DB ONTROUW VAN MENEER DÉSIRÉ.

En huurde een woning in 't Bezuidenhout. En reed naar 't stadhuis, in een langen stoet, met veel vreemde menschen achter 'em aan, meest familie en vrienden van haar.

De verbolgen neven en nichten hadden geen gevolg gegeven aan de invitatie's voor huuwlijks-inzegening, diner en avondpartij.

Infaam! Zoo'n ouë, gekke, verwijfde vent!

Heel achterin de kerk zaten de zustertjes. Ofschoon gebrouil leerd met 'r broer, wilden ze toch niet verzuimen, deze plechtigheid bij-te-wonen. Dat-ie 'r kómen dorst, in de kérk, foéi!

Ook wilden ze z'n nieuwe familie wel eens zien....

En thuis-gekomen van de huuwlijksreis, snipverkouden, asthmatisch...., vond-t-ie in z'n salon, z'n nieuwen salon, een cadeau van.... z'n zusters.

Het portret van Adèle!

Tenminste een afdruk van 't hem zoo bekende portret. Ook dit op een ezel, een eiken ezel, met bloemen getooid....

Hij keek, kéék en werd er koud van. Toen voelde hij haar hand, de hand van z'n vrouw en hoorde haar stem, haar kalme stem, die sprak:

„Dat is heel lief van ze, hè?"

„Ja", antwoordde Désiré, heesch. „Maar 'k heb daar nu lang genoeg tegenaan gekeken, 'k kijk nou liever naar joti."

En hij wilde haar omhelzen. Maar zij weerde hem, heel bedaard.

„Nee, nu niet; je bent verkouden, Désiré."

Misnoegd nam hij haar van 't hoofd tot de voeten op, dan, dralend, stapte hij op 't portret toe. Hij vatte den ezel in beide handen, droeg hem in 't licht, nam 't portret en keek zóó lang, tot tranen zijn blik verduisterden.

„Jou mag 'k zoenen wanneer ik wil Ook al ben ik verkouden", bromde hij, schor.

En drukte z'n warme lippen innig op het koude glas....