KLAPROZEN.

De zon is ondergegaan en, zooals vaak in ons klimaat, wordt het kil en dampig.

Het meisje, in haar dun wit japonnetje rilt even.

„Wat een ezel ben ik" en ontsteld springt hij op: „Gauw Jo, je bent veel te dun gekleed voor den avond."

„Ja," zegt ze, nu ook opstaand, „We moeten naar huis, moeder zal niet weten, waar ik blijf'en ze krijgt haar wollen jasje van de fiets.

Hij helpt er haar in, knoopt het zorgvuldig tot boven aan toe dicht, neemt dan nog eenmaal haar gezichtje tusschen zijn handen en kust eerbiedig haar voorhoofd, haar oogen, dan de lippen, die ze hem vertrouwend toesteekt. Onverwachts laat hij haar los, ruw bijna, dat ze even wankelt, springt op de fiets en rijdt weg, het aan haarzelf overlatend op de hare te klimmen.

Zwijgend rijden ze eenige oogenblikken voort door de nu avonddonkere laan, luisterend naar het ruischen van den wind in de beukenkronen.

„Willy" vroeg ze zacht, daar hij steeds bleef zwijgen: „ben je boos op me?"

Met een ruk keerde hij zijn gezicht naar haar toe; „Bóós ? God kind hoe zou ik op jou ooit boos kunnen zijn? Maar ik ben nu eenmaal een ongelikte beer, daar moet je je vooral nooit iets van aantrekken, hoor!" Dan, den arm vast om haar heen slaand:

„Toe, zeg, laat ik je duwen, dan heb ik tenminste het idee dat ik wat voor je doe."

Toen flitste de gedachte door baar brein: „God, wat moet dat worden? We hebben geen van beiden iets en het duurt nog jaren eer hij iets is" maar ze duwde die hatelijke gedachten terug. Nu niet denken, nu slechts genieten, voluit en onbekommerd de mooiste oogenblikken van haar leven, die, dit voorvoelde ze, nimmer zóó kunnen terugkeeren. En willig vleide ze zich in zijn veilige omarming, fluisterde liefkozend zijn naam, allerlei naampjes, dwaze, lieve woordjes, zelf verwonderd, dat ze er zooveel kende, dat ze er zoovele, dwazere en lievere nog, voor in ruil kreeg.

Toen ze aanbelde aan hun bovenhuisje, werd de deur meteen opengetrokken. „Ben jij daar, Jo?"

„Ja, Moes!" en achterom, met een zangetje: „Daag!"