JAN.

niet geheel verborg een wit borduursel van zacht rood doorgloeid.

Toen golfde bet in hem op, weer drang naar 't leven, weer moed tot strijden, weer hoop, weer lust.

„Hoeft het niet?" sprak hij haar vragend na, en zag in het bezielde vrouwengezicht, zag den moed en de wilskracht om die toch zoo zachte lippen en in 't oog die angst, die angst om hem! Hij richtte zich op.

„Hoeft het niet?"

„Neen, als TJ het niet wilt, niet. TJ heeft uw betrekking, TJ kunt leven en TJ gunt ons het genoegen om finantieel te mogen zorgen voor Jan."

Hij greep haar handen, de mantel gleed verder terug.

„Mag ik? mag ik zoo iets overdenken? nog probeeren te leven?"

„TJ moet," en de glimlach der overwinning brak door als zonneschijn, die heel haar gelaat deed vlammen. „Wilt TJ het?" vroeg hij. „Ja, ik wil het." Hij kuste haar handen.

„Doe met mij wat TJ goed vindt," zei hij week.

„Zult TJ mij heusch gehoorzamen?"

„Ja."

„Kan ik TJ vertrouwen?"

Hij glimlachte, hij kwam weer in evenwicht. „Ik beloof het."

„Nu, ga dan tevreden rusten met vertrouwen in de toekomst en in twee ware vriendinnen van TJ en Jan."

„O jij, die mij het leven redt," fluisterde hij.

Er gleed een gelukkige uitdrukking over haar gezicht.

Hij zag naar haar op. Wat kan een mannenoog zacht zijn als het op het voorwerp van zijn liefde rust en een groote ontroering het gelaat bezielt.

„Wat denk je wel van me?"

„Dat je een van die zwakke vlagen hebt doorgemaakt die elk mensch wel eens kunnen overvallen." „Heb je er geen minachting voor?" „Neen, als het vervolg me niet teleur stelt." Ze trok haar handen terug en ging een stap naar de deur.