HET GEVLOEKTE LAND.

niet schaden, 't Hooi en koren waren binnen, de aardappelen hadden nog de tijd. En de regen kwam.

Hip-Harm was juist met maaien aangevangen, toen in het Oosten een zwaar onweer samenpakte. En welhaast kwam het opgetrokken, flikkerde z'n felle schichten af, roffelde z'n pletterslagen over de velden, striemde z'n regen neer.

— Als Hip-Harm vlijtig wordt, dan heeft hij altijd tegenslag, monkelden de boeren, met een grijns om de mond.

Hip-Harm klaagde, klaagde. Hij was 't ook altijd, die lijden moest. Hem trof ook altijd alles. Laatst was een schaap van hem gestorven, dan dat land dat geen vrucht wou dragen, als al het ander land, dat land, waarop het boze oog lag — en nu dit onweer, dat hem uit z'n werk joeg, en z'n koren zou bederven.

Maar hij vond weinig troost. Alleen de baas uit „De snuffelende hond" en oude Jan-Berend, die stillekens een kroegje hield, teemden wat met hem mee, als hij even aangelopen kwam om tussen z'n bezigheden door een hartsversterking te nemen. Want eens nu aangevangen, maaide hij door, al goot gedurig aan de regen neer.

— Als de hemel 't wil, verzuchtte hij, — wat kan ik arme dan daar tegen? Ik doe m'n werk, wat kan ik meer? Ik zal maaien, maar als m'n koren, de vrucht van m'n rampzalig land moet te niet gaan, dan is dat zeker hoger wil, vezelde hij, als hij de dunne garfjes opzette, prevelde hij 's avends in de schenkzaal.

Hip-Harm kreeg in tegenslag altijd een vrome bevlieging. Dan kwezelde hij in bijbelzalving staagjes voor zich uit, boog zich in nederige berusting, gedacht gedurig z'n arme vrouw en vijf bloeien van kinders, die toch ook leven moesten.

Tranen — jenevertranen, zeiden de mensen — biggelden hem lang de wangen van aandoening.

Hij, hij was een verschoppeling van het lot.

Hij was Hip-Harm maar, Hip-Harm van kreupele Oerrit!

Och, of de hemel, dan geen droge dagen meer gaf?

Ook Gert-Jan begonnen de natte dagen gauw te vervelen. Te werken viel er weinig en de bezigheden, die hij zocht waren hem tegen, 's Winters, wanneer er niet op het land te werken valt, kon hij geduldig z'n knutselarijen verrichten, mandjes