JAN.

waar geen sprietje verkeerd groeit, geen blaadje schijnt te verdorren, slenterde Jan zóó lang, dat de bewaker hem met verbazing in het oog hield. Toch deed hij geen ander kwaad dan dat zijn kleine hand een enkele maal een fluweelig blad bestreek. Hij hield van boomen en bloemen evengoed als van dieren en respecteerde ze. Hij keek naar de trappen van het casino, keek aldoor, en later werd het, kouder, donker. Hij liep nu voor het café de Paris op en neer. Begreep hij al wat hij daar zag? Me dunkt van niet, dan zou de blik van zijn oogen niet zoo onbewolkt zijn gebleven en de lijn der lippen niet zoo zacht. Hij vond den neger prachtig, maar de dames zoo vreemd, al waren ze wel heel mooi, en soms ook heel gek gekleed. In Menton zag hij ze ook wel zoo; een andere landaard geeft toch dadelijk iets heel anders.

Zijn Hollandsche vriendinnen leken hem veel deftiger, hoe eenvoudig ze ook deden. Hoe stil-voornaam gleed de lieve Paula over de straat; ze trok nooit de attentie door haar kleeding maar het blonde haar moest iedereen van verre al wel zien.

Gelukkig dat het nog niet grijzig werd, zooals dat van Sidonie; Moeder had bet ook nog niet, toen ze stierf. Vader nu wel.

Ook na hun groot verlies, had Jan gelukkige jaren met zijn vader doorgebracht; alleen de laatste maanden was Papa veranderd, was hij ook thuis niet vroolijk geweest en zoo gauw boos. Hun vriend, Doctor Noordwal, had gezegd dat een reis hem goed zou doen en dat Jan, die pas roodvonk gehad had, mee mocht.

Niet naar school en vreemde landen zien, 't leek een ongekende vreugd. „Jij past wel op, dat je papa gauw beter wordt," had de dokter schertsend gezegd, maar vader was erger geworden in plaats van beter en nu dit er bij was gekomen — dit!

O, die Albert! Hij balde de vuist naar het hooger gelegen Monaco, het fort van Albert, zooals hij het noemde, met de kinderachtige kanonnetjes en stapels speelgoedkogels op het plein voor zijn paleis en de soldaatjes, die uit de rood en wit gestreepte schilderhuisjes piepten als werd er aan een doosje gedraaid.

Het was er zoo stil alsof er geen werkelijke menschen woonden, alsof het speelgoed was, net als het snoezige haventje met het