JAN.

tegen de helling grazen. Hoe heerlijk moet het uitzicht van af dien berg zijn! „Verbeeld je dat ik daar heel alleen moest wonen" zucht Jan, „goddelijk! maar ik ging er toch dood."

„Natuurlijk, als je er bleef" zegt Overaert logisch.

„Ach neen vader, dat bedoel ik niet, dat weet je ook wel, zeg jij 's wat ik meen."

„Dat is heel moeilijk." Overaert's toon is vriendelijk maar hij weet niet te antwoorden.

„Juist omdat het zoo mooi is, denk ik, dat je het niet uit zou houden dat er niemand bij je was om dat tegen uit te spreken" veronderstelt Paula zacht

„Jij weet het, lievert!" roept hij blij en zijn vader kijkt even verbaasd bij die betiteling.

„Wat is dat voor een gevaarte in de verte dat wel een geraamte lijkt om zich zelf gekruld? Dat van een voorwereldlijk beest of een reuzenslang die kronkelt hoog door de lucht?"

Jan's oogen glinsteren van pret, om mijn hevigephantasie.

„Dat is weer de tramweg naar Sospel die door dezen cirkel waarschijnlijk aanmerkelijk in vertikale richting wendt zegt Overaert en meet de brug met het oog.

„Wat een werk!"

„Interesseert ü zich voor het golfspel op de vlakte van Sospel?" vraagt hij ons.

„Neen, voor toekijken heb ik nooit lang geduld, moet ik bekennen."

„Het is er lang zoo mooi niet als aan zee; maar de vreemdelingen stroomen er dit jaar naar toe."

Hoe we draaiden, hoe we wendden! we bezagen de dingen van alle kanten, daar zorgde de weg voor en gelijkmatig, bijna geruischloos steeg Alfredo's auto, steeg aldoor. Daar waren wij het viaduct door, daar lag het nieuwe Castillon, een rijtje huisjes, een armoedige herberg, een post- en telefoonkantoor.

Weer een doorgang onder den berg en boven ons de bouwvallen, de schilderachtige, van het oude, eens door aardbeving verwoestte Castillon. Dreigend staken de grillige overblijfsels tegen de lentelucht af, teekenend elk venster, elke afgebrokkelde trap of steenmassa, op den zoo hecht schijnen den bodem.

Na de bergpoort, de lieflijke groene vallei waarin het fort