36

BILDERDIJK'S HOUDING JEGENS DE

Hij had nu toch niets meer te verspelen! Was hij in 1810 bij de inlijving van ons land bij Frankrijk Napoleon nog welgezind, in de hoop dat de Keizer hem het jaargeld, door den koninklijken broer hem toegekend, zou laten houden, nog geen twee jaar later was die stemming geheel omgeslagen. Men vergelijke twee gedichten van Bilderdijk uit die jaren, het eerste getiteld: »Hulde aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit«:

»Ik zong den Held ter eer' wien gantsch Europa huldigt, Die, temmer van 't geweld, op Vrede en Krijg gebiedt; Maar, was mijn hart, mijn lier, zijn Grootheid dit verschuldigd Mijn hem te zwakke toon voegt 's Keizers aandacht niet. Mijn needrig Hollandsch lied bleef in onze olmen hangen, En schroomde 't Vorstelijk oor, gewoon aan stouter maat, Waar Seine en Tyber klinkt van echte Godenzangen, Wen Pindarus Le Brun zijn zilvren cyther slaat. Thands leg ik (thands is 't plicht) mijn offer aan Uw voeten* 6 Keizer, thands mijn Vorst: ai neem het gunstig aan! Hoe veel een Dichtkunst eischt die Goden mag begroeten, Oprechtheid, ijver, trouw, betaamt den Onderdaan.«1)

Deze vleitaal was ver beneden de waardigheid van Bilderdijk. Maar hij had niets en verwachtte alles van den Keizer. Deze verlangde echter geen diensten van den dichter en had dus ook geen verplichtingen aan hem. Lebrun deed hem eenmaal f 1000.— uitkeeren en toen was het gedaan met eiken vorm van gratificatie. Requesten schrijven, de tusschenkomst inroepen van autoriteiten om zijn belangen bij den Keizer te bepleiten, niets hielp. Op zijn mooi lied »Afscheid«, in 1811 in den bundel «Winterbloemen» verschenen, werd de censuur toegepast en al verzocht hij bij den hertog van Plaisance opheffing als gehoorzaam dienaar van den Franschen Keizer (»J'ai chanté le grand Napoléon, et j'ai publié mes Odes«, etc), niets hielp; eerst in 1813 kon het volledige »Afscheid« gepubliceerd worden. En zoo ging het met alles: Bilderdijk's financieele toestand werd op den duur onhoudbaar, zijn vrienden steunden hem, maar de Keizer gaf niets. De Instituutsrok moest naar den lommerd en slechts af en

*) D. W. IX, 102.