VAN HAAT, DIB BRAK.

gehad; doch zij vermoedde niet, dat hij, ook tijdens hunne verloving, zich daaraan schuldig maakte.

In haar eerste blinde woede, zich zelf totaal vergetend, kreet zij, meer dan dat het spreken kon heeten:

„Bert, mag ik je even spreken?!"

Hij schrok. Doch oogen blikkelijk zich herstellende, antwoordde hij:

„Nu liever niet."

„Ja, nu! Die juffrouw zal 't wel goed vinden!"

De juffrouw was inmiddels doorgeloopen; en Bert kon niet anders dan even staan blijven. Toen had zij hem, op sissend fluisterende, doch duidelijk verstaanbare toon, toegevoegd:

„Alles is uit tusschen ons! Ik vind het zóó min van je! Zoo min!"

Zijn oogen, aanvankelijk boos, waren allengs verzacht tot de fluweelen blik er weer was, welke zij zoo lief had. Zijn mooie oogen! Voor 't laatst had zij die toen gezien. Want het was onherroepelijk uit tusschen hen. En zeer kort daarop was hij naar Indië gegaan.

Niets, niets was overgebleven van haar mooi jong geluk. Slechts haat was er voor in de plaats gekomen. Haat tegen hem! Haat tegen alle mannen, die, evenmin als hij, trouw kunnen zijn! Haat tegen die meisjes van minderen stand, die maar meegaan met eiken jongeman, onverschillig of ze uit een ander milieu komen, onverschillig of misschien andere vrouwen meer rechten op hen hebben!

Bleek, zat Lize nu te schommelen en te staren in de verte. Deze warme zomeravond bracht haar dit alles weer zoo helder voor den geest. Weer doorleefde ze die afschuwelijke oogenblikken. Weer zag ze zijn mooie oogen, die ze thans vervloekte. En weer fluisterde ze:

„Ik vind het zoo min van je! Zoo min!"

Daar brengt bet dienstmeisje de couranten, Lize, lusteloos, neemt het eerste blad het beste, en kijkt, zonder veel belangstelling, de Indische berichten in.

Dan ziet ze goed? Zijn naam! Gespannen leest ze:

„De tweede luitenant B. Bloemen, die onlangs, door een noodlottig schot van een zijner manschappen, het licht uit beide