DE ONDERBAAS.

477

— „Dat je niet — pats, pats — ongehoorzaam — pats — mag zijn — pats pats!"

En de slagen vielen op d'r ellebogen, op d'r rug, in d'r nek en snikkend, zich wanhopig verwerend, van pijn en angst ineeneengekrompen, verweet en schold ze met heesch geluid.

— „Waag het nou nog is, d'r heen te gaan", zei-ie toen hij ophield met slaan en, haar naar de alkoof duwende, liet-ie er op volgen:

— „Nou na bed!"

Hij ging weer aan de tafel zitten, nam z'n pijpie van het aschbakje, deed een paar trekjes en met het pijpie in de eene mondhoek, een grijnslach op het witte gezicht, tuurde hij in de vlam van de lamp.

Uit de alkoof klonk het gedempt snikken van de vrouw.