JAN.

„Ja, maar Jan dan? hoe akelig!"

„Nu, je kunt toch wel den een mijden zonder het den ander te doen, daarvoor zijn ze zelden genoeg samen."

„Ik wou dat hij zich zoo iets niet in 't hoofd had gehaald. Hoe komt hij er bij? Ik geef er toch geen aanleiding toe?"

„Volstrekt niet, als hij zich ten minste niet een met Jan rekent."

„Och Sidi, zeg nu geen gekheden." De duim scheurde bijna van baar handschoen, zoo hard rekte ze die.

„Ik had er mij al zoo op verheugd om Jan, ook als we weer thuis waren, veel bij ons te zien en nu komt die nare man met zoo iets." —

„Was Jan maar een wees!" zuchtte ik weer, maar Paula antwoordde ongeduldig: „dat is hij nu eenmaal niet en ik wensch Henri niets kwaads toe."

„Ah.... Henri ? nu, wees dan maar heel voorzichtig en heel gewoon tegen hem en als je mij bepaald verzekert dat je — Jan niet tot zoon wenscht — dan zal ik je natuurlijk zoo veel mogelijk helpen om den kleinen vriend te houden en van „Henri" een grooten te maken, of vind je hem daar ook niet goed genoeg voor?"

„Zeker wel" zei ze ijverig.

„Nu, denk dan nog eens ernstig na."

Ze keek me even verbaasd aan, toen lachte ze vroolijk, „misschien vraagt hij me in 't geheel niet!"

„Des te beter," zei ik, „maar dan zou het ook te laat zijn, en waren we Jan kwijt."

Ze bleef stil, glimlachte toen en herhaalde zacht:

„Jan."

Hoe ze zich gehecht heeft aan het kind dat haar hielp genezen! nu, ik eigenlijk evenzeer. Die heerlijke bengel doet met iedereen wat hij wil. Paula helpen — dat beteekent dat de oude Sidonie overal haar neus tusschen zal steken.

Die arme man!

Maar om het ons gemakkelijk te maken zagen we vader noch zoon meer dien avond en ik geloof dat Paula zich ongerust zou hebben gemaakt over de „Nymph", als ik haar niet had uitgelachen en verteld dat ik in de kamer naast de onze een raam had hooren sluiten.