„VAN HAAT, DIE BRAK"

DOOR

CATO KOPERBEEG.

In de serre, waar nog warmte hing, na de drukkende hitte van dien Junidag, zat Lize te schommelen in haar gemakkelijk rieten stoeltje. Haar doffe zwarte oogen staarden in de verte, zonder te zien; haar handen, gevouwen, lagen werkeloos in haar schoot; om haar mond was een bittere trek.

Als zoo vaak, 's avonds op dit uur, dacht Lize aan wat voorbij was; voor altijd voorbij.

Een jaar geleden, was zij een van de vroolijkste, dartelste meisjes uit de stad. Hoezeer werd de mooie, rijke Liesje Bongers benijd! Na een zonnige jeugd, volgde een heerlijke, onvergetelijke bakvischtijd; en toen was het groote, het alles overstelpende geluk gekomen. Lize had zich verloofd met Bert Bloemen. Hij was de mooiste, de geestigste, de liefste, niet alleen van de jonge luitenants, die toen in de stad in garnizoen lagen, doch van alle officieren, die geweest waren, waren, en nog zouden komen.

Op een bal hadden zij elkaar voor 't eerst ontmoet. Hij, voor de kennismaking, reeds ingelicht over Lize's rijkdom, maakte dadelijk het hof. Zij, zich zeer tot den charmeur aangetrokken voelend, begon een flirtation. Doch haar gevoel groeide al te spoedig tot liefde. En waar bij hem slechts een weinig verliefdheid voorzat, daar werd het bij haar de groote, heilige, allesoverwinnende. Haar verloving was een wijding, een voorvoelen van het hoogste

Tot dat eene, dat vreeselijke gebeurde.

Op een zomeravond, als dezen, wandelde Lize alleen, door bet naburige park. Plots, in een zijlaantje, stond zij voor haar verloofde, die daar met een ander meisje wandelde.Oogenblikkelijk begreep Lize. Zij wist, dat Bert verschillende liaisons had