HET GEVLOEKTE LAND.

Tegen dat de lichten moesten worden ontstoken, begon het zachtjes aan te regenen. Dat scheen de pret nog te doen toenemen. De scharen jongens en meisjes groeiden aan, togen bebloemd en bestrikt naar de oliebollenkraam, dan naar de draaimolen, naar de schommel, de worstelaarstent of naar de herberg. Wijkermans Lien armde zich aan Bart Holsers, Egberts Lena aan Hendrik Drup, Els Mulders hotste met Geldermans Jan.

Aan 't gewoel kwam geen einde en kalmpjes daar tussen stapten de oude boeren met hun vrouwen, snuffelden langs de kramen, kochten koek en snuisterijen. Dan gingen ze nog even een bittertje drinken in „De snuffelende hond" of bij Dijkhof horen, en zakten af naar huis. Voor hen was de pret voor die dag gedaan.

Alleen Hip-Harm vierde met de jongen mee, maar kort voor twaalven zat hij in 't hoekje bij Hermans ingedommeld en werd hij door twee flinke gasten in de schuur op wat stro gelegd.

Laat nog klonk op 't dorp de muziek, laat nog werd er gejoeld en gedanst en gezongen, en togen de laatste gasten naar huis, schorrend uit hun drankrauwe kelen enkele brokstukken van de nieuwe kermisdeun — dan plotseling uithalend met overschietende klanken:

We gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet, we gaan nog niet naar huis, want moetje is niet thuis.

Gert-Jan, die heel de nacht schier niet geslapen had, stond toen op. Hij voelde zich geradbraakt van het liggen. Voor hem moest het maar dag zijn.

Hij trok de weg op, druilend in 't vochtige weer.

In Dijkers kleine kamertje zag hij licht schemeren door de luiken. Daar zat Hanna Stins en werkte aan de kermistooi, die, kon het niet voor de eerste dag, dan toch voor de twede gereed moest komen