EEN BOTSING

DOOR

W. JO. B.

Lekker op haar gemak zat Biek in het hoekje van de tram, de beenen rechtuit gestrekt, de dikke ruwe werkhandj es gevouwen in haar schoot.

„Het is zoo'n weer," had Mevrouw gezegd, „hier heb je een tramkaartje."

Moe — nu ze eenmaal zat — raakte ze in zichzelf verzonken, speelde afwezig met het zilveren ringetje, dat ze droeg aan haar rechter-middelvinger, draaide het rond, gleed met haar nagel langs den omtrek van het blauwe steentje.

Hè, ze voelde haar beenen, die Bet jachtte je ook zoo: de kamer moest en zou klaar wezen voor zij om twee uur wegging en ze had de bel toch nog na te loopen ook! Die groote meiden commandeerden je nog meer als mevrouw zelf. Toch was het een goed dienst je voor haar — mevrouw zoo'n best mensch en de

juffrouw hé ja, eenig, effen was 't uit haar gedachte geweest,

maar nu had ze 't weer. „Biekje, ik moet je eens even spreken," had de juffrouw gezegd — ze was er eerst warempel nog wat van geschrokken, 't klonk zoo plechtig, alsof er wat ergs zou komen. Maar dat was toch niet zoo geweest. De juffrouw had zoo aardig

met haar gepraat of ze wel hield van gezellige avondjes en of

ze zin zou hebben in een clubje te komen met nog vijf andere meisjes. Eens in de week kwamen ze bij elkaar en maakten handwerkjes en deden een spelletje, eenig! En de juffrouw was er bij. Biek zou vragen of ze naast haar mocht zitten, omdat ze nog wat vreemd was bij al die nieuwe meisjes. Ze zouden wel jaloersch op haar zijn, dat zij alle dagen bij de juffrouw was en precies wist hoe 't er thuis bij haar uitzag. Affijn, daar vertelde ze toch niks over, besloot ze kordaat.