KARAVANSERAI

DOOR

J. B. MEERKERK.

VI. (Vervolg.) SOERABAJA.

Van Arkel zat een oogenblik alleen in de voorgalerij van den pasang-rahan — rustverblijf voor reizende ambtenaren bij 't Binnenlandsch Bestuur op Java, waarvan, na bekomen verlof ook andere ambtenaren en zelfs particulieren kunnen gebruik maken, mits ze natuurlijk voor eigen onderhoud en bediening zorgen. Enkele minuten maar was hij alleen

Het eenvoudige houten gebouw lag op een bergplateau in het Ardjoenogebergte, tusschen Prigèn en Kebon-Tinggi, omringd aan drie zijden door hooge bergtoppen, en aan de vierde zij, naar den kant van het lage land gekeerd tusschen den Ardjoeno en de straat van Madoera, bood het plateau een vergezicht naar Sidho-Ardjo, waar men het lage land waaiervormig voor zich uitgespreid zag als een kleurrijk tapijt, heel groot, en vóór de wolken begonnen op te rijzen uit de vlakte om tot een vlokkig gordijn ineen te weven — vóór een uur of tien in den morgen — zag men de schepen liggen op de reede van Passoeroean, van Soerabaja soms, de heldere kleuren der vlag van de masten der schepen uitwaaiend boven de blinkend-blauwe baan van den zeeboezem tusschen Oost-Java en Madoera.

Nu werd het avond — tegen vijf uur liep het —, de benedenwereld lag verborgen onder een dik gordijn van grijze wolken, maar ergens moest een open plek zijn waardoor de gedaalde zon haar stralen naar boven spoot en liet spelen op den zwavelkop van den Walierang, die blonk als licht goud en straalde als een bleeke nachtzon, bronzend het donker groen der berghellin-