JAN'.

Later door de hall komende ontmoetten we daar van Overaert die er tot onze verwondering op dat uur een cigaar rookte.

„Ik had U willen vragen of een bezoek U schikte maar ik zie — U heeft plannen. Laat me U dan alleen even mogen bedanken voor de vriendelijke zorg die U gisteren voor Jan gehad hebt."

„Ik ben blij dat we met den schrik vrij kwamen" zei Paula innemend, „en dat hij vandaag weer klaar is voor eiken sport."

„0 U bedoelt de stelten?"

„Neen, ik bedoel ter zee."

Van Overaert begreep niet en zette een gezicht alsof hij weereen moreele afstraffing kreeg.

„Als U gauw mee gaat, kunt U hem misschien nog juist zien uitzeilen met Mijnheer Tchanopulos."

Voorzichtig de punten der roode parasol mijdend, stapte hij dadelijk naast haar voort terwijl ik nog bij den portier stond om den kortsten weg naar Roquebrune te vragen.

Wat een knappe menschen zijn het beiden, dacht ik, achter hen aankomend.

Groot en slank teekenden hun gestalten zich tegen de strakke blauwe lucht en de zon-gele muren af, het zwart van Overaert scherp, de lichte kleuren van Paula er in wegglijdend en de parasol als een vlam boven haar hoofd.

Ik zag van Overaert's profiel in druk gesprek naar haar toegewend.

Of ze hem nog een „nare man" zou vinden? Zonder Monte Carlo was hij misschien een aardige.

Aan de haven haalde ik hen in en daar zwenkte juist een slank, wit jacht, een donkere rookkolom omhoog zendend, de bocht om. Een zakdoek wuifde, Jan had ons zeker nog berkend.

Van Overaert keek strak, ik geloof niet dat hij het aangenaam vond, maar 't was zijn eigen schuld dat Jan deed wat hij verkoos.

Hij vroeg verlof ook verder met ons mee te mogen gaan; we tramden een eind langs zee en sloegen toen te voet rechtsaf, waar een van de weinige wegwijzers ons hielp om, langs een onooglijk paadje, met uitstallingen van oud roest en modderpartijen, in het olijfbosch te komen. Mijn schoenen waren zoo glibberig geworden van het slijk, dat ik op het mos liep alsof het ijs was,