JAN.

„O als U wist hoe blij!" en als een stortvloed van onbekende liefkoozingen klonk het in 't hollandsch „mijn lieve, goede, groote brombeer."

„Sta je daar niet gevaarlijk?"

„O neen, maar ik zou het niet heel lang volhouden, het is maar zoo'n klein steunseltje." „We zijn er."

De bedienden die in de eetzaal dekten, stooten elkaar aan; dat was weer iets voor „le petit hollandais" en nog wel achter den auto van dien nijdigaard!

Hij had Paula gevonden en leunde naast haar over den strandmuur. Hij keek naar de vuurroode lucht en den fel gouden lichtschijn achter het blauwend Cap Martin, toen naar de hooge bergen, vanwaar hij pas gedaald was, door zon nog vol omglansd en naar de zee, die hij „gemeen" gescholden had in bittere angst en die hij toch zoo lief had en zuchtend vroeg hij „Zult TJ dat alles niet heel erg missen?"

Kwam het nader het scheiden? van den jongen aan wien ze zich zoo gehecht had, van de omgeving, waarin ze hem had leeren kennen en waarin ze beterschap gevonden had ?

O, het mooie land! het allerschoonste de menschen — als men ze liefhad.

En ze voelde een oogenblik duidelijk hoe eenzaam dit alles voor haar zou kunnen zijn, deze groenende bosschen in den winter, dit van zonlicht blinkend blauw. „Jan, ik zal je heel erg missen," zei ze eindelijk. „O maar dat bedoel ik niet! wij hoeven geen afscheid te nemen, niet waar lievert? maar vader sprak van naar huis gaan en — de bergen zijn toch wel heel mooi!" zuchtte hij en vroeg toen levendig:

„TJ is toch niet boos op vader omdat omdat vader nog al

dikwijls speelde?...."

„Wel neen Jan," zei ze vriendelijk „zeker niet".

„Of omdat het lastig was toen in 't casino en den auto, vooral voor juffrouw Sidonie?"

„Dat kan je vader immers niet helpen? en 't was ook volstrekt niet lastig, dat vindt mijn zuster ook niet. We zijn erg blij dat hij weer beter is."