JAN.

Saint-Jean ligt en dan weer stijgend, langs boomgaarden, bouwland, verspreide huisjes in vredige stukjes weiland; stijgend, tot ons opeens een berg, neen een heele reeks bergen, den weg scheen te versperren.

Roodgoud en rosbruin brandden ze in dalende zonnestralen met blauwachtige schaduwplekken en bier en daar zilveren sneeuwglans, versmeltend in de verte met den gloed van den avondhemel, die zich daar strekte zoo wijd. Wat een land! Wat een land! En de lucht was zoo zuiver,zoo fijn als een winterlucht, zoo zoel als op een vroegen zomerdag.

In de eenvoudige herberg hebben wij zuren wijn gedronken die een mooie jonge vrouw ons vriendelijk voorzette, op een wankelende tafel boven een vuilen vloer.

Jan bleef bij Alfredo die zijn glas aan de toonbank liet vullen en trachtte het italiaansch te verstaan dat de chauffeur met de andere bezoekers praatte.

Hevig, als vechtende waren hun gebaren, luid hun stemmen schitterend het wit van hun oogen en dan zag hij ze plotseling afscheid nemen met den meest vriendschappelijken handdruk.

Achter bet brokkelend Castillon daalde de zon, viel in de vallei, de gouden tinten meenemend. We moesten terug, de dag was kort, het was winter. We gleden de slingerende wegen weer af en blauwer werd het om ons heen en valer. Straks kwam de nacht. „Jan, kom weer bij ons zitten en trek je jas aan" vroeg de Vader. Ik sloeg Paula het bont hooger om de schouders. De werklieden gingen naar huis, daalden den weg met dansenden pas. Losse paarden, vele achter elkaaraan, liepen meerendeels onbegeleid. Een zachte, zangerige toon zong de auto, waarschuwend ter zijde te gaan, zonder te verschrikken en van zelf gehoorzaamden de dieren.

Nu kon ik de streek niet goed meer onderscheiden, de bosschen leken zwart en ik zag alleen den omtrek der bergen nog afsteken tegen de lichtere lucht, waarin een ster twinkelde. Jan en zijn vader zaten dicht naast elkaar en zwegen. Ook Paula bleef stil, het gezicht in contemplatie opgeheven. Hoe prettig, niet conventioneel te hoeven spreken, rustig te kunnen genieten. We waren toch sympathiseerende menschen, de gedachten van den een stoorden den ander niet. Toen, in 't licht van een voorbijgaanden