HET GEVLOEKTE LAND.

Met ontzag staarden ze naar die mannen, die vrouwen, die kinderen, die ze zo anders vonden dan de mensen, die zij kenden, en ze voelden zich heel vereerd als ze voor hen een boodschap mochten doen of ze met een of ander helpen. Dingen, die thuis moeilik gedaan konden worden, deden ze dan met 't grootste plezier en voelden er zich door verheven boven hun makkers, die niet waren begunstigd als zij en met jaloerse ogen stonden toe te kijken.

Trui Remmers, Gees Blonk en nog een paar meisjes waren een spelletje begonnen:

Ik kom uit verre landen, Margo, Margo, Margogeltje! Ik kom uit verre landen, Margogeltje!

en ze voelden zich zeer verheerlikt, dat een kermiskindje met ze mee wou spelen. Nu kon bedillerige Mien Buis lekker toekijken. Die had altijd zoveel te bestellen, en wou altijd h'r zin hebben. Nu had ze wat!

— D'r is nog niet veel, meende Peet Blommers. — 't Vorig jaar waren er al meer schepen.

Beinder Smit telde op, wie er waren. Zeker zouden de anderen ook nog wel komen. Die kwamen toch ieder jaar. Vader had verteld van een bolleman, die dit jaar voor de vijftigste maal zou komen — 't had in de krant gestaan.

— We zullen es langs de vaart gaan, stelde Jan Willem Peters voor. — Misschien dat er al aankomen.

— We gaan tot de brug, zei Peet, dan kunnen we ver zien, en dan gaan we langs de andere kant terug.

De jongens gingen op weg, maar nauw waren ze halverwege of een gietbui plensde neer. Ze schoten schuil onder een wal hakhout — zo bleven ze vooreerst toch droog.

— 't Moet morgen mooi weer wezen, en overmorgen, en dan — anders heb je niet half zoveel plezier, meende er een.

— Oude Maaike heeft voorspeld, dat 't heel goed weer zou wezen, wist Jan Willem.

— Maaike! Wat weet die daar van? Net zoveel als wij,