DE BOM, DIE VERKEERD SPRONG.

327

worden bij de gedachte, dat iemand zooveel voor haar had overgehad en ze had zijne handen wel willen kussen, zoo dankbaar voelde ze zich.

En tot dank was hij nu misschien ziek!

Maar morgen zou ze beter oppassen, ze was dan over den eersten roes heen, dien het op reis zijn haar gegeven had, foei, ze schaamde zich over zich zelve.

Langzamerhand werden hare gedachten doffer, Oom scheen nu te slapen, ze hoorde hem niet meer bewegen. Wel klonk door de nachtelijke stilte nu en dan zijn hoesten.

Al meer en meer waasde haar denken weg, haar laatste heldere gedachte, voor ze insliep, was: morgen zou ze beter haar plicht doen.

Als natuurlijk gevolg van haar laat inslapen versliep ze zich den volgenden morgen.

Verschrikt, dat het al zoo laat was, kleedde ze zich haastig aan en klopte toen aan haar oom's deur, in de hoop, met hem samen naar beneden te kunnen gaan.

Alles bleef stil en toen ze op haar herhaald kloppen weer geen antwoord kreeg, begreep zij, dat hij al weg was en zij dus alleen naar de eetzaal zou moeten gaan.

Vreeselijk vond ze dat, zoo'n zaal binnengaan, vol menschen, die daar zaten te ontbijten.

Doodverlegen bleef ze een oogenblik op het portaal staan, wat moest ze doen, ze durfde nooit alleen al die oogen trotseeren, die zeker naar de laatkomster kijken zouden.

Daar kwamen een heer en dame de trap op en ze verbeeldde zich, dat die haar nieuwsgierig aankeken. Dat was al even erg en van louter verlegenheid kreeg ze moed om verder te gaan.

Ze hoopte haar oom in de eetzaal te vinden, maar ze zag hem nergens.

Wat moest ze nu doen? Alleen ontbijten of op hem wachten? Had hij misschien al ontbeten? Hè, al die vervelende menschen rondom haar, ze kreeg het er benauwd van. Zou ze durven vragen of haar oom al hier geweest was?

En kellner had een stoel voor haar achteruit geschoven en haar zoodoende haar plaats aangewezen aan hetzelfde tafeltje, waaraan ze gisteren gegeten hadden. Er was maar voor één persoon