ovörggjggr^g brieven van ged. dd. 3 en 6 Maart 1873 voldoende blykt, aan hare directie heeft voorgesteld een crediet van ƒ2000, te verkenen aan G. B. Mensink, logementhouder te Zeese ouder AmbtOmmen, onder waarborg, onder anderen, van een eerste hypotheek °P een door dezen kortelings aangekocht vast goed; dat eischeresse die gelden op de door ged. voorgestelde voorwaarde heeft doen verstrekken; dat intusschen op dat goed ten bate van ged. in privé, eö ten laste van zekeren J. K. Mensink, den vorigen eigenaar, reeds ®ene eerste hypotheek van ƒ1250, was ingeschreven, blijkens door eischeresse overgelegden staat van inschrijvingen -— op den 11 Jan. 1q62, dagregister deel 17, nQ. 963, register van inschrijving deel ^1 n°. 98; dat ged. in zijne voormelde hoedanigheid datzelfde perCeel, bij het kadaster van Ambt-Ommen bekend in sectio F, onder 1728, door tusschenkomst van een mondelingen lasthebber vooi eischeresse in Jan. 1866 van voornoemden G. B. Mensink heeft gedocht, en dat hij weigerachtig is gemelde hypothecaire inschrijving doen roijeren;
, 0., dat eischeresse aan deze feiten twee grieven tegen den ged. ^eft ontleend, te weten: dat hij als haar agent: 1°. aan hare Sectie heeft voorgesteld crediet te verleenen onder verband van eene eerste hypotheek op goed, waarop hij zelf reeds eene eerste hypotheek W, en 2°. na datzelfde goed voor haar gekocht te hebben, niet heeft ^zorgd, dat het haar vrij van hypotheek werd geleverd;
0., dat ged. hiertegen hoofdzakelijk heeft aangevoerd: dat hij geadeld heeft als lasthebber van G. B. Mensink, en dat het met hem, maar aan dezen alzoo te wijten is, dat eischeresse geene ^rste hypotheek heeft bekomen; dat eischeresse ten opzigte van i^nsink geen geldelijk nadeel heeft geleden door de hypothecaire Inschrijving ten zijnen bate, en dat hij in geen geval verp ïgt is ie lll8chrijving ten zijnen koste te doen roijeren;
«. 0>9 ten aanzien van deze beweringen dat ged., die namens G. • ^eDsink heeft voorgesteld dezen een crediet te verleenen, ï ee Södaan als agent van eischeresse, d. i. als tusschenpersoon tusscaen üe*e en derden , en dat het bij gevolg toch wel niet ernstig kon zijn SeUieend, dat hij juist door voor een derde te handelen a opgehouden agent te zijn; dat het zeer wel mogelijk is, dat eiscüeresse **°or gedaagdes hypotheek in zoover geene schade heelt gele en, 0Qi<Jat de opbrengst der verkochte en aan haar verhypothekeer e lederen niet toereikend zoude zijn geweest om haar geneel te vo^°en, doch dat het tegendeel door eischeresse ook niet is beweei , als hebbende deze enkel gesteld, dat het voortbestaan van meergemelde inschrijving haar schade berokkent, en dat ged. ten betooge Vaiï zijne ongehoudenheid tot het doen roijeren ten zijnen koste zich VrUchteloos beroept op art. 1239 B. W., bepalende, dat de hypot eJa*re inschrijvingen ten koste van den schuldenaar worden doorgelid, dewijl hier niet tegen hem wordt geageerd als hypothecairen Crediteur, maar ter zake vau verzuim of kwaad opzet als man a aris
. O., aangaande gedaagdes bewering, dat de verklaring van G. . ^ensink, dat zijn goed vrij was van hypotheek, hem ged. niet heeft "hnen binden, en dat, als de hypotheek is afgelost, de inschrijving langer een beletsel voor den verkoop behoeft te zijn ; dat die Veiklarine door eischeresse ook slechts alleen vermeld tot staving v»n haar vermoeden, dat de hypotheek afgelost zoude zijn waarlijk "'ets voor ged. afdoet; dat echter ingeval van aflossing weldehypo'heek zoude te niet gegaan zijn, maar geenszins hare inschrijving, en dat derhalve, waar het bestaan van die inschrijving juist het eenige beletsel voor eischeresse oplevert, het al of niet bestaan der hypotheek thans geheel onverschillig voor haar is;
O. voorts, dat, hoewel gei. misschien aanvankelijk voornemens is Seweest zijne inschrijving te doen doorhalen, maar door moeijelijkheden tusschen hem en de Mensinks gerezen, verhinderd is geworden Varaan gevolg te geven, zooals bij pleidooi is beweerd, hij in allen êeval nu gebruik maakt van zijne onware voorstelling aan eischeresses directie ge'daan, en dat die daardoor het karakter heeft ge-
kreeen van kwaad opzet; , . , 3 u
O. dat eischeresse door die handelwijze van ged. is benadeeld en deze''mitsdien daarvoor jegens haar aansprakelijk ia;
0 dat het toch wel geen betoog zal behoeven, dat eischeresse bij eeu verkoop van het perceel voordeeliger voorwaarden kan bedingen, "Is het vrij is van hypotheek, dan wanneer dit niet het geval is, °ngeacht nog in de acte van hypotheek, blijkens den staat van inschrijvingen, voorkomende bepalingen, dat de schuldenaar het Verbonden perceel zonder toestemming van den schuldeischer niet zal mogen verkoopen, en dat bij willigen verkoop de rentheffer Seene zuivering of rangschikking zal behoeven te verleenen;
O., dal het niet onderzocht behoeft te worden, of iemand, die als 'wthebber koopt, verpligt is te zorgen, dat het gekochte overeenkomstig de veilingsvoorwaarden worde geleverd, dewijl toch, ook als een derde voor eischeresse had gekocht, hij evenzeer gehouden zoude /U11 geweest de ten gevolge van zijne valsche voorstelling aan eischeresse veroorzaakte schade te vergoeden;
fJ., dat die schadevergoeding zich voor eischeresse ten deze geheel °P'ost in het kosteloos verkrijgen van roijement, als wordende daar-
uur üe oorzaak der schade opgeheven en net perceel geuragi iu ™ 'oestand, waarin het volgens gedaagdes voorstelling in Maart 1863 lfl(l moeten geweest zijn;
dat door de omstandigheid, dat ged. tevens is de hypothecaire erediteur, ten wiens bate de kwestieuse inschrijving is blijven bestaan, doorhaling daarvan van hem kan worden gevorderd;
Gezien, behalve de boven reeds aangehaalde wetsartikelen, art. '^38 B. V., artt. 52 en 56 van dat van E. R.;
ftegt doende enz.,
Veroordeelt den ged. om binnen acht dagen na de beteekening v"ii dit vonnis aan het kantoor van hypotheken te Deventer te doen ï^'jeren de voormelde op den 11 Jan. 1862 ten laste van J. K. Mensink en ten voordeele van den ged. genomen inschrijving, dagteSister deel 17, n". 96-3, register van inschrijving deel 61, n°. 98, °P een woonhuis, erf en grond, staande en gelegen voor de brug 'e Zeese, gemeente Ambt-Ommen, kadastraal aldaaar bekend in Seetie f' n» 1728, groot 1 are 14 centiare, en om binnen den'•«lfden termijn het bewijs van roijement aan de eischeresse ten haren gekozen domicilie zijnde ten kantore van Mr. H. G. Kronenberg, P^eureuv bi1 deze' Regtbank, en wonende tc Deventer aan de Lange fisschopstra'at, kosteloos uit te reiken, en zulks tot goedmaking van 0or ged. jegens de eischeresse gepleegd kwaad opzet;
, Gelast den heer hypotheek-bewaarder te Deventer, voor het geval Jat Hed. in gebreke mogt blijven aan dit vonnis tijdig te voldoen, yni het in voege voormeld royement uit kracht van dit vonnis am s"'ve te verrigten, en daarvan aan eischeresse het vereischte *ewijs te geven;
Veroordeelt den ged. de daardoor veroorzaakte kosten op vei oon ^ei' kwitantie aan eischeresse te restitueren, alsmede tot betaling van e kosten dezer procedure;
Verstaat eindelijk, dat dit vonnis zal zijn uitvoerbaar bij voorraad.
KANTONGEB EGTEN.
KANTONGEREGT TE NAALDWIJK.
Zitting van den 2 Junij 1875.
Kantonregter, Mr. C. Krabbe.
Wanneer een overeenkomst van koop en verkoop , benevens de levering van het gekochte, wordt erkend, doch door den gedaagde wordt beweerd, dat de koopsom gedeeltelijk is betaald, dan moet de gedaagde de gedane betaling bewijzen , en is alzoo art. 1902 B. W. toepasselijk.
De bepaling van art. 1961 fi. W. wordt hierdoor niet geschonden.
De kantonregter enz.,
Overwegende wat het regt aangaat, dat alzoo dient te worden onderzocht, of de verklariug van den ged., «dat hij van den eischer voor de som, als bij dagvaarding is gesteld, meel had gekocht en dat het meel hem was geleverd» , met de daarbij gevoegde verklaring, «dat hij de daarvoor verschuldigde en geeisehte som reeds gedeeltelijk had betaald», samen uitmake één onsplitsbare bekentenis, dan wel of de verklaring van den ged., dat hij van den eischer voor de som als bij dagvaarding is gesteld meel had gekocht en dat het meel hem was geleverd», afgescheiden moet worden beschouwd van de verklaring, dat de gevorderde koopsom gedeeltelijk betaald is, welke verklariug den grond uitmaakt waarop de ged. den eischer het regt tot vordering van de overeengekomen koopsom tegenspreekt, m. a. w. of de ged. met regt zich beroept op de bepaling van art. 1961 B. W., dan wel of de bepaling van art. 1902 B. W. hier toepassing moet erlangen en de bekl. het bestaan van het feit , waarop hij zich bij zijn tegenspraak van het regt des eischers beroept, namelijk de gedane betaling, zal moeten bewijzen;
O. dienaangaande :
dat art. 1961 B. W. bepaalt: eene bekentenis mag niet gesplitst worden ten nadeele van dengene die dezelve heeft afgelegd ;
dat onder «bekentenis» moet verstaan worden een bevestiging, dat de zaak of daad, waarop de wederpartij een vordering, een aanspraak, een bewering grondt, waar is ;
dat, wanneer men aan deze definitie toetst de verklaringen van den ged., duidelijk blijkt:
" 10. dat de verklaring, »dat hij van den eischer, voor de som als bij dagvaarding is gesteld, meel had gekocht en dat het meel hem was geleverd,» is de bekentenis, omdat daardoor bevestigd wordt dat de daad, waarop de eischer zijn vordering grondt, namelijk het bestaan van het gestelde koop-contract en de levering van het gekochte , waar is ;
20. dat de verklaring van den ged., dat hij de koopsom gedeeltelijk had betaald, niet is bekentenis maar een bewering, opgeworpen om het regt van den eischer tegen te spreken ;
dat men dus, door het bestaan der overeenkomst van koop en verkoop van meel en de levering daarvan, op grond dier bekentenis aan te nemen en de beweerde betaling ter zijde te stellen , niet kan geacht worden een bekentenis te splitsen, daar de bekentenis, namelijk het bestaan van een koop-overeankomst van meal en de levering daarvan, in haar geheel wordt gelaten en alleen wordt afgescheiden wat niet tot de bekentenis behoort, namelijk de beweerde betaling ;
dat art. 1961 B. W. alleen dan verbiedt eene bekentenis te splitsen, wanneer hij die de bekentenis aflegt door die splitsing benadeeld wordt, d. i. als daardoor de bewijslast, die op den eischer rust, op den ged. zou worden overgebragt;
dat dan ook, wanneer men de beide verklaringen van den ged. voor één bekentenis aannam en dan den ged. opdroeg het bewijs te leveren, dat hij gedeeltelijk betaald had, men niet geacht kon worden deze bekentenis van den ged. in het nadeel van hein te splitsen, daar alsdan de ged. zou moeten bewijzen , niet het bestaan dar gestelde koop-overeenkomst en de levering van het gekochte, welk bewijs op den eischer rust, maar het bestaan vau het feit, waarop hij zich tot tegenspraak van het regt des eischers beroept, welk bewijs art. 1902 B. W. uitdrukkelijk hem ged. oplegt;
dat een gevolg van de bepalingen in art. 1961 B. W. vervat, is: dat men, of de geheele bekentenis moet ter zijde stellen en het regt tot vorderen aliunde moet bewijzen, of de valschheid der daadzaken, die de verweerder tot zijn bevrijding heeft aangevoerd, bewijzen moet;
dat dus, wanneer men in het onderhavige geval de onsplitsbaarheid van gedaagdes verklaringen aannam, de eischer of de geheele verklaring van den ged. zou moeten ter zijde stellen en bewijzen , dat hij aan den ged. had verkocht en geleverd meel voor den prijs bij dagvaarding gesteld, of zou moeten bewijzen dat de ged. niet betaald had; .
dat men dus tot de ongerijmdheid zou vervallen, om den eischer op te leggen, of het bewijs van het bestaan eener overeenkomst, die volstrekt niet door den ged. ontkend wordt, öf het bewijs, dat de ged. niet betaald had, welk bewijs, daar de ged. alleen, zonder er iets meer bij te voegen , heeft verklaard, dat hij betaald had, wel niet te leveren is ;
dat dan ook de bedoeling van den wetgever niet geweest kan zijn, dat de verweerder, die de onsplitsbaarheid zijner bekentenis inroept, zou kunnen volstaan tot zijn bevrijding aan te voeren een onbepaald niet voor tegenbewijs vatbaar feit, maar integendeel dat de aangevoerde daadzaken door hare bepaalde omschrijving vatbaar zouden zijn voor tegenbewijs ;
O., dat derhalve de verklaring van den ged., dat hij van den eischer voor de som als bij dagvaarding is gesteld meel had gekocht en dat dit meel hem was geleverd, afgescheiden moet worden van de verklaring van den ged., dat hij de verschuldigde koopsom gedeeltelijk had betaald ;
O. dat derhalve de god. geacht moet worden het bestaan van de bij dagvaarding gestelde overeenkomst, alsmede de nakoming daarvan van de zijde des eischers, te hebben erkend;
O., dat daardoor de grondslag van den door den eischer lngestelden eisch, namelijk het bestaan van de bij dagvaarding gestelde overeenkomst, is bewezen ; , „
O., dat de eischer, die van zijne zijde de overeenkomst neert na gekomen, het regt heeft, de nakoming der overeenkomst vau den ged. te vorderen ;
O., dat de ged. dit regt van den eischer heeft tegengesproken, doch het feit, waarop hij zich bij zijne tegenspraak beroept, noch heeft bewezen noch heeft aangeboden te bewijzen;
Gezien de betrekkelijke wets-artikelen ;
Regt doende enz.,
Wijzen den eischer zijne vordering toe;
Verooraeelen enz.
HOOGE RAAD. — tttaraer v»u Strafacukeu.
Zitting van Dingsdag, 14 September.
Voorzitter, Mr. J. D. W. Papb.
1. Conclusie genomen in zake:
1". C. M. B. Ooms Jr., tegeu een atresl van het Hof in Utrecht'
Adv.-gen. Romer concludeert tot vernietiging vau het arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak
4 October.
2°. P. van de Pol, tegen een arrest van het Hof in Noordbrabant. Adv.-gen. Romer concludeert tot vernietiging van het arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak 4 October.
H. Behandeld het beroep van :
1». H. B. Smit, tegen een arrest van het Hof in Groningen. Rapp., raadsh. Coninck Liefsting. Conclusie bepaald op 20 September.
2». H. W. Cool, tegen een arrest van het Hof in Limburg. Rapp., raadsheer Jolles. Conclusie bepaald op 20 September.
3°. den ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongere t te Roermond, tegen een vonnis in zake A. Moors en H. Wolkeu. Rapp., raadsh. Lantsheer. Conclusie bepaald op 20 September.
NB. Woensdag is er geene zitting gehouden.
BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.
Bü Z. M. besluit van 8 dezer , n°. 75, is aan Mr. J. C. van de Kasteele, op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van 1 Oct. aanst., eervol ontslag verleend als regter in de Arrond.-Regtbank te 's Gravenhage.
— Bij Z. M. besluit van 8 dezer is, met ingang vau 1 Oct. aanst., benoemd tot plaatsvervangend kantonregter ts Roermond , .Thr. Mr. L. F. H. Michiels van Kessenich, advokaat aldaar.
— Bij Z. M. besluit van 8 dezer, n». 84, is benoemd tot griffier der Arrond.-Regtbank te Brielle, Jhr. Mr. J. Schuurbeque Boeije, thans griffier bij het Kantongeregt aldaar.
— Bij Kou. besluit van 8 dezer, n". 13, is benoemd tot voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, gedureude de vergadering die zal aanvangen op den derden Maandag van September 1875 , Mr. J. A. G. Baron de Vos van Steenwijk , lid van die Kamer.
BEKIGTEN.
'» Gravenhage, den 15 September.
Na hetgeen wij reeds omtrent de bekentenisseu van H. ,1. Jut en zijne huisvrouw Christina Goedvolk, met betrekking tot den dubbelen moord, hebben vermeld, zijn wij thans in staat gesteld, zegt de iV. H. Ct., ter aanvulling eu nadere toelichting de volgende feiten mede te deelen :
Jut heelt ter school gegaan bij den heer Settou alhier. Later is hij eerst bij de instructie-compagnie te Schoonhoven , vervolgens bij het regiment huzaren te Haarlem, in dienst geweest. Op beide plaatsen heeft hij zich zeer goed gedragen. Te Haarlem had hij het ongeluk van het paard te vallen , ten gevolge waarvan hij , verder voor de dienst ongeschikt geworden , eene andere loopbaan moest kiezen. Hij is toen eerst hier ter stede in het Bathhotel aan de Boompjes, als kellner, later als zoodanig ook te Scheveningen eu te 's Hage, iu dienstbetrekking geweest. Te 'sHage in het hotel i'ico is bij in kennis gekomen met zijne tegenwoordige vrouw, die toen reeds een onzedelijk leven leidde.
Wat de door hem gepleegde misdaad betreft, daaromtrent kunnen nog de volgeude bijzonderheden uit beider bekentenissen vermeld worden:
Alvorens zich ten huize van mevrouw van der Kouwen te begeven, zijn zij gegaan naar mevrouw van Heusden, om te vernemen of mevrouw vau der Kouwen wellicht aldaar aan huis was. Het bleek hun toen , dat integendeel mevrouw vau Heusden bij mevrouw vau der Kouwen den avond was gaan passeren. Om die reden hebben z'u in de Bogt van Guinea op straat gewacht totdat mevrouw vau Heusden het huis zou verlaten. Daarop zijn zij naar binnen gegaan en heeft Jut, terwijl zjjne verloofde boven bij mevrouw was, de meid vermoord. Vervolgens ging ook hij naar boven, verhaalde dat de meid een zenuwtoeval had gekregen, — en naauwelijks was mevrouw toen beneden gekomen, of hij viel haar met den dolk aau. Jut zelf is bij dien moord gewond, doordien mevrouw van der Kouwen onuer het worstelen naar den dolk greep, dien in handen kreeg en bij het gevest vasthield, waarop Jut het moordtuig bij het scherpste gedeelte moest aanvatten om het haar uit de vuist te rukken, waardoor hij eene sneede in de hand bekwam. Naar zijue verklaring had hij ten gevolge der daardoor veroorzaakte pijn dien nacht niet kunnen slapen. Den volgenden morgen heeft hij de wond met pekdraad omwonden, en daar dit niet hielp, door zijne moeder een pieister er op laten leggen. Vervoigeus heelt hij een handschoen aangetrokken, om de wond voor anderen bedekt te houden.
Het geroofde is niet daielijk bij Jut's moeder aau huis geborgen, maar eerst door Christina Goedvolk medegenomen naar het huis van een neef van mevrouw vau der Kouwen, den heer van Vleuten, bij wieu zij dienstbaar was.
Bij de begrafenis der beide slagtolïers bevond Jut zich onder de menigte, die de treurige piegtigheid aanzag. Opmerkelijk is het, dat bij , toen de lijkstoet het YVestemde passeerde, eene vrouw hoorde zeggen : «wie woet of de moordenaar niet achter de iijken loopt!» Weinig vermoedde zij , dat de moordenaar zelf die woordeu opving.
Ofschoon zij na het huwelijk naar Amerika waren vertrokken om er te blijven, en daarom het grootste gedeelte vaa het gestolene aldaar te gelde hadden gemaakt, vonden zij er echter geen rust, maar vertrokken reeds weinige dagen later naar Liverpool en van daar naar Londen. Vreezende dat zij ook da£r niet veilig waren , vertrokken zy naar Nederland. Zij hebben toen geld belegd op het grootboek en zich te Vugt metterwoon nedergezet. Aldaar deelde een buurman hun mede, dat men wist dat eenige bij mevrouw van der Kouwen gestolen voorwerpen in Amerika waren verkocht. Jut, nu beducht dat men hem op het spoor zou komen , besloot Nederland voor goed te verlaten. Hij vertrok daarom in 1874 naar de Kaap en begaf zich naar Graaf-Remett, alwaar een broeder van zijne vrouw woonde. Ook d££r had hij geen rust en besloot door eeu zamenloop van omstandigheden naar Holland terug te keeren. Begrijpende dat hij van het zeer verminderde geld niet meer zou kunnen leveu zonder iets uit te voeren, koent hij het logement en koftijhuis op bet Haagsche Veer alhier.
Nadat de aandacht der liaagsche politie reeds spoedig daarna op hem was gevestigd, en bij een verhoor voor den commissaris vau politie licukman, een bewijs van afschrijving van een belangrijk kapitaal op het grootboek bij hem was bevonden , werd een geheim onderzoek naar zijne handelingen ingesteld. De justitie alhier, van een en ander ingelicht, liet ongemerkt een naauwlettend toezigt op hem houden, tot zij eindelijk ue zekerheid verkreeg, dat Jut zich gereea maakte om ten derde maie het land te verlaten. Dien ten gevolge werd besloten, hem dit vertrek zoo mogelijk te beletten, iiij een in zijn woning ingesteld onderzoek werden echter hoegenaamd geen verdachte gouden of zilveren voorwerpen of edelgesteenten gevonden (zoo als herhaaldelijk werd verteld), maar wel een stukje beschreven papier, dat bijzonder de aandacht der justitie trok, daar
Weekblad van het regt. Geraadpleegd op Delpher op 26-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB07:001732094:00001