KLAPBOZEN.

„Dag Jo, tot morgen" en Willy fietste weg. „Wat ben je laat, kind! Ik heb toch zóó over je in angst gegezeten."

„Maar Moeder, Willy was toch bij me?"

„Ja, maar het is al heelemaal donker, zóó laat zijn jullie nog nooit thuis gekomen, ik was bang, dat jullie verdwaald waren."

„Verdwaald? Neen, hoor. Maar kijk ü 'ns" en triomfantelijk stak ze haar ruiker uit. Maar toen ontstelde ze. Waren dat haar klaprozen, die haar zoo vreugdig hadden tegengeschitterd, die vale, valschroode dingen met verfomfaaide bloemen en slaphangende knoppen?

„O, da's niets; ik zal ze in een emmer water op het plat zetten, dan zijn ze morgen weer opgefleurd."

„Heusch?" weifelde ze.

„Ik weet het zeker; maar" langs Jo's rok strijkend, „ga jij gauw naar boven, dat klamme goed uitdoen, ik zal wel voor je klaprozen zorgen."

„Graag, moes, ik ben erg moe, dan kruip ik er meteen maar in. Nacht."

In een ommezientje lag ze er in, van plan het beleefde van dien avond nog eens rustig na te genieten. Maar de gedachten, reeds eenmaal genegeerd, kwamen terug, lieten zicb niet meer afwijzen, eischten gebiedend gehoor.

En ze verleende het hun, trachtte ze te weerleggen, trad met zichzelf in 't gericht en verdedigde wanhopend haar dwaze hart tegen haar gezond verstand tot ze zich gewonnen moest geven, zichzelf bekennen moest dat ze het aan hem en zijn toekomst verplicht was, een streep te halen door de bladzijde van gisteren..

En toen de zon weer opging over de aarde, herkende hij het meisje van den voorgaanden avond niet, zoo bleek en vastberaden was haar kinderlijk gezichtje.

Ze wist nu, dat ze ze eigenhandig moest vernietigen, de roode vreugdebloemen eerst gisteren in haar leven ontbloeid, maar wat ze niet wist, omdat ze het nog niet zien kon, was, dat het zaad, dien nacht gezaaid eenmaal schooner stralender bloemen dragen zou.

Soest, Juli 1917.