JAN.

Vaders gezicht trekt in alle spieren, maar hij beheerscht zich, zegt alleen dof „neen, niemand." „De Hollandsche dames ook niet?"

Absurd idee! de blonde Paula! Overaert glimlacht bijna, strijkt Jan over het haar.

„Zie je, ik heb natuurlijk nooit over je gesproken, maar als je wilt zou ik het kunnen doen."

In Jan's oogen weten ze alles — bij hen is rust en troost. Van Overaert antwoordt niet, blijft voor zich staren in leed verdiept.

„Nu doe je net als juffrouw Paula vroeger deed. Toen was ze ziek. Nu is ze heelemaal beter en doet ze het nooit meer. Je bent óók ziek, ga dan mee naar juffrouw Sidonie, die geneest je wel."

Hem genezen! 't kind is grappig en toch niet onlogisch, een goed kind — o Jan, Jan! als je 't wist! 't Is juist om jou! en weer zakt zijn hoofd dieper in zijn handen.

„Een mensch moet zijn verdriet alleen dragen, laat me maar, jongen en gespelen" zegt hij eindelijk.

Jan gaat een paar passsen terug, kijkt, kijkt intens en smeekend.

Van Overaert heft het hoofd niet op.

Dan sluit zich zachtjes de deur.

Op bet portaal bij de kamer van den Eus, hangt diens zware bontmantel aan den haak.

„Hallo!" krijscht Jan zoo hard dat de liftjongen, die daarbij scheen te staan, hevig schrikt en haastig naar den anderen kant der gang terug wijkend, bijna zoo hard als hij kan de trappen afholt.

Jan hem achterna, 't Is als een spelletje, de jongen loopt nog harder, verdwijnt om den hoek der hall, Jan uit de glazen deur en in een oogwenk heeft hij zooveel grind opgeraapt als hij maar bergen kan. Dan weer naar boven en vlug zijns vijands zakken volgestopt. Daar wordt de kamerdeur opengerukt en ziet Jan den Eus met iets verwilderds in zijn blik, den kapstok zoeken; eerst rechts, dan links, dan snel den mantel grijpen bijna met liefkoozend gebaar.

„Acb ja, daar hangt hij nog, mijn goede mantel! Hoe kwam ik zoo?" zegt hij in zijn taal.

Het vreemde optreden van den man boeit Jan zóó zeer dat bij