30

BILDERDIJK'S HOUDING JEGENS DE

een »Klacht«, in ms., waaraan we alleen de volgende strophen ontleenen ter kenschetsing van 's dichters geestelijken toestand in zijn tweede Haagsche periode:

»Zoo moet ik, steeds ten doel aan onverduurbre plagen,

Van d'overvleeschden duivlenstoet,

Die 't Haagsche schand- en roofhol voedt,

Met eigen ingewand verknagen,

Omringd van gruwzaam roofgebroed

Dat been en merg verteert, en adem zuigt en bloed!

Zoo moet ik by mijns Konings gaven

Versmachten in gebrek en hongren naar het brood,

Om roovers met mijn zweet, mijn druipend zweet te laven;

Een prooi van gieren, wolven, raven,

Die 't uitgemergeld rif betwisten aan den Dood!«J)

Toen ook de koning na het overlijden van den vierjarigen Prince Royal in Mei 1807 een kwaad oog op Den Haag had gekregen en zijn residentie naar Utrecht verlegde, had Bilderdijk nog minder afleiding door zijn werk voor het Hof, dat nu slechts in het beheer over de boekerij bestond en hem al lang tegenstond. »Wat deug ik voor de bibliotheek?" schreef hij in arrenmoede aan een zijner vrienden. Professor te worden, werd weer zijn eenig ideaal, welhaast een idee fixe! Maar zelf klaagde hij: »De Koning kan geen Professoraat geven«, en daarom was hem het leven niets meer waard. Hij was immers nu maar een «doodeter«, tot niets en niemands nut, die zijn vorstelijken weldoener smeekte om hem te redden uit dit land van. plagen,

»Waar tijgers aan mijn beenders knagen, Harpijen, aan mijn ingewand.

Drijf, drijf my naar de verste kusten!

Dat ik dat Vaderland vergeet,

Waar 'k eens zoo vredig dacht te rusten,

Van 't daarvoor uitgestane leed!

Dat Vaderland, van God verlaten

Dat deugd en onschuld leerde haten,

En u, mijn Vorst, als my.... maar neen;

Dr. R. A. Kol le wijn: »Bilderdijk«, I, 390.