DB ONDBEBAAS.

475

kleine Gijssie voor den derden keer bij z'n vader geweest; Jan had Marietje dien morgen het kind weg zien brengen en 's avonds, Trui was juist even weg om 'n pondje suiker te halen, ging hij in de alkoof naar het bedje van Gijssie, maakte hem wakker en vroeg:

„Waar is die zoete Gijssie vandaag geweest?"

— „Bij voader" zei toen het kind.

— „En wie heeft die zoete Gijssie vanmorgen d'r na toe gebracht?" vroeg hij verder.

— „Merietje", antwoordde het kind.

En wie heeft die lieve zoete Gijssie vanmiddag d'r weer

vandaan gehaald?" vroeg hij eindelijk.

— „Moeder." zei toen Gijssie. Jan wist nu wat-ie weten wilde.

„Nou mot Gijssie weer zoet gaan slapen, hoor!" zei-ie ten

slotte.

Toen Trui terug kwam, zat Jan met z'n pijpie in z'n mond naar de vlam van de lamp te turen.

— „Zijn de kinderen in dien tijd niet wakker geweest, Jan?" vroeg ze.

„Nee, vrouwtje, dat zijn ze niet." antwoordde Jan.

Trui deed d'r doek af, vulde het steenen suikerpotje uit den grauwen zak, ging toen naar het keukentje en kwam met een klein keteltje heet water terug, dat ze op het petroliestelletje zette.

Jan zat maar steeds lurktrekkend an z'n pijpie, in de vlam van de lamp te kijken.

De twee kopjes, het melkkannetje en het buikige theepotje met 't komfoortje kwamen op het witte tafelzeil bij den suikerpot te staan.

— „Zouwe we niet is 'n vijfhonderdje maken, vrouwtje?" vroeg Jan met 'n geniepigen lach op z'n mager gezicht.

„Da's goed," zei Trui, „krijg jij de kaarten maar vast, dan

zal ik effe opschenken."

Jan deed z'n pijpie in de andere mondhoek, stond op en haalde de kaarten, het leitje met 't griffie uit het laatje van het hoekkastje.

En ze speelden 'n knus vijfhonderdje. Het maakte de kamer