KARAVANSERAI.

— „Nou ja — lk kón niet, soedah.... Jongen, wat ben jij

verbrand! Je bent nou nog bruiner dan ik Kom eens naast

me staan voor den spiegel nee hier " — er hing tegen

den buitenwand een kleine spiegel — „kijk nou's zie je, jij

bent bruiner, en houd je hand eens naast de mijne Astaga l)!

ik schrik van je ,zeg "

Ze lachte hem uit, guitig, en hij stond beteuterd: Adolfien, in haar mooie kabaai a giorno, met kant omzoomd, en haar pracht van sarong met zijden gordel in een sierlijke kwast neerhangend, haar bloote voetjes in brocaat-muiltjes, lichtblauw met vergulde hakjes, de flikkerende knopnaalden in het donkere haar en haar groote mooie oogen, blinkend als gladgewreven donker-kastanjebruin, zag er in deze omgeving allerliefst uit; zóó mooi als nu en hier! — had hij ze nog nooit gezien. — „Wat kijk je gek," zei ze, „ — ben je uit je humeur? Hadt je me eer verwacht, of ben je boos dat ik er ben ? Ja?"

— „Ik vind 't leuk, dat je er bent, Adolfien; — maar ik ben erg warm, mag ik me eerst wat opfrisschen ?"

— „Vooruit dan dan breng ik je paard weg, Wongso! —

wacht even nee, maak je niet ongerust, ik ga dwars op 't

zadel zitten Wongso, hier 't paard " — Wongso reed

voor. _ „Help me even, van Arkel "; hij bukte, ze zette

haar voet op zijn rug en wipte op 't zadel. — „Zeker bij den

wedönö stallen, ja? Komt oom gauw?" — „Over een uur

misschien " —„Baik! ga mandiën, ik kom dadelijk terug

Voort, Wongso vort vos!" — en ze reed weg. — „Haast je..!

riep ze van Arkel toe.

Hij haastte zich, en— zoo vonden we van Arkel, bij het begin van het verhaal van dezen tocht in de vacantie, een oogenblik alleen in de voorgalerij van den pasang-rahan te Prigén — starend naar de zonnige kruin van den Zwavelberg — Goenoeng Walerang — wiens top blonk als lichtgoud, stralend als een nachtzon boven het wolkengordijn, waaronder de aarde rustte. Vlak naast den pasang-rahan stroomde een bergbeek, in watervalletje na watervalletje neerklaterend naar beneden; een perkoetoet,!) in

haar kooi hoog aan een paal, kirde zacht Het gezang van

't klein gedierte in het gras werd algemeener en schriller. Hij ge-

*) Lieve hemel! *) Tortelduifje.