JAN.

ik kan ook niet heel veel meer verstaan omdat we nog niet zoolang engelsch hebben op school.

„Jan, je kunt dat kleedingstuk wel een witte toga noemen," verbetert van Overaert.

Jan doet alsof hij het niet verstaat en roept:

„Kijk eens wat een leuke rivier, een droge! Hier links hebt U den weg naar 't witte huis, dat zoo hoog op den blauwen berg ligt. Daar moeten we nog eens heen, hé vader?"

„We hebben nog heel wat moois te zien" antwoordt Overaert opgewekt. Wat liet hij ook een tijd voorbij gaan!

„Neen, ik ben niet naar de Belenda geklommen," zegt Jan tegen Alfredo, „ik heb het niet verder gebracht dan den Pont Saint-Louis."

„Ben jij dat geweest!" is weer ongeveer de zelfde vraag, die Jan aan 't lachen maakt, en Alfredo lacht mee, zeggende „Als je nog eens iets minder gevaarlijks weet, ik heb je gezien...."

„Hou stil, er is al genoeg drukte van gekomen."

We zijn de bewoonde wereld zoo wat uit, we gaan langs dofgrijze rotsen, die over den weg heen hangen; aan den anderen kant beletten begroeide bergen ons het gezicht. Het is nu koud.

„Me dunkt dat je weg niet een van de mooiste is" verwijt Overaert aan Jan.

„Wacht maar, als we bij Monte komen."

Hoog op den berg ligt het als hetuitgestrooid.Links de bosschen, rechts de groene diepte met geheimzinnige paadjes, kleine terrassen, beekjes en grillig hout.

De tramweg naar Sospel gaat een eind met de cbaussee mee en we zien den stuggen berg, waarin de heilige Bernard woonde naast ons oprijzen. Het kleine vierkante venster zijner grot ligt aan deze zijde.

Ik voel niet de minste neiging tot een kluizenaarsbestaan.

Als ik er mij indenk krijg ik het al benauwd.

De menschen — ze zouden me niet zoo kunnen wonden, dat ik van hen ook niet tevens genezing zou verwachten.

Wat is de natuur alleen, zonder die boosaardige schepsels vol bekoring, vol tegenstrijdigheden! Ik zie van Overaert'sgezicht peinzend opgeheven, maar hij spreekt niet. De zon verguldt bet groen der bosschen, kleurt den grond rosbruin, ik zie witte geiten