JAN.

Daarop zweefden zijn gedachten naar Holland, naar vele dames die hem soms liefkoosden en bonbons gaven.

Het lekkers vond hij wel geschikt, maar bet aanhalen verveelde hem en vond hij kinderachtig. Paula deed het nooit, Paula!

„Zeg vader, zou je niet met Paula willen trouwen?" Overaert werd bijna verlegen toen hij Jan zijn gedachten hoorde uitspreken.

„Lieve jongen, ik denk niet dat zij het prettig zou vinden om bij ons te komen wonen, ze is zoo gehecht aan den Sassenheuvel."

„Ik vind haar de mooiste van de dames die ik ken en toch zóó lief, bijna zoo lief als —" hij zocht, „als jij," en hij trok zijn vaders hoofd naar zich toe op het kussen.

Een gevoel van hevig zelfverwijt doorkrampte van Overaert.

Dit kind, dit lieve, aanhankelijke kind, hij had het verarmd, hij verwaarloosde het en hij verstopte zijn gezicht in het kussen om de uitdrukking van schaamte te verbergen.

Jan streek hem spelend over het hoofd, trok hem gauw een grijs haar uit.

Er werd geklopt, Overaert richtte zich snel overeind. Men bracht Jan's diner. De jongen wilde opstaan maar vader zei, „doe dat nu maar niet, ik zal je wel bedienen en je eerst behoorlijk in je nachtgoed helpen." Jan liet het zich prinselijk aanleunen, hij had zijn gewone kleur al weer terug, de oogen alleen wat omkringd na de groote vermoeienis.

„Zeg, er is voor jou ook bij, vader, was je nog niet aan tafel geweest? hoe leuk! dat heeft Paula besteld. Zie je nu wel hoe aardig ze voor je is? en voor mij is er eend, hoerah! Schenk je jezelf nu geen fijne flesch om de beterschap van je zoon te drinken?"

„Ik geloof dat je ons als gewoonlijk weer beet gehad hebt, aartsdeugniet" lachte van Overaert, „en wat heb je nu eigenlijk uitgevoerd?"

Jan vertelde van Grimaldi en Ciotti en hoe bij bij de Mortola gedaald was en dat hij den weg lang en zonnig had gevonden. Andere indrukken had hij niet behouden.

Er werd weggenomen. Overaert zette de verwarming aan en de ramen wijd open.