Wies wil niet."

Elizabeth drong haar moeder voorbij de kamer in, zette kalm haar hoed af, trok met de hoedepen haar neergedrukt haar wat in de hoogte en schonk zich toen een kopje thee in. Intusschen praatte haar moeder steeds door, ze had het over een brief van oom Jan en dat het niet gaan zou en dat ze nu niet wist, wat ze doen moesten.

Elizabeth zette zich in een gemakstoeltje en dronk met genietende teugjes haar thee uit.