BEELDEN UIT HET VERLEDEN.

herinneringen aan de kostschooljaren; het begon in de spreekkamer van het instituut, een groote , vierkante kamer, spaarzaam gemeubeld, met al het koude, ongezellige van een niet geregeld gebruikt vertrek, de stoelen glanzend gewreven, de pooten nauwkeurig gezet op dezelfde tapijtfiguurtjes van altijd; voor de ramen groote, groene horren, den inkijk van de straat af belettend.

Vol verwondering treedt een meisje, weggeroepen uit de les, met haar schoolschortje voor, het haar in vlechten om het hoofd gewonden, de kille kamer binnen; zij ziet haar vader staan, al haar schuwheid keert terug, angstvallig begroet zij hem; hij zegt haar in afgebroken woorden, zijn stem zacht nerveus, dat haar moeder heel ziek is en vóór haar sterven graag haar kind wil zien.

Tijdens de haastig aangevangen reis vertelt de vader omzichtig, met woorden van verschooning aan zijn kind wat het was, dat hen beiden tot eenzaamheid heeft gedoemd; bleek en stil leunt zij in haar hoekje terug.

Nu weet zij, wat het is, dat als een zwarte schaduw over haar jong leven ligt.

Het meisje knielt snikkend aan het bed van een stervende, die haar zwakke handen op het gebogen hoofd legt, wier heesche stem woorden van liefde en berouw fluistert.

Dan wordt alles zwart en stil. —

Lang, heel lang geleden is dit alles, zoo lang, dat de heldere kleuren, waarin de beelden opleven, mij met verbazing vervullen; veel, wat later gebeurd is, is weggevaagd van het grauwe doek, maar dit verre verleden blijft, klaar en duidelijk.

Heeft het mijn leven, mijn karakter, al mijn gevoelens beïnvloed? Is het oorzaak, dat voor mij vreugde nooit ten volle vreugde is, dat leed mij te dieper drukt door de willigheid, waarmede ik mijn hoofd eronder heb leeren buigen?

Ik weet het niet.

Zal ik later, oud geworden, op lieflijker beelden kunnen terugblikken ?

Ik durf het nauwelijks hopen, want ik heb in mijn jeugd niet geleerd, wat gelukkig zijn is.