HET GEVLOEKTE LAND.

VII.

De twede dag was de eigelike kermisdag. Dan werd er niet gehandeld, 't was de dag van jool. Het boerenhart kon zich te goed doen aan een keuring van paarden en daarna aan een rijderij onder de man, waarvoor een kommissie prijzen had beschikbaar gesteld β€” en verder waren er dan de kramen, de spullen, de herbergen.

Maar die dag liet zich slecht aanzien. Toen het dorp ontwaakte goot de regen neer in stromen en 't scheen voorhands ook niet te zullen opklaren.

Gerbrand, de smid, kwam straalnat terug van een tochtje om het huis en verklaarde, dat 't zo geen weer was, en de uitgaanders van de vorige nacht, die versuft en verwaasd in de morgen stonden, voelden hun doffe koppen wat klaren door 't neerstroelende water en meenden, dat de pret wel voornamelik in de herbergen gezocht moest worden en dat 't voor hun beurs een zware dag zou zijn.

De kinderen drukten hun neuzen plat tegen de ruiten, verveeld en ontstemd, dat 't nu, juist nu moest regenen β€” zo'n dag, waarnaar ze een jaar lang hunkerend hadden uitgezien.

Kermis, de fleurige kermis van gisteren!

Vreemd gedoken stonden de kramen, overgoten van de regen. De zeilen bleven zorgvuldig gesloten, de grijze zeilen die nu zwart zagen van het vocht.

Als wezenloze malle brokken stonden ze in reien geschaard, al hun pracht en heerlikheden zorgvuldig beschuttend tegen het al maar plensende water.

Somwijlen klonken van achter de zeilen schorre, ruwe stemmen, drensde er kindergeluid, deed emmergerinkel gissen op huiselike bezigheden. Gedurig aan ging een deurtje open, werd een stuk doek geheven en kwam een verslapen gezicht te voorschijn om te vernemen of 't eindelik nog niet droog ging worden.

Maar 't bleef regenen, regenen.

Louw Hansen, de verver, stond in z'n werkplaats, zag uit of hij 't zou kunnen wagen naar buiten te gaan. Lang wachten kon hij niet meer, want Hermans uit β€žDe snuffelende hond" stond