is toegevoegd aan uw favorieten.

Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1948, 01-01-1948

01-01-1948

Permanente URL

Aflevering

Pagina

Gebruiksvoorwaarden: Auteursrechtelijk beschermd, maar elk hergebruik toegestaan. Op dit object rust auteursrecht, maar het is vrijgegeven onder een CC0-publiekdomeinverklaring. Het mag daarom door iedereen vrij worden (her)gebruikt voor elk doel.
Titel: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1948, 01-01-1948
Alternatieve titel: Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden; Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden; Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden; Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
PPN: 409062553
Uitgever: Algemeene Landsdrukkerij's-Gravenhage
Jaar van uitgave: 1948
Publicatiedatum: 01-01-1948
Aantal pagina's: 246
Taal: Nederlands
Publicatietype: Aflevering
Herkomst: Koninklijke Bibliotheek
Signatuur: T 6000
Toegevoegd in Delpher: 21-06-2017

Geen zoekvraag opgegeven
- Ga naar paginanummer (totaal 246 pagina's) / 246
Auteursrechtelijk beschermd, maar elk hergebruik toegestaan. Op dit object rust auteursrecht, maar het is vrijgegeven onder een CC0-publiekdomeinverklaring. Het mag daarom door iedereen vrij worden (her)gebruikt voor elk doel.
Permanente URL
Aflevering

Pagina

Gebruiksvoorwaarden

Auteursrechtelijk beschermd, maar elk hergebruik toegestaan. Op dit object rust auteursrecht, maar het is vrijgegeven onder een CC0-publiekdomeinverklaring. Het mag daarom door iedereen vrij worden (her)gebruikt voor elk doel.

Titel

Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1948, 01-01-1948

Alternatieve titel

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

PPN

409062553

Uitgever

Algemeene Landsdrukkerij's-Gravenhage

Jaar van uitgave

1948

Publicatiedatum

01-01-1948

Aantal pagina's

246

Taal

Nederlands

Publicatietype

Aflevering

Herkomst

Koninklijke Bibliotheek

Signatuur

T 6000

Toegevoegd in Delpher

21-06-2017

11 ' estuit is geworden, genoemde termijn door een bord)e of g n in onderhoud de eigenaar, door de rijwielpaden langs dez |emland" en doo te geven aan de Rijwielpadvereniging » nwPfTwiizersysteem van , ze te doen opnemen in het paddenstoelen g J ~ deze pade AN.W.B, dan toch te kennen heelt gege fietspaden ree als openbare weg beschouwd wenst te zjen^ B uitgegeven kaart va voorkomen op de in 1925 door * \Vp!,Uv'fPaden van Gooi en Eemland, Utrecht en Omstreken en bednliri fVVe' C'al' daar de karrepaden op geen enkele wijze van de j "lüe 1 ietspaden zijn afgescheiden, naar de mening van hen, appelkin ,' mag worden geconcludeerd, dat door de voormelde beschikbaarh vfu Van de eigenaar ook de karrepaden het karakter van open26 F k hebben verkregen; dat Gedeputeerde Staten in hun besluit van veren! rUan 194^ overweSen- dat de vergunning aan de rijwielpadde 0 en Eemland" niet kan gelden als een feit, waaruit nader'snbaarheid kan worden afgeleid; dat dit standpunt echter niet van H * geargumenteerd; dat de bewering, dat de openbaarheid zijn p ZG Wegen' welke in feite steeds voor een ieder toegankelijk dan n"WepSt' zou zijn verstoord door enige bordjes, waarvan enkele aanvaarSHKtrskking hadden °P eigendommen van anderen, hun niet klarin» r voorkomt; dat van enig onderzoek der getuigenvervan r pH °P 1 betrouwbaarheid, hun, appellanten, uit het besluit van r™ePuteerde Staten ook niet is gebleken; dat bij handhaving lino» L Gedeputeerde Staten aangebrachte wijziging de zonderintercomm1166^60816 toestand zal ontstaan, dat een vrij belangrijke Rading mt le verbmdlng van Bilthoven, Maartensdijk en Hollandse v,-orden d ,6 ^age v uursche als openbare weg verbroken kan niet, het in^ de in de geme.ents de Bi,t gelegen weggedeelten Wordt "anv 8 ,gemeente Baarn liggende stuk wel als openbare weg tenten van - dat Qaar hun mening Gedeputeerde Staten argub°ven over«7U'Ver IormeIe aard hier ten onrechte doen praevaleren standpunt" ,WegJfgen van algemeen en practisch belang; dat het uiteencre7p/ n hen, appellanten, wel in eerdere brieven uitvoerig is ten aa bijlagen bij dit beroep behoren; en grindwt'-'\,VaR ^eg no" 4: dat deze weg oorspronkelijk een puinZonder de onn al' , 'n 1939 de Nederlandse Militaire Overheid, Verhardinc hpPft Plichtige hierin te kennen, de puin- en grind?P het standmiï. vefvangen door een asfaltbeton-verharding; dat zij dus de bestnnH an> dat in kolom Va de feitelijke toestand en asfaltbeton- dat e Je.rding behoort te worden aangegeven, zijnde teerde Staten trór, e aan de bezwaren hiertegen van GedepuDiJVoegülg od komen, voorgesteld is in kolom XI de e asfaltbetonvprh a,vr bet de onderhoudsplichtige zal vrijstaan erharding en dat' v,1"® Weer te vervangen door een puin- en grindSebruik maakt vernl!!,,™11, het t;jdstiP af> dat hij van dit recht nderhouden; 'dat r«ri z!jn de weg als puin- en grindweg te _a" de aard'der verha JP ?rc?e Staten desondanks de aanduiding nderhoudsplichtiee aLi bebbfn gewijzigd, hiermede enerzijds de 1 lende nemen- dat het dS rechtszekerheid in bescherming *eg meer kosten en dagelijks onderhoud van een puin- en grindesnoods in kolom vf geeit dan dat van een asfaltbetonweg, terwijl bP°Hmen' dat de koster va v. OVervloede zou kunnen worden opgeragen dan de uitsav^ t JLVC5gen onderhoud_ niet meer zullen en, welke de onderhoudsplichtige zich zou hebben te getroosten, indien de verharding nog uit puin en grind bestond; dat de veronderstelling, dat bij de door hen voorgestelde aanvulling de rechtszekerheid met betrekking tot het onderhoud van de asfaltverharding in het gedrang zou komen, niet duidelijk is; dat deze rechtszekerheid zeker niet meer zal worden bevorderd, indien de onderhoudsplichtige de verplichting krijgt het asfalsbetondek a^s puin- en grindweg te onderhouden; dat zij er ook op willen wijzen, dat Gedeputeerde Staten bij weg No. 18 (Bisschopsweg) blijkbaar wel het door hen, appelanten, gehuldigde standpunt hebben ingenomen, dat zij verzoeken de vermelding „puin en grind" in kolom Va weei te wijzigen in asfaltbeton; ten aanzien van weg no. 20: dat zeer tot hun leedwezen Gedeputeerde Staten gemeend hebben de Hoofddijk (OostbroekselaanJ a openbare weg van de legger te moeten afvoeren, ondanks de ta r'J en huns inziens sterke argumenten, welke zij, appellanten, ,v0 handhaving hebben aangevoerd en welke zij in de bijgevoegde bnev hebben aangegeven; dat zij het op prijs zullen stellen, indien r daar geschrevene ook in deze instantie als weergave van hun punt kan worden aangemerkt en tegenover de door Gedepu'tee Staten naar voren gebrachte aanwijzingen voor het niet-openD karakter van deze weg nog eens moge worden afgewogen; ten aanzien van de wegen nos. 24, 25, 25a en 29: dat het hier betreft een aantal wegen, in onderhoud bij het Rijk; dat de oei ^ sloten en beplantingen langs deze wegen echter hier en daar onderhoud bij de eigenaren der aanliggende percelen zijn; aat ai^ en in zoverre de gemeente de Bilt als toezichthoudend orgaa kolom X dient te worden vermeld; dat deze toevoegingen aJ dienen te worden aangebracht op de bladzijden 82, 90, 92 en van de legger; ten aanzien van weg no. 18: dat zij zich met hetgeen Gedeputeerde Staten met betrekking tot deze weg in de legger hebben ge J ^ allerminst kunnen vereenigen; dat de brief van de burgemees v de Commissaris der provincie van 6 Juli 1944 reeds aan®e® ' ds_ en waarom naar hun oordeel de eigenaar van de weg als ont1^" n plichtige dient te worden aangemerkt; dat deze eigenaar Dej,> is met bezwaar te maken tegen het feit, dat de weg als op weg op de ontwerp-legger was geplaatst; dat Gedeputeer e ^ met hen van oordeel waren, dat dit bezwaar ongegrond > ^et vervolgens de eigenaar betoogd heeft niet Verplicht te Z1J!1 c|jt onderhouden van de weg en Gedeputeerde Staten biijkbaai standpunt heeft kunnen winnen, met het gevolg, dat nij 1 va(1 houdsplichtige is doorgehaald (de eigenaar van c,e an ere d(jS de weg werd gehandhaafd), waardoor de gemeente de i- aldus voor dit onderhoud zal moeten zorgen; dat de situatie m aan is, dat de betreffende weg aan 2 eigenaren toebehoort, de ene eigenaar van het kadastraal perceel Sectie C., no. 663, (de heer eLIan k)' de andere helft aan die van Perceel 666; dat de „f ln?ai van. Perceel 663 stelt, in dertig achtereenvolgende jaren in sro 2' °PZ1Caan Z)jn onderhoudsplicht te hebben voldaan, op bprio tjVaaJVa,n deze P^cht zou zijn teniet gegaan; dat zijn weg in n:pf e,,d tlJdvak wel met sintels en puin is verhard, doch, zijns inziens, ZonH i5 ' m-aar d°0r de eigenaar van perceel 666, en dat wel kenn61" j1 a^S eigenaar van het betreffende weggedeelte daarin te om hu ■' gelet op de Plaatselijke situatie — de weg loopt direct is ri t buitenplaats van de heer van Reek heen—, niet aan te nemen hèbh Ret ver)larc,cn zonder diens medeweten en instemming zou hebh^1 P^aats gehad; dat zij, appellanten, weliswaar de bewering £e„ien .tegengesproken, als zou de onderhoudsplicht van de heer van Zondf» rJn tenietgegaan. °P grond van het door hem gestelde; dat Van Hrunge consequenties zouden voortvloeien uit het aanvaarden in art vT ,betoog; dat de gemeenten bij het nakomen van het hun heb'oe der Wegenwet opgelegde toezicht dus niet alleen zullen maar n ■ n,a 'e gaan of de wegen wel verkeren in een goede staat, Wel is Z!C tevens zullen hebben te vergewissen, of het onderhoud leocvpr Ultgev°erd door, of althans voor rekening van de in de wegendreigt gfnoemde onderhoudsplichtige; dat anders steeds het gevaar onderh 'Ja,t de onderhoudsplichtige na verloop van jaren van zijn °nderh^ - Pllcht ontheven wordt, daar niet hij, doch een ander het pectjev UÜ gedurende de laatste 30 jaar heeft verricht, hetgeen persvan e en 0Plevert voor de 2 eigenaren, die ieder voor de helft ders in'' i! eg onderhoudsplichtig zijn; dat, indien zij immers eikanten aeno Van hun eigen onderhoudsplicht waarnemen, overigens Van°die |etuVan de toezichthoudende overheid, zij na 30 jaar beiden Zorgen • . ontslagen zijn en verder de gemeente er voor mag het do'o ude weg 'n g°ede staat verkeert; dat het duidelijk is, dat toezicht ]\ 'Cn gewraakte standpunt de gemeentebesturen bij hun Vo°r ónaa°0r ormakoombare opdrachten stelt en in tweede instantie de omsf!i"'-vaardbare onderhoudsplichten; dat zij dan ook verzoeken ^aar oor ,1JV1"2en m de kolommen VIÏ en VTII (boven) weder in Wridische' h°n ik6 redactie te herstellen; dat echter, indien dit op aJs onderhnwT^'r'1 mocllt stuiten, de eigenaar van perceel no. 666 °Pgenomen ri ^ g6 voor de gehele weg zou moeten worden behorend w' • ook 'n het onderhoud van het hem niet toe°nderhoudsnPht llee't voorzien; dat de heer van Reek ook zijn n°- 18 fBi« £ ten aanzien van de rechter bermsloot langs de weg ^elke rondom'OP"W^g*)-'DeStriidt' dat clit eeR gedeelte is van de sloot, aandeel h»eft ' ^^enPl.aats „Oostbroek" loopt en een belangrijk *?et bijbehorpn^i e ai watering en de afscheiding van de buitenplaats plaats werri 6 boomgaarden; dat, toen deze sloot indertijd op °cht van tip h gedempt ten behoeve van een wegverbreding in een 0rnstreden slont"0^^ ,we8> °P last van de heer van Reek het thans .gedeelte door een duiker met de Bisschopswetering (de linker bermsloot) in verbinding moest worden gebracht, daar anders de afwatering van „Oostbroek" in het gedrang zou komen, dat het belang, dat de eigenaar van deze sloot bij een behoorlijk onderhoud heeft, wel duidelijk blijkt uit het feit, dat hij, volgens mededeling van een der aanwonenden van de weg, de sloot geregeld laat schoonmaken; dat bij een bezoek van een gemeenteopzichter ter plaatse op 23 Maart 1946 aan deze bleek, dat de sloot nog kortgeleden was schoongemaakt; dat de uitkomende specie op de berm van de weg was gedeponeerd en dat volgens de bovengenoemde aanwonenden deze werkzaamheden door een dagloner van de heer van Reek waren uitgevoerd; dat bij hetzelfde bezoek het tevens opviel, dat op het terrein van de buitenplaats een sleuf door een berm was gegraven, welke op + 70 meter ten zuiden van de boerderij van de heer van der Vliet uitkomt in de omstreden linkerbermsloot, en waardoor een andere (dwars-) sloot van de buitenplaats in directe verbinding met de wegsloot (de rechter bermsloot) is gebracht en haar water hierop spuit; dat er zelfs een 6-tal betonbuizen gereed ng met het klaarblijkelijk doel deze afwateringsmogelijkheid door ne maken van een duiker te bestendigen; dat het uitgesloten is, dat eigenaar in de fatale periode 1902—1932 nimmer enig onc* °'je aan de betreffende bermsloot zou hebben doen verrichten, daar smalle sloot dan reeds lang zou zijn dichtgegroeid; dat het vas * dat de gemeente nimmer enig onderhoud aan de sloot heeft ui g voerd; dat, indien tenslotte mocht worden besloten de eigenaar v perceel no. 666 op te nemen als onderhoudsplichtige van het aan ^ heer van Reek toebehorende gedeelte van de weg, de naar de gekeerde helft van de linker bermsloot aan de onderhoudsplichtige v de weg in onderhoud zou gegeven dienen te wordenden de ^an,e^ weg afgekeerde helft door de eigenaar van „Oostbroek" onderhou ^ zou moeten worden; dat de bovenstaande beschouwing ove ^ rechter bermsloot berust op de overweging op bladzijde 5 van ^ besluit van Gedeputeerde Staten van 26 Februari 1946, waar ï 5e alinea staat: „Overwegende voorts, wat de rechterbermsloo treft, dat ingevolge artikel 23 der Wegenwet in verband me ^ derde lid van artikel 15 van die wet moet worden aangenorne , de verplichting tot onderhoud daarvan teniet is gegaan, w;;ziwerkelijkheid echter is verzuimd in de legger de voorgenome .,^ea gingen aan te brengen, welke hun, appellanten, ook in axle op onjuist en onredelijk voorkomt; Overwegende: met betrekking tot het beroep, ingesteld door ^ Majoor, Eerstaanwezend-Ingenieur der Genie te Utiecnt v eJ. 2e Genie Commandement, daartoe gemachtigd door de ' van Oorlog, dat uit de stukken is gebleken, dat in de °"del^ * teD legger in kolom VII bij weg no. 22 door Gedeputeer e ^ onrechte als onderhoudsplichtige van de aldaar in kok» voorkomende gemetselde duiker is vermeld „Het Rijk , dat met gegrondverklaring van dit beroep in kolom VII op deze Piaats als onderhoudsplichtige behoort te worden vermeld het Waterschap Zeist, gelijk in de iegger der wegen van de gemeente Bunnik ®et betrekking tot deze duiker, welke op de grens van de gemeenten de Bilt en Bunnik is gelegen, dan ook terecht is geschied, en dat de woorden „Het Rijk (Oorlog)" op deze plaats van de legger der wegen Van de gemeente de Bilt moeten worden doorgehaald; Overwegende: met betrekking tot het beroep, ingesteld door burgemeester en wethouders van de Bilt: dat wat hun bezwaar ten aanzien , an de wegen nos. 7, la en 8 betreft, Gedeputeerde Staten in hun e .treden beslissing terecht hebben geschrapt van de legger der wegen an genoemde gemeente het gedeelte van de weg no. 7, dat niet is & 'egen tussen de Embranchementsweg en de afsluitboom, en verder ae wegen nos. la en 8; dat immers, naar uit de stukken is gebleken, bij het begin van tiid ,^egen' welke een doorlopend geheel vormen, gedurende een ^vax; van tenminste een jaar voor het inwerkingtreden van de Vo 8enwet'. duidelijk is kenbaar gemaakt, dat zij slechts ter bede 30 [ 6eili ieder toegankelijk zijn en dat bovendien reeds tenminste ■todat''h ng Cen a^s'u'*;t|00m op weg no. 7 aanwezig is geweest, lid 2 sprake is van een uitzondering, bedoeld in artikel 4, Wese' Van de We8enwet' waardoor dus de openbaarheid van deze Van ?. met °P grond van het bepaalde onder I en II van het le lid Vast te frtikeI kan worden aangenomen, terwijl evenmin is komen rnine v S ' dat aan deze wegen door de rechthebbende de besteman openbare weg is gegeven; borden0 bijzonder een zodanige bestemming niet daaruit kan Paden . ai° id) dat de eigenaar de langs deze wegen lopende rijwieldeze riiw ud°en voorz'en van wegwijzers van de A.N.W.B. en dat ö°nd uitlf n met zijn toestemming zijn opgenomen in door deze doelde r,fege,Ven steekkaarten, temeer daar is gebleken, dat de behetgeen mtH a^"n niet één geheel vormen met deze wegen, zodat Van de ond riJW'°'Paden moge zijn geschied niet de openbaarheid °°k niet erwerPelijke wegen tengevolge kan hebben; dat derhalve n°emd art|],.,f'?nd van het bepaalde in het le lid onder II van ge^ 1 de openbaarheid kan worden aangenomen; er|ige ander-0', 'S ®ekleken, dat de openbaarheid van deze wegen op rï " grond zou moeten worden aangenomen; ^ beroep op dit punt derhalve ongegrond is; Van weg'no^j burgemeester en wethouders ten aanzien erkend wordt i,. 'C ' ,edeputeerde Staten, gelijk ook door hen zelf als aard van d'e verhT^!,.!* ?e legger bii we8. no. 4 in kolom Va 'a ing van de weg puin en grind hebben vermeld; dat immers deze weg weliswaar oorspronkelijk een puin- en grindweg was, doch dat in 1939 de Militaire Overheid, zij het ook zondei de onderhoudsplichtige er in te kennen, de genoemde verharding heeft vervangen door een asfaltbetonverharding; dat het naar Ons oordeel juist is, ter voldoening aan het bepaalde in het le lid onder V van artikel 30 der Wegenwet in de legger ten deze de bestaande toestand te vermelden, terwijl alsdan in kolom XI moet worden vermeld, dat het de onderhoudsplichtige zal vrijstaan de asfaltbetonverharding wederom te vervangen door een puin- en grindverharding en dat hij in dat geval van het tijdstip dezer vu^ harding af wederom verplicht zal zijn de weg als puin- en grindweg te onderhouden; dat op dit punt het ingestelde beroep derhalve gegrond is; dat, wat het bezwaar van burgemeester en wethouders ten aanzien van de weg no. 20 betreft, uit een nader onderzoek van de Afdelin^ van de Raad van State voor de Geschillen van Bestuur mges.ei onderzoek is gebleken, dat oorspronkelijk ten onrechte is aang■ ' nomen, dat in 1724 door Gedeputeerde Staten aan de toenmalig eigenaar van de weg vergunning tot tolheffing zou zijn gegeven, a toen slechts, onder zekere voorwaarden, vergunning is verleenaegeven om aan deze verplichting te voldoen; indverhïqndHePuteerdeJStaten derha!ve juist hebben gehandeld door de de leoop- K.. lermede noodzakelijke wijzigingen aan te brengen in °° 1 DlJ weg no. 18 in de kolommen VII en VIII; n°- 666etJl^er met aangaat om de eigenaar van perceel Sectie C., deze niet nn 56t onderhoud van de betreffende weg, ook voorzover hiertoe ni-ti- |,ercee' is gelegen, te belasten, daar de verplichting z°nder daart ZT ontstaan door het enkele feit, dat deze eigenaar, jaren heeft v geh°uaen..te zijn, het onderhoud gedurende een aantal Verplichtincr err!cht' terwijl ook verder van het bestaan van zodanige dat m 1S gebleken' dat !Th °er°ep' Wat dit onderdeel betreft, mitsdien ongegrond is; stukken is hurgemeester en wethouders van de Bilt, naar uit de Van het vLf ,"' terecht op hebben gewezen, dat door de eigenaar daden zijn ver»-6ï f Perceel Sectie C., no. 663, steeds onderhoudsn°- 18, voor/.-i ten aanzien van de rechterbermsloot langs weg dat Qp ' V6r 26 hemisloot voor zijn perceel is gelegen; ?nderhoudsnhchtrde Staten dus ten onrechte hebben beslist, dat de el'jk bestaan h* ff" ^ eigenaar van dit perceel, welke oorspronrechterberrnsloot • Wat betreft het voormelde gedeelte van de Ir' artikel o3 H ' ^°u Zl>n teniet gegaan op grond van het bepaalde dat het b gSUWet; ?at de eigenaarPvMW-,at d!t °nderdeel betreft, derhalve gegrond is en 'J Weg no jo Perceel Sectie C., no. 663, dus in deze legger etreffende gedeeltp ,, !m V"! als onderhoudsplichtige van het ertneld; ' an de voormelde rechterbermsloot moet worden ezLn de Wegenwet; met handhavf°edSeVOnden ^ verstaan: Gedeputeerde StatpJ0,01 over'ge van het bestreden besluit van an dc provincie Utrecht, te beslissen, dat de door hen vastgestelde wegenlegger van de gemeente de Bilt behoort te worden gewijzigd als volgt: 1 . bij weg no. 22 worden in kolom VII doorgehaald de woorden „Het Rijk (Oorlog)" en wordt daarvoor in de plaats, als onderhoudsplichtige van de in kolom VI bij b voorkomende duiker, vermeld het waterschap Zeist; 2°. bij weg no. 4 worden in kolom Va doorgehaald de woorden „puin en grind" en wordt daarvoor in de plaats geschreven: asfaltbeton. Verder wordt bij deze weg in kolom XI de navolgende vermelding toegevoegd: de onderhoudsplichtige heeft het" recht de asfaltbetonverharding te vervangen door een puin- en grindverharding, terwijl hij in dat geval van het tijdstip dezer verandering af wederom verplicht zal zijn de weg als puin- en grindweg te onderhouden; 3°. bij weg no. 18 wordt in kolom VIII op bladzijde 54 als onderhoudsplichtige van de rechterbermsloot van deze weg, voorzover gelegen voor het perceel kadastraal bekend Sectie C., no. 663, de eigenaar van dit perceel vermeld. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit. Met mijn bedenkingen tegen het ontwerp-besluit heb ik de Afdeling in kennis gesteld. De Afdeling bracht daarop aan Hare Majesteit de Koningin het volgend nader advies uit, waarin de dezerzijdse beschouwingen volledig zijn weergegeven: Krachtens machtiging van Uwe Majesteit heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat met een schrijven van 19 Januari 1948, No. 709, Afdeling Waterstaatsrecht, bij de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, opnieuw ter overweging aanhangig gemaakt het beroep ingesteld door 1°. de Majoor, EerstaanwezendIngenieur der Genie te Utrecht, hiertoe gemachtigd door de Minister van Oorlog, en 2°. door burgemeester en wethouders van de gemeente de Bilt, beide gericht tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 26 Februari 1946, 2e Afd., No. A1731'45/402, tot vaststelling van de wegenlegger der gemeente de Bilt. De Minister van Verkeer en Waterstaat geeft in zijn bovengemeld schrijven als zijn mening te kennen, dat hij er zich weliswaar mede kan verenigen, dat ter voldoening aan het bepaalde in het le lid onder V van artikel 30 der Wegenwet ten aanzien van weg no. 4 in de wegenlegger van de gemeente de Bilt de in werkelijkheid bestaande toestand wordt vermeld, doch dat zijns inziens, wanneer in kolom Va van de legger in plaats van „puin en grind" wordt geschreven „asfaltbeton" de omvang van de onderhoudsplicht in kolom VIII omschreven zal moeten worden als: „het gehele onderhoud van de weg en van een verharding van puin en grind". De bewindsman is deze opvatting toegedaan, omdat zijns inziens het onderhoud van de asfaltbetonverharding niet tot de onderhoudsplicht van de eigenaar van het kadastraal perceel Sectie A. No. 360 behoort. De Afdeling moge in verband hiermede er de aandacht op vestigen, dat aangenomen mag worden, dat aan de weg met asfaltbetonverharding minder onderhoudswerkzaamheden behoeven te geschieden dan aan een weg met puin- en grindverharding. De Afdeling, welke met de Minister van oordeel is, dat aan een onderhoudsplichtige niet zonder meer door het gezag, dat de legger der wegen vaststelt, een verandering van de onderhoudsplicht kan worden opgelegd, heeft in dit geval rekening gehouden met het feit, dat het hier gaat om een verlichting van deze onderhoudsplicht voor de betrokkene. De Afdeling is van oordeel, dat, indien vaststaat, dat de bedoelde verandering een verlichting van de op een onderhoudsplichtige rustende plicht inhoudt en daaruit voor de toestand van de weg geen nadeel ontstaat, zij zeer wel bij eenzijdige handeling van de overheid kan plaats vinden. ljs Afdeling meent echter wel, dat deze bijzondere overwegingen op duidelijker wijze, dan tot dusverre is geschied, in haar advies tot uitdrukking dienen te komen. Verder is de Minister van oordeel, dat, ook al zou de onderhoudsplicht van de eigenaar van het perceel kadastraal bekend Sectie C., no. 663, ingevolge artikel 23 der Wegenwet teniet zijn gegaan, het niet aangaat de gemeente de Bilt op grond van het haar in artikel 16 dezer wet opgelegde toezicht tot dit onderhoud te verplichten. Bovendien meent de Minister het tenietgaan van de verplichting van de voornoemde eigenaar in twijfel te moeten trekken op grond van het feit, dat deze de bermsloot bij de weg wel heeft onderhouden. »vlet betrekking tot dit punt moge de Afdeling in de eerste plaats constateren, dat er op grond van de overgelegde stukken, en wel met name op grond van hetgeen uit het ambtsbericht van de Hoofdingenieur-Directeur van de Rijkswaterstaat van 24 April 1947 daaromtrent is komen vast te staan, geen enkele twijfel mogelijk is omtrent het feit, dat de eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente de Bilt, Sectie C. no. 663. ten aanzien van het betreffende weggedeelte gedurende de in artikel 23 der Wegenwet genoemde termijn van 30 jaren niet aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan. ï ''jar het oordeel van de Afdeling is hierdoor een geval aanwezig ais bedoeld in genoemd artikel 23, en kan daaraan niet afdoen het ei , dat de onderhoudsplichtige aan zijn verplichting, om de langs i weggedeelte lopende bermsloot te onderhouden, wel heeft voldaan. In verband hiermede wijst de Afdeling erop, dat in de legger de onderhoudsplicht van deze bermsloten geheel afzonderlijk pleegt te worden vermeld en zodoende ook beschouwd wordt als een afzonderlijke verplichting. Wat nu verder de vraag betreft, of dit tengevolge kan hebben, dat de gemeente nu als onderhoudsplichtige wordt aangemerkt' erkent de Afdeling gaarne, dat de artikelen der Wegenwet met deze mogelijkheid niet voldoende rekening houden. Zij vestigt echter de aandacht op pagina 11 van de memorie van toelichting bij de Wegenwet, waaromtrent het onderhoud wordt opgemerkt: „Betreft het geen waterschapsweg, dan komt, bij gebreke van een andere onderhoudsplichtige, het onderhoud ten laste van de gemeente, waarin deze weg gelegen is. Aan haar toch wordt opgelegd de zorg, dat de wegen binnen haar gebied, voor zover het niet zijn Rijks-, provinciale, waterschapswegen of wegen, waarop door een ander tol wordt geheven, verkeeren in goeden staat (artikel 16). Ontbreekt dus een andere onderhoudsplichtige, of is op hem geen verhaal, dan moet de gemeente wel zelve onderhouden". Het standpunt van de Afdeling ten deze is derhalve geheel in overeenstemming met de strekking van de Wegenwet. Ook uit het voorschrift van artikel 209, letter h, der gemeentewet volgt, dat de zorg voor het in goede staat houden van openbare wegen enzovoort tot de taak der gemeente behoort, indien andere onderhoudsplichtigen niet kunnen worden aangewezen. De Afdeling handhaaft dan ook het door haar oorspronkelijk ten deze voorgedragen ontwerp-besluit, waaraan zij op het bovengenoemde punt ter verduidelijking enkele overwegingen toevoegt en heeft derhalve de eer Uwer Majesteit eerbiedig een aldus gewijzigd ontwerp-besluit aan te bieden. Het door de Afdeling bij dit nader advies voorgedragen nieuwe ontwerp-besluit is gelijkluidend aan het voorgaande, behoudens hare overwegingen ten aanzien van de weg no. 4, welke zijn komen te luiden als volgt: dat, wat het bezwaar van burgemeester en wethouders van weg no. 4 betreft, Gedeputeerde Staten, gelijk ook door hen zelf erkend wordt, ten onrechte in de legger bij weg no. 4 in kolom Va als aard van de verharding van de weg puin en grind hebben vermeld; dat immers deze weg weliswaar oorspronkelijk een puin- en grindweg was, doch dat in 1939 de Militaire Overheid, zij het ook zonder de onderhoudsplichtige er in te kennen, de genoemde verharding heeft vervangen door een asfaltbetonverharding; dat het naar Ons oordeel juist is, ter voldoening aan het bepaalde in het ie lid onder V van artikel 30 der Wegenwet in de legger ten deze de bestaande toestand te vermelden, terwijl alsdan in kolom XI moet worden vermeld, dat het de onderhoudsplichtige zal vrijstaan de asfaltbetonverharding wederom te vervangen door een puin- en grindverharding en dat hij in dat geval van het tijdstip dezer verharding af wederom verplicht zal zijn de weg als puin- en grindweg te onderhouden; dat immers deze wijziging, naar is komen vast te staan, een verlichting van de onderhoudsplicht van de eigenaar van perceel kadastraal bekend gemeente de Bilt, Sectie A., no. 360 ten overstaan van deze weg zal teweegbrengen, waarvan het gevolg niet zal zijn, dat de weg in minder goede staat zal komen te verkeren en waaruit voor derden geen nadeel zal ontstaan; dat op dit punt het ingestelde beroep derhalve gegrond is. Ofschoon de Afdeling blijkens haar nader advies met mij van oordeel is, dat aan een onderhoudsplichtige niet zonder meer door het gezag, dat de legger der wegen vaststelt, een verandering van onderhoudsplicht kan worden opgelegd, blijft zij van mening, dat de omschrijving van de omvang der onderhoudsplicht van weg no. 4 in kolom VIII zal kunnen worden gehandhaafd, wanneer de omschrijving van de aard der verharding in kolom Va wordt gewijzigd in: „asfaltbeton", aangezien aangenomen mag worden, dat aan een weg met asfaltbetonverharding minder onderhoudswerkzaamheden behoeven te geschieden dan aan een weg met puin- en grindverharding zodat in dit geval rekening is gehouden met het feit, dat het hier gaat om een verlichting van deze onderhoudsplicht voor de betrokkene. De Afdeling meent, dat, indien vaststaat, dat de bedoelde verandering een verlichting van de op een onderhoudsplichtige rustende plicht inhoudt en daaruit voor de toestand van de weg geen nadeel ontstaat, zij zeer wel bij eenzijdige handeling van de overheid kan plaats hebben. Hiertegenover ben ik van oordeel, dat de onderhoudsplicht in de wegenlegger zal moeten worden vermeld naar de bestaande rechtstoestand en deze niet door de overheid kan worden veranderd, ongeacht of dit een verlichting of verzwaring van de verplichting betekent, daar de wegenlegger ook slechts de rechtstoestand der onderhoudsplicht vastlegt en niet de rechtsverhouding, welke daaraan ten grondslag ligt, zodat niet door de wegenlegger te wijzigen de rechtsgrond van de onderhoudsplicht kan worden veranderd. Naast de vermelding „asfaltbeton" in kolom Va zal uit dien hoofde naar mijn mening in kolom VIII de omvang der onderhoudsplicht moeten worden omschreven als: „het gehele onderhoud van de weg en van een verharding van puin en grind", terwijl de door de Afdeling geadviseerde vermelding in kolom XI dan achterwege zal kunnen blijven. Met betrekking tot het door mij aangevoerde bezwaar om de verplichting tot onderhoud van de weg no. 18, voorzover deze bij de eigenaar van het perceel kadastraal bekend Sectie C., no. 663, berust, thans op grond van artikel 16 der Wegenwet ten laste van de gemeente te brengen, omdat de verplichting ingevolge artikel 23 der wet zou zijn teniet gegaan, merkt de Afdeling op, dat hieraan niet kan worden afgedaan door het feit, dat de onderhoudsplichtige aan zijn verplichting om de langs dit weggedeelte lopende bermsloot ie onderhouden, wel heeft voldaan, aangezien in de legger de onderhoudsplicht van deze bermsloten geheel afzonderlijk pleegt te worden vermeld en zodoende ook beschouwd wordt als afzonderlijke verplichting. Hiertegenover ben ik van mening, dat de omstandigheid, dat de onderhoudsplicht van bermsloten afzonderlijk wordt vermeld, geen argument kan opleveren om niet aan te nemen, dat bermsloten°een deel van de weg vormen (zie bijvoorbeeld de artikelen 14, lid 3 en 4, en 15, lid 3, der Wegenwet), zodat het onderhoud daarvan een' onderdeel vormt van het onderhoud van de gehele weg. De onderhoudsplicht van de eigenaar van het voornoemd perceel, is, naar het mij voorkomt, niet tenietgegaan, aangezien vaststaat, dat de onderhoudsplichtige een deel van de weg, zijnde de bermsloot, wel regelmatig heeft onderhouden. Uit dien hoofde kunnen de door de Afdeling aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting op de Wegenwet en artikel 209, letter h, der gemeentewet onbesproken blijven. Slechts moge worden opgemerkt, dat daar alleen sprake is van feitelijk onderhoud, doch niet van onderhoudsplicht. Met de beslissing, door de Afdeling ten aanzien van de wegen no. 4 en 18 van de wegenlegger der gemeente de Bilt voorgesteld en ook bij haar nader advies aanbevolen, kan ik mij derhalve niet verenigen. Naar mijn mening zal bij weg no. 4 in kolom Va moeten worden doorgehaald de woorden „puin en grind" en in plaats daarvan worden geschreven: „asfaltbeton", terwijl in kolom VIII de daar omschreven omvang der onderhoudsplicht zal moeten worden vervangen door: „het gehele onderhoud van de weg en van een verharding van puin en grind". Bij weg no. 18 zullen de in kolom VII en VIII door Gedeputeerde Staten aangebrachte wijzigingen moeten vervallen, zodat de oorspronkelijke redactie wordt hersteld. /oor het overige stem ik met de door de Afdeling voorgedragen beslissingen in. Met vorige eerbied veroorloof ik mij mitsdien Uwer Koninklijke rioogheid in overweging te geven het bijgevoegd, met betrekking tot de wegen no. 4 en 18 in laatstbedoelde zin opgemaakt ontwerpbesluit te bekrachtigen. De Minister van Verkeer en Waterstaat, H. VOS. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 235) BESLUIT van 7 Juni 1948 ter bekendmaking van de tekst van het Reglement voor de Middelbare School voor Tropische Landbouw te Deventer. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Visserij en V oedselvoorziening van 31 Mei 1948, Directie van de Landbouw, No. L2869, Afdeling L.O., Letter W.; Gelet op artikel XX van het Koninklijk besluit van 12 Maart 1948 (Staatsblad No. I 98); Hebben goedgevonden en verstaan: de tekst van het Reglement voor de Middelbare School voor Tropische Landbouw te Deventer, zoals deze bij Koninklijk besluit van 12 Maart 1948 (Staatsblad No. 198) nader is gewijzigd en aangevuld, met vernummering der artikelen en met de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de aanhaling van artikelen, algemeen bekend te maken door bijvoeging van die tekst in zijn geheel bij dit besluit. De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Soestdijk, 7 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, MANSHOLT. Uitgegeven de negende Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. REGLEMENT voor de Middelbare School voor Tropische Landbouw te Deventer. (Vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1912, Staatsblad no. 274 en laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 12 Maart 1948, Staatsblad no. I 98) I. Algemene bepalingen Artikel 1 Dit reglement verstaat onder: a. Minister: de met de zaken van de landbouw belaste Minister; b. Directeur-Generaal: Directeur-Generaal van de Landbouw. Artikel 2 De Middelbare School voor Tropische Landbouw heeft een driejarige cursus en is bestemd voor hen, die zich, na enkele jaren voorbereidend hoger, middelbaar of meer uitgebreid lager onderwijs te hebben genoten, voor de landbouwpractijk in de tropen en in het bijzonder in de overzeese delen van het Rijk wensen voor te bereiden. Bij beschikking van de Minister kunnen voor hen, die het getuigschrift, in artikel 73 genoemd, hebben behaald en zich voor een of meer der cultures in het bijzonder wensen te bekwamen, vervolgcursussen worden ingesteld. Artikel 3 Aan de Middelbare School voor Tropische Landbouw wordt onderwijs gegeven in: a. wiskunde; q. tropische cultures; b. natuurkunde; r. veeteelt; c. scheikunde; 5. landmeten en waterpassen; d. plantkunde; t. Maleis; e. dierkunde; it. Javaans; ƒ. Nederlands; v. Soendanees; g. Engels; vv. Madoerees; h. Duits; x. volkenkunde van Ned.-Indië; /. Frans, Ned.-Indisch Staatsrecht en j. aardkunde; economie van de overzeese k. technisch tekenen; delen van het Rijk; /. bouwkunde en irrigatie; z. administratie op cultuur- m. kennis van werktuigen; ondernemingen; n. hout- en metaalbewerking; aa. gezondheids- en verband- o. tuinbewerking; leer; p. algemene landbouwkunde; bb. lichaamsoefeningen. Door de Minister kunnen vakken aan de bovenstaande worden toegevoegd. De voor volledig onderwijs ingeschreven leerlingen zijn verplicht één van de onder h en i, alsmede één van de onder v. en w. genoemde vakken te volgen ter keuze. Bij het onderwijs wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestemming der leerlingen. Artikel 4 Het schooljaar vangt aan op de tweede Dinsdag in de maand September. De vacantietijden worden vastgesteld bij het in artikel 12 bedoelde huishoudelijk reglement. II. Van het toezicht Artikel 5 ^ Het toezicht op de school is opgedragen aan de inspecteur van het landbouwonderwijs en aan een commissie van toezicht. Artikel 6 De commissie van toezicht heeft tot taak de belangen van de school en van de leerlingen te bevorderen en de Minister, de DirecteurGeneraal en de inspecteur van het landbouwonderwijs dienaangaande, hetzij desgevraagd, hetzij uit eigen beweginc, van advies te dienen. Artikel 7 De commissie van toezicht bestaat uit ten minste vijf leden, die door Ons worden benoemd en ontslagen. Artikel 8 De commissie van toezicht stelt, onder goedkeuring van de Minister, een huishoudelijk reglement en een reglement van orde voor haar vergadering vast. Artikel 9 De commissie van toezicht houdt zich door geregeld bezoek op de hoogte van de gang van zaken aan de school. 111. Van het personeel a. Van de directeur Artikel 10 De diiecteur van de school wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Artikel 11 Hij bekleedt geen ander ambt en oefent geen beroep uit zonder toestemming van de Minister. Het geven van privaat-onderwijs wordt beschouwd als het uitoefenen van een beroep. Artikel 12 Hij is belast met het beheer der school en stelt onder goedkeuring van de Directeur-Generaal een huishoudelijk reglement vast. Artikel 13 Hij regelt in overleg met de leraren het onderwijs. Bij verschil van mening tussen de directeur en de leraren beslist de Minister. Artikel 14 Hij stelt vóór de aanvang van ieder schooljaar een rooster van lessen vast en zorgt, dat aan iedere leerling een exemplaar van deze rooster wordt uitgereikt. Artikel 15 Hij draagt zorg, zowel door het bijwonen van de lessen en practische oefeningen als door andere gepaste middelen, dat het onderwijs geregeld en overeenkomstig da voorschriften wordt gegeven. Artikel 16 Hij heeft het algemeen toezicht op de terreinen, gebouwen, werkplaatsen en hulpmiddelen voor het onderwijs en is belast met de zorg voor het archief der school. Artikel 17 Hij houdt een register van de leerlingen en vermeldt daarin de tijd, gedurende welke zij aan de school onderwijs hebben genoten, de betrekkingen, waarin zij na het verlaten der school werkzaam zijn en verdere meldenswaardigheden. Artikel 18 Hij draagt zorg, dat ieder leraar bij de aanvang van het schooljaar een naamlijst ontvangt van hen, die de lessen zullen volgen. Artikel 19 doet zich, zo dikwijls hij zulks nodig oordeelt, door de leraren schriftelijk verslag geven omtrent de stand van het hun opgedragen onderwijs en van de kundigheden, de ijver en het gedrag der leerlingen. Deze verslagen worden ten minste tweemaal in het jaar, de laatste maal tegen het einde van de lessen van het schooljaar, in de vergadering van leraren ter sprake gebracht. Artikel 20 Hij doet, zo dikwijls hij zulks nodig oordeelt, aan ouders of voogden mededelingen omtrent de kundigheden, de ijver en het gedrag der leerlingen. Artikel 21 Hij verstrekt aan de inspecteur van het landbouwonderwijs en aan de commissie van toezicht de door hen verlangde inlichtingen en geeft de eerstgenoemde kennis van hetgeen ten aanzien van de school meldenswaardig voorvalt. Artikel 22 Hij zendt jaarlijks vóór 1 Mei een begroting van uitgaven en inkomsten, met toelichting, voor het volgend kalenderjaar aan de Directeur-Generaal. Hij doet, tenzij met machtiging van de Minister, geen aankopen of bestellingen dan die op de goedgekeurde begroting zijn voorzien. Artikel 23 Hij brengt jaarlijks vóór 1 October aan de inspecteur van het landbouwonderwijs een beredeneerd verslag uit omtrent de toestand van de school in het afgelopen schooljaar. Hij zendt een afschrift van dit verslag aan de commissie van toezicht. Artikel 24 Hij behoeft voor afwezigheid gedurende langer dan drie dagen verlof van de Directeur-Generaal. Artikel 25 Bij afwezigheid of ontstentenis van de directeur treedt een door de Minister tot wederopzeggens aangewezen leraar als directeur op. Aan deze kan door de Minister worden opgedragen als onder-directeur de directeur jn de dagelijkse leiding van de school bij te staan. Bij afwezigheid zowel van de directeur als van de onder-directeur treedt tijdelijk als directeur op de oudste in jaren der aanwezige vaste leraren. b. Van de leraren Artikel 26 De leraren worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Artikel 27 Zij bekleden geen ambt en oefenen geen beroep uit zonder toestemming van de Minister. Het geven van privaat-onderwijs wordt beschouwd als het uitoeienen van een beroep. Artikel 28 Zij gedragen zich met betrekking tot de schooltucht en de inwendige huishouding naar de aanwijzingen van de directeur, behoudens beroep op de Minister. Het beroep heeft geen schorsende werking. Artikel 29 De zorg voor de hulpmiddelen, welke bij bepaalde vakken van onderwijs dienen, is opgedragen aan de met dat onderwijs belaste leraren. Indien zij door meer dan één leraar bij het onderwijs worden gebruikt, beslist de directeur, wie met de zorg zal zijn belast. Artikel 30 De leraren leggen van de aan hun zorg toevertrouwde hulpmiddelen inventarissen volgens een door de Directeur-Generaal vast te stellen model aan. Vóór 31 December van ieder jaar leggen zij de in het eerste lid bedoelde inventarissen, met vermelding van de staat, waarin de hulpmiddelen zich bevinden, over aan de directeur. Vóór 1 Maart van ieder jaar worden de inventarissen met een door de directeur op te maken inventaris van de bezittingen der school aan de inspecteur van het landbouwonderwijs ter waarmerking gezonden. Artikel 31 Zij verstrekken aan de directeur op diens verzoek de nodige gegevens voor het opmaken van een begroting van uitgaven en inkomsten voor het volgend kalenderjaar. Artikel 32 Indien een leraar verhinderd is onderwijs te geven, geeft hij hiervan terstond kennis aan de directeur, onder opgave van de reden. Zodra de reden van verhindering heeft opgehouden te bestaan, geeft de leraar hiervan kennis aan de directeur. Artikel 33 Behalve in het geval van ongesteldheid mogen de leraren het geven van onderwijs niet nalaten zonder vergunning van de directeur. Artikel 34 Voor afwezigheid buiten de vacanties gedurende langer dan één week behoeven de leraren verlof van de Directeur-Generaal. Het verlof wordt aangevraagd door tussenkomst van de directeur, die in zijn begeleidend advies tevens een voorstel doet ter voorziening in het onderwijs. Artikel 35 Bij afwezigheid of ontstentenis van een leraar worden zijn lesuren door de directeur zoveel mogelijk over de andere leraren verdeeld VfmL.u'l uUlmen ,tesren deze verdelinS in beroep komen bij de .Minister. Het beroep heeft geen schorsende werking. c. Van de vergadering van leraren. Artikel 36 i?°. drk.WI-iIS hij het nodig oordeelt of ten minste drie leraren het schriftelijk, onder opgaaf van het te behandelen onderwerp, aanvragen belegt de directeur een vergadering van leraren, in het tweede gevat binnen acht dagen na ontvangst der aanvraag. Artikel 37 De directeur is voorzitter van de vergadering. Voor ieder schooljaar kiest de vergadering uit haar midden een secretaris. Bij ontstentenis van deze, wijst de lerarenvergadering een der andere leraren aan om tijdelijk als zodanig op te treden. Artikel 38 Iedere leraar kan, mits ten minste één dag te voren, ieder onderwerp het onderwijs, de leerlingen of de school betreffend, op de agenda voor een te houden vergadering doen plaatsen. Artikel 39 Iedere leraar is bevoegd na behandeling der agenda andere onderwerpen, het onderwijs, de leerlingen of de school betreffend ter sprake te brengen. De beraadslaging over deze punten kan door de voorzitter worden verdaagd tot een volgende vergadering, die binnen acht dagen moet worden gehouden. Artikel 40 De vergadering van leraren is bevoegd voorstellen te doen aan de -Minister en de Directeur-Generaal. Artikel 41 Voor 1 Mei van ieder jaar wordt het programma van lessen voor e volgend schooljaar door de vergadering van leraren vastgesteld en aan de goedkeuring van de Minister onderworpen. Artikel 42 Het in het vorige artikel bedoelde programma vermeldt: v->™ j, Iet 'esse!1, in iedere klasse aan de onderscheiden vakken van het onderwijs, te wijden; b. voor iedere klasse een omschrijving van het onderwijs in ieder vak van onderwijs en een overzicht van de practische oefeningen; c. de bij het onderwijs en de practische oefeningen te gebruiken boeken, de leer- en hulpmiddelen en hun prijs; d. hetgeen de vergadering van leraren verder meent te moeten opnemen. In dit programma worden tevens opgenomen: e. de namen van de leden der commissie van toezicht en van het personeel; ƒ. de eisen van toelating en het bedrag van het schoolgeld; g. het huishoudelijk reglement; h. een uittreksel uit het geldende reglement. Artikel 43 Afdrukken van het in artikel 41 bedoelde programma worden vóór het begin van het schooljaar door de directeur gezonden aan de Directeur-Generaal, de inspecteur van het landbouwonderwijs, de commissie van toezicht en de leraren. Artikel 44 Alle besluiten der vergadering van leraren worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Bij staking van stemmen beslist over zaken de voorzitter, over personen het lot. Overgang naar een hogere klasse en uitslag van examens worden als zaken beschouwd. Artikel 45 Over zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping, over personen met ongetekende briefjes gestemd. Artikel 46 De voorzitter en de secretaris tekenen alle stukken, die van de vergadering uitgaan. Artikel 47 De voorzitter is, behoudens beroep op de Minister, belast met de uitvoering van de besluiten der vergadering. d. Van het verdere personeel der school Artikel 48 Het verdere personeel der school wordt benoemd, geschorst en ontslagen door de Minister, die deze taak, wat de arbeiders betreft, kan overdragen aan de directeur. Artikel 49 De instructie van het in artikel 48 bedoelde personeel wordt vastgesteld door de directeur, onder goedkeuring van de DirecteurGeneraal. Artikel 50 Het aantal arbeiders en hun bezoldiging worden bepaald door de Minister. Artikel 51 De werkzaamheden der arbeiders worden geregeld door de directeur, voor zover die regeling niet door hem is opgedragen aan de betrokken leraren. IV. Van de leerlingen Artikel 52 Zij, die als leerling tot een der klassen van de school wensen te worden toegelaten, melden zich daartoe vóór een bij het huishoudelijk reglement te bepalen en jaarlijks tijdig in de Nederlandse Staatscourant bekend te maken dag, schriftelijk aan bij de directeur. Artikel 53 Zij leggen in het openbaar een examen af, waaruit blijkt, dat zij in staat mogen worden geacht het onderwijs in die klasse te volgen. Zij leggen tevens over de cijfers, bij een door hen afgelegd examen, als bedoeld in artikel 54, eerste alinea, behaald en de rapporten over hun laatste schooljaar. Het examen, bedoeld in het eerste lid, wordt vóór het begin van het schooljaar afgenomen door de directeur en de door deze aangewezen leraren. Artikel 54 Zij, die overleggen het diploma van te zijn geslaagd voor het eindexamen van een hogere burgerschool met driejarige cursus, of het bewijs van te zijn bevorderd tot de vierde klasse van een hogere burgerschool met vijfjarige cursus, of het diploma B der examens van meer uitgebreid lager onderwijs, kunnen geheel of gedeeltelijk, en zij, die overleggen het bewijs van te zijn bevorderd tot de vierde klasse van een gymnasium, kunnen gedeeltelijk van het afleggen van het toelatingsexamen tot de eerste klasse worden vrijgesteld „0°r de directeur en de door deze voor het afnemen van het examen aangewezen leraren. Zij, die overleggen het diploma van te zijn geslaagd voor het eindxanien. ener hogere burgerschool met vijfjarige cursus of voor het tn™wmen B van een Symnasium, kunnen zonder examen worden dan Ir t0t de tweede klasse- Geeft hu" aantal daartoe aanleiding, an, .met machtiging van de Minister voor hen een afzonderlijke tweede klasse worden ingericht. wiisinrirhtm Ministerjkunncrl> tot wederopzeggens toe, andere onderartikel genoemde!'0 '1 gdljksesteld met de in het eers.te lld van dit 7 . Artikel 55 einddinwf de overz,eese delen van het Rijk hebben behaald, het a van een hogere burgerschool met driejarige cursus, of van een cursus voor meer uitgebreid lager onderwijs, of aldaar zijn bevorderd tot de vierde klasse van een hogere burgerschool met vijfjarige cursus, kunnen zonder examen voorlopig tot de eerste klasse worden toegelaten. Zij moeten overleggen de rapporten van hun laatste schooljaar. Bij het eerste rapport wordt door de directeur en de leraren der eerste klasse over hun toelating beslist. Artikel 56 Aan hen, die het onderwijs in sléchts enkele vakken wensen te volgen, kan daartoe door cle directeur, in overleg met de leraren in die vakken, vergunning worden verleend. Zij kunnen door de directeur, in overleg met de leraren, van het in artikel 53 bedoelde examen worden vrijgesteld. Artikel 57 Als leerling worden slechts toegelaten zij, die op 1 Januari van het lopende schooljaar ten minste de leeftijd zullen hebben bereikt van: a. voor de eerste klasse vijftien jaar; b. voor de tweede klasse zestien jaar; c. voor de derde klasse zeventien jaar. Artikel 58 Terzake van het onderwijs is een schoolgeld verschuldigd, waarvan het bedrag, tot een maximum van honderd en vijf en zeventig gulden, wordt bepaald door de Minister. Artikel 59 Door hen, die slechts enkele vakken volgen, is verschuldigd voor lessen, welke gegeven worden: éénmaal per week tien gulden; tweemaal per week vijftien gulden: driemaal per week twintig gulden; meer dan driemaal per week vijf en twintig gulden, met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag voor het onderwijs in enkele vakken niet meer bedraagt dan voor volledig onderwijs is verschuldigd. Artikel 60 On- en minvermogenden van goede aanleg kunnen door de Minister van het betalen van schoolgeld worden vrijgesteld. Leermiddelen kunnen hun kosteloos worden verstrekt. Artikel 61 Het schoolgeld moet in zijn geheel vóór de aanvang van de cursus worden voldaan op de door de Minister aan te geven wijze. Niemand wordt tot de lessen toegelaten, vóórdat het verschuldigde schoolgeld is voldaan. Artikel 62 Terugbetaling van gestorte schoolgelden kan slechts worden gevorderd in geval van afwezigheid wegens vervuiling van militaire plichten gedurende ten minste vier achtereenvolgende weken in de loop van een schooljaar. In het geval, bedoeld in het vorige lid, wordt de leerling, die zulks, onder overlegging van het bewijs der verplichte afwezigheid, aanvraagt, voor iedere afwezigheid van vier achtereenvolgende weken, een tiende gedeelte van het voor dat jaar gestorte schoolgeld terugbetaald. Artikel 63 In bijzondere gevallen kan de Directeur-Generaal de directeur machtigen tussentijds tot het doen afnemen van een toelatingsexamen en het toelaten van leerlingen over te gaan. Artikel 64 De leerlingen zijn verplicht de hun door de directeur of een deileraren opgedragen werkzaamheden naar behoren te vervullen. Artikel 65 De leerlingen zijn verplicht zich in de schoolgebouwen en op de terreinen ordelijk te gedragen. Indien zij de orde verstoren, moeten zij zich op bevel van de aanwezige leraar verwijderen. De leraar geeft van het voorgevallene zo spoedig mogelijk kennis aan de directeur. Artikel 66 Indien een leerling door zijn gedrag in of buiten de school reden tot ernstige ontevredenheid geeft, kan hij door de directeur voor ten hoogste veertien dagen van de school worden verwijderd. Artikel 67 ^ Indien een leerling door zijn gedrag in of buiten de school bij herhaling reden tot ernstige ontevredenheid geeft of zich in of buiten de school schuldig maakt aan wangedrag, kan hij door de vergadering van leraren, op voorstel van de directeur voor ten hoogste twee maanden van de school worden verwijderd. Artikel 68 ; 'n 'ien ee" leerling zich bij herhaling schuldig maakt aan wange rag in of buiten de school of feiten pleegt, die zijn verwijdering va §oea wenselijk maken, 'kan hij, op voorstel van de vergadering eraren, door de Directeur-Generaal, voor goed van de school hoordverw'jc*erc'> de inspecteur en de commissie van toezicht ge- Artikel 69 Van elke verwijdering van een leerling van de school geeft de directeur terstond kennis aan de ouders of voogden van de leerling en aan deze zelf. Van een verwijdering volgens artikel 67 of 68 en van een volgens artikel 66, welke langer duurt dan een week, geeft de directeur bovendien kennis aan de inspecteur en aan de commissie van toezicht. Artikel 70 Iedere leerling is verplicht te verschijnen voor de directeur of de vergadering van leraren, indien hij hiertoe een oproeping heeft ontvangen. Artikel 71 Aan het einde van de lessen van ieder schooljaar wordt in een vergadering van leraren een voorlopige bevorderingslijst van de leerlingen der' eerste en der tweede klasse opgemaakt. Deze lijst met de daarbij behorende gegevens wordt door een commissie van drie leraren aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Indien deze commissie geen aanleiding vindt in de voorlopige lijst verandering voor te stellen, wordt ze geacht bindend te zijn. In het tegenovergestelde geval wordt in een nieuwe vergadering van leraren, na kennisneming van de door genoemde commissie gemaakte opmerkingen, over de bevordering der leerlingen beslist. Artikel 72 Leerlingen, die ten gevolge van ernstig gebrek aan ijver of herhaald verzuim zijn afgewezen bij de overgang tot een hogere klasse, kan door de Directeur-Generaal, op voorstel van de vergadering van leraren, het opnieuw volgen van het onderwijs in dezelfde klasse worden ontzegd. Leerlingen, die voor de tweede maal zijn afgewezen bij de overgang tot een hogere klasse of bij het eindexamen, kunnen alleen met toestemming van de Directeur-Generaal, gehoord de vergadering van leraren, nogmaals het onderwijs in dezelfde klasse volgen. Artikel 73 Door de directeur en de leraren wordt vóór het einde van de lessen van het schooljaar van de leerlingen der derde klasse een examen afgenomen ter verkrijging van een kosteloos uit te reiken getuigschrift, dat zij het onderwijs aan de school met vrucht hebben gevolgd. Behoort bij Koninklijk besluit van 7 Juni 1948 (Staatsblad No. 1235). Mij bekend, De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, MANSHOLT. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 236) JUF. SI, V IT van 7 Juni 1948, tot bt- krachtiging van een met toepassing van artikel 93 der Indische Staatsregeling vastgestelde ordonnantie. (Bijzondere voorziening met betrekking tot de medetelling van na 10 Mei 1940 vallende tijd voor de berekening van pensioenen en onderstanden van Overheidsdienaren.) In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz-, enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister zonder Portefeuille, van 2 Februari 1948, 2de Afdeling, no. 12; Gezien de ordonnantie van de Luitenant Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 1 Augustus 1947 (Indisch Staatsblad no. 138); Gelet op het bepaalde bij artikel 93 der Indische Staatsregeling; De Raad van State gehoord (advies van 17 Februari 1948, No. 42); Gezien het nader rapport van de Minister van Overzeese Gebiedsdelen, mede namens de Minister zonder Portefeuille van 29 Mei 1948, 2de Afdeling, no. 2; Hebben goedgevonden en verstaan: Enig artikel De met toepassing van artikel 93 der Indische Staatsregeling 1947 8 6 i ordonnantie van 1 Augustus 1947 (Indisch Staatsblad . ... ' no- *38), houdende bijzondere voorzieningen nopens de mede- mg van na 10 Mei 1940 vallende tijd voor de berekening van P nsioenen en onderstanden, wordt voor zover nodig bekrachtigd. De Minister zonder Portefeuille en de Minister van Overzeese Gebiedsdelen zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer. Soestdijk, 7 Juni 1948. JULIANA. De Minister zonder Portefeuille, GÖTZEN. De Minister van Overzeese Gebiedsdelen, J. A. JONKMAN. Uitgegeven de tweede Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 237) BESCHIKKING VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN van 9 Juni 1948, houdende vaststelling van de Zesde Aanvullingsbeschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947. De Minister van Financiën, Overwegende, dat het noodzakelijk is nadere voorzieningen te treffen ter zake van de afwikkeling van de geldzuivering; Gelet op de wet van 4 Augustus 1947 (,Staatsblad no. H287) houdende verlenging van de machtiging, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Machtigingsbesluit geldzuivering (Staatsblad no. F 133); Gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Beschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947 (Staatsblad no. H 377), alsmede op de Vijfde Aanvullingsbeschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947 (Staatsblad no. 1193); Heeft goedgevonden te bepalen: Artikel 1 Ten laste van optierekeningen kunnen inschrijvingen in bedragen Van ten minste f 100 000.— afgerond op een veelvoud van f5000.— worden genomen op naam in e;n Schuldregister Beleggingscertificaten, hetwelk zal worden gehouden bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam, verder te noemen Agentschap. Artikel 2 , ''' De houder van een bedrag uitstaande op een rekening A in net Schuldregister Investeringscertificaten, kan indien op deze rekening nog geen afboeking heeft plaats gehad, desgewenst zijn inschrijving ge eel ol gedeeltelijk, in dit laatste geval in een bedrag van tenminste t 100 000. en afgerond op f5000.—, kosteloos per 1 Juli certificat Z6t'en 6en 'nsc'lr'iv'rlê 'n het Schuldregister Beleggings- •5 ~' Eveneens kan een houder van stellen van 5 recepissen van /o Investeringscertificaten, mits aangeboden in een bedrag van f 100.000.— (elke soort van recepissen afgerond op een veelvoud van f 1000.—), desgewenst deze recepissen kosteloos per 1 Juli 1948 omzetten in een inschrijving in het Schuldregister Beleggingscertificaten. (3) Van het verlangen tot omzetting als in lid 1 en lid 2 bedoeld moet uiterlijk 23 Juni 1948 kennis zijn gegeven aan het Agentschap. (4) Ter, verrekening van de rente over de periode van 1 Januari tot 1 Juli 1948 en het koersverschil wordt per 1 Juli 1948 uitgekeerd f 10.— per f 1000.— nominaal. Artikel 3 (1) De aflossing der in het schuldregister ingeschreven schuld zal geschieden door te beginnen op 1 April 1959 jaarlijks op de le April een gedeelte van het telkens op de aflossingsdatum op elke rekening uitstaande bedrag a pari aflosbaar te stellen en wel in de jaren 1959: 1/100 1969: 1/45 1979: 3/70 1989: 1/10 1960: 1/99 1970: 1/44 1980: 3/67 1990: 1/9 1961: 1/98 1971: 1/43 1981: 3/64 1991: 1/8 1962: 1/97 1972: 1/42 1982: 3/61 1992: 1/7 1963: 1/96 1973: 1/41 1983: 3/58 1993: 1/6 1964: 1/95 1974: 1/40 1984: 3/55 1994: 1/5 1965: 1/94 1975: 1/39 1985: 3/52 1995: 1/4 1966: 1/93 1976: 1/38 1986: 3/49 1996: 1/3 1967: 1/92 1977: 1/37 1987: 3/46 1997: 1/2 1968: 1/91 1978: 1/36 1988: 3/43 1998: het restant behoudens hetgeen hierna is bepaald voor het geval van versterkte aflossing. Versterkte aflossing gedurende de eerste 20 jaren a 101 % en daarna a pari voor een evenredig deel op elke rekening, dan wel algehele aflossing gedurende de eerste 20 jaren a 101 % en daarna a pari zal plaats hebben op de tijdstippen waarop en in de mate waarin ten aanzien van de verhandelbare schuldbewijzen van het recht tot versterkte of algehele aflossing wordt gebruik gemaakt, terwijl in dat geval de looptijd overeenkomstig wordt verkort. Bij periodieke en versterkte aflossing wordt het af te lossen bedrag per rekening afgerond op f 1000.— of een veelvoud daarvan. Indien het af te lossen bedrag emdigt op f 500.—- of hoger, vindt de afronding naar boven plaats, anders naar beneden. De terugbetaling van de hoofdsom zal geschieden door overboeking door bemiddeling van De Nederlandsche Bank op een door de inschrijver aan te wijzen rekening. (2) De rente is ter zake van de in lid 6 genoemde rekening A betaalbaar op de le April en terzake van de aldaar genoemde rekening B op de 1 e April en de 1 e October van elk jaar over het op die aata uitstaande saldo der rekening, met dien verstande dat de eerste rentebetaling zal plaats vinden op 1 April 1949. De betaling der rente zal geschieden onder aftrek van de in lid 10 genoemde kosten door overboeking door bemiddeling van De Nederlandsche Bank op een door de inschrijver aan te wijzen rekening. (3) Bij de betaling der hoofdsom ten laste van een optierekening moet de rente over het tijdvak van de datum van ingang der rente tot aan de stortingsdatum worden bijbetaald. Indien de storting plaats vindt vóór 1 April 1949 gaat de rent" in op de le Juli 1948. Indien de storting plaats vindt na 1 April 1949 gaat de rente in ten aanzien van de bedragen gestort op rekening A op de le April voorafgaande aan de stortingsdatum van de hoofdsom en ten aanzien van de bedragen gestort op rekening B op de laatste aan de stortingsdatum voorafgaande le April of le October. iJao P®.se]esenheid tot inschrijving wordt opengesteld van 1 Juli -f, J en yan de Vereeniging voor den Effectenhandel -drijtsgroep Effectenhandel), verder te noemen leden van de Vereniging. De leden van de Vereeniging doen opgave van de door hen ontvangen inschrijvingen aan het Agentschap. De gelegenheid tot het indienen van deze opgaven is geopend op werkdagen, behalve s Zaterdags, van 9—12 uur. Do storting van de hoofdsom vermeerderd met het agio en onder artrek van de provisie en de gelijktijdige storting van de te verrekenen rente moeten geschieden overeenkomstig het bepaalde ij artikel 1, lid 10 van de Vijfde Aanvullingsbeschikking Afwikkeling eldzuivering 1947 (Staatsblad no. 1193), doch met de vermelding^schuldregister Beleggingscertificaten koerswaarde minus provisie"' respectievelijk: „Schuldregister Beleggingscertificaten rente". (6) Het bedrag, afkomstig van een optierekening, waarvoor wordt e!Senomen. wordt geboekt: bedLV00r :,leti]fde deel °P een rekenmS A en wel in gelijke oearagen verdeeld over vier subrekeningen, genummerd I tot en met *e ce !'1 v'er jaar'ijkse termijnen als volgt worden overgeboekt * een rekening B ten name van dezelfde inschrijver: per 1 Juni 1949 het saldo van sub-rekening 1 " 1 » 1950 „ „ „ „ n •' J » 1951 » .. „ „ III » 1 " 1952 » » „ „ IV C 1°°^ een/vijfde deel op een rekening B. een of meir ^ deelneming ten laste van een optierekening, nadat dan wnrHt L ei . 8enoeiT,de overboekingsdata reeds zijn verschenen, stiee del -n """u. lenovereenkomstig deel of worden dienovereenkomstige delen rechtstreeks op een rekening B geboekt. Agreement bctwecn the Government of the Netherlands and the Government of the Kingdom of Siam relating to air services between their respective territories The Government of the Netherlands and the Government of the Kingdom of Siam, Desiring to stimulate the development of Civil Aviation between the Netherlands and Siamese territories and Ha ving in mind the resolution signed under date of December 7th, 1944 at°the International Civil Aviation Conference in Chicago, Illinois, U.SA. for the adoption of a Standard form of agreement for provisional air routes and services, Hereby conclude the following agreement, covering the scheduled airline services between their respective territories, which shall be governed by the following provisions: Article 1 Each contracting party grants to the other contracting party the rights as specified in the Annex hereto necessary for establishing the international civil air routes and services therein described, whether such services be inaugurated immediately or at a later date at the option of the contracting party to whom the rights are granted. Article 2 Each of the air services so described shall be placed in operatioti as soon as the contracting party to whom the rights have been granted by Article 1 to designate an airline or airlines for the route concerned has authorized an airline for such route, and the contracting party granting the rights shall, subject to Article 6 hereof, be bound to give the appropriate operating permission to the airline or airlines concerned; provided that the airlines so designated may be required to qualify before the competent aeronautical authorities of the contracting party granting the rights under the laws and regulations normally applied by these authorities before being permitted to engage in the operations comtemplated by this Agreement: and provided that in areas of hostilities or of military occupation, or in areas affected thereby, such inauguration shall be subject to the approval of the competent military authorities. VERTALING Overeenkomst tussen de Nederlandse Regering en de Regering van liet Koninkrijk Siam betreffende hichtdiensten tussen haar onderscheiden grondgebieden De Nederlandse Regering en de Regering van het Koninkrijk Siam, Wensende de ontwikkeling van de burgerlijke luchtvaart tussen de Nederlandse en Siamese grondgebieden te bevorderen, en Lettende op de resolutie op 7 December 1944 op de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Conferentie te Chicago, Illinois, U.S.A. getekend, strekkende tot de aanvaarding van een standaardmodel voor overeenkomsten voor voorlopige luchtroutes en diensten Sluiten hierbij de volgende overeenkomst, welke de geregelde luchtdiensten tussen haar onderscheidene grondgebieden omvat, welke aan de volgende voorwaarden zullen zijn onderworpen: Artikel 1 Elke Overeenkomstsluitende Partij verleent de andere Overeenkomstsluitende Partij de rechten, vermeld in de hierbijbehorende Bijlage, welke noodzakelijk zijn voor de instelling van de daarin omschreven internationale burgerlijke luchtroutes en diensten, hetzij deze diensten onmiddellijk worden geopend dan wel op een later tijdstip naar verkiezing van de Overeenkomstsluitende Partij, waaraan de rechten zijn verleend. Artikel 2 Elk van de zodanig omschreven luchtdiensten zal in exploitatie worden genomen zodra de Overeenkomstsluitende Partij, waaraan op grond van Artikel 1 de rechten zijn verleend om een luchtvaartmaatschappij of luchtvaartmaatschappijen aan te wijzen voor de betreffende route, voor zulk een route een maatschappij toestemming zal hebben gegeven en de Overeenkomstsluitende Partij, welke de rechten verleent zal behoudens Artikel 6 van deze Overeenkomst verplicht zijn de passende exploitatievergunning aan de betrokken luchtvaartmaatschappij of luchtvaartmaatschappijen te geven; met dien verstande, dat van de aldus aangewezen luchtvaartmaatschappijen kan worden verlangd, dat zij ten genoegen van de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de Overeenkomstsluitende Partij, welke de rechten verleent .op grond van de wetten en voorschriften, welke gewoonlijk door die autoriteiten worden toegepast, haar bevoegdheid bewijst alvorens het haar zal zijn vergund de bij deze Overeenkomst eoogde exploitatie aan te vangen en met dien verstande, dat in geleden, waar vijandelijkheden plaats hebben of welke militair bezet ZlJn, of in gebieden, welke daarbij betrokken zijn, zulk een opening onderworpen zal zijn aan de goedkeuring van de bevoegde militaire autoriteiten. . Article 3 In order to prevent discriminatory pratices and to assure equality of treatment, both contracting parties agree ihat: a) Each of the contracting parties may impose or permit to be imposed just and reasonable charges for the use of public airports and other facilities under its control. Each of the contracting parties agrees, however, that these charges shall not be higher than would be paid for the use of such airports and facilities by its national aircraft engaged in similar international services. b) Fuel, lubricating oils and spare parts introduced into or taken on board aircraft in the territory of one contracting party by, or on behalf of, the airlines designated by the other contracting party and intended solely for use by the aircraft of such designated airlines shall be accorded, with respect to customs duties, inspection fees or other charges imposed by the former contracting party, treatment not less favourable than that granted to national airlines engaged in international transport or the airline of the most favoured nation. c) Without prejudice to the other provisions of this Article, aircraft operated on the agreed services, and supplies of fuel, lubricating oils, spare parts, regular equipment and aircraft stores retained on board civil aircraft of the airlines of one contracting party authorized to operate the routes and services described in the Annex shall, upon arriving in or leaving the territory of the other contracting party, be exempt from customs, inspection fees or similar duties or charges, even though such supplies be used or consumed by such aircraft on flights in that territory. d) Goods so exempted, may only be unloaded with the approval of the customs authohties of the other contracting party. These goods which are to be re-exported shall be kept under customs supervision until re-exportation. Article 4 Certificates of airworthiness, certificates of competency and licences issued or rendered vaiid by one contracting party shall be recognized as valid by the other contracting party for the purpose of operating Artikel 3 Teneinde bevoorrechtende praktijken te voorkomen en gelijkheid van behandeling te verzekeren, komen beide Overeenkomstsluitende Partijen overeen, dat: a) Elk van de Overeenkomstsluitende Partijen kan opleggen of doen opleggen billijke en redelijke kosten voor het gebruik van openbare luchthavens en andere onder haar toezicht staande faciliteiten. Elk van de Overeenkomstsluitende Partijen neemt echter op zich, dat deze kosten niet hoger zullen zijn dan die, welke zouden worden betaald voor het gebruik van zodanige luchthavens en faciliteiten door haar eigen luchtvaartuigen, in gebruik op soortgelijke internationale diensten. b) Ten aanzien van motorbrandstof, smeeroliën en reservedelen, ingevoerd of aan boord genomen op het grondgebied van een der Overeenkomstsluitende Partijen door of namens de door de andere Overeenkomstsluitende Partij aangewezen luchtvaartmaatschappijen en uitsluitend bestemd om te worden gebruikt door de luchtvaartuigen van deze aangewezen luchtvaartmaatschappijen wordt, voor wat betreft douanerechten, inspectiekosten of andere rechten, geheven door eerstgenoemde Overeenkomstsluitende Partij, een behandeling toegepast, welke niet ongunstiger is dan die, toegestaan aan de nationale luchtvaartmaatschappijen, welke zich bezig houden met internationaal luchtvervoer of aan de luchtvaartmaatschappij van de meest begunstigde natie. c) Onverminderd de andere bepalingen van dit Artikel zullen luchtvaartuigen, welke gebezigd worden op de overeengekomen diensten en voorraden aan motorbrandstof, smeerolie, reservedelen, normale uitrustingsstukken en proviand, welke aan boord blijven van de burgerlijke luchtvaartuigen van de luchtvaartmaatschappijen van een Overeenkomstsluitende Partij, welke gemachtigd zijn de in de Bijlage genoemde routes en diensten te exploiteren, bij aankomst in of vertrek o t ii grond8ebied van de andere Overeenkomstsluitende Partij vrijgesteld zijn van douane-, inspectiekosten of soortgelijke rechten en sten, zelfs indien zodanige voorraden door deze luchtvaartuigen orden gebruikt of verbruikt bij vluchten binnen dat grondgebied. me<-\ De a'dl?s bijgestelde goederen mogen slechts worden gelost kom °®sternming van de douaneautoriteiten van de andere OvereenwnrnV -fnde Partii' De geloste goederen, welke weer zullen moeten de 'tgevoerd, zullen tot aan de wederuitvoer onder toezicht van Artikel 4 siinn^!ioCn Van luc.htwaardigheid en bewijzen van geschiktheid en versluitendp'o U1.t.gereilct °f geldig verklaard door een Overeenkomst• ue rartij, worden, voor wat de exploitatie van de in de bijlage Article 12 This Agreement, including the provisions of the Annex thereto, will come into force on the day it is signed. In witness whereof, the undersigned, being duly authorized by their respective Governments, have signed the present Agreement. Done in duplicate at Bangkok this eighteenth day of July in the nineteen hundred and forty-seventh year of the Christian Era, corresponding to the two thousand four hundred and ninetieth year of the Buddhist Era, in the English Language. For the Government of the Netherlands: B. A. PIETS. For the Government of the Kingdom of Siam: ARTHAKITTI BANOMYONG. ANNEX to the Agreement between the Government of the Netherlands and the Government of the Kingdom of Siam relating to air services between their respective territories A. Airlines designated by the Government of the Netherlands, authorized under the present Agreement, are accorded rights of transit and non-traffic stops in the territory of Siam, as well as the right to piek up and discharge international traffic in passengers, cargo and mail at Bangkok on the following routes: 1. The Netherlands via Bangkok to the Netherlands Indies (Indonesia) via intermediate points and beyond in both directions, and the Netherlands Indies (Indonesia) via Bangkok to Calcutta via intermediate points and beyond in both directions. 2. The Netherlands Indies (Indonesia) via Bangkok and a point in Indo-China to China via intermediate points and beyond in both directions. 3. The Netherlands via Bangkok and a point in Indo-China to China via intermediate points and beyond in both directions. B. Airlines designated by the Government of the Kingdom of Siam, authorized under the present Agreement, are accorded rights of transit and non-traffic stops as well as the right to piek up and discharge international traffic in passengers, cargo and mail at airports open to international air traffic in the territory of the Netherlands on such routes as may be determined at a later date. C. Any or all points on the routes specified in this Annex may, at the option of the designated airline or airlines, be omitted on an;' or all flights. Artikel 12 Deze Overeenkomst, alsmede de bepalingen van de daarbij behorende Bijlage, zullen in werking treden op de dag van ondertekening. Ter oorkonde waarvan de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, deze Overeenkomst hebben ondertekend. In tweevoud gedaan te Bangkok, de 18de dag van de maand luli van het 1947ste jaar van de Christelijke jaartelling, welke overeenkomt met het 2490ste jaar van de Boedhistische jaartelling, in de Engelse taal. Voor de Nederlandse Regering: B. A. PIETS. Voor de Regering van het Koninkrijk Siam: ARTHAKITTI BANOMYONG. BIJLAGE bij de Overeenkomst tussen de Nederlandse Regering en de Regering van het Koninkrijk Siam betreffende luchtdiensten tussen haar onderscheiden gebieden A. Aan luchtvaartmaatschappijen, aangewezen door de Nederlandse Regering, welke op grond van deze Overeenkomst zijn gemachtigd, worden de rechten verleend van overvliegen en van landingen voor niet-commerciële doeleinden op het grondgebied van Siam, alsmede het recht om in internationaal verkeer passagiers, lading en post op te nemen en af te zetten te Bangkok op de volaende routes: . 1- Nederland via Bangkok naar Nederlandsch-Indië (Indonesië), v'a tussenliggende punten en verder in beide richtingen en Nederlandsch-Indië (Indonesië) via Bangkok naar Calcutta via tussenliggende punten en verder in beide richtingen. Nederlandsch-Indië (Indonesië) via Bangkok en een punt in richti C^'na naar China v'a tussenliggende punten en verder in beide via^ t ^ec'er^arid via Bangkok en een punt in Indo China naar China tussenliggende punten en verder in beide richtingen. v ^an luchtvaartmaatschappijen, aangewezen door de Regering Sem u Siam, welke op grond van deze Overeenkomst zijn lan ,aC llSL'> worden de rechten verleend van overvliegen en van lnt '"r voor niet-commerciële doeleinden, alsmede het recht om in ZettenÜ 'onaa', v®rlceer passagiers, lading en post op te nemen en af te on Vjpr!0'3! ™™avens voor internationaal luchtverkeer, opengesteld, eriands grondgebied, op later aan te wijzen routes. ttiooen^11'^ a}le.Pun^en op de in de Bijlage omschreven routes luchtva a*^ar verk'ez'nS van de aangewezen luchtvaartmaatschappij of laten 1 maatsc'laPPljen °P enige of alle vluchten worden wegge- STAATSBLAD No. I 240 Verbetering Op bladzijde 2, artikel 2, lid 3 staat: die niet-rechtstreeks of zijdelings in 's-Rijksdienst zijn; lees : die niet — rechtstreeks of zijdelings — in 's-Rijksdienst zijn; 's-Gravenhage, 30 December 1948. De Minister van Justitie, WIJERS. Jaargang 1948. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 240) BESLUIT van 15 Juni 1948, betreffende de kosten van verzekering van ambtenaren bij het reizen per vliegtuig. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz-, enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de gemeenschappelijke voordracht van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën namens de Raad van Ministers, van 21 Mei 1948, nr. 14430/R, afdeling Ambtenarenzaken Bureau I en 9 Juni 1948, nr. 317, afdeling Binnenlands Geldwezen van de Generale Thesaurie; Gelet op artikel 125, eerste lid onder h, en artikel 134, eerste lid van de Ambtenarenwet 1929; De Raad van State gehoord (advies van 1 Juni 1948, nr. 61); Gezien het nader rapport van de Ministers voornoemd van '2 Juni 1948, no. 14506/R, afdeling Ambtenarenzaken, Bureau I, en van 14 Juni 1948, no. 246, Generale Thesaurie, afdeling Binnenlands Geldwezen; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 Dit besluit is van toepassing op: regiem^6 tam^enaren' 'n z'n van het Algemene Rijksambtenaren- m personen, genoemd in artikel 2, eerste lid van het Alge¬ neen Rijksambtenarenreglement; en' vn^k31''3A^erS 'n c'e Z[n van het Arbeidsovereenkomstenbesluit van net Arbeidsovereenkomstenbesluit Voedselvoorziening; d- de ambtenaren van de buitenlandse dienst; a h C'C ]?ersonen en groepen van personen, niet omschreven onder ' • c ot d, aangewezen door de betrokken Minister. Artikel 2 1. Personen, op wie dit besluit van toepassing is, zullen, indien zij in de uitoefening van hun ambt of betrekking beroepmatig of ter vervulling van een bijzondere opdracht onder goedkeuring van of vanwege de betrokken Minister van een vliegtuig gebruik maken, ten laste van het Rijk door de Minister van Financiën op de volgende voet worden verzekerd, mits zij de door de Minister van Financiën verlangde gegevens hebben verstrekt. In afwijking van het bepaalde in de voorgaande volzin behoeven de personen, genoemd in artikel 2, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement niet de goedkeuring van of vanwege de betrokken Minister 2. De verzekering betreft, indien belanghebbenden gehuwd of kostwinner zijn, de risico's van overlijden, blijvende algehele of gedeeltelijke invaliditeit en de kosten van geneeskundige behandeling; indien zij ongehuwd- niet kostwinner zijn, die van blijvende algehele of gedeeltelijke invaliditeit en de kosten van geneeskundige behandeling. De betrokken Minister beslist, wie als kostwinners kunnen worden aangemerkt. 3. De verzekerde som beloopt ten hoogste: f 100 000 voor hen, wier bezoldiging, loon of vergoeding f12 000 of meer 's jaars bedraagt, alsmede voor hen, die niet-rechtstreeks of zijdelings in 's Rijks dienst zijn; f 75 000 voor hen, wier bezoldiging, loon of vergoeding f 7000 of meer, doch minder dan f 12 000 's jaars bedraagt; f50 000 voor hen, wier bezoldiging, loon of vergoeding minder dan f 7000 's jaars bedraagt. 4. Voor de toepassing van het bepaalde in het derde lid wordt ten aanzien van de bij het Departement van Overzeese Gebiedsdelen werkzaam gestelde Nederlandsch-Indische, Surinaamse en Curafaose landsdienaren en gewezen Nederlandsch-Indische, Surinaamse en Curafaose landsdienaren onder bezoldiging, loon of vergoeding mede begrepen, het door hen genoten pensioen, of de door hen genoten verlofs- dan wel nonactiviteits bezoldiging. 5. De verzekering wordt afgesloten op de wijze door de Minister van Financiën te bepalen. Artikel 3 De Minister van Financiën is bevoegd in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken nadere regelen ter aanvulling of uitvoering van dit besluit vast te stellen. Artikel 4 1. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Juni 1945. 2. Dit besluit kan worden aangehaald als „Regeling verzekering vliegrisico's". De Ministers, hoofden van de Departementen van algemeen bestuur zijn, ieder voorzoveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en de Algemene Rekenkamer. Soestdijk, 15 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Binnenlandse Zaken, WITTEMAN. De Minister van Financiën, P. LIEFTINCK. Uitgegeven de achttiende Juni 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAK HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 241) BE SIjTTI T van 16 Juni 1948, houdende ongegrondverklaring van het beroep van E. Daams, te Deventer, in zake zuivering. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz-, enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Beschikkende op het beroep, ingesteld door de ontslagen Kapitein der militaire administratie E. DAAMS, teg *n de beschikking van de Minister van Oorlog van 31 Juli 1947, Geheim Litt. K. 129, waarbij aan de appellant te rekenen van 5 Mei 1945, in afwijking van het advies, van de Commissie van Advies, bedoeld in artikel 5, lid 4, van het Zuiveringsbesluit 1945, ontslag is verleend uit de militaire tiienst met verval van alle rechten, zulks met toepassing van het bepaalde in artikel 2, lid 1, sub. 1, en artikel 5, lid 5, van het Zuiveringsbesluit 1945; De Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, gehoord, adviezen van 19 November 1947 nr. 1782 en 14 April 1948 nr. 1782 (1947) 110; Op de voordracht van de Minister van Oorlog van 10 Juni 1948, Geheim Litt. B 103; Overwegende; dat appellant van November 1943 tot aan het einde der bezetting 1Q?"f h SerenC* van N.S.B. is geweest, dat appellant sedert , lenst gedaan heeft als administrateur bij het Politieopleidingsbataljon te Schalkhaar; f' ,c'" voormelde Commissie van Advies aan de Minister, voorin geadviseerd aan appellant ontslag te verlenen als bedoeld kel 2> lld 1 van het Zuiveringsbesluit 1945 (Staatsblad F. 132), waarbij in overweging werd gegeven de rechten als bedoeld in artikel 5, lid 5, van het Zuiveringsbesluit 1945, niet te doen vervallen verklaren; dat appellant verklaart volledig onkundig te zijn geweest van de ware aard van de N.S.B., omdat hij zich totaal in zijn werk had geïsoleerd; dat het verweer van appellant, dat hij in 1943 nog onkundig was van de ware aard van de N.S.B. en dat het hem onbekend was, dat hij met het toetreden als sympathiserend lid tot de N.S.B. blijk zou geven van ontrouw aan Hare Majesteit de Koningin en aan de zaak van het Koninkrijk, niet kan worden aanvaard; dat appellant verklaart, dat de enige drijfveer, welke hem tot het sympathiserend lidmaatschap van de N.S.B. bracht, de strijd tegen het communisme was; dat appellant had dienen te bedenken, dat hij zich, door zo te handelen aan de zijde van de vijand schaarde; dat de bestreden beschikking van de Minister van Oorlog behoort te worden gehandhaafd; Gezien het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1945, Staatsblad nr. F. 132; Hebben goedgevonden en verstaan: Het beroep ongegrond te verklaren. De Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat tegelijk met de in hoofde dezes vermelde voordracht van de genoemde Minister in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur. Soestdijk, 16 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Oorlog, A. H. J. L. FIÉVEZ. Uitgegeven de zestiende Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. MINISTERIE VAN OORLOG. Geheim Litt. B. 103. Onderwerp: Zuivering E. Daams. 's-Gravenhage, 10 Juni 1948. Het behaagde Hare Majesteit de Koningin mij, bij Kabinetsrescript van 11 September 1947, no. 51 geheim, te machtigen bij de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, aanhangig te maken het beroep van de ontslagen Kapitein der militaire administratie E. Daams, tegen mijn beschikking van 31 Juli 1947, Geheim Litt. K. 129, waarbij aan betrokkene, te rekenen van 5 Mei 1945, op grond van de bepalingen van het Zuiveringsbesluit 1945, ontslag werd verleend uit de militaire dienst met verval van alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere rechten, welke betrokkene of zijn nagelaten betrekkingen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden. Bij haar schrijven van 19 November 1947, nr. 1782, heeft de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, advies uitgebracht omtrent gemeld beroep. Blijkens het bij dit advies behorend ontwerpbesluit is de Afdeling tot de conclusie gekomen, dat mijn bestreden beschikking voor zover daarbij de onder 2 omschreven rechten vervallen zijn verklaard niet gehandhaafd kan blijven. Genoemd ontwerp-besluit luidt als volgt: „Beschikkende op het beroep, ingesteld door E. Daams te Deventer, tegen de beschikking van Onze Minister van Oorlog van 31 Juli 1947, Geheim Litt .K. 129, waarbij aan hem, te rekenen van 5 Mei 1945, op grond van de bepalingen van het Zuiveringsbesluit 1945, ontslag werd verleend uit de militaire dienst met verval van alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere rechten, welke betrokkene of zijn nagelaten betrekkingen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden; De Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, gehoord, advies van 19 November 1947, No. 1782; Op de voordracht van Onze Minister van Overwegende: dat Onze Minister van Oorlog bij zijn beschikking J1 Juli 1947, Geheim Litt. K. 129, met ingang van 5 Mei 1945 Aan de Regentes. aan Kapitein E. Daams, op non-activiteit, van het dienstvak der militaire administratie, ontslag heeft verleend uit de militaire dienst op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 1, sub 1, van het Zuiveringsbesluit 1945 en heeft bepaald, zulks in afwijking van het desbetreffende door de Commissie van Advies, als bedoeld in artikel 5. lid 4, van het Zuiveringsbesluit 1945, gegeven advies, dat alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere rechten, welke betrokkene of zijn nagelaten betrekkingen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden, vervallen; dat Onze Minister daarbij heeft overwogen, dat uit een onderzoek, ingesteld krachtens het Zuiveringsbesluit 1945 is gebleken, dat genoemde Daams heeft doen blijken van ontrouw aan Ons en aan de zaak van het Koninkrijk, zodat hij als officier der Koninklijke landmacht niet kan worden gehandhaafd; dat de Militaire Commissie van Advies, Zuiveringsbesluit 1945, had geadviseerd aan voornoemde Daams ontslag te verlenen, als bedoeld in artikel 2, lid 1, van het Zuiveringsbesluit 1945 en daarbij in overweging had gegeven de betrokkene, subsidiair zijn gezin, niet vervallen te doen verklaren van de rechten, als bedoeld in artikel 5, lid 5, van het Zuiveringsbesluit 1945; dat de Commissie daarbij had overwogen, dat betrokkene heeft erkend van 9 November 1943 tot aan het einde der bezetting sympathiserend lid van de N.S.B. te zijn geweest; dat hij verklaart volledig onkundig te zijn geweest van de ware aard der N.S.B., omdat hij zich totaal in zijn werk had geïsoleerd; dat hij verklaart, dat de enige drijfveer, welke hem tot het sympathiserend lidmaatschap van de N.S.B. bracht, de strijd tegen het communisme was; dat hij door sympathiserend lid van de N.S.B. te worden blijk heeft gegeven van ontrouw aan Ons en aan de zaak van het Koninkrijk, waarbij de Commissie de indruk heeft, dat de betrokkene zonder boze opzet en zonder ook andere Nederlanders te willen benadelen tot zijn onjuiste daden is gekomen; dat van de beslissing van Onze Minister E. Daams bij Ons in beroep is gekomen, aanvoerende, dat hij erkent, evenals hij zulks voor de verschillende commissies heeft gedaan, van 9 November 1943 tot aan het einde der bezetting sympathiserend lid der N.S.B. te zijn geweest; dat de enige drijfveer, welke hem tot deze stap heeft gebracht, was de strijd tegen het communisme; dat hem niet bekend was, dat hij hiermede blijk zou geven van ontrouw aan Ons en aan de zaak van het Koninkrijk; dat in zijn huis steeds aan de wanden zijn blijven hangen de portretten van Ons en de leden van het Koninklijk huis; dat hij 24 September 1918 op 16-jarige leeftijd vrijwillig in dienst trad bij het Instructie-Bataljon met de bedoeling officier te worden; dat deze stap in een tijd, waarin verschillende politieke partijen zich verklaarden tegen het leger en enkele ook tegen de monarchie, toch wel blijk gaf van een geestesgesteldheid gericht tegen deze politieke stromingen; dat hij gedurende de bezettingstijd steeds de belangen van het vaderland in het oog heeft gehouden, dat hij heeft gewaakt tegen corruptie en geweigerd heeft orders uit te voeren, welke in strijd waren met de wettelijke voorschriften en bepalingen, ondanks herhaalde bedreigingen van Duitsers met neerschieten en dergelijke; dat hij grote spijt betuigt van zijn onjuiste handeling om sympathiserend lid der N.S.B. te worden; dat, had hij de ware aard der N.S.B. doorzien, hij met afschuw zich zou hebben afgewend van deze beweging; dat het hem sedert zijn vrijlating nog niet is mogen gelukken een betrekking te veroveren, temeer daar hij in een speciale richting, de militaire administratie, is opgeleid; dat hij vurig wil medewerken aan de wederopbouw van het vaderland, waar grote behoefte bestaat aan personen, die waken tegen corruptie; weshalve hij verzoekt de beslissing van Onze Minister van Oorlog in haar geheel te herzien, althans niet de rechten op pensioen voor hem en zijn nabestaanden, vervallen te verklaren; Overwegende: dat de appellant van 9 November 1943 tot aan het einde der bezetting sympathiserend lid van de N.S.B. is geweest; dat hij, na als hoofd van de administratie van de Arbeidsdienst voor meisjes te zijn opgetreden, eenzelfde betrekking heeft aanvaard bij het Politieopleidingsbataljon te Schalkhaar en deze functie heeft bekleed tot de opheffing van dit opleidingsbataljon; dat met Onze Minister moet worden geoordeeld, dat de appellant door deze gedragingen heeft doen blijken van ontrouw aan de zaak yan Ons Koninkrijk en aan Ons, zodat hij als officier niet kan worden gehandhaafd; dat dan ook terecht door Onze Minister aan de appellant ontslag krachtens het Zuiveringsbesluit 1945 is verleend; dat evenwel de vraag rijst, of bij dit ontslag, met toepassing van artikel 5, vijfde lid, van dit besluit, dient te worden bepaald, dat alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere rechten, welke de appellant krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenomst zou kunnen doen gelden, alsmede alle rechten op pensioen en f e andere rechten, welke de nagelaten betrekkingen van de appellant rachtens wettelijk voorschrift zouden kunnen doen gelden, vervallen; ann"n "ronc' van stukken moet worden aangenomen, dat de ziid h'11 z'c'1 tegen verschillende maatregelen van Duitse of N.S.B.t„, ,Ie "J strijd waren met de wettelijke voorschriften en indruisten e Nederlandse belangen, heeft verzet; aDS,amtede U't de over8elegde getuigenverklaringen blijkt, dat de nom -n "f ®6en vcrrac'cr'ijke of vijandelijke houding heeft aangeegen personen, wier anti-Duitse gezindheid en daden hem bekend waren, cloch integendeel personen, die in verband met hun. anti-nationaal-socialistische opvattingen in moeilijkheden dreigden te geraken, in bescherming heeft genomen en aan een joods gezin onderdak en hulp heeft aangeboden; dat er derhalve termen bestaan om, in overeenstemming met het advies van de Militaire Commissie van Advies, Zuiveringsbesluit 1945, de appellant niet de rechten op pensioen voor hem en zijn nagelaten betrekkingen te ontnemen; Gezien het Zuiveringsbesluit 1945; Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving voor het overige van de bestreden beslissing van Onze Minister van Oorlog van 31 Juli 1947, Geheim Litt. K. 129, deze te vernietigen, voorzover daarbij de onder 2 omschreven rechten vervallen zijn verklaard. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit". Aangezien ik mij met dit door de Afdeling uitgebrachte advies niet kan verenigen, heb ik mij bij schrijven van 3 April 1948, Geheim Litt. E. 59, tot genoemd College gericht, waarin ik mij veroorloofde ter motivering van mijn standpunt en ter inlichting van het College omtrent de eventuele pensioensaanspraken van appellant het volgende aan te voeren: „Het feit, dat appellant van 9 November 1943 tot aan het einde der bezetting sympathiserend lid der N.S.B. is geweest en daarenboven een betrekking heeft aanvaard bij het Politieopleidingsbataljon te Schalkhaar, is naar mijn overtuiging, voor een officier zo ernstig, dat hier geen sprake mag zijn van het behoud van enig recht. Aangaande de eventuele pensioensaanspraken van betrokkene meen ik nog het volgende onder de aandacht van Uw College te moeten brengen. Appellant verkeert niet in een der gevallen, welke krachtens artikel 2, der Pensioenwet voor de landmacht (Staatsblad 1922, nr. 66) recht geven op toekenning van direct ingaand pensioen. In verband met de omstandigheid, dat een ontslag op grond van de bepalingen van het Zuiveringsbesluit 1945 niet is een ontslag in het belang van de dienst, kan hij evenmin aanspraak maken op uitgesteld pensioen als bedoeld onder A°b van genoemd wetsatikel. Een militair wordt n.1. alleen dan geacht in het belang van de dienst te zijn ontslagen in de zin van artikel 2, sub 4°b, der genoemde pensioenwet, indien als gevolg van enige maatregel van de zijde der Overheid b.v. bij opheffing der betrekking of reorganisatie van de dienst, geen emplooi voor de betrokkene meer aanwezig is. Een ontslag, dat verleend wordt op grond van gedragingen, die handhaving van de militair niet langer wenselijk doet zijn, vormt derhalve geen ontslag in het belang van de dienst in de zin van meerbedoelde bepaling. Uiteraard zal een dusdanig ontslag wel als gevolg medebrengen, dat tevens het belang van de dienst gediend is, maar primair vormt dat niet de oorzaak van het ontslag. Op dit punt bestaat een belangrijk verschil met de regeling neergelegd in de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240). Niet eervol ontslagen ambtenaren in de zin van deze wet hebben n.1. zonder meer recht op uitgesteld pensioen, indien zij een werkelijke dienst kunnen aanwijzen van ten minste vijftien jaren, terwijl niet op een eigen verzoek ontslagen ambtenaren, aan wie eervol ontslag is verleend, recht op uitgesteld pensioen verkrijgen, indien zij een diensttijd van ten minste tien jaar kunnen doen medetellen. Voor ambtenaren is derhalve het recht op uitgesteld pensioen niet afhankelijk van de vöor militairen geldende voorwaarde, dat het ontslag in het belang van de dienst moet zijn verleend. Het verschil in aanspraken houdt verband met het onderscheid in karakter, dat tussen beide groepen van personen bestaat en dat b.v. ook tot uitdrukking komt in het verlies van pensioenrecht, waartoe de militaire pensioenregelingen de mogelijkheid kennen en de pensioenregeling voor de ambtenaren niet". Naar aanleiding hiervan deelde ik het College mede, dat ik het °P prijs zou stellen, indien zij deze aangelegenheid nogmaals onder de ogen zou willen zien. Het moge Uwer Koninklijke Hoogheid uit het aan Hare Majesteit de Koningin gerichte schrijven van de Afdeling van 14 April 1948, no. 1782 (1947) 110 blijken, dat het College ook na hernieuwde overweging bij haar oorspronkelijk oordeel is gebleven. Aangezien ook deze nadere beschouwingen mijn zienswijze in deze aangelegenheid niet hebben kunnen wijzigen, moge ik mij veroorloven, Uwer Koninklijke Hoogheid zeer eerbiedig in overweging te geven, het beroep ongegrond te verklaren en daartoe het mijnerzijds opgemaakte ontwerp-besluit, dat mede hierbij is gevoegd te bekrachtigen. Tenslotte heb ik de eer Uwer Koninklijke Hoogheid hiernevens e doen toekomen het dossier met de op de onderwerpelijke aangeegenheid betrekking hebbende bescheiden. Het moge Uwe Koninklijke Hoogheid behagen het dossier, na feeoruik, aan mij te doen terugzenden. De Minister van Oorlog, A. H. J. L. FIÉVEZ. STAATSBLAD van het koninkrijk dek nederlanden. ^ J ' '' van 3 Juni 1948 tot wijziging en aanvulling van de hoger-onderwijswet. derT') V?n Hare Ma'esteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin aerlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Van'li ''iANA' PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, tl'6"' d'e deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten* ^lzo Wii een nadere J111 ,overwegmg genomen hebben, dat het wenselijk is koming uit « r ug ,te treffen omtrent de wijze waarop de tegemoeten hogeschnU ^ S . s 'n de kosten van de bijzondere universiteiten 2q ö cn°Ien verleend dient te worden; 0verleg der' de Raad van State gehoord, en met gemeen gelijk Wij oopHv-Ü neraal' hebben goedgevonden en verstaan, J goedvinden en verstaan bij deze: De h Artikel I I. artikel 0;'(^eiWIJSWet WOrdt aIs volgt gew'Jzigd en aangevuld: „Uit s R| k wordt gelezen als vo'gt: of VereniginLn ^f, W?rdt aan aangewezen instellingen, stichtingen !an l'en jaren eenV z°damS ten mmste gedurende een termijn ^öetkoming verleenH320^ ? universite,t hebben gehad, een tegeePaalde in de arfi }n kosten van die universiteit volgens het !»«« WdeiSf" '?74" '<« IWoc/te. Disten xPloitatie."; kosten van huisvesting en kosten van na artikel 1 q*7 worden de volgende artikelen ingevoegd: '• Onder k ..Artikel 197bis SzeTen en terSnen"bestemHtin8 W°rdC" verstaan de kosten voor Se„UT„dïS«,de0„eki°dCn- ZOïlS 2. De tegemoetkoming bedraagt hiervoor een percentage als aangegeven in het eerste lid van artikel \91septies van: a. de kosten van het aankopen, oprichten, uitbreiden, inrichten en het veranderen van de inrichting; b. de kosten van de wettelijke lasten; c. de kosten van huren, erfpachten en verzekeringen, voorzover tegen het bedrag daarvan bij de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geen bezwaar bestaat. 3. Onder de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten is begrepen de waarde van terreinen en gebouwen, welke reeds eigendom van de instelling, stichting of vereniging waren, vóórdat zij voor universitaire doeleinden in gebruik worden genomen. De tegemoetkoming hiervoor bedraagt een percentage als aangegeven in het eerste lid van artikel 197septies van de waarde, welke de terreinen en gebouwen op de dag der ingebruikneming naar schatting hebben. De schatting geschiedt overeenkomstig het in artikel \91novies bepaalde. Artikel 191 ter 1. Onder kosten van exploitatie worden verstaan de andere dan in artikel 191 bis bedoelde kosten voor de algemene dienst, het onderwijs en het ziekenhuis, zoals deze kosten in de volgende leden worden onderscheiden. Bij dit onderscheid worden in het derde tot en met het zevende lid met kosten van de faculteiten uitsluitend de uitgaven voor het personeel, de hulpmiddelen voor het onderwijs en de boeken en tijdschriften bedoeld. 2. Voor de algemene dienst en voor het onderwijs met uitzondering van het personeel, de hulpmiddelen voor het onderwijs en de boeken en tijdschriften van de faculteiten, bedraagt de tegemoetkoming in de uitgaven telkens voor een tijdvak van vijf jaren een percentage als aangegeven in het tweede lid van artikel 191 septies van de gemiddelde uitgaven voor de overeenkomstige onderdelen van de Rijksuniversiteiten, welke over het voorafgaande tijdvak van vijf jaren in de hoofdstukken der Rijksbegroting betreffende het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn toegestaan. Een deel van deze uitgaven moet gcacht worden tot een percentage van twintig, acht of vier procent overeenkomstig de onderscheiding in het eerste lid van artikel 197septies voor de faculteit der godgeleerdheid te zijn gedaan en blijft hierbij ook voor de Rijksuniversiteiten buiten beschouwing. 3. Voor de faculteiten, voorzover deze met betrekking tot doctorale graden en getuigschriften in de aanwijzing zijn genoemd en daarvan aan een Rijksuniversiteit tenminste gedurende een termijn van vijf jaren een zusterfaculteit bestaat, bedraagt de tegemoetkoming in de uitgaven telkens voor een tijdvak van vijf jaren een van dnetafem^ aangegeven het tweede lid van artikel 197septies universiteiten i? mtgavei? voor de zusterfaculteiten van de Rijks'n de hoof i l ^ over het voorafgaande tijdvak van vijf jaren Van Onderwi vn ^ Ruksbcgr«ting betreffende het Departement 4 Js> Kunsten en Wetenschappen zijn toegestaan. Zal echtpt teg®moe[koming als bedoeld in het tweede en het derde lid aangeeevpr!n ïf j'etj meer moSen bedragen dan een percentage als verminderd ™ *!? 'i lld Van artikel 197septies van de uitgaven eXamen- inkomsten der universiteit uit inschrijf-, college-, derden pn Pr^m°tiegelden, de vergoedingen voor diensten aan gebruik- ef °Pkrengst uit verhuur, verkoop of het op andere wijze v°or de i eigenfom afstaan van roerende goederen voor zover verleend a °°P daarvan uit 's Rijks kas een tegemoetkoming is en natuurt?,® ,fCn faculteit der geneeskunde of een faculteit der wisSchriften ; 'li6 met I?et betrekking tot doctorale graden en getuigin de uitcav» /iaanwi)zing is genoemd, wordt de tegemoetkoming jaren verlZj daarv°or gedurende een termijn van ten hoogste tien Ingang Van ht °P de voet van het derde en het vierde lid, met een candidn-t6 academlsch jaar, waarin het volledig onderwijs voor alêemene aatsfxam,en> als vastgesteld in de in artikel 131 bedoelde lijk de wk aatregel van bestuur in de geneeskunde onderscheidenls_ en natuurkunde aanvangt. 8radenVen°f.AtfaCUltu1'?n' Welke wel met betrekking tot doctorale van aan D^Schnften.ln. de aanwijzing zijn genoemd doch waarin viif ljksun|versitcit niet of nog niet gedurende een termijn k°ming ;n 7en een zusterfaculteit bestaat, bedraagt de tegemoetlid van artikpi U.1Q^7aVen. een Percentage als aangegeven in het derde van de m \ 197sePtles■ voor zover de uitgaven naar het oordeel h°ord de !, w ,er Van 0,nderwijs, Kunsten en Wetenschappen, geniet in strüH , voor het hoger onderwijs van de Onderwijsraad, 8edaan. ' karakter der desbetreffende faculteiten zijn ö°emd?M®™^deurd het, bepaalde in het vijfde lid is de voorden jaren voortLn^ om1]gedurende een termijn van ten hoogste fa SetuigschriftPn • , '7 met betrekking tot doctorale graden ko®ing in de nita !n aatlw'jzing zijn genoemd, de tegemoet8. Vo ltgaven te verlenen op de voet van het zesde lid. Patiënten°tenhHL^!!kenhuis' v100r zover bctreft de verpleging van ^draagt de t™ ^ 6rWiJS en wetenschaPPeliik onderzoek, faculteit der eenfiTetko™ng> dle wordt verleend indien voor een te8emoetkomW Z !£ 1,ngevolge het derde of het vijfde lid een }f,ren per verpfeeeda»end telkens voor een tijdvak van vijf van artikel ]97 dat nvangt dan het eerstgenoemde tijdvak, gemiddeld per verpleegdag gedane uitgaven voor de verpleging van patiënten in het Academisch Ziekenhuis te Leiden, het Stads- en Academisch Ziekenhuis te Utrecht en het Algemeen Provinciaal-, Stads- en Academisch Ziekenhuis te Groningen. Deze tegemoetkoming zal echter per verpleegdag niet meer mogen bedragen dan een percentage als aangegeven in het vierde lid van artikel \91septies van de uitgaven verminderd met de verpleeggelden. 9. Indien de uitgaven als bedoeld in het zesde en het zevende lid gedaan zijn in strijd met het karakter der desbetreffende faculteiten of indien het onderwijs als bedoeld in het vijfde lid niet volledig is, wordt dat door de voornoemde Minister aan de betrokken instelling, stichting of vereniging medegedeeld. Indien deze binnen een maand na verzending der mededeling schriftelijk te kennen geert daartegen bezwaren te hebben, beslist de Minister binnen twee maanden na ontvangst der kennisgeving, gehoord de afdeling voor het hoger onderwijs van de Onderwijsraad. Artikel 197 quater 1. De uitgaven als bedoeld in het tweede lid onder a van artikel 191 bis kunnen slechts in zoverre voor de tegemoetkoming in reken worden gebracht als de desbetreffende begrotingen en plannen doo de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn g°® gekeurd. Het hier bepaalde vindt overeenkomstige toepassing aanzien van terreinen en gebouwen, bedoeld in artikel 1 "'Dl ' derde lid. 2. Leningen ten behoeve van de huisvesting van de universiteit behoeven de goedkeuring van de voornoemde Minister, indien voor zover de daaruit voortvloeiende kosten voor de tegemoetkom = in rekening worden gebracht. 3. Bij het verlenen van de goedkeuring als bedoeld in de gaande leden kan de voornoemde Minister aanwijzingen t_ nopens de wijze waarop de kosten ten laste van een of meer ai jaren moeten worden gebracht. 4. Verkoop of het op andere wijze in eigendom afstaan van reinen en gebouwen voor de aankoop, oprichting of ingebruiKn . ^ waarvan ingevolge het bepaalde in artikel 197te een tegemoet is verleend, behoeven, evenals verhuur of het op andere W1'j^euring bruik afstaan daarvan voor langer dan zeven dagen, de goed van de voornoemde Minister. De daaruit voortvloeien1. ,erjng worden evenals de baten voortvloeiende uit verzekering, m nu gebracht op de kosten bedoeld in artikel 197bis, voor zover^ ^ reinen en gebouwen met een tegemoetkoming uit 's Rijks en0bedoeld in artikel 197bis zijn aangekocht, opgericht, in gebruik men of verzekerd. Artikel \91quinquies Volge frt v1? ,bijzondere universiteiten ten behoeve van welke ingebedden G , een tegemoetkoming wordt verleend, mogen de jaarniet h de Verstande, dat indien de universiteit te Amsterdam gevestigd behoeven06* 8 j.aarwedden» wedden, beloningen en toelagen niet lager Amsterdam 21dan die de Gemeentelijke universiteit t.e 'n bii7r^f,i ^''n^Cr van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kan ere gevallen afwijkingen toestaan. Artikel \91sexies kassen^nrv^rï6-^6. of piiddellijke subsidies uit andere overheids^ 'en in mindering van de tegemoetkoming uit 's Rijks kas. w°rder^Ieallleidsb^dragen' andere dan financiële, mogen slechts te stelen. d met °nze goedkeuring en onder daarbij zo nodig len voorwaarden. Artikel \91septies 1. kei 197/, '. V":centaSe bedoeld in het tweede en het derde lid van artiëeOeeskund 5aagt viif en zestig zolang niet voor een faculteit der Verleend ot der wis- en natuurkunde een tegemoetkoming wordt rnet een bet bepaalde bij artikel 197ter; tachtig indien dit Wel het se aculteiten en vijl" en tachtig indien dit met beide gebouwen vo 1S' Ten aanzien van de kosten van terreinen en ^'nde wordt ri 6fn aculteit der geneeskunde of der wis- en natuurvijfentachtis? v i teg®m?etkoming naar de percentages van tachtig en ^oetkorni-m , ®end> °ók indien voor die faculteiten niet een tege2 g Wordt verleend ingevolge het bepaalde in artikel 197/er. artikel^i97?,erCfn3,age bedoeld in het tweede en het derde lid van 0r|derschei'dinr, . ~jaagt dertig, vijftig of zestig overeenkomstig de 2 w ' b ln e eerste zin van het eerste lid. ai'tikel 197/i3,eK'v'f^age bedoe^ in het vierde en het zesde lid van ko«istia de o , raagt v'Jf en zestig, tachtig of vijf en tachtig overeen4 ° 'J® onderseheiding in de eerste zin van het eerste lid. artikeU97£81 ZTSe tbed.?eld in de eerste zin van het achtste lid van vijf en taoht' Tda,° VIJ tlg °' zestig en dat in de tweede zin tachtig u'is" en natuurt!? ^ lmar gdang niet of wel voor een faculteit der bepaalde in a"tike^e^97/^em0etk0m'ng wordt verleend ingevolge Artikel \91octies 1. Jaarlijks voor 1 April zendt de instelling, stichting of vereniging aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor het volgende kalenderjaar een begroting van inkomsten uit de universiteit en uitgaven voor de universiteit, voorzover deze uitgaven voor de tegemoetkoming in aanmerking worden gebracht. Deze begroting moet zijn ingedeeld overeenkomstig de onderscheidingen in de artikelen \91bis en \91ter. 2. Het voorschot op de tegemoetkoming, dat gedurende het kalenderjaar telkens voor een twaalfde gedeelte voor het einde van elke maand zal worden uitgekeerd, wordt door de voornoemde Minister binnen een maand nadat het hoofdstuk der Rijksbegroting betreffende het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor het lopende kalenderjaar kracht van wet heeft gekregen, vastgesteld. Zolang dit voorschot nog niet is vastgesteld, kunnen een of meer maandelijkse termijnen van het laatstelijk toegekende voorschot worden betaalbaar gesteld. Na de vaststelling vindt zo nodig verrekening plaats bij de eerstvolgende uitbetalingen van het voorschot. Het voorschot wordt onderscheiden in een voorschot op de tegemoetkoming in de uitgaven als bedoeld in artikel \91bis en in het zesde en het zevende lid van artikel \91ter en een voorschot op de tegemoetkoming in de uitgaven als bedoeld in het tweede, derde, vijfde en achtste lid van artikel \91ter. 3. Jaarlijks vóór 1 Juli zendt de instelling, stichting of vereniging aan de voornoemde Minister een staat van inkomsten en uitgavenals bedoeld in het eerste lid over het afgelopen kalenderjaar onde overlegging van alle daarop betrekking hebbende bescheiden. >-> Minister stelt het bedrag der tegemoetkoming als bedoeld in aTi ? \91bis en in het zesde en het zevende lid van artikel \9lter aan hand dezer gegevens vast voor 1 Januari van het volgende kalende jaar, waarna verrekening met het hiervoor verstrekte voorschot on verwijld plaats vindt. Tevens wordt het bedrag van de uitgaven ai bedoeld in het tweede, derde, vijfde en achtste lid van artikel 19 vastgesteld. 4. Telkens na vijf jaren stelt de voornoemde Minister v(^'_ 1 Januari van het volgende kalenderjaar het bedrag der koming in de uitgaven als bedoeld in het tweede, derde, achtste lid van artikel 191 ter vast, waarna verrekening met de i voor verstrekte voorschotten onverwijld plaats vindt. 5. Indien een tijdvak van vijf jaren als bedoeld in het tweïjerj derde, vijfde of achtste lid van artikel \91ter, is aangevangen va■ ~ tijdens dat tijdvak aanvangende onderdelen der tegemoetkon^ daarin. Het reeds verstreken gedeelte van het lopende tijdvak wvQor dan op het tijdvak van vijf jaren voor deze onderdelen zowe gebradhtndere umversiteit als voor de Rijksuniversiteiten in mindering artikenU?® ,bf.rekening van de tegemoetkoming als bedoeld in de Mui-J, IJVcn zowel voor de bijzondere universiteit als voor baten :ficnüe,rSlteiten de kosten als bcdocld in artikel 197bis en de beschouwing ™ hCt V16rde 1W Van artikel l911uater buiten lid? vanndletni,d? inkomsten bedoeld in het vierde lid en in het achtste leden nva, 197ter de exploitatie-uitgaven bedoeld in dezelfde gaven inC' , ' wordt het verschil tussen deze inkomsten en uit'n mindering gebracht op de kosten bedoeld in artikel 197bis. Artikel \91novies ging ee'j hU,iting der universiteit is de instelling, stichting of vereni- ten honderH ^ V'jf 611 Z6Stig.' tachtig dan WeI viJf en tachti§ en gebouw Van, °P dat ogenblik geschatte waarde der terreinen gelang de/^t aan ^et indien, voorzover en al naar S-Rijks ka e , *"remen en gebouwen met een tegemoetkoming uit in gebruikSgenomeneld artikel 197bis z^n aangekocht, opgericht of eer» Wordt ?cbatt'ng heeft plaats door drie deskundigen, van wie en Weten,U n°ermi, door de Minister van Onderwijs, Kunsten enigin2 en 'i J?Cn' tweede door de instelling, stichting of vere derde door de twee benoemde deskundigen. derde nk'w f6 tW6e deskundigen omtrent het benoemen van een 'flededeiin.» overeenstemming kunnen geraken doen zij daarvan de CommiScaan • voornoemde Minister. Deze verzoekt alsdan gevestied .i"1 ,de Provillcie, binnen welke de universiteit is ' üe derde deskundige te benoemen. llet bedraadpr deskundl8en bepalen bij meerderheid van stemmen acte van taxa*' Waa va" e^k gebouw en elk terrein en zenden de 2 - ie zo spoedig mogelijk aan de voornoemde Minister. êeeft, word? Jeder der drie deskundigen een verschillend cijfer aann°ch het laagst^ls"^ bepaaId op het bedrag> dat noch het hoogste ^ artikel 199 wordt gelezen als volgt: de Raad van^Stn!^ bedoelde aanwijzing kan door Ons, bij besluit, lr5g, stichting nf £ s oord> worden ingetrokken, indien de instel^«er van dp vef®.m§lng niet of niet langer voldoet aan één of de eisen bij of krachtens de wet gesteld."; IV. artikel 200quinquies wordt gelezen als volgt: „Om onderwijs aan een bijzondere economische hogeschool, vermeld in een aanwijzing als bedoeld in artikel 200bis, te kunnen geven, wordt vereist het bezit van een doctorale graad verkregen aan een Rijksuniversiteit of aan een universiteit of economische hogeschool, die ten aanzien van die doctorale graad, toen hij verleend werd, bij of krachtens de wet verleende rechten had, of van een bewijs dat de aanstelling door Ons is bekrachtigd. Op deze bekrachtiging is het bepaalde in artikel 189 ten aanzien van de bekrachtiging van de aanstelling aan een bijzondere universiteit van toepassing."; V. in artikel 200sexies wordt na „196" ingevoegd „, 197sexies"Achter „199" vervalt: „ , eerste lid,"; VI. na artikel 200octies worden de volgende artikelen ingevoegd: „Artikel lOOnovies Uit 's Rijks kas wordt jaarlijks aan aangewezen instellingen, stichtingen of verenigingen, die als zodanig tenminste gedurende een termijn van tien jaren een bijzondere economische hogeschool hebben gehad, een tegemoetkoming verleend in de kosten van die hogeschool volgens het bepaalde in de artikelen lOOdecies tot en met lOOquattuordecies. De kosten worden onderscheiden in kosten van huisvesting en kosten van exploitatie. Artikel lOOdecies 1. Onder kosten van huisvesting worden verstaan de kosten voor gebouwen en terreinen bestemd voor hogeschooldoeleinden. 2. De tegemoetkoming bedraagt hiervoor vijf en zestig ten honderd van: a. de kosten van het aankopen, oprichten, uitbreiden, inrichten en het veranderen van de inrichting; b. de kosten van de wettelijke lasten; c. de kosten van huren, erfpachten en verzekeringen, voorzover tegen het bedrag daarvan bij de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geen bezwaar bestaat. 3. Onder de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten is begrepen de waarde van terreinen en gebouwen, welke reeds eigendom van de instelling, stichting of vereniging waren, vóórdat zij voor hogeschooldoeleinden in gebruik worden genomen. De tegemoetkoming hiervoor bedraagt vijf en zestig ten honderd van de waarde, welke de terreinen en gebouwen op de dag der ingebruikneming naar schatting hebben. De schatting geschiedt overeenkomstig het m artikel \91novies bepaalde. Artikel 200undecies in Onder kosten van exploitatie worden verstaan de andere dan artikel 200decies bedoelde kosten. De tegemoetkoming bedraagt hiervoor vijfenzestig ten honderd coll o uitgaven verminderd met de inkomsten uit de inschrijf-, aa examen- en promotiegelden, de vergoedingen voor diensten Wijl ;C'en en. de opbrengst uit verhuur, verkoop of het op andere Zov5 'n ®e^)ru''c eigendom afstaan van roerende goederen, voor k er voor de aankoop daarvan uit 's Rijks kas een tegemoetkoming « verleend. dat i ,/inkomsten bedoeld in het tweede lid de uitgaven in et) ,ld bedoeld overtreffen wordt het verschil tussen deze inkomsten artiif"!1^611 in mindering gebracht op de kosten bedoeld in Ke* 200decies. p£p' . de Minister van Onderwijs, Kunsten en WetenschapkaraVi6» en a^s bedoeld in het eerste lid niei overeenkomstig het dat Van een economische hogeschool gemaakt, dan deelt hij deze^ dC brokken instelling, stichting of vereniging mede. Indien dp ivr'lnnen £en maand na verzending der mededeling ter kennis van bes]ist'n!Ster brengt zijn mening hieromtrent niet te kunnen delen, Van'" 1 TT Minister, gehoord de afdeling, voor het hoger onderwijs 11 ae Onderwijsraad. Artikel 200duodecies 200cl' uit8aven als bedoeld in het tweede lid onder a van artikel reken'C'ej bunnen slechts in zoverre voor de tegemoetkoming in plann'^ worden gebracht als de desbetreffende begrotingen en Schann'? d°or de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetentoepa?sU1 Z'^n §oedgekeurd. Het hier bepaalde vindt overeenkomstige 2()fw„ S'n^ ten aanzien van terreinen en gebouwen, bedoeld in artikel ^decies, derde lid. behoev~"n'n^en ten behoeve van de huisvesting van de hogeschool v°orzovn ri goedkeuring van de voornoemde Minister, indien en in wt» 6r daaruit voortvloeiende kosten voor de tegemoetkoming 3 8 worden gebracht. gaande^ver^enen van de goedkeuring als bedoeld in de voorn°Pens de'12" ^an de voorn°emde Minister aanwijzingen geven jaren ™ , WlJze waarop de kosten ten laste van een of meer diensteten worden gebracht. terreinenrg0°P ^et op andere wijze in eigendom afstaan van neming \v" Sebouwen voor de aankoop, oprichting of ingebruik^gemoetknm^2111 • in§ev°lge het bepaalde in artikel 200decies een andere wii? "1S 1S ver'oer|d behoeven evenals verhuur of het op e in gebruik afstaan voor langer dan zeven dagen de goedkeuring van de voornoemde Minister. De daaruit voortvloeiende baten worden evenals de baten voortvloeiende uit verzekering, in mindering gebracht op de kosten bedoeld in artikel 200decies, voor zover de terreinen en gebouwen met een tegemoetkoming uit 's Rijks kas als bedoeld in artikel 200decies zijn aangekocht, opgericht, in gebruik genomen of verzekerd. V Artikel 200tredecies 1. Jaarlijks voor 1 April zendt de instelling, stichting of vereniging aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor het volgende kalenderjaar een begroting van inkomsten uit de hogeschool en uitgaven voor de hogeschool, voorzover deze uitgaven voor de tegemoetkoming in aanmerking worden gebracht. 2. Het voorschot op de tegemoetkoming, dat gedurende het kalenderjaar telkens voor een twaalfde gedeelte voor het eind van elke maand zal worden uitgekeerd, wordt door de voornoemde Minister binnen een maand nadat het hoofdstuk der Rijksbegroting betreffende het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor het lopende kalenderjaar kracht van wet heeft ge- , kregen, vastgesteld. Zolang dit voorschot nog niet is vastgesteld, kunnen een of meer maandelijkse termijnen van het laatstelijk toegekende voorschot worden betaalbaar gesteld. Na de vaststelling vindt zo nodig verrekening plaats bij de eerstvolgende uitbetalingen van het voorschot. 3. Jaarlijks voor 1 Mei zendt de instelling, stichting of vereniging aan de voornoemde Minister een staat van inkomsten en uitgaven als bedoeld in het eerste lid over het afgelopen kalenderjaar onder overlegging van alle daarop betrekking hebbende bescheiden. De Minister stelt het bedrag der tegemoetkoming aan de 'ian dezer gegevens vast voor 1 Januari van het volgende kalenderjaar, waarna verrekening met het voorschot onverwijld plaats vindt. Artikel 200qualtuordecies 1. Bij de bijzondere economische hogescholen ten behoeve van welke ingevolge artikel IQQnovies een tegemoetkoming wordt ve^ leend, mogen de jaarwedden, wedden, beloningen en toelagen van docenten en beambten niet hoger zijn dan de jaarwedden, w ' beloningen en toelagen der overeenkomstige docenten en beamD ' , aan de Rijksuniversiteiten. 2. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kan in bijzondere gevallen afwijkingen toestaan. Artikel 200quindecies 1. Bij sluiting der hogeschool is de instelling, stichting of ver^ eniging een bedrag van vijfenzestig ten honderd van de op dat og blik geschatte waarde der terreinen en gebouwen aan het tesenffifti/nd-en en voorzover deze terreinen en gebouwen met de aaneptr, ommg uit s Rijks kas als bedoeld in artikel 200decies zijn 2 ' 0Pêericht of in gebruik genomen. derde scha*ting der waarde is het bepaalde in het tweede, > ieide en vijfde lid van artikel \91novies van toepassing."; na artikel 206 wordt het volgende artikel ingevoegd: „Artikel 206bis en artikpi^nA,Stichtingcn of verenigingen als bedoeld in artikel 184 °nderwik 1/ kunnen teSen een beslissing van de Minister van kominp fi' u TSt,en. en Wetenschappen terzake van de tegemoetmijn. van t d in de artikelen 197 en 200novies binnen een terSedeeld ' maanden, nadat de beslissing schriftelijk is medeRaad v'a o ln beroeP komen. Wij beslissen op dat beroep, de an State gehoord.". Overgangsbepalingen j Artikel II 20°rtoSï ^gemoetkoming als bedoeld in de artikelen 197 (nieuw) en 2eventia tZ u ^ hoger-onderwijswet kan ten bedrage van vijfen'ijkse lasten onderd worden verleend met betrekking tot de jaar°P terrein!>nVOOr re?te en afl°ssing, welke op 1 Januari 1947 drukken 2°0decie, h 60 gebouwen, als bedoeld in de artikelen 197bis en d*e datum ^ ®venSenoemcle wet, welke eigendom zijn van een op ^ cls aangewezen instelling, stichting of vereniging. 2°0c?ec;^retv^r'|e !ld van artikel 197te- en het derde lid van artikel trekking tot tpr 6' ®er"on(^erwijswet vinden geen toepassing met bedeze wet reed rei.nen en gebouwen, die voor de inwerkingtreding van enjging en daar6'8 °m waren van de insteHing, stichting of vereinden werden h»\VOjr umversitaire doeleinden of hogeschooldoelnitbreiden i,lr,Vh?f £, behalve voor wat betreft de kosten van het j ' n het veranderen van de inrichting. Van de^hoge^oL1" he-t tweede en in het derde lid van artikel 197ter ]aren wordt als PPrT^6/ bedoflde voorafgaande tijdvak van vijf jy ^ rs e ''Jdvak vijf maal het jaar 1947 aangewezen. 'n het tweedehHdkv1aender|aiar, 1947 W°rdt het voorschot als bedoeld de hoger-onderw?ic a 197octies en van artikel 200tredecies Onderwijs Kunstpn z°llodlg vastgesteld door de Minister J > kunsten en Wetenschappen. reeds voor 1 Januari" 1 Ult een andere overheidskas, ook °gste in enig jaar vóór h WeJ + ver^eend er* zij niet hoger is dan de ie datum, komt deze subsidie, in afwijking van het bepaalde in artikel 191sexies van de hoger-onderwijswet, voor vijftig ten honderd in mindering van de tegemoetkoming uit 's Rijks kas. b. Het bedrag, waarmede de tegemoetkoming uit 's Rijks kas vermeerderd met de onder a bedoelde subsidies het nadelig saldo overtreft, dat zou bestaan indien de tegemoetkoming en de subsidies niet zouden worden verleend, wordt in mindering gebracht op de tegemoetkoming uit 's Rijks kas. VI. Indien wettelijke bepalingen ten aanzien van prijsvaststelling inzake gebouwen en terreinen van kracht zijn, dienen deze bij de waardeschatting als bedoeld in artikel \91novies en artikel 200quwdecies van de hoger-onderwijswet in acht te worden genomen. VII. Docenten en beambten aan de bijzondere universiteiten en economische hogescholen die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in het genot zijn van jaarwedden, wedden, be loningen of toelagen, welke hoger zijn dan die der overeenkomstige docenten en beambten aan de Rijksuniversiteiten, kunnen in lie genot daarvan blijven. Artikel III De tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 197 (nieuw) en 200novies van de hoger-onderwijswet kan worden verleend m ingang van 1 Januari 1947. Artikel IV De termijn van 10 jaren als bedoeld in artikel 200novies van de hoger-onderwijswet geldt niet voor de Nederlandse Vereniging vo hoger onderwijs in de Economische Wetenschappen en voor de ^jic^e ting „Katholieke Economische Hogeschool", voor zover betre:t ^ hogescholen, die zij bij de inwerkingtreding dezer wet in stand hou Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden g'^ plaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, ^ leges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige voering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize Soestdijk, 3 Juni 1948. JULIANA De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. GIELEN. 1948. Uitgegeven de tweede Juli De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 232) BESCHIKKING VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN, van 7 Juni 1948, houdende aanvulling van de Beschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947 ("Staatsblad No. H377). De Minister van Financiën, t 9fVerwe§ertde, dat het noodzakelijk is, nadere voorzieningen te en ter zake van de afwikkeling van de geldzuivering; h Gflet °P de wet van 4 Augustus 1947 (Staatsblad No. H 287), e° ende verlenging van de machtiging als bedoeld in artikel 1, -rste lid, van het Machtigingsbesluit geldzuivering (Staatsblad °' F 133); Heeft goedgevonden te bepalen: Artikel I v Artikel 4, zevende lid, van de Beschikking Afwikkeling Geldzui- mg 1947 (Staatsblad No. H 377) wordt gelezen als volgt: eenj? Beschikking over een beleggingsrekening anders dan overbod °rns^°l ket bepaalde bij of krachtens deze beschikking is veren" Artikel 3, tweede lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing. Artikel II in wg^.kesckikking, 'n Staatsblad zal worden geplaatst, treedt ng °P de dag volgende op die harer afkondiging. S-Gravenhage, 7 Juni 1948. De Minister van Financiën, P. LIEFTINCK. Uitgegeven de achtste Juni 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. WO. I 233) BESI.VIT van 4 luni 1948, hóudende nadere wijziging van het Schepenbesluit. der NederT Ma'esteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin 11 en, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. van"1 n^na' prinses der nederlanden, regentes het koninkrijk, t April 194«'raC^t VfP,fe Minister van Verkeer en Waterstaat van Scheepvaart- ' n°' /-Z/l 2J /12I/2 Directoraat-Generaal van O 7 ^ 9 C'e aitll:e'en 4> 4bis, 5, 9, 17 en 66 van de Schepenwet; Gez. aau 1,311 State gehoord (advies van 4 Mei 1948, no. 27); l7 Nlein ] 94? nadel' rapport van de voornoemde Minister van ScheepVaart.' ' no' 131481 Z/121/121/2, Directoraat-Generaal van ebben goedgevonden en verstaan: Ia het Sch Ariikd 1 "■ Aan artJcn]bQSlmt Worden de vol8ende wijzigingen aangebracht: ?'3- Afsluit' W°rdt CSn nieuw lid toegevoegd, luidende: ^ijboorddekiebeHoLkranen'■a"angebracht °P de huid beneden het esloten bovenbouw 1U ar 3 van Bijlage III, of binnen een b' In artikel mo§en met van gegoten ijzer zijn vervaardigd," _ > Waartoe ».•,'' wordt de punt aan het slot vervangen door: Joninklijk Nederland! mT* Van een der filiaa'inrichtingen van het w°nnen." dnds Meteorologisch Instituut moet worden inge- 'n lid 7 Vervangen door: ^ artl!tel worden de woorden: „in bijlage VII" AaVw 3 11 ^ Bijlage VIL" "Vóór de rdt t0Seev°egd: Sdelen d°or dendeskundLeten de komPassen> kompasrozen en ' ■ kundigen op hun deugdelijkheid zijn onder- In lid 4 wordt in regel 3 tussen de woorden „gecontro ^er L „moet" de komma vervangen door: „en zij binnen rede.ij e g blijven,". c. in lid 1 van artikel 72, regel 2, wordt na „zijn" ingelast: ,, the door esn door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende o kundige moeten zijn goedgekeurd." In regel 3 wordt het woord „ vervangen door „die". meel' Lid 2 wordt vervangen door: „Aan boord van scnepen k dan 150 ton bruto inhoud moet ten minste één deugdelijk uu aanwezig zijn, goedgekeurd door één der filiaalinrichtingen , Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut en waarvan st gang bekend zijn." . „ec0n- In lid 3 van dit artikel worden de woorden „deslcunaige b- troleerde", vervangen door: ,.„e „door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende deskun gecontroleerde en goedgekeurde". d. In artikel 75, lid 1, 2e zin, vervallen de woorden: „zij van een afzonderlijke krachtbron stroom kunnen ontvangen, dan we . punt aan het slot wordt vervangen door: , e dan wel de inrichting zodanig is, dat steeds op elec ri verlichting kan worden gerekend". e. Aan artikel 89 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende. „3. Aan boord moet een afschrift van het vrijboordrappor a. wezig zijn." ƒ. In artikel 92, lid 4, regel 4 wordt de komma achter „aanwez g zijn" vervangen door een punt en wordt hetgeen na ^ volgt, vervangen door: „Behalve voor electrische ver ie artikel 14 eerstgenoemde ruimte voldoen moet aan de eisen, ges ~ *,--k veilig" van Bijlage VII, mag in alle ruimten slechts van deugd ) heidslampen voor de verlichting gebruik gemaakt wor en. a hii dit g. De bestaande Bijlage VII, wordt vervangen door besluit gevoegde bijlage. Artikel 2 In Bijlage III van het Schepenbesluit worden de volgende wj gingen aangebracht: w ]id a. De bestaande tekst van artikel 13 wordt lid 1. wordt toegevoegd, luidende: . gegal- „2. De einden van houten luiken moeten zijn voorff" ün<,en der vaniseerde stalen banden van, in verband met oe yan toe¬ luiken, voldoende breedte en dikte. Dit voorschri - - vaii passing op de schepen, bedoeld in de hooidstuk l Bijlage V." ''' Aan artikel 16 worcit toegevoegd: een'?'2 schalmlippen moeten van een goedgekeurd model zijn met taPsheid ten opzichte van de luikhoofdplaats van 1 op 6." c' Aan artikel 17 wordt toegevoegd: heggen moeten van daartoe geschikt hout volgens goedgekeurd dungt' Z'?n vervaardigd en een tapsheid hebben van 1 op 6. Aan het *"ie eind moet de dikte tenminste 13 mm. bedragen." Aan artikel 18 wordt een lid toegevoegd, luidende: kei' i->A,he luikopeningen, waarvan het luikhoofd, krachtens artiv°°r2y' een hoogte van 61 centimeter moet hebben, moeten delen Cn z^n van stalen sluitbalken of andere gelijkwaardige midneertc°m deugdelijk en onafhankelijk van elkaar elke rij luiken drukken, nadat de presennings zijn aangebracht en geschalmd." ^- aanhef van de bestaande tekst, welke lid 2 wordt, moet luiden: 'i alle overige luikhoofden enz." Artikel 3 ^getrotJ0,,* besluit van 5 Juni 1941, Staatsblad no. B 49 wordt De Vq '3esluit h°trn°,enlde Minister 's belast met de uitvoering van dit afschrift 7-,1?6'n ^et Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan ai worden gezonden aan de Raad van State. 0estdijk, 4 juni 194g £>e . JULIANA. 'mster van Verkeer en Waterstaat, VOS. Uitgegeven de vijf en twintigste Juni 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. BIJLAGE VII Voorschriften betreffende de electrische inrichtingen. HOOFDSTUK I Inleiding Artikel 1 Toepassing 1. Deze bijlage is van toepassing op de aanleg en het bedrijf van electrische installaties. , ^ 2. Voor electrische installaties, welke bij het in werking jjTjj van deze bijlage reeds in bedrijf of in aanleg waren, kan ne or_ van de Scheepvaartinspectie gedeeltelijk ontheffing van de schriften van deze bijlage verlenen. 3. Bij uitbreiding, herstelling of wijziging van bestaande ins^ laties moeten deze uitbreidingen, herstellingen of wijzigingen £ mogelijk met inachtneming van het bepaalde in deze geschieden. 4. Electrische installaties moeten voldoen aan de v0°*s^,ru bij' welke dienaangaande worden gegeven door het betretie Koninklijk besluit erkende particuliere onderzoekingsbureau, q zover in deze bijlage geen afwijkende of aanvullende vo worden gegeven. . worden Voor niet geklasseerde schepen zullen gelijkwaardige eise gesteld. Artikel 2 Omschrijvingen Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder. ^ electrische bedrijfsruimten: open of besloten ruimten, en electrische machines, transformatoren, accumulatoren, sc Je verdeelinrichtingen of electrische toestellen bevinden en regel slechts door bevoegd personeel worden betreden, electrische machines: generatoren, motoren en overzetters, ^ electrische voortstuwingsinstallatie: het gedeelte d[er f^^or of latie uitsluitend bestaande uit de electrische Y°ortstuwi g hineS, motoren van het schip en de daarmede electnsch ver toestellen en leidingen; ujj. krachtinstallatie: het gedeelte der scheepsinstallatie J^taan en ten behoeve van electrische werktuigen en stroom yan toestellen met uitzondering van kachels voor e .:iat0ren en gangen, salons, hutten en dergelijke ruimten, ~ )oeste]len andere normaal op de lichtinstallatie aan te s ui motoren van zeer gering vermogen; 2. Spanningsaanwijzers moeten voldoen aan de volgende eisen: (a) zij moeten zodanig zijn ingericht, dat daarin geen kortsluiting Kan optreden; (b) het deel, dat de aanwezigheid van spanning aanwijst, moet Zljn omgeven door deugdelijk en moeilijk breekbaar isolatiemateriaal; (c) zij moeten tegen ruwe behandeling, vallen en stoten zoveel hogelijk bestand zijn. HOOFDSTUK VI Lamphouders, lampen, navigatielantaams Artikel 29 * v {• Lamphouders voor lampen met schroefvoet moeten aan de Algemene eisen Ogende eisen voldoen: de VOet van ^aar^n aangesloten lamp moet geheel en deug'jk tegen aanraking zijn beschermd: -Jb) zij moeten zodanig zijn ingericht, dat loswerken van de lamp °enae wordt verhinderd. b3, dampen, aangebracht op plaatsen, waar zij in het bedrijf aan deu *d'ging bloot staan, moeten van stevige schutglazen, welke door 3ê elijKe korven of kappen worden beschermd, zijn voorzien. gebrul v°chtige ruimten moeten waterdichte lamparmaturen zijn Artikel 30 ?0me^e- machinekamers en ketelruimen, in gangen en bij trappen Landengroepen de sche m dle ruimten, welke naar het oordeel van het Hoofd van aanwez'i™?Vaart"lsf,ect'e daarvoor in aanmerking komen, moeten bij tvvee afz Van tWee meer lampen, deze lampen op tenminste Dlt Vo° stroomkringen zijn aangesloten. eii anH„.0rsC llt geldt niet ten aanzien van hutten voor passagiers 2 ^ere opvarenden. (llaximumpehngroepcn moeten zijn beveiligd door smeltpatronen of cnakelaars van ten hoogste 15 A nominale stroomsterkte. ^ Artikel 31 i'd 2 omsc^katSbare 'amPen mogen alleen handlampen als in Handlampen 'chting ' J!? gebruikt. Staande lampen voor de ver- fietl uitzondering1 ' ladinglampen en dergelijke, vormen hierop 2. Handlampen moeten aan de volgende eisen voldoen: (a) zij moeten zijn vervaardigd met sterk isolatiemateriaal of van tegen vocht geïmpregneerd hout, waarin de lamphouder zoveel mogelijk verzonken moet zijn aangebracht, metalen lamphouders in houten handlampen moeten zodanig op isolatiemateriaal zijn bevestigd, dat zij niet met het hout in aanraking komen; (b) bij afgenomen beschuttingskorf en -glas mogen geen metaien delen van de lamphouder en lampvoet kunnen worden aangeraakt, de bescherming van de lampvoet moet voldoende tegen mechanische beschadiging bestand zijn; (c) zij mogen niet van een schakelaar zijn voorzien. «■ Artikel 32 Navigatielantaarns 1. Gloeilampen voor navigatielantaarns moeten zijn voorzien van een staand filament van tenminste 2,5 cm hoogte, hetwelk zich 1 de brandlijn van de lens van de lantaarn moet bevinden. Hst midde punt van de lichtbron moet in het midden van de lens zijn SePlaa'"fn Bij gloeilampen met matglazen peer kan een staand filament v 1,8 cm worden toegelaten. 2. In navigatielantaarns mogen slechts lamphouders voor lamp1'11 met bajonet-voet zijn gebruikt. HOOFDSTUK VII Electrische leidingen Artikel 33 Beveiliging en 1. Leidingen mogen niet met een grotere stroomsterkte w0'gjn belasting belast en smeltpatronen en maximumschakelaars mogen van b ^ grotere nominale stroomsterkte zijn dan is voorgeschreven c' betreffende bij Koninklijk besluit erkende particuliere onderz bureau. 2. Geen smeltveiligheden of maximum-schakelaars behoeven zijn aangebracht: . ,, (a) in verbindingsleidingen in of aan schakel- en \erdeelin tingen; erkinff (b) in het algemeen in zodanige gevallen waar door het in' ^®rufl!ge artikelen bepaalde, voldoen aan de volgende nadere rtlaS t|gC^la've ten behoeve van electrisclie voortstuwingsinstallaties spanning ten hoogste bedragen: 2^o gelijkstroom: Verwar^j| Voor de krachtinstallatie en 110 volt voor verlichting en (2) K-lng;. 2*>o wlsselstroom: ^iten V00r de vaste krachtinstallatie, 130 volt voor verlichting k'e doeleinr|n 60 verbliiven en voor verwarming en 55 volt voor ePaalde", en in dutten en verblijven onverminderd het hierboven rktui0pn -beffende verwarming, zomede voor alle verplaatsbare (b) Uen en lamPen- e ?eïlouden^ChlP il!ag niet aJs ten'gleider worden gebruikt. ®1 Punt vaV°^r aansluiten van aardcontrölelampen mag geen (c) jn e installatie met de aarde zijn verbonden. artler zijn (zie £n ^offerdammen, tenzij deze laatste tevens pompfcl) , onder e), mogen geen leidingen zijn aangebracht. vïïe,r (e) en6^/7'iC'n'n8u m,0et' met inachtneming van het bepaalde s]Q.b,|jven der nfr • door lamPen> welke, uitgezonderd* in de Vor,0'1. Schutsla7P,.,1CierC,"' m0eten zijn omgeven door hermetisch gezien. 0 ' welke van een stevige metalen bescherming zijn (e) De verlichting van pompkamers, laadruimen bestemd voor het vervoer van KI in verpakking als vermeld in Bijlage V, en ruim welke direct grenzen aan tanks of aan bovengenoemde laadruime , moet geschieden door gloeilampen, welke binnen vast aangeorac gasontploffingsveilige armaturen zijn aangebracht. ^ De schakelaars voor de bediening van deze lampen moeten e eens gasontploffingsveilig zijn uitgevoerd, tenzij deze schakelaars aangebracht op plaatsen, waar geen gevaarlijk gasmengsel worden verwacht. Zij moeten buiten genoemde ruimten zijn gep Ook de leidingen moeten zich, althans zoveel mogelijk, buiten ruimten bevinden. . ^ (f) In tanks, kofferdammen, alsmede voor tijdelijke van de onder (e) genoemde ruimten, mag slechts gebruik ,ron gemaakt van draagbare electrische lampen met eigen stro bestaande uit droge elementen of accumulatoren met een spanning van ten hoogste 6 volt. .. ,at zjj De draagbare lampen moeten ook overigens zodanig zijn, sei geen aanleiding kunnen geven tot een ontploffing van een i van koolwaterstoffen en lucht. (g) In pompkamers mogen geen electrische krac^tW^taljjatie worden geplaatst, tenzij de daarvoor benodigde electriscne 1 tjJ voldoet aan nader door het hoofd van de Scheepvaar in p stellen eisen. Behoort bij Koninklijk besluit van 4 Juni 1948 no. 34. Mij bekend, De Minister van Verkeer en Waterstaat, H. VOS. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 234) BESJuVIT van 7 Juni 1948, houdende beslissing op de beroepen, ingesteld door 1°. de Majoor, Eerstaanwezend-Ingenieur deiGenie te Utrecht, hiertoe gemachtigd door de Minister van Oorlog en 2°. burgemeester en wethouders van de gemeente de Bilt, beide gericht tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 26 Februari 1946, no. AV3T45I402, tot vaststelling van de wegenlegger der gemeente de Bilt. de aam VOn ^are Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin r Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz-, enz-, enz. ^IJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES AN HET KONINKRIJK, aanwe^'^er'rïe °P ^et keroeP> ingesteld cioor 1°. de Majoor, Eerstde MhV ngenieUr dei Genie te Utrecht, hiertoe gemachtigd dooien de o Van ®or'°S' en 2°. door burgemeester en wethouders teerde^ |®iT'eents de Bilt, beide gericht tegen het besluit van GedepuNo. A^rl11/ Van ^trec'lt van 26 Februari 1946, 2e Afdeling, de -402, tot vaststelling van de wegenlegger der gemeente êehoor^aaC! •Van ^tate> Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, ^948 nt'^v,lezen van 25 November 1947, No. 1405 en 11 Februari ' No- !405 (1947)/56; Van vrV°°T1^rac'lt van Minister van Verkeer en Waterstaat * ei *948, No. 711, Afdeling Waterstaatsrecht; bij hun C'at ^deputeerde Staten van de provincie Utrecht °nder meer / Va!} 26 Februari 1946, 2e Afdeling, No. A'731'45/402, °ntwerp va i ln, door de burgemeester van de Bilt opgemaakt Dader aar-^6 ^ger der wegen van die gemeente de in het besluit 0rrischrijvin(»gCVCn w'jz'o'ngen in rood hebben aangebracht; II in de (Öeparterni nt'1 Vai\ c'3 w^gen 14 en 22 de vermelding „Het Rijk ' van Waterstaat)" hebben vervangen door: „Het Rijk (Oorlog)", en in de omschrijvingen van de wegen 24, 25, 25a, 26, 26a en 29 die vermelding, voorzover deze niet krachtens het bepaalde onder I van dit besluit wordt geschrapt, hebben vervangen door: „Het Rijk (Openbare Werken en Wederopbouw)": III de bij de legger behorende overzichtskaart voorzoveel nodig in verband met het vorenstaande hebben gewijzigd; IV de legger der wegen van de gemeente de Bilt, aldus gewijzigd, hebben vastgesteld; dat Gedeputeerde Staten hierbij met betrekking tot de punten, welke bij de onderwerpeliike beroepen van belang zijn, onder meer hebben overwogen: met betrekking tot de bezwaren door de gemeente de Bilt naar voren gebracht: a. dat de omstandigheid, dat de wegen nos. 7, la en 8 aansluiten op een in de gemeente Baarn gelegen en in de nieuwe wegenlegger dier gemeente opgenomen weg, opzichzelve geen bewijs kan opleveren voor de openbaarheid van die wegen; dat toch de openbaarheid van bedoelde weg onder Baarn kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat hij op de wegenleggers van 18-">J en 1875 voorkwam en daartegen door de rechthebbenden destijds noch later bezwaar is gemaakt; dat zodanige omstandigheid zich ten opzichte van de onderhavige wegen niet voordoet, terwijl de openbaarheid daarvan evenmin uit andere feiten kan worden afgeleid; dat met name niet als zodanig feit kan gelden de door de burgemeester vermelde omstandigheid, dat aan de rijwielpadvereniging „Gooi- en Eemland" tot wederopzegging vergunning is verleend tot het aanleggen van een rijwielpad fangs die wegen; c. nopens het bezwaar deze gemeente tegen het handhaven in de legger in kolom V onder a van de omschrijving van weg No. 4, Vuurse steeg, van het woord „asfaltbeton", dat gesn aanleiding bestaat het woor „asfaltbeton", te handhaven, aangezien, zoals door de burgemeester wordt toegegeven, de onderhoudsplichtige slechts kan worden verplicht tot onderhoud als puin- en grindweg, terwijl de door de burgemeester voorgestelde aanvulling geen enkele rechtszekernei zou geven met betrekking tot het onderhoud van de asfaltverharding, d. nopens de bezwaren door deze gemeente aangevoerd tegen ^ afvoeren van de legger van de Hoofddijk (Oostbroekselaan) weg no. 20: I dat de door genoemde gemeente naar voren georac ^ vermelding, dat in 1724 door Gedeputeerde Staten aan de toenniajc^ eigenaar vergunning tot tolheffing is gegeven, klaarblijkelijk op e vergissing heeft berust, aangezien een door hun college in het 'J ^ archief ingesteld onderzoek heeft uitgewezen, dat het in keerdelijk voor een toiconcessie gehouden appointement van puteerden van de Staten 's Lands van Utrecht, gedateerd 10 c 1724, in feite een vergunning behelsde om de onderwerpelij e ^ in de akte omschreven als weg van de Boomgaard af tot de a£_ over de Biitsche Vaart, met een „hecken of boom te rno®CQOSt. sluiten, „mits de eigenaar aan de respective Conventen van broeck ende derselver bruyckers ieder een sleutel besorge aan te ™°gen gebruiken, sonder dat deselve die nochtans van p re sllIlen mogen overleeveren"; II dat slechts de eigenaar Vervol ^et °Pe,nbare weg bevoegd is motorrijtuigen of andere tenviii , en daar°P naar believen toe te laten of te weren, Weoc ' SS3iotenverklaring van voor het openbaar verkeer openstaande keUn Vf'ï: T' °f mesr van de genoemde categorieën slechts door geschied kra.c-ltens c'e Motor- en Rijwielwet aangewezen gezag kan m°torr;"n' on>standigheid, dat de eigenaar de weg voor °Pgetrei heeft af§es]otsn zonder dat de overheid daartegen is sterjjg ,Ler'1 ^aast het feit der tolheffing zonder concessie een zeer strafrech^nTIJ,z:n8 voor llet private karakter van de weg vormt; dat n'et in [-,« uitspraken, waarbij de openbaarheid van een weg bewijs v g,eding is geweest, niet kunnen worden gehanteerd als Wet;J v^01 ae °Penbaarheid van die weg in de zin van de Wegen- I" d.e bij hl, Ve^d1f onc!er meer hebben overwogen met betrekking tot fijnen nam llege door H- van Reek geuite bezwaren tegen het te v'eg (We„ stellen van het onderhoud van een deel van de Bisschopseö van ° no- ;]8), zomede van een deel van de Bisschopswetering aan eni»e recriteybermsloot, dat door van Reek wordt gesteld, dat ?nderhoud Verpli°bting om de weg, de wetering en de bermsloot te *®nd ae." ~ welke verplichting overigens door hem wordt ont0 achteree ï S Van zijde der eiSenaren gedurende meer dan 0°derhOu,i"r gsnde iaren niet is voldaan, zodat een verplichting tot êegaan jn!ï' Z°, deze niocht hebben bestaan, in ieder geval is teniet V.?0rzovêr°V° artikel 23 van de Wegenwet; dat deze bewering,. 2-!Jn te de^p2 W!>S betreft, door de burgemeester van de Bilt in riat artikel Z uitgebracht advies niet wordt tegengesproken; e VerPlichtin ' eerste *'d' eerste zin, van de Wegenwet bepaalt, dat purende ,jA'^ °m een weg te onderhouden is teniet gegaan, wanneer 11 generlei q1 ë achtereenvolgende jaren daaraan door de verplichte p hem en Fr * is vo'daan; dat mitsdien de vraag, in hoeverre o^ien van - rechtv°organgers enige onderhoudsverplichting ten tiUcierzocht aa'e W-eg beeft gerust, niet verder behoeft te worden i,ng heeft' rn'1?ZK,n moet worden aangenomen, dat deze verplichspkS(^°Psweter;^l°u f" te bestaan; dat, wat het onderhoud der v r'ift, dat zij' Si ^^t. de keur van het waterschap Zeist voort0)n de daaraan ,rr001 - eigenaren, vruchtgebruikers of erfpachters en °P de helft ? un?ende percelen, elk voorzover ieders recht strekt, dj» Sch0ongehour]e.' ed^e voortdurend moet worden onderhouden o*v? ,Verstande °P de daarvoor vastgestelde afmetingen, met ge"bare wen 'i= „'i wanneer aan een der zijden der wetering een dat e 2'jde verHiV.hten' u j onderb°udsPhchtige aan de tegenover^orï aa° de zijde 'S be.ïde helften der wetering te onderhouden; aa at ter plaatse niet °m.men de Bisschopsweg is gelegen, e van de wf.« ".r i' , de eigenaren van de percelen, gelegen g gekeerde helft der wetering, met het onderhoud van de wetering over de volle breedte zijn belast en als zodanig in de legger dienen te worden vermeld; dat een daartoe strekkend on ^ werp van wijzigingen, in de legger aan te brengen, na openbare kennisgeving van 25 October 1945 tot 26 November 1945 voor e® ieder ter Provinciale Griffie ter inzage heeft gelegen; dat in bedoe ontwerp tevens is opgenomen esn gewijzigde omschrijving van c onderhoudsplicht van de Bisschopswetering, voorzover deze langs Bunnikse weg (weg no. 19) is gelegen; dat tegen bedoeld ontweip noch schriftelijk noch mondeling op de deswege op 26 Novemo^ 1945 ter Provinciale Griffie gehouden zitting bezwaren zijn bracht; dat voorts, wat de rechterbermsloot betreft, ingevolge a j kei 23 der Wegenwet in verband met het derde lid van artike van die wet moet worden aangenomen, dat de verplichting onderhoud daarvan is teniet gegaan; dat tegen dit besluit bij Ons in beroep zijn gekomen, 1°. de Majoor» Eerstaanwezend-Ingenieur der Genie van het 2e Genie-Comni ^ ment, hiertoe gemachtigd door de Minister van Oorlog, en 2°., burgemeester en wethouders van de gemeente de Bilt; dat de Majoor, Eerstaanwezend-Ingenieur der Genie onder m ^ aanvoert, dat in de wegenlegger der gemeente de Bilt bij we8 j1, ~in als kunstwerk b. vermeld wordt een gemetselde duiker, w gr onderhoud is gesteld bij het Rijk (Oorlog); dat deze duikel niet bij het Ministerie van Oorlog, doch bij het Waterschap ^ beheer en onderhoud is; dat, aangezien de vorengenoemde weg■ * gst tijdens de bezettingstijd in tijdelijk beheer en onderhoud ïsg jj,e bij de Dienst voor Bijzonder Beheer van de Rijkswaterstasi , dienst niet over alle benodigde gegeven beschikte, tijdens de en. legging van het ontwerp van de legger verzuimd werd üe* Iegger genoemde bezwaar in te brengen; dat in de vastgestelde ° aezien der gemeente Bunnik dezelfde duiker ook voorkomt » — deze juist op de grens tussen de gemeenten de Bill: en .BU1L tgr3Chap en op die legger terecht in onderhoud is gesteld bij nel wordeii Zeist; dat hij hoopt, dat de noodzakelijke wijzigingen zu > aangebracht; dat burgemeester en wethouders van de Bilt in hoofdzaak voeren, dat hun bezwaren betreffen de navolgende pun en. ^ ten aanzien van de wegen nos. 7, 7a en 8: ^ai leggsr slechts het eerste gedeelte, ter lengte van 56- meiei, P gter> js is gehandhaafd, terwijl het overige gedeelte, lang -> , pt; dat komen te vervallen; dat de wegen la en 8 geheel zijn g aar zijn, Gedeputeerde Staten aannemen, dat deze wegen nie* op overen deze conclusie blijkbaar gronden op de door e ° js toegelegde getuigenverklaringen; dat daaraan echtei meer evenwel> gekend, dan waarop zij aanspraak kunnen ma i-n, ?0cht het al zijn, dat de in artikel 4, lid 1, sub I der Wegenwet ~noemde termijn door een bordje of tolboom gestuit is geworden, ei§enaar, door de rijwielpaden langs deze wegen in onderhoud 2e gevcn aan de Rijwielpadvereniging „Gooi- en Èemland" en door A Nu*0*0811 ,°Pnernerl 'n het paddenstoelenwegwijzersysteem van de als dan toch te kennen heeft gegeven, dat hij deze paden Von°?enbare Weg beschouwd wenst te zien; dat deze fietspaden reeds ^ r omen op de in 1925 door de A.N.W.B. uitgegeven kaart van Wesrt1JvleIpaden. Van G°0i en Eemland> Utrecht en Omstreken en beeln u 'UWe' da'' daar de karrepaden op geen enkele wijze van de lam fietspaden zijn afgescheiden, naar de mening van hen, appelkincf0, mag worden geconcludeerd, dat door de voormelde beschikbaar?lal'd van de eigenaar °0^ de karrepaden het karakter van open26 j? e*d hebben verkregen; dat Gedeputeerde Staten in hun besluit van vere e uari 1946 overwegen, dat de vergunning aan de rijwielpadde '8lng „Gooi- en Eemland" niet kan gelden als esn feit, waaruit «ade«eaDaarheid ^an worden afgeleid; dat dit standpunt echter niet van h W°rdt Êeargumenteerd; dat de bewering, dat de openbaarheid 2ijn 0eie wegen, welke in feite steeds voor een ieder toegankelijk da^ °evVeest, zou zijn verstoord door enige bordjes, waarvan enkele aaivaa^iktrekking hadden op eigendommen van anderen, hun niet klarine ar vo°rkomt; dat van enig onderzoek der getuigenvervatl °P haar betrouwbaarheid, hun, appellanten, uit het besluit Val deedePUteerde ^taten ook niet 's gebleken; dat bij handhaving ünge I a°°r Gedeputeerde Staten aangebrachte wijziging de zonderstereo-^ ongewenste toestand zal ontstaan, dat een vrij belangrijke ^adin(^ imunaIe verbinding van Bilthoven, Maartensdijk en Hollandse W°rden nJet c'e Lage Vuursche als openbare weg verbroken kan °'et> het "j °°J"dat de in de gemeente de Bilt gelegen weggedeelten ^°rdt a m ae gemeente Baarn liggende stuk wel als openbare weg rtleilten ^nvaard! dat naar hun mening Gedeputeerde Staten arguboveri r> a° zu'yer formele aard hier ten onrechte doen praevaleren St.ar|dpUnt e^Wegjn8en van algemeen en practisch belang; dat het Ü^eengeZetVan ii en' aPPeHanten, wel in eerdere brieven uitvoerig is ö . Welke als bijlagen bij dit beroep behoren; etl Srindw-» ' Van We® "°' 4: dat ^eze weg oorsPronkelijk een puin'°nder d ® ^va®: dat in 1939 de Nederlandse Militaire Overheid, Verhardin» oudsPl'chtige hierin te kennen, de puin- en grind- het stanHn^. L vervanSen door een asfaltbeton-verharding; dat zij „üs de best-vin!? staan> dat in kolom Va de feitelijke toestand en tsktftbeton- dat's ver.arding behoort te worden aangegeven, zijnde ,e.erde Staten t' lnde aan de bezwaren hiertegen van Gedepuri]Voegina on t®gemoet te komen, voorgesteld is in kolom XI de e asfaitbetonv,>,.Kenj^n' dat ^et de onderhoudsplichtige zal vrijstaan erharding weer te vervangen door een puin- en grind- 1' van het tijdstip af, dat hij van dit recht gebruik maakt, verplicht zal zijn de weg als puin- en grindweg te onderhouden; dat Gedeputeerde Staten desondanks de aanduiding van de aard der verharding hebben gewijzigd, hiermede enerzijds de onderhoudsplichtige, anderzijds de rechtszekerheid in bescherming willende nemen; dat het dagelijks onderhoud van een puin- en gnnc weg meer kosten en zorg geeft dan dat van een asf altbetonweg, terwij^ desnoods in kolom XI ten overvloede zou kunnen worden °PSe nomen, dat de kosten van het te vergen onderhoud niet meer zu bedragen dan de uitgaven, welke de onderhoudsplichtige zien z ^ hebben te getroosten, indien de verharding nog uit puin en Srl" bestond; dat de veronderstelling, dat bij de door hen voorges e aanvulling de rechtszekerheid met betrekking tot het onderhoud ^ de asfaltverharding in het gedrang zou komen, niet duidelijk iS'.en deze rechtszekerheid zeker niet meer zal worden bevorderd, m ^ de onderhoudsplichtige de verplichting krijgt het asfalsbetonde ^ puin- en grindweg te onderhouden; dat zij er ook op willen^ wij j dat Gedeputeerde Staten bij weg No. 18 (Bisschopsweg) blijkbaa het door hen, appelanten, gehuldigde standpunt hebben 'n®ff°weer dat zij verzoeken de vermelding „puin en grind" in kolom V a te wijzigen in asfaltbeton; ten aanzien van weg no. 20: dat zeer tot hun leedwezen ^e^,e^[S teerde Staten gemeend hebben de Hoofddijk (0°st^roe'is^ |airjjke openbare weg van de legger te moeten afvoeren, ondanks ae 'voor en huns inziens sterke argumenten, welke zij, ^PPellan!e!1|lrieVeii handhaving hebben aangevoerd en welke zij in de bijgevoegde . n j,et hebben aangegeven; dat zij het op prijs zullen stellen, 'n standdaar geschrevene ook in deze instantie als weergave van m' ltesrcle punt kan worden aangemerkt en tegenover de door ï"Tpenbare Staten naar voren gebrachte aanwijzingen voor het nie - p karakter van deze weg nog eens moge worden afgewogen, ^ ^ ten aanzien van de wegen nos. 24, 25, 25a cn -9. bermbetreft een aantal wegen, in onderhoud bij het Rijk; da - ^ sloten en beplantingen langs deze wegen echter hier e ajsdan onderhoud bij de eigenaren der aanliggende percelen zijn, an in en in zoverre de gemeente de Bilt als toezicht houden ajsda» kolom X dient te worden vermeld; dat deze t0|V°e®inS92 en l°ö dienen te worden aangebracht op de bladzijden oZ, , van de legger; ^ ten aanzien van weg no. 18: dat zij zich met hetgeen Gcde P w: j z j g J Staten met betrekking tot deze weg in de legger ie~ ' ter aan allerminst kunnen vereenigen; dat de brief van de bu B eeft, ^'dt de Commissaris der provincie van 6 Juli 1944 reeos c ^erjj0udsen waarom naar hun oordeel de eigenaar van de weg ^ uggonns11 plichtige dient te worden aangemerkt; dat deze eig i oPenbarö is met bezwaar te maken tegen het feit, dat de s niet hL trtW^Pfgger ëeP]aatst; da* Gedeputeerde Staten vervoleenJn deel waren' dai; dlt bezwaar ongegrond was; dat onderhen eiS!faai betoogd hesft niet verplicht te zijn tot het standïunt hn ff'l W6g £n Gedeputeerde Staten blijkbaar voor dit houdsDTchi kunnen winnen met het gevolg, dat hij als onderde 1 do°rgeha£Ud (de eigenaar van de andere helft van Voor^fvWeiH gh ! f waardoor de gemeente de Bilt thans dus is dat dl Knfe«°Uf Z m0ete'1 zorgen; dat de situatie in deze aldus dé eitrpnc uitende weg aan 2 eigenaren toebehoort, de ene helft aan H p "et ^ada®traa! Perceel Sectie C., no. 663, (de heer eigen er ' afdere heift aan die van perceel no. 666; dat de gcnerlol Vdn Percesl 66.3 ste!t> 111 dertig achtereenvolgende jaren in grond °PZ!C^ aan zijn onderhoudsplicht te hebben voldaan, op bedoeld taaTVa,D defe pHcht ZOU zijn teniet gegaan; dat zijn weg in niet dni i me! s:ntels en pum is verhard, doch, zijns inziens, zonder h Uwm,' maar door de eigenaar van perceel 666, en dat wel kennen- h"! a's ei§enaar van het betreffende weggedeelte daarin te om df. h, > ' gf 0p de, P'aatselijke situatie — de weg loopt direct i$> dat JenplaatS Van de neer .van been—, niet aan te nemen hebben nl ve™arden zonder diens medeweten en instemming zou hebben u- aatS gehad; dat zij> appellanten, weliswaar de bewering Reek" zii se.ngesProl{en> ais zou de onderhoudsplicht van de heer van z°nderlins metgegaan op grond van het door hem gestelde; dat Va« diens C°nSeqUentieS zouden voortvloeien uit het aanvaarden ui artikel 1 r !?°g' dat de gemeenten bij het nakomen van het hun hebben na t Wegenwet opgelegde toezicht dus niet alleen zuilen maar 2jch t gaan ol: de wegen wel verkeren in een goede staat, Wei is uiteevVe^S,>ZUllen h®bben te vergewissen, of het onderhoud leSger wf', door> of althans voor rekening van de in de wegendreigt dat H ÜC onderboudsplichtige; dat anders steeds het gevaar 0nderhoudSniL^nd!Ï0udspllcht.lge na verloop van jaren van zijn onderhoud an? ontheven wordt, daar niet hij, doch een ander het Pectieven on! Uf 6 de laatste 30 Jaar heeft verricht, hetgeen persen een we»? ïVOOr de 2 eigenaren, die ieder voor de helft ders in p,a = onderhoudsplichtig zijn; dat, indien zij immers elkanten genoegen ^ e!gen onderhoudsplicht waarnemen, overigens Va« die pi;cht " d® toezichthoudende overheid, zij na 30 jaar beiden Zorgen, dat d» gen z^n en verder de gemeente er voor mag et door hei' rr^g m ,goede staat verkeert; dat het duidelijk is, dat toezicht voor' n,f^Traa, standpunt de gemeentebesturen bij hun ^°°r onaanvaorr/it °°m f °Pdrachten stelt en in tweede instantie 0mschrijv:nfr^n 're ®nCi®rb°udsplichten; dat zij dan ook verzoeken ; a^oorspronkelLln ! kolommen VJ[ en VIII (boven) weder in Juridische bezwar^ actie te herstellen; dat echter, indien dit op aIs onderhoudsnlth^ stuiten, de eigenaar van perceel no. 666 Gnomen drSl.?01 de gehe!e weg zou moeten worden ~ze °°ic in net onderhoud van het hem niet toe- behorend weggedeelte heeft voorzien; dat de heer van Reek ook zijn onderhoudsplicht ten aanzien van de rechter bermsloot langs ae weg no. 18 (Bisschopsweg) bestrijdt; dat dit een gedeelte is van de sloot, welke rondom zijn buitenplaats „Oostbroek" loopt en een belangrijk: aandeel heeft in de afwatering en de afscheiding van de buitenplaats met bijbehorende boomgaarden; dat, toen deze sloot indertijd op één plaats werd gedempt ten behoeve van een wegverbreding in een bocht van de Bunnikseweg, op last van de heer van Reek het thans omstreden slootgedeelte door esn duiker met de Bisschopsweterin» (de linker bermsloot) in verbinding moest worden gebracht, daa anders de afwatering van „Oostbroek" in het gedrang zou kome , dat het belang, dat de eigenaar van deze sloot bij esn behoorij onderhoud heeft, wel duidelijk blijkt uit het feit, dat hij, v0 2 mededeling van een der aanwonenden van de weg, de sloot gereg^ laat schoonmaken; dat bij een bezoek van esn gemesnteopzichter plaatse op 23 Maart 1946 aan deze bleek, dat de sloot nog ko geleden was schoongemaakt; dat de uitkomende specie op de De van de weg was gedeponeerd en dat volgens de bovengenoemde ^ wonenden deze werkzaamheden door een dagloner van de heex Reek waren uitgevoerd; dat bij hetzelfde bezoek het tevens op > dat op het terrein van de buitenplaats een sleuf door een berm ^ gegraven, welke op ± 70 meter ten zuiden van de boerderij v ^ heer van der Vliet uitkomt in de omstreden linkerbermsloot, waardoor een andere (dwars-) sloot van de buitenplaats in V aar verbinding met de wegsloot (de rechter bermsloot) is gebracht e water hierop spuit; dat er zelfs esn 6-tal betonbuizen ^ met het klaarblijkelijk doel deze afwateringsmogelijkheid ct0° d"e maken van esn duiker te bestendigen; dat het uitgesloten is, , eigenaar in de fatale periode 1902—1932 nimmer enig on wijziwerkelïjkheid echter is verzuimd in de legger de voorg oozichten gingen aan te brengen, welke hun, appellanten, ook in all onjuist en onredelijk voorkomt; Overwegende: met betrekking tot het beroep, ingesteld door de 2e p°r'. Eerstaanwezend-Ingenieur der Genie te Utrecht van het Van n f Commandement' daartoe gemachtigd door de Minister leem _ . °g> dat uit de stukken is gebleken, dat in de onderwerpelijke 0r?rf. 'n kolom VII bij weg no. 22 door Gedeputeerde Staten ten Voort als onderholIdspIichtige van de aldaar in kolom VI bij b. rKomende gemetselde duiker is vermeld „Het Rijk"; Plaaf n?et 8e§rondverklaring van dit beroep in kolom VII op deze scha yls. onderhoudsplichtigs behoort te worden vermeld het Watermet h feiSC'. gel'jk in de legger der wegen van de gemeente Bunnik de Bilt tUt ^ezs duiker, welke op de grens van de gemeenten Woord enT®llnn'k is gelegen, dan ook terecht is geschied, en dat de Van rt en "^e'; (Oorlog)" op deze plaats van de legger der wegen e gemeente de Bilt moeten worden doorgehaald; Heeste^3^611^6' met betrekking tot het beroep, ingesteld door burgevan d r Cn Wethouders van de Bilt: dat wat hun bezwaar ten aanzien bestrei W®gen n°s. 7, la en 8 betreft, Gedeputeerde Staten in hun Van se6n öeshssing terecht hebben geschrapt van de legger der wegen Se'egen'T611^6 gemeente het gedeelte van de weg no.'7, dat niet is de USSen de Embranchementsweg en de afsluitboom, en verder we§en nos. 7a en 8; deze tv^nrR8rs' naar uit de stukken is gebleken, bij het begin van tijdvak f6"' Welk? een doorlopend geheel vormen, gedurende een ^egenwet'11 h*2" m'.nste esn iaar voor het inwerkingtreden van de v°or ee„ 'duidelijk is kenbaar gemaakt, dat zij slechts ter bede ^ jaar la'6 e' "-oesankelijk zijn en dat bovendien reeds tenminste 2°dat h;e n" e2n afsluitboom op weg no. 7 aanwezig is geweest, üd 2, Va ' ,sPrake is van esn uitzondering, bedoeld in artikel 4, Wegen niet QB eSenwet> waardoor dus de openbaarheid van deze Vari dit art'°»i ? °nC* Van ^ei; bepaalde onder I en II van het le lid Vast te staan h w°rden aangenomen, terwijl evenmin is komen Hing Va" ' at aan deze wegen door de rechthebbende de besteman 0Penbare weg is gegeven; borden afeelein'Jsen zodanige bestemming niet daaruit kan Paden hee°t~ H ' eigenaar de langs deze wegen lopende rijwiel- rijWieiD"?en Voorzien van wegwijzers van de A.N.W.B. en dat ;r°nd uiteeptM/,.," I?et JA)n toestemming zijn opgenomen in door deze , 0slde rijwiel na h S lee.kkaarten, temeer daar is gebleken, dat de beetgeen met d? ^n.°let e^n geheel vormen met deze wegen, zodat an de onderwprnTrMp n m°ge zijn geschied niet de openbaarheid °k niet od ,wegen tengevolge kan hebben; dat derhalve 0ernd artikel d a Van ^et bepaalde in het le lid onder II van gee openbaarheid kan worden aangenomen; (7) De bedragen uitstaande op een rekening A, zomede het recht tot ontvangst van de rente, zijn niet verhandelbaar en, behoudens nadere beschikking van de Minister van Financiën, niet beleenbaar. (8) De bedragen uitstaande op een rekening B zijn verhandelbaar en beleenbaar. Verhandeling, belening en dergelijke kunnen uitsluitend geschieden voor het gehele saldo der rekening, of in bedragen van ten minste f 100 000.— afgerond op een veelvoud van f 1000.—. Verkochte bedragen worden overgeboekt op een bestaande of te openen rekening B ten name van de koper. De verhandeling is onderworpen aan de voor effecten geldende voorschriften. (9) In de perioden ingaande 11 Maart tot en met 31 Maart en ingaande 11 September tot en met 30 September van elk jaar, kunnen geen in-, bij- of afschrijvingen plaats hebben; evenmin kan in die tijdvakken wijziging worden gebracht in de persoon van de tot de renteontvangst gerechtigde of in de wijze van rentebetaling. (10) Over elke rekening zijn aan het Agentschap verschuldigd kosten ad 0,12"/00 per jaar, berekend als volgt: 1 cent per f 1000.— per kalendermaand, een gedeelte van een maand gerekend voor een volle maand, over het in iedere maand hoogst uitstaande bedrag. Deze kosten worden in mindering gebracht op iedere rentebetaling; indien dit niet mogelijk is, dienen zij door de inschrijver afzonderlijk te worden voldaan. (11) Recepissen en verhandelbare schuldbewijzen, als bedoeld in artikel 1, lid 11 en 13 van de Vijfde Aanvullingsbeschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947 (Staatsblad no. 1193), kunnen — behalve in de gesloten perioden — afzonderlijk of gezamenlijk worden omgezet in inschrijvingen op een rekening A, respectievelijk rekening B. Recepissen per soort en verhandelbare schuldbewijzen dienen te worden aangeboden in bedragen van f 1000.— of een veelvoud daarvan, met dien verstande, dat opening van een nieuwe rekening slechts zal geschieden voor een bedrag van ten minste f 100 000.—. De boeking op een rekening A geschiedt op de sub-rekeningen, welke overeenstemmen met de soorten der aangeboden recepissen. De kosten van omzettingen als bedoeld in de eerste alinea van dit lid belopen 0,5%ü van het aangeboden nominale bedrag, met een minimum van f 50.— per aanbieding. Zij moeten bij de omzetting worden voldaan. Het verzoek tot omzetting moet onder aanbieding der recepissen en/of verhandelbare schuldbewijzen, voorzien van de nog niet verschenen coupons, tenminste drie weken vóór de gewenste dag van inschrijving bij het Agentschap worden ingediend. (12) Ten laste van een rekening B kunnen — behalve in de gesloten perioden — verhandelbare schuldbewijzen, groot f 1000.—, worden verkregen. kosten per omzetting belopen 1 °/00 van het nominale bedrag der schuldbewijzen, met een minimum van f 100.—. Zij moeten bij de omzetting worden voldaan. De aanvraag tot omzetting moet tenminste drie maanden vóór de dag, waarop men de schuldbewijzen wenst te ontvangen, bij het Agentschap worden ingediend. (13) Door de Agent van het Ministerie van Financiën kunnen, met inachtneming van de bepalingen van deze beschikking, nadere regelen omtrent de inrichting en het beheer van het schuldregister worden gesteld. (14) Voor in-, bij- en afschrijvingen, zomede voor het stellen van aantekeningen, moet worden gebruik gemaakt van door het Agentschap beschikbaar te stellen formulieren. Artikel 4 Overigens gelden, voorzover toepasselijk, de bepalingen van de Vijfde Aanvullingsbeschikkmg Afwikkeling Geldzuivering 1947 {Staatsblad, no. 1193). ö Artikel 5 Deze beschikking, die in het Staatsblad zal worden geplaatst kan worden aangehaald als „Zesde Aanvullingbeschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947" en treedt in werking op 1 Juli 1948. 's Gravenhage, 9 Juni 1948. De Minister van Financiën, P. LIEFTINCK. Uitgegeven de elfde Juni 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 238) HESLUIT van 11 Juni 1948, houdende aanwijzing van enige formaties, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, sub 3, en artikel 41, sub 2, van de Wet op de Krijgstucht. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz-, enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Oorlog van 11 Mei 1948, Sectie G. 6., Bureau A., Nr. 1002; Overwegende, dat het gewenst is nadere voorzieningen te treffen met betrekking tot de uitoefening van de strafbevoegdheid bij de Koninklijke landmacht op voet van vrede; Hebben goedgevonden en verstaan: I. in te trekken de Koninklijke besluiten van 24 Maart 1923 Nr. 66, zoals dit sedert is gewijzigd laatstelijk bij het Koninklijk besluit van 5 Juni 1935 Nr. 27: 6 Mei 1925 Nr. 32; 27 Januari 1930 Nr. 44; 12 Februari 1930 Nr. 125, zoals dit is gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 18 December 1935 Nr. 28; 7 October 1930 Nr. 31; 19 December 1931 Nr. 117: 26 October 1932 Nr. 35; 2 November 1935 Nr. 26; 9 April 1936 Nr. 62; 14 Mei 1937 Nr. 28; 21 Juli 1937 Nr. 86; II Juni 1938 Nr. 40; 21 Juni 1938 Nr. 32; 31 October 1938 Nr.'ól; 16 Januari 1939 Nr 3410 Mei 1939 Nr. 65; 8 Augustus 1939 Nr. 58; 14 Augustus 1939 Nr. 44; 29 Juli 1943 (Staatsblad No. D. 24); 2 December 1943 (Staatsblad No. D. 51); 10 Januari 1944 (Staatsblad No. E. 3); 5 October 1944 (Staatsblad No. E. 126); 7 September 1944 (Staatsblad No. E. 158); 11 Januari 1945 (Staatsblad No. F. 1); 19 Mei 1945 (Staatsblad No. F. 82); 23 November 1945 No. 31; 28 Januari 1946 (Staatsblad No. G. 23); 25 Maart 1946 (Staatsblad No. G. 72); 25 Maart 1946 (Staatsblad No. G. 73); 17 Mei 1946 (Staatsblad No. G. 132); 8 Juni 1946 (Staatsblad No. G. 148); 17 Juli 1946 (Staatsblad No. G. 185); 22 Juli 1946 (Staatsblad No. G. 189); 17 October 1946 (Staatsblad No. G. 284); 9 November 1946 (Staatsblad No. G. 318); 6 December 1946 (Staatsblad No. G. 350); 14 December 1946 (Staatsblad No. G. 363); 30 December 1946 (Staatsblad No. G. 427); 18 Januari 1947 (Staatsblad No. H. 26); 7 Maart 1947 (Staatsblad No. H. 81); 13 Juni 1947 (Staatsblad No. H. 218); 19 Juni 1947 (Staatsblad No. H. 182); 1 Juli 1947 (Staatsblad No. H. 216); 1 Juli 1947 (Staatsblad No. H.217); 21 Juli 1947 (Staatsblad No. H.257); 1 Augustus 1947 (Staatsblad No. H. 286); 16 Augustus 1947 (Staatsblad No. H. 306); 20 September 1947 (Staatsblad No. H. 329); 25 September 1947 (Staatsblad No. H. 332); 3 October 1947 (Staatsblad No. H. 344); 11 October 1947 (Staatsblad No. H. 349); II. te bepalen: A. onder de formaties bedoeld in artikel 39, eerste lid, sub 3, van de Wet op de Krijgstucht worden, bij de Koninklijke landmacht op voet van vrede, gerekend; het militair personeel beneden de rang van Kolonel, ingedeeld of gedetacheerd bij de Staf van de Inspecteur-Generaal der Koninklijke landmacht; het Hoofdkwartier van de Generale Staf; het militair personeel, ingedeeld of gedetacheerd bij het Hoofdkwartier van de Generale staf, staande onder de bevelen van de sous-chef van de Generale Staf; het militair personeel, ingedeeld of gedetacheerd bij het Hoofdkwartier van de Generale Staf, staande onder de bevelen van de adjunct-chef van de Generale Staf; een Sectie van het Hoofdkwartier van de Generale Staf; een Directoraat van het Hoofdkwartier van de Generale Staf: het Korpscommando van het Hoofdkwartier van de Generale Staf; het Hoofdkwartier van de Kwartiermeester-Generaal; een Directoraat van het Hoofdkwartier van de KwartiermeesterGeneraal; het Korpscommando van het Hoofdkwartier van de Kwartiermeester-Generaal; de Staf van de Adjudant-Generaal; het Korpscommando van de Staf van de Adjudant-Generaal; de Luchtmachtstaf; het militair personeel, ingedeeld of gedetacheerd bij het Ministerie van Oorlog, voorzover dit personeel niet behoort tot het Hoofdkwartier van de Generale Staf, het Hoofdkwartier van de Kwartiermeester-Generaal, de Staf van de Adjudant-Generaal of de Luchtmachtstaf; het Centraal bouwbureau der Genie; het Bureau militair geologische dienst en inundatiewezen; het Bureau aanleg, beheer en onderhoud van vliegvelden; het Bureau voorbereiding voorzieningen aan kunstwerken; het Bureau registratie verdedigingswerken; een Aankoopafdeling; de Dienst van algemene uitrusting; de Hoofdafdeling mobilisatiebeheer; de Dienst van verpleging en cantines; de Reparatie inrichting en materiaal inspectie; de Hoofdafdeling Verbinding civiele autobedrijven; de Hoofdafdeling Verbinding civiele industrie; de Psychologische dienst; een Indelingsraad; het militair personeel, staande onder de bevelen van de Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Koninklijke landmacht; het militair personeel beneden de rang van kolonel, ingedeeld of gedetacheerd bij ds Inspectie van de geneeskundige dienst der Koninklijke landmacht; het militair personeel, staande onder de bevelen van de Chef Va? militaire pharmaceutische dienst; ei militair personeel, staande onder de bevelen van de Chef van de militaire tandheelkundige dienst; de Technische Staf; het militair personeel beneden de rang van luitenant-kolonel, in- of detacheerd bij de Technische Staf; een militair gewest; het militair personeel beneden de rang van luitenant-kolonel, ingedeeld of getacheerd bij de Staf van een militair gewest; een territoriaal bataljon; het gezamenlijk militair personeel, ingedeeld of gedetacheerd bij een garnizoensdetachement, de militaire geneeskundige dienst in een garnizoen, een tandheelkundig centrum, een garnizoenswerkplaats en een garnizoensmagazijn; een Infanteriedepót; de Infanterieschool; een Kaderschool infanterie; de Stormschool; het Infanterieschietkamp; het Mitrailleurdepót; een Mitrailleurbataljon; het Depót veldartillerie; het Depót pantserdoel- en lichte luchtdoelartillerie; het Artillerieopleidingscentrum; het Artillerieschietkamp; het Depót cavalerie; het Proefeskadron vechtwagens; het Depót pioniers; de Mijnenschool; het Depót pontonniers; het Depót verbindingstroepen; het Depót geneeskundige troepen; de Kaderschool geneeskundige troepen; de School voor reserve-officieren van de geneeskundige dienst; het Militair sanatorium; het Militair herstellings- en trainingsoord; de Bloedtransfusiedienst; de Dienst voor röntgenologisch borstonderzoek; de School voor hygiëne; de School van de Militaire tandheelkundige dienst; de School der K-troepen; de School voor militaire lichamelijke opvoeding; de Centrale opleidingsschool voor administratief Kader; de Rij- en tractieschool; de officieren beneden de rang van luitenant-kolonel, ingedeeld of gedetacheerd bij de Staf van het Wapen der Koninklijke Marechaussee; een Divisie Koninklijke Marechaussee; . het Depót Koninklijke Marechaussee; het Algemeen depót der Koninklijke landmacht; het Demobilisatiecentrum; het Depót- en Detentiekamp der Koninklijke landmacht; de Straf- en tuchtklasse; de Dienst identificatie en berging; B. onder de formaties, bedoeld in artikel 41, sub 2, van de Wet op de Krijgstucht worden, bij de Koninklijke landmacht od voet van vrede, gerekend: het Troependetachement van de Staf van de Inspecteur-Generaal der Koninklijke landmacht; het militair personeel beneden da rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij het Korpscommando van het Hoofdkwartier van de Generale Staf; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij de Hogere Krijgsschool; het militair personeel, werkzaam bij de Legervoorlichtingsdienst, jonger of lager in rang dan de oudste of hoogst in rang zijnde der bij deze dienst werkzame officieren; de Legerfilm- en -fotodienst; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij het Korpscommando van het Hoofdkwartier van de Kwartiermeester-Generaal; het Bureau naamlijst materieel; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bi] het Korpscommando van de Staf van de Adjudant-Generaal; het militair personeel, staande onder de bevelen van het Hoofd van de Afdeling Recreatie en Algemene Ontwikkeling der Koninklijke landmacht; een gewestelijk kantoor van de Sociale dienst; het Stafdetachement van de Inspectie van de geneeskundige dienst der Koninklijke landmacht; de Dienst hygiëne; het militair personeel, ingedeeld of gedetacheerd bij het Rijksmagazijn van geneesmiddelen; een militaire apotheek; het militair personeel, staande onder de bevelen van de Hoofdofficier belast met de bijzondere betalingen; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij de Staf van een militair gewest; een garnizoensdetachement; de militaire geneeskundige dienst in een garnizoen; een tandheelkundig centrum; de School voor reserve-officieren der infanterie; de Pionierkaderschool; de School voor reserve-officieren van de verbindingsdienst; e Kaderschool verbindingsdienst; e School voor reserve-officieren der artillerie; e School voor reserve-officieren der cavalerie; e Lavaleriekaderschooi; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij het Proefeskadron vechtwagens; de School voor reserve-officieren der K-troepen; de Kaderschool der K-troepen; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij de Staf van een territoriaal bataljon; de Medische afdeling van het Vrouwen Hulpkorps; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij de Staf van het Wapen der Koninklijke Marechaussee; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij de Staf van een divisie der Koninklijke Marechaussee; een district der Koninklijke Marechaussee; het militair personeel beneden de rang van tweede-luitenant, ingedeeld of gedetacheerd bij de Staf van het Algemeen depot der Koninklijke landmacht; het Demobilisatiekamp Huis ter Heide; het Medisch kamp Woerden; een peloton van de Dienst identificatie en berging. De Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in bet Staatsblad zal worden geplaatst. Soestdijk, 11 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Oorlog, A. H. J. L. FIÉVEZ. Uitgegeven de tweede Juli 1948. De J. H. Minister van Justitie, VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DEK NEDERLANDEN. (No. I 239) BE SI, VIT v„„ 12 Juni ,948. bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de op 18 Juli 1947 te Bangkok tussen Nederland en Siam gesloten luchtvaartovereenkomst. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, „J?6.216"06 °p 18 Juli 1947 te Bangkok tussen Nederland en Siam falS hii dit haf t?Vereenk°mSt' waarvan een afdruk en een vertallnö bij dit besluit zijn gevoegd; 7 jÏn|d194S°rSChttVan ne Minister van Buitenlandse Zaken van / Juni 1948, Kabinet en Protocol No. 59631; Hebben goedgevonden en verstaan: de tekst van bovengenoemde overeenkomst, alsmede de vertaling £bekendmaken door de plaatsing van dit besluit De Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur hetgeen' Z H°0' Z°Ve?J heW aanSaat' belast met de uitvoering van «eigeen te dezen wordt vereist. Soestdijk, 12 Juni 1948. De Minister van Buitenlandse Zaken, JULIANA. W. VAN BOETZELAER. Uitgegeven de negende Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. the routes and services described in the Annex. Each contracting party reserves the right, however, to refuse to recognize, for the purpose of flight above its own territory, certificates of competency and licences granted to its own nationals by another State. Article 5 a) The laws and regulations of one contracting party relating to the admission to or departure from its territory of aircraft engaged in international air navigation, or to the operation and navigation of such aircraft while within its territory, shall be applied to the aircraft used by the designated airline or airlines of the other contracting party, and shall be complied with by such aircraft upon entering or departing from or while within the territory of the first party. b) The laws and regulations of one contracting party relating to the admission to or departure from its territory of passengers, crew, or cargo of aircraft, such as regulations relating to entry, clearance, immigration, passports, customs, and quarantaine, shall be complied with by or on behalf of such passengers, crew or cargo of aircraft used by the designated airline or airlines of the other contracting party upon entrance into or departure from, or while within the territory of the first party. Article 6 Each contracting party reserves the right to withhold or revoke the exercise of the rights, specified in the Annex to this Agreement, by an airline designated by the other contracting party in the event it is not satisfied that substantial ownership and effective control of such airline are vested in nationals of the other contracting party, or in case of failure by the airline designated by the other contracting party to comply with the laws and regulations of the contracting party over whose territories it operates, as described in Article 5 hereof, or otherwise to fulfil the conditions under which the rights are granted in accordance with this Agreement and its Annex. Article 7 This Agreement and all contracts connected therewith shall be registered with the International Civil Aviation Organization. genoemde routes en diensten betreft, door de andere Overeenkomstsluitende Partij erkend. Elke Overeenkomstsluitende Partij behoudt zich echter het recht voor, voor vluchten boven haar eigen grondgebied de erkenning van bewijzen van geschiktheid en vergunningen, door een andere Staat uitgereikt aan haar eigen onderdanen, te weigeren. Artikel 5 a) De wetten en voorschriften van een Overeenkomstsluitende Partij betreffende de toelating in of het vertrek uit haar grondgebied van luchtvaartuigen, gebruikt in de internationale luchtvaart of betreffende de exploitaitie van en het vliegen met zulke luchtvaartuigen gedurende het verblijf binnen haar grondgebied, zullen door zodanige luchtvaartuigen in acht worden genomen bij het binnenkomen en vertrekken of gedurende het verblijf binnen het grondgebied van de eerste partij. b) De wetten en voorschriften van een Overeenkomstsluitende Partij betreffende de toelating in of het vertrek uit haar grondgebied van passagiers, bemanning of lading van luchtvaartuigen, zoals voorschriften betreffende binnenkomst, het in- en uitklaren, immigratie, paspoorten, douane en quarantaine, zullen door of vanwege zulke passagiers, bemanning of lading van luchtvaartuigen, gebezigd door de aangewezen luchtvaartmaatschappij of luchtvaartmaatschappijen yan de andere Overeenkomstsluitende Partij bij het binnenkomen in en het vertrek uit of gedurende het verblijf binnen het grondgebied van de eerste partij in acht worden genomen. Artikel 6 Elke Overeenkomstsluitende Partij behoudt zich het recht voor de uitoefening van de rechten, vermeld in de Bijlage behorende bij deze Overeenkomst door een luchtvaartmaatschappij aangewezen door de andere Overeenkomstsluitende Partij, niet te verlenen of in te trekken in het geval waarin niet tot haar genoegen is gebleken, dat het overwegende eigendomsrecht en het daadwerkelijk toezicht van zulk een uchtvaartmaatschappij berusten bij onderdanen van de andere Overeenkomstsluitende Partij, dan wel ingeval de luchtvaartmaatschappij, brf8eJeZen c'oor ar)dere Overeenkomstsluitende Partij in gebreke ijtt de wetten en voorschriften van de Overeenkomstsluitende Partij, in^ rt?6!1" ®ron<^Sebied zij luchtdiensten onderhoudt, als omschreven w ^ van de overeenkomst, na te komen of anderszins de voor- dp7ar r?n te vervuHen> waaronder de rechten in overeenstemming met e Overeenkomst en haar Bijlage worden verleend. Artikel 7 zuHp?6 ^*)v®reen'cornst en alle daarmede in verband staande contracten vaart Or°i ^geregistreerd bij de Internationale Burgerlijke Lucht- Article 8 In the event either of the contracting parties considers it desirable to modify the routes or conditions set forth in the attached Annex, it may request consultation between the competent authorities of both contracting parties, such consultation to begin within a period of sixty days from the date of the request. When these authorities mutuaily agree on new or revised conditions affecting the Annex, their recoramendations on the matter will come into effect after they have been confirmed by an exchange of diplomatic notes. Article 9 Any dispute between the contracting parties relating to the interpretation or application of this Agreement or its Annex shall be submitted for decision to the Council of the International Civil Aviation Organization, unless the contracting parties agree to refer the dispute for settlement to an Arbitral Tribunal appointed by agreement between the contracting parties, or to some other person or body. The contracting parties undertake to comply with the decision rendered. Article 10 For the purpose of the present Agreement and its Annex, the term territory as applied to each contracting party shall be deemed to be the land areas and territorial waters adjacent thereto under the sovereignty, suzerainty, protection, mandate or trusteeship of such contracting party. Article 11 Either contracting party may at any time give notice to the other if it desires to terminate this Agreement. Such notice shall be simultaneously communicated to the International Civil Aviation Organization. If such notice is given, this Agreement shall terminate twelve months after the date of receipt of the notice by the other contracting party, unless the notice to terminate is withdrawn by agreement before the expiry of this period. In the absence of acknowledgment of receipt by the other contracting party notice shall be deemed to have been received fourteen days after the receipt of the notice by the International Civil Aviation Organization. Artikel 8 Indien een van de Overeenkomstsluitende Partijen het wenselijk acht de routes of voorwaarden, vermeld in de bijbehorende Bijlage, te wijzigen, mag zij verzoeken, dat de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de beide Overeenkomstsluitende Partijen overleg plegen, welk overleg moet aanvangen binnen de termijn van 60 dagen vanaf de datum van het verzoek. Wanneer deze autoriteiten wederzijds tot overeenstemming geraken omtrent nieuwe of herziene voorwaarden, welke de Bijlage raken, zullen haar aanbevelingen terzake van kracht worden nadat deze door een uitwisseling van diplomatieke nota's zijn bevestigd. Artikel 9 Geschillen tussen de Overeenkomstsluitende Partijen betreffende de uitlegging of toepassing van deze Overeenkomst of van de daarbijbehorende Bijlage zullen ter beslissing worden voorgelegd aan de Raad van de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie, tenzij de Overeenkomstsluitende Partijen overeenkomen het geschil ter regeling voor te leggen aan een in onderling overleg tussen de Overeenkomstsluitende Partijen benoemd Scheidsgericht, dan wel aan enig ander persoon of orgaan. De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich, zich te houden aan de gegeven beslissing. Artikel 10 Ten aanzien van deze. Overeenkomst en haar Bijlage zal de uitdrukking grondgebied, zoals gebezigd voor elk van de twee Overeenkomstsluitende Partijen, geacht worden te betekenen het land en de daaraa.n grenzende territoriale wateren onder de souvereiniteit, suzereiniteit, bescherming, het mandaat of beheer van zulk een Overeenkomstsluitende Partij. Artikel 11. Elk der Overeenkomstsluitende Partijen kan te allen tijde aan de ndere mededeling doen van baar wens deze Overeenkomst te bein 'gen. Een zodanige mededeling zal tegelijkertijd worden gezonden zorï Internationale Burgerlijke Luchtvaartorganisatie. Indien een t» L, am§e mededeling wordt gedaan, zal deze Overeenkomst ophouden ande£ta5!.n maanden na het tijdstip, waarop de mededeling door de delin^ ^vereenk°nnstsluitende Partij werd ontvangen, tenzij de mededie tp Vc-° °Pze8g'n8 onderling overleg wordt ingetrokken voordat door jmijn 's verstreken. Indien van de ontvangst van de mededeling ontvang a eie Overeenkomstsluitende Partij geen bevestiging wordt daeen ®en' worrït de mededeling geacht te zijn ontvangen veertien BuroorVM t °ntvangst van de mededeling door de Internationale ergerlijke Luchtvaart Organisatie. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (NO. I 242) IC I SLUIT van 17 Juni 1948, houdende hernieuwde vaststelling van het programma voor het examen ter verkrijging van de akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de lichamelijke oefening. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 8 Juli 1947, No. 8289 I, afdeling Voorbereidend -Hoger en Middelbaar Onderwijs; vn?Vurre®en^f' -dat ^et wensel'jk is het programma voor de akte i- ? bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de 'cnamelijke oefening, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van Juni 1917, Staatsblad no. 481, te herzien; Raad van State gehoord (advies van 9 September 1947, No. 18); ->2<^let qP het nader rapport van de voornoemde Minister van Onderwijs "0' 6591' afdeling Vo°rt>ereidend Hoger en Middelbaar Hebben goedgevonden en verstaan: * • te bepalen: va^bekwafm^"? V00r het examen ter verkrijging van een akte vermeld in u i J,00,1" schoolonderwijs in de lichamelijke oefening, Koninklijk k, T ( r middelbaar-onderwijswet, vastgesteld bij het ingetrokken ™ " Van 29 Juni 1917 Staatsblad no. 481) wordt ^ ervangen door het navolgende programma: schoolonderwijs vcrkl"l-i2|'ng van een akte van bekwaamheid voor dcr middelbair-onderwijster61^6 °efening' 77 De vereisten zijn: j . A. Theoretisch deel en van de lLhnnL'i-i 'nZ!c'11 'n doel en middelen van de opvoeding melijke opvoeding in het bijzonder. II. Kennis van en inzicht in de geschiedenis van opvoeding en onderwijs, meer in het bijzonder van de lichamelijke opvoeding en van de plaats, die deze in school en maatschappij heeft ingenomen. III. Kennis van en inzicht in de belangrijke systemen en methoden van lichamelijke opvoeding en lichamelijke oefening. IV Kennis van en inzicht in de didactiek en de methodiek van de lichaamsoefeningen, speciaal in verband met leeftijd en sexe van de leerlingen, in het bijzonder kennis van en inzicht in de methodiek van de houdings- en bewegingsvorming, alsmede van de voorbereiding en de toepassing dier vorming en van de spelen. V. Kennis van de veiligheidsmaatregelen, die nodig zijn bij het onderwijs in lichaamsoefeningen. VI. Kennis van het menselijk lichaam. B. Practisch deel 1 Goede beheersing van houding en beweging in het algemeen, in het bijzonder bij de uitvoering van de verschillende bewegingsvormen, die speciaal in de school toepassing vmden, en bedoeld zijn onder A IV. 2. Inzicht bij het geven van onderwijs aan schoolklassen in het doel der onder B 1 aangegeven vormen en beschikking in voldoende mate over eigenschappen, die voor het geven van onderwijs in de lichamelijke oefening noodzakelijk moeten worden geacht. 3. Voldoende bedrevenheid in het verlenen van eerste hulp oij ongevallen. 2°. dat dit programma voor het eerst zal gelden voor de in het jaar 1949 te houden examens. 3°. dat de aan dit besluit gehechte toelichting bij het afnemen van de examens als leidraad zal gelden. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. Soestdijk, 17 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. GIELEN. Uitgegeven de tiende Augustus 194b. De Minister van Justitie, WIJERS. Toelichting op het examen akte M.O. lichamelijke oefening A. Theoretisch deel Het theoretisch deel van het examen zal zowel schriftelijk als mondeling worden afgenomen. Voor wat het schriftelijk deel betreft zal aan de onderdelen J, II en III de stof voor een opstel worden ontleend en aan de onderdelen I\, V en VI de stof voor een aantal vragen. Voor het mondeling theoretisch gedeelte zal de candidaat een lijst moeten overleggen van door hem bestudeerde werken op het gebied der onderdelen I t/m IV. ^~cn aanzien van dit onderdeel zullen de candidaten moeten J geven, dat zij kennis bezitten van de factoren, die doel en middelen der opvoeding en in het bijzonder der lichamelijke opvoeding bepalen, alsmede van de belangrijkste onderzoekingen, welke deze factoren hebben doen kennen. In het bijzonder zal inzicht worden verlangd in de psvchologie van het kind en van de rijpere jeugd, IV. Bij dit onderdeel kan van de candidaten worden geëist, dat zij blijk geven een leerplan voor de lichamelijke oefening voor verscnillende schooltypen te kunnen ontwikkelen en begrip te hebben van het verband, dat er tussen de leerplannen der verschillende schooltypen behoort te bestaan. Het onderzoek naar de kennis van de methodiek strekt zich o a uit tot de algemene methodiek, het samenstellen en indelen van lessen m lichamelijke oefening en de speciale methodiek der oefengebieden. die men in het algemeen aanduidt met de termen gymnastiek, athletiek, zwemmen en de spelen, en wel voor zover de stof ontleend aan die oefengebieden voor schoolgebruik geschikt kan worden geacht. De mannelijke candidaten zullen worden geëxamineerd in de strie Yan het boksen en (naar keuze van de candidaat) het worvien ot het schermen op één wapen (sabel, floret of degen), met betr„fTerSitailde dat dit theoretisch examen hetzelfde keuze-onderdeel y a's het examen in eigen bedrevenheid. van TWe'!ike candidaten zijn vrijgesteld van de speciale methodiek dan n oeterlstof.- dle uitsluitend voor mannelijke leerlingen ouder n 1- jaar geschikt is. lichaamW,a,ar^n,dit Pr°gramma wordt gesproken van het menselijk menselijk- if/u daa!™ede bedoeld het gezonde, normaal ontwikkelde lichaam otr.,i-fani'i onderzoek naar de kennis van het menselijk MreKt zien uit over: Van het bew-oi^o nCn Van de anatomie van de mens, in het bijzonder oew^gmgsapparaat. sexe, leeftijdZen"bouwtyd>nPlaStiSC^e anatom^e ook in verband met 3- Beg,nseien van ^bewegingsleer. b. 1. Hoofdlijnen van de physiologie van de mens en van de invloed der verschillende soorten van lichaamsoefeningen op de verschillende organen en functies. 2. Enige kennis van de groeiphasen en groeiprocessen ook in verband met de erfelijkheid en levensomstandigheden. c. Hoofdzaken van de hygiëne, speciaal in verband met de school, het schoolleven en de lichamelijke opvoeding. d. Inzicht in het verlenen van eerste hulp bij ongevallen. B. Practisch deel 1. De mannelijke candidaten zullen o.m. worden geëxamineerd in eigen bedrevenheid in het boksen en (naar keuze van de candidaat) het worstelen of schermen op één wapen (sabel, floret of degen). 2. Van de candidaten zal ten aanzien van het onderdeel zwemmen kunnen worden gevraagd de schoolslag, de borstcrawl en de enkelvoudige rugslag klassikaal en hoofdelijk te onderwijzen. De vrouwelijke candidaten zullen bij het examen uitsluitend lessen hebben te geven aan vrouwelijke leerlingen en/of mannelijke leerlingen beneden 13 jaar. De organisatie van het examen Het examen wordt afgenomen in twee gedeelten. Het eerste gedeelte omvat de stof, genoemd onder A I, II, III en VI en het schriftelijk gedeelte; het tweede gedeelte de overige onderdelen van het programma. Candidaten worden slechts tot het tweede gedeelte toegelaten, indien zij aan de bij het eerste gedeelte gestelde eisen hebben voldaan. Dit tweede gedeelte moet binnen drie maanden na het eerste gedeelte worden afgelegd. De candidaten, die worden afgewezen na het afleggen van dit tweede gedeelte, zullen bij de in het eerstvolgend jaar te houden examens op hun verzoek op grond van het reeds afgelegde eerste gedeelte direct worden toegelaten tot het tweede gedeelte. De candidaten zullen hierbij wederom een lijst van de door hen bestudeerde werken op het gebied der onderdelen A I t/m IV moeten overleggen. Indien zij weder worden afgewezen, moet bij een volgende deelname het volledig examen opnieuw worden afgelegd. In zeer bijzondere gevallen kan de voorzitter van de examencommissie, gehoord de commissie, de in deze alinea bedoelde candidaten in plaats van bij de in het eerstvolgend jaar te houden examens bij de in een later jaar te houden examens direct tot het tweede gedeelte toelaten. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 Juni 1948, No. 19 (Staatsblad No. 1242). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. GIELEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 243) BE SLUIT van 17 Juni 1948 tot wijziging van het Visbesluit (Staatsblad 1940, No. 840). In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz-, enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Sociale Zaken van 19 April 1948, No. 360 D/dossier 67, Afdeling Volksgezondheid; Gelet op de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1935, No. 793); Gezien het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 17 der Warenwet (Staatsblad 1935, No. 793); De Raad van State gehoord (advies van 25 Mei 1948, No. 46); Gezien het nader rapport van de Minister van Sociale Zaken van 10 Juni 1948. No. 550 D/dossier 67, Afdeling Volksgezondheid); Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen Artikel 1 In het Visbesluit (Staatsblad 1940, No. 840) worden de volgende wijzigingen aangebracht: I Artikel 1, eerste lid, wordt gelezen als volgt: 1. Vis, schelpdieren, schaaldieren, en delen daarvan, alsmede de ennelijk als zodanig voorhanden waren — al dan niet toebereid — logen uitsluitend en moeten worden aangeduid met de juiste Nederan se naam van de vis, onderscheidenlijk het schelp- of schaaldier, , voor zover het delen betreft, door die naam, gevolgd door de naam van het deel. Artikel 1, derde lid, onder c, wordt gelezen als volgt: c. lever, hom of kuit worden aangeduid met de naam van het deel, voorafgegaan door het woord „vis" en mag kuit van steurachtige vissen (chondrostei) worden aangeduid met de naam „Kaviaar". Artikel 1, derde lid, onder d, wordt e, terwijl wordt ingevoegd een nieuwe alinea d, luidende: d. uit vis, schelp- of schaaldieren bereide pasta, worst of gehakt worden aangeduid met een dezer namen, voorafgegaan door het woord „vis". Artikel 1, vierde lid, wordt gelezen als volgt: 4. Uitsluitend in de maanden Mei, Juni, Juli, Augustus en September mag de vermelding „Nieuwe" bij haring worden gebezigd (bijvoorbeeld nieuwe haring, nieuwe maatjesharing, Hollandse nieuwe enz.), en wel voor die haring, welke is gevangen in de genoemde maanden van het jaar, waarin zij wordt verkocht of geleverd. II In artikel 2, eerste lid, vervallen in de aanvang de woorden „het eerste lid van", terwijl de laatste zin van dat lid vervalt. Aan dat lid wordt voorts toegevoegd: De waren, bedoeld in artikel 1, welke niet zijn gesteriliseerd en welke aanwezig zijn in een gesloten verpakking, bestemd om met de inhoud aan de verbruiker te worden afgeleverd — met uitzondering van waren welke vers zijn of in papier gewikkeld —, moeten op de buitenzijde van elke verpakking bovendien zijn voorzien van de vermelding „Koel bewaren, beperkt houdbaar". Op alle hier bedoelde verpakkingen met een inhoudsmaat kleiner dan 5 1 moeten de krachtens dit besluit vereiste namen of aanduidingen uit letters bestaan, welke van een niet minder in het oog vallend type en kleur zijn, en wat hoogte en lijndikte betreft, niet kleiner zijn dan die van een der andere woorden of namen op de verpakking aanwezig; een uitzondering kan worden gemaakt voor eigen- of firmanamen, voor zover hiervoor door de directeur van de keuringsdienst, in welks gebied de bereidplaats der waar is gelegen, toestemming is verleend. De vermeldingen moeten uit letters en cijfers bestaan, die een hoogte hebben van ten minste 4 mm (0,004 m) bij een lijndikte van ten minste 0.5 mm (0.0005 m), behalve bij een inhoud van 100 g of minder, in welk geval de minimum hoogte dient te bedragen 2 mm (0.002 m) bij een minimum lijndikte van 0.5 mm (0.0005 m). III Artikel 5, eerste lid, onder d, wordt gelezen als volgt: d. mogen niet kunstmatig gekleurd zijn, met uitzondering van: cc vispasta en visworst; /? surrogaten voor gerookte zalm, mits deze zijn aangeduid op de in artikel 2, eerste lid, aangegeven wijze met de juiste Nederlandse naam der gebezigde vis, voorafgegaan door de woorden „kunstmatig gekleurde" (bijvoorbeeld kunstmatig gekleurde koolvis) en aanduidingen of afbeeldingen van andere vis daarnaast niet zijn gebruikt; y in luchtdichte glas- of blikverpakking verduurzaamde garnalen. Aan artikel 5, eerste lid, wordt toegevoegd: e. mogen, onverminderd het in artikel 3 en het hiervoren onder d bepaalde en afgezien van eventuele aanwezige saus en omhullende vloeistof, behalve vis geen andere stoffen bevatten dan zout, suiker, olie, specerijen en kruiden, met uitzondering van: « visworst, visgehakt en vispasta, waarin gebuild meel, zetmeel, brood, beschuit of aardappelen mogen zijn verwerkt, voor zover het gehalte aan watervrij zetmeel in de waar niet meer bedraagt dan 4 % bij visworst en vispasta en niet meer dan 7 % bij visgehakt; P _ overeenkomstig artikel 2, eerste lid, gekenmerkte halfconserven, waarin een geringe hoeveelheid synthetisch bereid verzoetingsmiddel mag aanwezig zijn. IV Ingevoegd wordt een nieuw artikel 5bis, luidende: Artikel 5bis afiViS;-die warm gerookt of gestoomd is, mag niet dan na voldoende oeling tot beneden 20 °C — worden verpakt, vervoerd of verkocht; eehVr|nm'n ma® z,j worden in voorraad gehouden, ten verkoop aanj' ° en' verkocht of vervoerd, indien zij naar het oordeel van de c eur van de keuringsdienst niet gaar is. V tweede^vol/i ^ twee^ alinea, wordt de punt aan het slot van de ingevoegd- "1S vervan8en door een punt-komma en wordt en vis^ehnk-f^''1^ ^15 waar wordt behalve bij vispasta, visworst kt, verstaan het netto vulgewicht aan verse vis. door een kom'ra^nea> wordt de punt aan het slot vervangen een komma, waarna wordt toegevoegd: behalve bij een inhoud van 100 g of minder, in welk geval de minimum hoogte dient te bedragen 2 mm (0.002 m) bij een minimum lijndikte van 0.5 mm (0.0005 m). VI Aan artikel 8 wordt toegevoegd: Tevens kan daarbij van organoleptisch onderzoek door speciale deskundigen worden gebruik gemaakt. Artikel 2 In de Methoden van onderzoek, behorende bij het Visbesluit wordt het volgende gewijzigd: Punt 4. Hoeveelheid, vervalt en wordt vervangen door: 4. Zetmeel. Ter bepaling van het gehalte aan zetmeel wordt de methode gevolgd, die is aangegeven onder 6 in de Methoden van Onderzoek, behorende bij het Vlees- en Vleeswarenbesluit (Koninklijk besluit van 22 Augstus 1938, Staatsblad No. 865, zoals dit nader is gewijzigd). De Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. Soestdijk, 17 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Sociale Zaken, W. DREES. Uitgegeven de negende luli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 244) BESIjTIIT van 19 Juni 1948 tot bepaling van het tijdstip van inwerkingtreding van enige artikelen van de wet van 2 April 1948, Staatsblad No. 1128, houdende wijziging en aanvulling van de hoger-onderwijswet. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 10 Juni 1948, no. 7254, afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs; Gelet op artikel VII van de wet van 2 April 1948, Staatsblad n°. 1128, tot wijziging en aanvulling van de hoger-onderwijswet; Hebben goedgevonden en verstaan: Enig artikel De wet van 2 April 1948, Staatsblad no. I 128, tot wijziging en aanvulling van de hoger-onderwijswet treedt met uitzondering van e artikelen II en V in werking met ingang van 1 Juni 1948. m ^?e,i van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast e de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Soestdijk, 19 Juni 1948. n* • JULIANA. Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. G1ELEN. Uitgegeven de zestiende Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 245) RESLTJIT van 21 Juni 1948, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de internationale overeenkomst van 8 Juni 1937 en protocollen van 24 Juni 1938 en 26 November 1945 tot regeling van de walvisvaart. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-N assau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Gezien de wet van 27 Februari 1948. (Staatsblad No. 172), houdende goedkeuring van de internationale overeenkomst van 8 Juni 1937 en van de protocollen van 24 Juni 1938 en 26 November 1945 tot regeling van de walvisvaart, van welke stukken een afdruk en een vertaling bij dit besluit zijn gevoegd; Overwegende, dat Nederland is toegetreden tot genoemde overeenkomst van 8 Juni 1937 en tot het protocol van 24 Juni 1938 onderscheidenlijk op 29 October 1945 en op 7 December 1945, terwijl Nederlandse akte van bekrachtiging van het protocol van -6 November 1945 op 6 Maart 1948 bij de Britse Regering is nedergelegd; Overwegende mede, dat de overeenkomst van 8 Juni 1937 op 1938 en voor Nederland op 29 October 1945, dat het protocol van ^4 Juni 1938 op 30 December 1938 en voor Nederland op December 1945, en dat het protocol van 26 November 1945 op iaart 1947 en voor Nederland op 6 Maart 1948 is inwerking getreden; Overwegende wijders, dat partij zijn: I bij de overeenkomst van 8 Juni 1937: aJ door bekrachtiging: Argentinië op 18 Juni 1946, Australië op l\W-'lT Duitsland op 5 November 1937, Groot-Brittannië en , op 25 °ctober i937> Ierland op 7 Mei 1938, Nieuw- eniJt c?P Junl 1938> Noorwegen op 29 October 1937, de Ver- on is Jr van Amerika °P 3 September 1937 en Zuid-Afrika °P 18 Maart 1946; b) door toetreding: Canada op 14 Juni 1938, Chili op 13 Februari 1946, Denemarken op 10 Juli 1939, Frankrijk op 16 April 1946, IJsland op 12 Maart 1947, Mexico op 7 Mei 1938, de Sowjet-Unie op 25 November 1946, en Zweden op 12 Augustus 1946; II bij het protocol van 24 Juni 1938: a) door bekrachtiging: Argentinië op 18 Juni 1946, Australië op 23 Juli 1946, Canada op 21 Juli 1941, Duitsland op 31 October 1938, Groot-Brittannië en Noord-Ierland op 7 December 1938, Ierland op 20 Juni 1940, Nieuw-Zeeland op 15 Februari 1946, Noorwegen op 30 December 1938, de Verenigde Staten van Amerika op 30 Maart 1939, en Zuid-Afrika op 18 Maart 1946; b) door toetreding: Chili op 13 Februari 1946, Denemarken op 10 Juli 1939, Frankrijk op 16 April 1946, IJsland op 12 Maart 1947, en de Sowjet-Unie op 25 November 1946; III bij het protocol van 26 November 1945: a) door bekrachtiging: Australië op 23 Juli 1946, Canada op 31 December 1946, Denemarken op 10 April 1946, Frankrijk op 24 October 1946, Groot-Brittannië en Noord-Ierland op 29 Maart 1946, Mexico op 20 April 1948, Nieuw-Zeeland op 7 Maart 1946, Noorwegen op 4 April 1946, de Verenigde Staten van Amerika op 30 Augustus 1946, en Zuid-Afrika op 11 December 1946; b) door toetreding: de Sowjet-Unie op 25 November 1946 en IJsland op 12 Maart 1947; Op de voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 Juni 1948, Kabinet en Protocol no. 58302; Hebben goedgevonden en verstaan: de tekst van de internationale overeenkomst van 8 Juni 1937 en van de protocollen van 24 Juni 1938 en 26 November 1945 tot regeling van de walvisvaart, alsmede de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad. De Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zoveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te dezen wordt vereist. Soestdijk, 21 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Buitenlandse Zaken, W. VAN BOETZELAER. Uitgegeven de zestiende Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. International Agreement for the Regulation of Whaling signed at London on the 8th June, 1937 and the Protocol signed at London on the 24th June, 1938 introducing certain amendements into the Agreement of 1937. The Governments of the Union of South Africa the United ötates of America, the Argentine Repubüc, the Commonwealth oi Austraha, Germany, the United Kingdom of Great Britain and ^orthern Ireland, the Irish Free State, New Zealand and Nor- ay, desirmg to secure the prosperity of the whaling industry a ' ïor purpose, to maintain the stock of whales, have dgreed as follows: Article 1. Co^racting Governments. will take appropriate measures Oient U18i ii.6 applica''0n the pi'ovisions of the present Agreesion„ ®nc\ . e punishment of infractions against the said proviwhnlm ' m Par*ilcu^ar) wiH maintain at least one inspeetor of speetnrl °u naiÜ factory si31P under their jurisdiction. The inshall be appomted and paid by Governments. Article 2. Th catchers Agreement applies to factory ships and whale iurisdictinn ?.d statl0ns as defined in Article 18 under the whieh whnl- • Contractmg Governments, and to all waters in catchers. ' 1D® 1S Pro8ecuted by such factory ships and/or whale A Q -p- Xli lUUi/C U. xr Pres.ent Aor-pprn °ï mfracti°ns against or contraventions of the lastituted°bv +]fnariC' t^le regulati°ns made thereunder shall be ment. y üe Government or a Department of the Govern- • Article 4. ^tales. ' den take or kill Grey Whales and/or Right Article 5. It is forbidden to take or kill any Blue, Fin, Humpback or Sperm whales below the following lengths, viz.: a) Blue whales '0 ^eet' b) Fin whales ^ ^ee^' c) Humpback whales 35 feet, cl) Sperm whales ^5 ^eet" Article 6. It is forbidden to take or kill calves, or suckling whales or fernale whales which are accompanied by caives or sucüiing whales. Article 7. It is forbidden to use a factory ship or a whale catcher attached thereto for the purpose of taking or treatmg baleen wha in any waters south of 40° South Latitude, except PV? ,,ia period from the 8th day of December to the 7tbi day of JMare following, both days inclusive, provided that m the whalrng son 1937—'38 the period shall extend to the 15th day ot Ma 1938, inclusive. Article 8. It- is forbidden to use a land station or a whale catcher attached thereto for the purpose of taking or treatmg whaIe8in anv ^ or in any waters for more than six months m any p twelve months, such period of six months to be continuous. Article 9. It is forbidden to use a factory ship or a whaïe catcher attached thereto for the purpose of taking or treatmg baleen any of the following areas, viz.: a) in the Atlantic Ocean north of 40° South Latitude an iQ the Davis Strait, Baf fin Bay and Greenland bea; b. in the Pacific Oeean east of 150° West Longitude betwe 40° South Latitude and 35° North Latitude; c) in the Pacific Ocean west of 150° West Longitude betw 40° South Latitude and 20° North Latitude; d) in the Indian Ocean north of 40° South Latitude. Article 10. r™?tW+t-hstandlng anythinS contained in this Agreement anv sneeTZ^Tireat mty graDt t0 of its nationals a F authorising that national to kill, take and treat tionJ L tnPUrP°K0S ° ®eiei?.tlflc research subject to such restric^ tions as to number and subject to such other conditions as the Contractmg Governments thinks fit, and the killing takinoand S Article aCCOrd+ai]ee wit1h the terms in force under ment 6Xemp '°m the °Peration of this Agree- 6.«1,IdCb0rir„'SiGZT.Mem*5' " 'nJ teV0le • P"™" Article 11. Ex^entf?nle^ possiblefuse shall be made of all whales taken, human Wq fCaSf °j.whale.s °f Parts of whales intended for boiW X fee/mg ammals> the oil shall be extracted by °f Perm TT hlu*h*\ meat (excePt the meat ^al» h!n j f ■ 8 bones other than the internal organs, 8hiP or landastltionPerS' 1 WhdeS delivered to the factory Article 12. aifsht" n?t at any time be taken for delivery to any °an be trPatPJ « ■ statl0n a greater number of whales than of the present A -V and m accordance with Article 11 Wlthin a neri v-7 Ff,®™, . b7 the Plant and personnel therein °f each whale thlrty"slx hours from the time of the killing q Article 13. catchei^sha3!"LCI!,WS °f, factolT shiPs, land stations and whale ®hall depend to aZ88'? 0n, ,terrn? such that their remuneration t\Peeies> size and viPlfl,Cie/a ie,eXt?n,t Up°n SUch factors as the e number of the vlnl ^hales taken, and not merely upon s^n n' ea'culated h-f s,taken- and no bonus or other remure Greenland right whale Greenland At]anti°- fght WhaIe' « Cape right whX q' Whale pigmy right whale, Southern pigmy 61 wüale or Southern right whale; ™ sPerrn whoU^6 meajis any whale known by the name of le „ f, . sPermacet whale, cachalot or pot whale; öleasured on t0 ianyi whaIe means the distance uPPer jaw and +\ ? ®tralSht1Ime between the tip of the J v and the notch between the flukes of the tail. Article 19. Th ratiKcatbn ^ ralified and the instruments P^ted CoJ& \be deposited with the Government of the f0oc as possiKf n i u ltain and orthern Ireland as §Struments of rÏr • C°T mt° f°rCe Up0n the dePosit .^Qyernrnents wl il 1T • ? / ™aiorlty of the signatory Pölted Kin-dom r mclJudeT the Governments of the mTinSnJfr7 **{ Norwa7; aQd for any other £?Slt of its inJv ? ln, such ma]°rity on the date of the P The Goyern ' ^ruments of ratification. intl6/nments o/tL ^ Unitec^ Kingdom will inform the other ° j-orce and the ! n i or killing of whales by such ship or catcher Latitud perm^ed between 66° North Latitude and 72° North 4.ri^o Atlantic Ocean and its dependent waters north of 4U South Latitude; ISO^wL^^t8 -^.ac^ic Ocean and its dependent waters east of Latltude • ^U(^e between 40° South Latitude and 35° North 150° T16 Ocean and its dependent waters west of latitude; gltude between 40° South Latitude and 20° North (e) in the Indian Ocean and its dependent waters north of 40° South Latitude. Article 8. For Article 12 of the Principal Agreement there shall be substituted the following, viz.: The taking of whales for delivery to a factory ship shall be so regulated or restricted by the master or person in charge of the factory ship that no whale carcase shall remain in the sea for a longer period than 33 hours from the time of killing to the time when it is taken up on to the deck of the factory ship for treatment. Article 9. The present Protocol shall come into force provisionally on the first day of July, 1938, to the extent to which the signatory Governments are respectively able to enforce it. Article 10. (1) The present Protocol shall be ratified and the Instruments of ratification shall be deposited with the Government of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland as soon as possible. (2) It shall come into force definitively upon the deposit of the instruments of ratification by the Governments of the United Kingdom, Germany and Norway. (3) Por any other Government which is a party to the Principal Agreement the present Protocol shall come into force on the date of the deposit of its instruments of ratification or notification of accession. (4) The Government of the United Kingdom will inform the other Governments of the date on which the Protocol comes into force and the date of any ratification or accession received subsequently. Article 11. (1) The present Protocol shall be open to_ accession by any Government which has not signed it and which accedes to the Principal Agreement before the definitive entry into force of the Protocol. (2) Accession shall be effected by means of a notification in writing addressed to the Government of the United Kingdom and shall take effect immediately after the date of its receipt. (3) The Government of the United Kingdom will inform all the Governments which have signed or acceded to the present Protocol of all accessions received and the date of their receipt. Article 12. Any ratification of, or accession to the Principal Agreement which may be deposited or notified after the date of definitive coming into force of the present Protocol shall be deern ed to relate to the Principal Agreement as amended by the present Protocol. In witness whereof the undersigned, duly authorised there to, have signed the present Protocol. _ Done in London the twenty-fourth day of June, 1938, in a single copy, which shall be deposited in the archives óf the Government of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland, by whom certified copies shall be communicated to all the signatory Governments. For the Government of the Union of South Africa: C. T. TE WATER. F. J. DU TOIT. Por the Government of the United States of America: HERSCHEL Y. JOHNSON. REMINGTON KELLOGG. WILFRID N. DERBY. Por the Government of the Argentine Republic: MANUEL E. MALBRAN. M. FINCATI. For the Government of the Commonwealth of Australia: ROBERT G. MENZIES. For the Government of Canada: VINCENT MASSEY. ïor the Government of Eire: SEAN O'FAOLAIN 0 'DULCHAONTIGH. J- D. RUSH. For the Government of Germany: HELMUTH WOHLTHAT. For the Government of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland: HENRY G. MAURICE. GEO. HOGARTH. For the Government of New Zeaiand: W. J. JORDAN. For the Government of Norway: BIRGER BERGERSEN. Protocol amending the International Agreement of 8th June, 1937, and the Protocol of 24th June, 1938, for the Regulation of Whaling. London, 26th November, 1945. Protocol. The Governments of the Union of South Africa, the Commonwealth of Australia, Canada, Denmark, France, Mexico the Netherlands, New Zealand, Norway, the United Kingdom of Great Bntain and Northern Ireland and the United States of America; . Desiring, in view of the fact that pelagic whaling operations ui the area defined by Article 7 of the international Agreement tor the Eegulation of Whaling, signed at London on the 8th ■June, 1937 (hereinafter referred to as the Principal Agreement), as amended by the Protocol signed at London on the 24th June, 1938 (hereinafter referred to as the Protocol of 1938), have been interrupted for a considerable period by the war, and in order to meet the emergency produced by post-war conditions without prejudice to the conservation of stocks of whales, co put into force by agreement such provisions as may be necessary m regard to pelagic whaling for the season 1946/47; Have agreed as follows: Article 1. H>rUk'eG^ ^e Pr°visions of Article 3 of the present Protocol, whi^)erp° ed by Article 7 of the Principal Agreement, during usprl -f '1;ory ships or whalecatchers attached thereto may ba Kp o^0rJth®,PurPP8e taking or treating baleen whales, shall thp. Qfv,n>baleen whale", „blue whale", „hump back whale", „fin whale . (2) Sei whale means, for the purposes of this Protocol, any whale known by the name of Balaenoptera borealis, sei whale, -Kudoipm s rorqual, pollack whale, or coalfish whale, and shall be taken to include Balaenoptera brydei, Bryde's whale. . The expression „land station" shall, for the purposes of Article o ol the present Protocol, include a factory ship the movements and anchorage of which are confined to thé territoria! waters of any contracting Government. Article 7. present Protocol shall be ratified and the instrutnents of ratification deposited as soon as possible with the Government of the Lnited Kingdom; and it shall be open to accesion on behalf of any Government which is a party to the PrinciP Agreement and the Protocol of 1938 and has'not signed the Present Protocol. (2) Accession shall be effected by notification addressed to e Government of the United Kingdom. GrS The Government of the United Kingdom shall inform the Protnr^f^ ii ^ fre PaFtle? or signatories to the present all ratifications of this Protocol or accessions thereto. Article 8. when qlTi+tPrnSent ^>rotoc°l s^all come into force in its entirety shall have I Gov®™nts referred to in the Preamble hereof notifications of °acïïsioneir mstruments of ratification or given 6 ^2) ^i116 Pr°visions of ^is Article and Articles 2, 3, 4, 6 (1), tification have ?r?ti°C°1 when instruments of ra- deposited by at least three signatory Govern- nients, become binding on those Governments and shall become binding on each other Government which subsequently ratifies or accedes, 011 the date of the deposit of its instruments of ratification or notification of its accession. (3) The ratification of or accession to the present Protocol by a Government which is not a party to the Principal Agreement and the Protocol of 1938 shall not become effective until such Government becomes a party to that Agreement and the Protocol of 1938. Article 9. The present Protocol shall bear the date on which it is opened for signature and shall remain open for signature for a period of 14 days thereafter. In witness whereof the unaersigned plenipotentiaries being duly authorised to this end by their respective Governments have signed the present Protocol. Done at London this 26th day of November, 1945, in a single copy which shall remain deposited in the archives of the Government of the United Kingdom, by whom certified copies will be transmitted to all the Governments referred to in the preamble. For the Government of the Union of South Africa: A. P. VAN DER POST. Por the Government of the Commonwealth of Australia: J. S. DUNCAN. For the Government of Canada VINCENT MASSEY. For the Government of Denmark: P. F. EBICHSEN. For the Provisional Government of the French Republic. NOËL HENRY. For the Government of the United Mexican States: ALFONSO DE BOSENZWEIG DIAZ. For the Government of the Netherlands: E. TEIXEIRA DE MATTOS. For the Government of New Zeatland : B. M. CAMPBELL. For the Government of Norway: BIEGEB BEEGEESEN. For the Government of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland: A. T. A. DOBSON. J. E. DE WATTEYILLE. For the Government of the United States of America: EEMINGTON KELLOGG. IEA N. GABEIELSON. VERTALING. Internationale Overeenkomst betreffende de Regeling van de Walvisvangst, getekend te Londen op 8 Juni 1937, gevolgd door een aanvullend protocol, getekend te Londen op 24 Juni 1938. De Regeringen van de Unie van Zuid-Afrika, de Verenigde Staten van Amerika, de Republiek Argentinië, het Gemenebest van Australië, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en NoordIerland, de Ierse Vrijstaat, Nieuw-Zeeland en Noorwegen, wensen de bloei van de walvisvangst te waarborgen en het soort in stand te houden en zijn te dien einde als volgt overeengekomen: Artikel 1. De contracterende Regeringen zullen geëigende maatregelen nemen om de toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst en dé bestraffing van overtredingen van genoemde bepalingen te waarborgen en zullen er vooral voor zorgdragen, dat minstens één inspecteur voor de walvisvangst op ieder kokerijschip, dat onder haar rechtsbevoegdheid valt, aanwezig is. De inspecteurs zullen worden benoemd en bezoldigd door de Regeringen. Artikel 2. Deze overeenkomst is van toepassing op kokerijschepen, walvisboten en landstations, zoals omschreven in artikel 18, die onder de rechtsbevoegdheid vallen van de contracterende Regeringen, en op alle wateren waarin de walvisvangst wordt uitgeoefend door zulke kokerijschepen en/of walvisboten. Artikel 3. Gerechtelijke vervolgingen voor handelingen in strijd met de letter of de geest van deze overeenkomst en de op grond hiervan uitgevaardigde voorschriften zullen worden ingesteld door de Regering of een door de Regering aangewezen bureau. Artikel 4. Het is verboden grijze walvissen en/of echte walvissen te vangen of te doden. Artikel 5. Het is verboden blauwe vinvissen, gewone vinvissen, buitruggen of potvissen, die een lengte hebben van minder dan de hierna genoemde, te vangen of te doden. a) Blauwe vinvissen 70 voet, b) Gewone vinvissen 55 voet, c) Buitruggen 35 voet; d) Potvissen 35 voe{ Artikel 6. Het is verboden jonge walvissen, nog zuigende walvissen of vrouwelijke walvissen, die vergezeld worden door jonge of zuigende walvissen, te vangen of te doden. Artikel 7. Het is verboden een kokerijschip of een daarbij behorende walvisboot te gebruiken voor het vangen of verwerken van baleinwalvissen in wateren gelegen ten Zuiden van 40° Z.B., behalve gedurende de periode van 8 December tot 7 Maart daaropvolgend, beide dagen inbegrepen, onder voorbehoud, dat het walvis-seizoen van 1937—1938 zal worden verlengd tot en met 15 Maart 1938. Artikel 8. Het is verboden een landstation of een daarbij behorende walvisboot, met het doel in enig water of enig gebied walvissen te vangen te verwerken in een periode van twaalf maanden voor langer aan zes maanden in gebruik te hebben, met dien verstande, dat die zes maanden een doorlopend tijdsbestek vormen. Artikel 9. b Het is verboden een kokerijschip of een daarbij behorende walvisbr,?iln?etihet d°el baleinwalvissen te vangen of te verwerken, in gete hebben in een der volgende gebieden: TW c" de Atlantische Oceaan ten Noorden van 40° Z.B. en in de Strait> Baffin Baai en de Groenlandse Zee; en 35°mNdQ Sti,ie °ceaan ten Oosten van 150° W.L. tussen 40° Z.B. enC20°mNBStiIle °ceaan ten Westen van 150° W.L. tussen 40° Z.B. d) ln de Indische Oceaan ten Noorden van 40° Z.B. Artikel 10. In afwijking van de bepalingen van deze overeenkomst, mag iedere contracterende Regering aan haar onderdanen een speciale vergunning verlenen, waardoor zij walvissen voor wetenschappelijke doeleinden mogen doden, vangen of verwerken. Zij moeten zich daarbij houden aan de beperkingen betreffende het aantal en aan de overige voorwaarden, die de contracterende Regering noodzakelijk acht. De voorschriften van deze overeenkomst zijn niet van toepassing op het doden, vangen en verwerken van walvissen, in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel. Iedere contracterende Regering is bevoegd ten allen tijde een door haar op grond van dit artikel verleende vergunning in te trekken. Artikel 11. Alle gevangen walvissen moeten zo volledig mogelijk verwerkt worden. Behalve van walvissen of delen van walvissen, die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke voeding, moet de olie door uitkoken of door een andere methode uit al het spek, vlees (uitgezonderd het vlees van potvissen) en beenderen van allé walvissen, die afgeleverd worden op een kokerijschip of een landstation, onttrokken worden. Een uitzondering kan gemaakt worden voor de inwendige organen, de baarden en vinnen. Artikel 12. Het is verboden een groter aantal walvissen aan het kokerijschip of het landstation af te leveren, dan op grond van artikel 11 van deze overeenkomst door aanwezige machines en personeel behoorlijk kunnen worden verwerkt, binnen 36 uur, gerekend vanaf het doden van elke walvis. Artikel 13. Gunners en bemanningen van kokerijschepen, landstations en walvisboten moeten op zodanige voorwaarden worden aangenomen, dat hun salaris voor een groot deel af zal hangen van factoren als soort, grootte en opbrengst van de gevangen walvissen en niet alleen van het aantal, en er mag geen premie of andere beloning, berekend naar de resultaten van het werk, aan de gunners of bemanningen van de walvisboten betaald worden voor walvissen, die op grond van deze overeenkomst niet mogen worden gevangen. Artikel 14. Ter waarborging van de naleving van de bepalingen van het voorgaande artikel, zal iedere contracterende Regering zich een afrekening doen voorleggen van elke walvisboot, die onder haar rechtsbevoegdheid valt, waarin het totale salaris van iedere gunner en ieder lid van de bemanning en de manier, waarop het salaris van elk van hen is berekend, is aangegeven. Artikel 15. De artikelen 5, 9, 13 en 14 van deze overeenkomst zullen, voor zover zij verplichtingen opleggen, die nog niet van kracht zijn, eerst op 1 December 1937 van toepassing zijn op kokerijschepen, landstations en walvisboten, die op het ogenblik in bedrijf zijn of reeds practische voorbereidingen getroffen hebben voor de walvisvangst in de periode, die aan genoemde datum voorafgaat. Voor zulke kokerijschepen, landstations en walvisboten, zal de overeenkomst in ieder geval op de genoemde datum van kracht worden. Artikel 16. De contracterende Regeringen zullen gegevens ontvangen van alle kokerijscheperx en landstations, die onder haar rechtsbevoegdheid vallen, over het aantal walvissen van elke soort, dat op ieder kokerijschip of op elk landstation verwerkt wordt, alsmede van de totale olie-opbrengst van elke soort en de hoeveelheden voedermeel, guano en derivaten hiervan, met bijzonderheden over elke walvis, die verwerkt is op het kokerijschip of landstation, de datum en de plaats van de vangst, het soort en het geslacht van de walvis, zijn lengte en, als hij een foetus bevat, de lengte en als het is vast te stellen, het geslacht hiervan. Artikel 17. De contracterende Regeringen zullen over alle walvisoperaties, die onder haar rechtsbevoegdheid vallen, die statistische gegevens aan het internationale Bureau voor Walvisstatistiek te Sandefjord in Noorwegen verstrekken, zoals genoemd in artikel 16 van deze overeen'omst, alsmede alle gegevens, die men verkregen of verzameld heeft OV°r. c-e V00I"tplantingsgebieden en de trekroutes van walvissen. i' het verstrekken van deze gegevens zullen de Regeringen nog de volgende bijzonderheden vermelden: a) de naam en de tonnage van elk kokerijschip; b) het aantal en de totale tonnage van de walvisboten; ri^J ee? ^st van landstations, die gedurende de betreffende periode m bedrijf waren. Artikel 18. In deze overeenkomst wordt verstaan onder: BefWiter'iSchlp"' een schiP' waarin of waarop walvissen geheel of gedeeltelijk verwerkt worden; slenen LCCn, schiP> dat gebruikt wordt voor het jagen, vangen, . zee houden of zoeken van walvissen; territoriaJp^^t' £en bedrijf op het land of in de daaraan grenzende worden; a Cren' waarin walvissen geheel of gedeeltelijk verwerkt „baleinwalvis", iedere walvis anders dan een tandwalvis; „blauwe vinvis", iedere walvis bekend onder de naam van blue whale, Sibbald's rorqual of sulphur bottom; „gewone vinvis", iedere walvis bekend onder de naam common finback, common finner, common rorqual, finback, fin whale, herring whale, razorback, of true fin whale; „grijze walvis", iedere walvis bekend onder de naam grey whale, California grey, devil fish, hard head, mussel digger, grey back, rip sack; „buitrug", iedere walvis bekend onder de naam bunch, humpback, humpback whale, humpbacked whale, hump whale of hunchbacked whale; „echte walvis", iedere walvis bekend onder de naam Atlantic right whale, Arctic right whale, Biscayan right whale, bowhead, great polar whale, Greenland right whale, Greenland whale, Nordkaper, North Atlantic right whale, North Cape whale, Pacific right whale, pigmy right whale, Southern pigmy right whale of Southern right whale; „potvis", iedere walvis bekend onder de naam sperm whale, spermacet whale, cachalot of pot whale; „lengte", de afstand gemeten in een horizontaal rechte lijn tussen de top van de bovenkaak tot de inkeping in de staartvin. Artikel 19. Deze overeenkomst zal worden geratificeerd en de betreffende documenten zullen zo spoedig mogelijk gedeponeerd worden bij de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en NoordIerland. Zij zal van kracht worden, nadat de betreffende ratificatiedocumenten door een meerderheid van de Regeringen, die ondertekend hebben, waaronder de Regeringen van het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Noorwegen, zullen zijn gedeponeerd. Voor iedere andere Regering, welke niet bij deze meerderheid is, op de dag, waarop deze haar documenten deponeert. De Regering van het Verenigd Koninkrijk zal de andere Regeringen van de datum, waarop de overeenkomst dienovereenkomstig van kracht wordt, en van de datum van later ontvangen ratificatie-documenten op de hoogte stellen. Artikel 20. Deze overeenkomst zal voor alle Regeringen, die haar hebben ondertekend, op 1 Juli 1937 in die mate voorlopig van kracht worden, voor zover die respectieve Regeringen in staat zijn, deze uit te voeren, onder voorbehoud, dat, als een Regering binnen twee maanden na het tekenen van de overeenkomst aan de Regering van het Verenigd Koninkrijk mededeelt, dat zij niet genegen is de overeenkomst te ratificeren, de voorlopige toepassing van de overeenkomst voor deze Regering buiten werking treedt. De Regering van het Verenigd Koninkrijk zal van de naam van elke Regering, die medegedeeld heeft, dat zij niet genegen is, de overeenkomst te ratificeren, aan de andere contracterende Regeringen mededeling doen, die elk binnen één maand na ontvangst van een zodanige mededeling haar ratificatie of toetreding kunnen terugnemen, respectievelijk weigeren. De overeenkomst verliest dan haar geldigheid voor zulk een Regering. Elke weigering of melding zal aan de Regering van het Verenigd Koninkrijk medegedeeld worden, die ze op haar beurt aan de andere contracterende Regeringen zal doorzenden. Artikel 21. Deze overeenkomst blijft, onder voorbehoud van het bepaalde in het vorige artikel, van kracht tot 30 Juni 1938 en ook nog daarna, als voor deze datum de meerderheid van de contracterende Regeringen, waaronder de Regeringen van het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Noorwegen, overeen zullen zijn gekomen, de duur te verlengen. Wordt de overeenkomst verlengd, dan zal zij van kracht blijven tot de contracterende Regeringen overeen zijn gekomen haar te wijzigen. Elke contracterende Regering kan echter ten allen tijde na 30 Juni 1938 van de overeenkomst afzien, door op of vóór 1 Januari van enig jaar aan de Regering van het Verenigd Koninkrijk haar opzegging mede te delen (die op haar beurt na ontvangst van deze opzegging hiervan onverwijld aan de andere contracterende Regeringen kennis geeft). Zij wordt dan voor de betreffende Regering na de daaropvolgende 30ste Juni ongeldig. Elke andere contracterende Regering kan eveneens, door op dezelfde wijze binnen één maand na ontvangst van een zodanige mededeling haar opzegging uit te spreken, afzien van deze overeenkomst, zodat deze op hetzelfde tijdstip voor haar buiten werking treedt. Artikel 22. Elke Regering, die deze overeenkomst niet heeft getekend, kan ten aUen tijde, nadat zij van kracht is geworden, toetreden. Dit geschiedt door een schriftelijke mededeling aan de Regering van het Verenigd Koninkrijk en wordt onmiddellijk na het tijdstip van ontvangst ervan, van kracht. De Regering van het Verenigd Koninkrijk zal alle Regeringen, die deze overeenkomst getekend hebben of zijn toegetreden, op de hoogte l1|i"C'Cn van a^e ontvangen berichten van toetreding en van het tijdstip Ter bevestiging hiervan hebben de ondertekenaars, daartoe gemach!8d, deze overeenkomst ondertekend. ^ ypgemaakt te Londen op 8 Juni 1937 in één exemplaar, hetwelk gedeponeerd zal blijven in de archieven van de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door welke Regering gewaarmerkte afschriften naar alle andere contracterende Regeringen toegezonden worden. Voor de Regering van de Unie van Zuid-Afrika: F. J. DU TOIT. Voor de Regering van de Verenigde Staten van Amerika: HERSCHEL V. JOHNSON. REMINGTON KELLOGG. Voor de Regering van de Republiek Argentinië: MANUEL E. MALBRAN. M. FINCATI. T. L. MARINI. Voor de Regering van het Gemenebest van Australië: S. M. BRUCE. Voor de Regering van Duitsland: WOHLTHAT. Voor de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland: HENRY G. MAURICE. GEO. HOGARTH. Voor de Regering van de Ierse Vrijstaat: SEAN O'FAOLAIN O'DULCHAONTIGH. Voor de Regering van Nieuw-Zeeland: G. McNAMARA. Voor de Regering van Noorwegen: BIRGER BERGERSEN. Internationale Walvis Conferentie. Londen, Juni 1938. Protocol. De Regeringen van de Unie van Zuid-Afrika, de Verenigde Staten van Amerika, de Republiek Argentinië, het Gemenebest van Australië, Canada, de Ierse Vrijstaat, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Nieuw-Zeeland en Noorwegen wensen zekere verbeteringen aan te brengen in de Internationale Overeenkomst betreffende de Regeling van de Walvisvangst, getekend te Londen op 8 Juni 1937 (hierna te noemen de hoofdovereenkomst) overeenkomstig de bepalingen van artikel 21 van deze overeenkomst, en zijn als volgt overeengekomen: Artikel 1. Onder verwijzing naar de bepalingen vervat in de artikelen 5 en 7 van de hoofdovereenkomst, is het verboden om een kokerijschip of een daarbij behorende walvisboot te gebruiken om buitruggen te vangen of te verwerken in wateren, gelegen ten Zuiden van 40° Z.B. gedurende de periode van 1 October 1938 tot 30 September 1939. Artikel 2. In afwijking van de bepalingen vervat in artikel 7 van de hoofdovereenkomst is het verboden om een kokerijschip of een daarbij behorende walvisboot te gebruiken voor het vangen of verwerken van baleinwalvissen in wateren, gelegen ten Zuiden van 40° Z.B., van 70° W.L. westwaarts tot 160° W.L., gedurende een periode van 2 jaar, vanaf 8 December 1938. Artikel 3. «) Geen kokerijschip, dat gebruikt is voor het verwerken van baleinwalvissen ten Zuiden van 40° Z.B., mag elders voor dat doel worden gebruikt binnen een periode van 12 maanden vanaf het einde van het open seizoen, volgens de bepalingen vervat in artikel 7 van de hoofdovereenkomst. b) Alleen die kokerijschepen, die gedurende het jaar 1937 in e territoriale wateren van één van de contracterende Regeringen !n oedrijf zijn geweest, mogen na de ondertekening van het proco' daar hun werkzaamheden verrichten, en deze schepen moeten orden beschouwd als landstations en verankerd blijven liggen in de territoriale wateren en mogen niet langer hun werkzaamheden verrichten dan 6 maanden van enige periode van 12 maanden, welke periode niet onderbroken mag worden. Artikel 4. Aan artikel 5 van de hoofdovereenkomst moet het volgende toegevoegd worden: behalve dat blauwe vinvissen van niet minder aan 65 voet, gewone vinvissen van niet minder dan 50 voet en potvissen van niet minder dan 30 voet lengte mogen worden afgeleverd aan landstations, mits het vlees van zulke walvissen gebruikt wordt voor plaatselijke consumptie als menselijk of dierlijk voedsel. Artikel 5. Aan artikel 7 van de hoofdovereenkomst moet het volgende toegevoegd worden: „In afwijking van bovengenoemd verwerkingsverbod, gedurende een gesloten seizoen, mag het verwerken van walvissen, die gevangen zijn gedurende een open seizoen, voltooid worden na het einde van het open seizoen." Artikel 6. In artikel 8 van de hoofdovereenkomst moet het woord „balein" ingevoegd worden na het woord „gebied". Artikel 7. De gebieden, gespecificeerd in (a), (Z>), (c) en (d) van artikel 9 van de hoofdovereenkomst moeten door de volgende gebieden vervangen worden: i «>. inr de wateren ten Noorden van 66° N.B.; behalve dat van Q.L. oostwaarts tot 140° W.L. het vangen en doden van wal- Vlss ~ door zulk een schip of boot toegestaan wordt tussen 66° N B en 72 N.B.; b) in de Atlantische Oceaan en zijn onderhorige wateren ten Noorden van 40 Z.B.; ^ kao^,,?1"6 Oceaan en zijn onderhorige wateren ten Oosten van 150 W.L. tussen 40° Z.B. en 35° N.B.; d) in de Stille Oceaan en zijn onderhorige wateren ten Wpstpn van 150° W.L. tussen 40° Z.B. en 20° N.B.; den van 40 ^"zB^6 °Ceaan e" zijn onderhorige wateren ten Noor- Artikel 8. Voor artikel 12 van de hoofdovereenkomst zal het volgende in de plaats komen: Het vangen van walvissen voor levering aan een kokerijschip zal zo worden geregeld of beperkt door de gezag- voerder of degene* die de leiding heeft op het schip, dat geen walviskarkas langer in zee mag blijven dan 33 uur, gerekend vanaf de tijd van het doden tot de tijd, dat hij op het dek van het kokerijschip wordt gehaald om te worden verwerkt. Artikel 9. Dit protocol zal voorlopig van kracht worden op 1 Juli 1938 voor zover de respectieve Regeringen, die ondertekend hebben, in staat zijn dit uit te voeren. Artikel 10. 1) Dit protocol zal worden geratificeerd en de betreffende ratificatie-documenten moeten zo spoedig mogelijk bij de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en NoordIerlana worden gedeponeerd. 2) Het zal definitief van kracht worden na het deponeren van de betreffende documenten door de Regeringen van het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Noorwegen. 3) Voor elke andere Regering, die partij is van de hoofdovereenkomst, zal dit protocol van kracht worden op de dag, waarop het de betreffende ratificatie-documenten heeft gedeponeerd of kennis heeft gegeven van haar toetreding. 4) De Regering van het Verenigd Koninkrijk zal aan de andere Regeringen mededelen de datum, waarop het protocol van kracht wordt, alsmede de datum van elke ratificatie of toetreding en de datum, waarop deze zijn ontvangen. Artikel 11. 1) Tot dit protocol zal kunnen toetreden elke Regering, die het niet getekend heeft en haar instemming heeft betuigd met de hoofdovereenkomst voordat het protocol definitief van kracht wordt. 2) De toetreding komt tot stand door een schriftelijke kennisgeving, gericht tot de Regering van het Verenigd Koninkrijk en wordt onmiddellijk na de datum van ontvangst van kracht. 3) De Regering van het Verenigd Koninkrijk houdt alle Regeringen, die dit protocol getekend hebben of er haar instemming niee hebben betuigd, op de hoogte van alle ontvangen berichten van toetreding en van de datum, waarop deze zijn ontvangen. Artikel 12. Elke ratificatie van of toetreding tot de hoofdovereenkomst, die gedeponeerd Qf medegedeeld wordt na de datum, dat dit protocol 6 T? Va-n '£rac^t wordt, zal geacht worden betrekking te hebben °P de hoofdovereenkomst, zoals deze door dit protocol gewijzigd is. Ten getuige waarvan de ondergetekenden, hiertoe gemachtigd, dit protocol hebben getekend. Opgemaakt te Londen op 24 Juni 1938, in één exemplaar, hetwelk gedeponeerd zal worden in de archieven van de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door welke Regering gewaarmerkte afschriften aan alle Regeringen, die het getekend hebben, zullen worden toegezonden. Voor de Regering van de Unie van Zuid-Afrika: C. T. TE WATER. F. J. DU TOIT. Voor de Regering van de Verenigde Staten van Amerika: HERSCHEL V. JOHNSON. REMINGTON KELLOGG. WILFRID N. DERBY. Voor de Regering van de Republiek Argentinië: MANUEL E. MALBRAN. M. F1NCATI. Voor de Regering van het Gemenebest van Australië: ROBERT G. MENZIES. Voor de Regering van Canada: VINCENT MASSEY. Voor de Regering van de Ierse Vrijstaat: SEAN O'FAOLAIN O'DULCHAONTIGH. J. D. RUSH. Voor de Regering van Duitsland: HELMUTH WOHLTHAT. Voor de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland: HENRY G. MAURICE. GEO. HOGARTH. Voor de Regering van Nieuw-Zeeland: W. J. JORDAN. Voor de Regering van Noorwegen: BIRGER BERGERSEN. Protocol wijzigende de Internationale Overeenkomst van 8 Juni 1937, en van het Protocol van 24 Juni 1938, betreffende de Regeling van de Walvisvangst. Londen, 26 November 1945. Protocol. De Regering van de Unie van Zuid-Afrika, het Gemenebest van Australië, Canada, Denemarken, Frankrijk, Mexico, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk van GrootBrittannië en Noord-Ierland en de Verenigde Staten van Amerika; De wens te kennen gevend, dat met het oog op het feit, dat de pelagische walvisvangst in het gebied, genoemd in Artikel 7 van de Internationale Overeenkomst voor de Regeling van de Walvisvangst, getekend te Londen op 8 Juni 1937 (hierna te noemen de hoofdovereenkomst), zoals gewijzigd door het protocol, getekend te Londen op 24 Juni 1938 (hierna te noemen het protocol van 1938) voor een aanzienlijke periode door de oorlog is onderbroken, en om aan de na-oorlogse moeilijkheden het hoofd te bieden zonder de walvisstand in gevaar te brengen, bij overeenkomst zulke bepalingen van kracht te doen worden, als nodig zouden zijn met betrekking tot de pelagische walvisvangst gedurende het seizoen 1946/47, zijn als volgt overeengekomen: Artikel 1. Behoudens de bepalingen van artikel 3 van dit protocol zal de Periode, vastgesteld in artikel 7 van de hoofdoveresnkomst, gedurende welke kokerijschepen öf hierbij behorende walvisboten gebruikt kunnen worden, om baleinwalvissen te vangen of te verkerken, verlengd worden voor het seizoen 1946/47, zodat deze loopt van § December tot en met 7 April. Artikel 2. Iedere contracterende Regering zal de Regering van het Verenigd onmkrijk mededeling doen, wanneer kokerijschepen, geregistreerd overeenkomstig de wettelijke voorschriften van enig gebied, waar, vet, z*j gezag uitoefent of anderszins jurisdictie heeft, zich bezigen met de walvisvangst in het gebied genoemd in artikel 7 van za, ,00^overeenkomst. De Regering van het Verenigd Koninkrijk e andere contracterende Regeringen van alle ontvangen mede- delingen, zoals bedoeld in dit artikel, op de hoogte houden, en zal zelf eveneens aan de andere contracterende Regeringen mededeling doen, indien kokerijschepen, geregistreerd overeenkomstig de wettelijke voorschriften van enig gebied, waarover zij gezag uitoefent of anderszins jurisdictie heeft, zich met de walvisvangst in genoemd gebied bezighouden. Artikel 3. Het verbod vervat in artikel 1 van het protocol van 1938 betreffende het vangen van buitruggen in wateren ten Zuiden van 40° Z.B., zal van toepassing zijn gedurende het seizoen 1946/47. Artikel 4. (1) Gedurende het seizoen 1946/47 mag het aantal baleinwalvissen, gevangen in het gebied genoemd in artikel 7 van de hoofdovereenkomst, een aantal van 16 000 blauwe vinviseenheden niet overschrijden. (2) Ter uitvoering van lid (1) van dit artikel zal het aantal blauwt vinvissen worden vastgesteld, er van uitgaande, dat één blauwe vinvis gelijk is aan: a) 2 gewone vinvissen of b) 2-J buitruggen of c) 6 Noordse vinvissen. (3) Iedere contracterende Regering neemt de verplichting op zich, het Internationale Bureau voor de Walvisstatistiek binnen twee dagen na het einde van iedere kalenderweek, gegevens te verstrekken ten aanzien van het aantal blauwe vinviseenheden, dat door ieder kokerijschip, dat onder de rechtsbevoegdheid van- de betreffende Regering valt, in het gebied genoemd in artikel 7 van de hoofdovereenkomst, gevangen is. De Regering van het Verenigd Koninkrijk zal van tijd tot tijd het Internationale Bureau voor de Walvisstatistiek raadplegen en indien zou blijken, dat de jaarlijkse hoeveelheid, genoemd in lid (1) van dit artikel vóór 7 April bereikt kan worden, zal zij het Internationale Bureau voor de Walvisstatistiek verzoeken, op grond van de bij dit Bureau binnengekomen gegevens, de datum vast te stellen, waarop de jaarlijkse hoeveelheid blauwe vinviseenheden geacht zal worden, bereikt te zijn en iedere contracterende Regering tenminste 2 weken van te voren, van deze datum op de hoogte te stellen. Het vangen van baleinwalvissen na de op deze wijze vastgestelde datum zal onwettig zijn. Artikel 5. De bepalingen van artikel 3, lid (2) van het protocol van 1938 betreffende het dienstdoen van kokerijschepen als landstations in de territoriale wateren van elke contracterende Regering, zullen niet van toepassing zijn gedurende de periode van 1 Mei 1947 tot en met 31 October 1947. Artikel 6. (1) In dit protocol zullen de volgende uitdrukkingen de betekenis hebben, die eraan is toegekend in artikel 18 van de hoofdovereenkomst: „kokerijschip", „walvisboot", „landstation", „baleinwalvis", „blauwe vinvis", „buitrug", „gewone vinvis". (2) In dit protocol wordt verstaan onder Noordse vinvis iedere walvis, bekend onder de naam Balaenoptera borealis, sei whale, Rudolphi's rorqual, pollack whale, of coalfish whale en bovendien, die walvissen, bekend onder de naam Balaenoptera brydei, Bryde's whale. (3) Ter uitvoering van artikel 5 van dit protocol zal onder „landstation" tevens worden verstaan een kokerijschip, dat alleen mag varen en ankeren in de territoriale wateren van enige contracterende Regering. Artikel 7. (1) Dit protocol zal worden geratificeerd en de ratificatie-documenten zullen zo spoedig mogelijk bij de Regering van het Verenigd Koninkrijk gedeponeerd worden; en iedere Regering, die partij is van de hoofdovereenkomst en van het protocol van 1938 en die dit protocol niet heeft getekend, zal tot dit protocol kunnen toetreden. (2) Toetreding komt tot stand door een schriftelijke kennisgeving, gericht aan de Regering van het Verenigd Koninkrijk. (3) De Regering van het Verenigd Koninkrijk zal de Regeringen, die partij of ondertekenaar zijn van dit protocol op de hoogte stellen van alle ratificaties van of toetredingen tot dit protocol. Artikel 8. (1) Dit protocol zal in zijn geheel van kracht worden, wanneer alle in de aanvang genoemde Regeringen haar ratificatie-documenten °f haar kennisgeving van toetreding zullen hebben gedeponeerd. (2) De bepalingen van dit artikel en van de artikelen 2, 3, 4, ® (1). 6 (2) en 7 van dit protocol zullen, wanneer de ratificatiedocumenten door tenminste drie Regeringen, die ondertekend hebben, zullen zijn gedeponeerd, bindend worden voor deze Regeringen en voor iedere andere Regering, die daarna haar ratificatie-documenten indient of toetreedt, op de datum, waarop deze haar ratificatie-documenten of haar kennisgeving van toetreding deponeert. (3) De ratificaties van of toetreding tot dit protocol van een Regenng, welke geen partij is van de hoofdovereenkomst en het proR Van za' eerst van kracht worden, wanneer zulk een „^senn8 Partij wordt van genoemde overeenkomst en van het proto- Lil! Tl 1 mo -*■ Artikel 9. Dit protocol zal als datum dragen de dag, waarop het ter ondertekening wordt nedergelegd en zal ter ondertekening gereed liggen gedurende een periode van 14 dagen daarna. Ten getuige waarvan de ondergetekenden, hiertoe gemachtigd door hun respectieve Regeringen, dit protocol hebben getekend. Opgemaakt te Londen op 26 November 1945, in één exemplaar, hetwelk gedeponeerd zal worden in de archieven van de Regering van het Verenigd Koninkrijk, door welke Regering gewaarmerkte afschriften zullen worden toegezonden aan alle in de aanvang genoemde Regeringen. Voor de Regering van de Unie van Zuid-Afrika: A. P. VAN DER POST. Voor de Regering van het Gemenebest van Australië: J. S. DUNCAN. Voor de Regering van Canada: VINCENT MASSEY. Voor de Regering van Denemarken: P. F. ERICHSEN. Voor de voorlopige Regering van de Republiek Frankrijk: NOËL HENRY. Voor de Regering van de Verenigde Staten van Mexico: ALFONSO DE ROSENZWEIG DIAZ. Voor de Regering van Nederland: E. TEIXEIRA DE MATTOS. S'oor de Regering van Nieuw-Zeeland: R. M. CAMPBELL. Voor de Regering van Noorwegen: BIRGER BERGERSEN. Voor de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ier land: A. T. A. DOBSON. J. E. DE WATTEVILLE, Voor de Regering van de Verenigde Staten van Amerika: REMINGTON KELLOGG. IRA N. GABRIELSON. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 246) besluit van 21 Juni 1948, houdende nadere regeling betreffende het houden van terechtzittingen van enkelvoudige kamers van enige arrondissements-rechtbanken ook buiten de hoofdplaats van het arrondissement. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Justitie van 23 April 1948 8e Afdeling Bureau B, Kabinet No. 4272 A 7; Overwegende, dat het wenselijk is, betreffende het houden van teiechtzittingen van enkelvoudige kamers van enige arrondissementsrechtbanken ook buiten de hoofdplaats van het arrondissement een nadere regeling te treffen; Gelet op artikel 50 in verband met artikel 34 van de Wet op de Recnterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie; De Raad van State gehoord (advies van 25 Mei 1948, no. 33); Gezien het nader rapport van de Minister van Justitie van 16 Juni 1948, 8e Afdeling Bureau B, Kabinet No. 4272 A 11; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 De hierna te noemen arrondissements-rechtbanken zullen, voor oveel betreft de enkelvoudige kamers, waarvan de politierechter, de hpr e^e of de biizondcre politierechter, bedoeld in het Besluit arr^° ;• economische delicten, lid is, buiten de hoofdplaats van het PlaatsenSement terec!ltzittin§en houden op de daarbij aangewezen hovende arrondissements-rechtbank te 's-Hertogenbosch: te Eind- Sittard^-0 arrond'ssements"rechtbank te Maastricht: te Heerlen en C H e arr°ndissements-rechtbank te Roermond: te Venray; D. de arrondissements-rechtbank te Arnhem: te Tiel; E. de arrondissements-rechtbank te Zutphen — zolang het kanton Harderwijk tot haar rechtsgebied blijft behoren — te Harderwijk; F. de arrondissements-rechtbank te Zwolle — te rekenen van het tijdstip, dat het kanton Harderwijk bij haar rechtsgebied mocht worden gevoegd —: te Harderwijk; G. de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage: te Delft en Leiden; H. de arrondissements-rechtbank te Dordrecht: te Gorinchem en Oud-Beijerland; I. de arrondissements-rechtbank te Middelburg: te Terneuzen, Oostburg, Hulst, Zierikzee en Tholen; J. de arrondissements-rechtbank te Amsterdam: te Hilversum; K. de arrondissements-rechtbank te Utrecht: te Amersfoort; L. de arrondissements-rechtbank te Groningen: te Winschoten. Artikel 2 Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 400 van het Wetboek van Strafvordering worden de terechtzittingen, gehouden buiten de hoofdplaats van het arrondissement, beschouwd als buitengewone zittingen. De president van de arrondissements-rechtbank bepaalt, welke zaken op de terechtzittingen buiten de hoofdplaats van het arrondissement zullen worden behandeld. Artikel 3 De kinderrechter kan op plaatsen, waar hij terechtzittingen houdt, alle werkzaamheden, ook buiten een eigenlijke terechtzitting,, verrichten, waartoe hij in de hoofdplaats van het arrondissement bevoegd is. Artikel 4 Het Koninklijk Besluit van 7 Maart 1946, Staatsblad No. G. 59, betreffende het houden van terechtzittingen van enkelvoudige kamers van enige arrondissements-rechtbanken ook buiten de hoofdplaats van het arrondissement, is vervallen. De Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. Soestdijk, 21 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. Uitgegeven de zesde Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 247) BESLUIT van 22 Juni 1948 tot het verlenen van zakelijke bedrijfstegemoetkomingen. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz-, enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Ministers van Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, van Oorlog, van Marine a. i., en van Financiën van 28 April 1948, No. 34345 MS/F, Directoraat voor de Middenstand; Overwegende, dat het wenselijk is voorzieningen te treffen ten behoeve van eigenaars dan wel ondernemers van middenstandsbedrijven, land- en tuinbouwbedrijven en visserijbedrijven, die door verblijf in werkelijke dienst van het bedrijfshoofd in financiële moeilijkheden geraken; De Raad van State gehoord (advies van 25 Mei 1948, No. 45); Gezien het nader rapport van de genoemde Ministers van 3 Juni 1948, No. 45261 MS/F; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 T i?6nS nader door de Ministers van Economische Zaken, van andbouw, Visserij en Voedselvoorziening, van Oorlog, van Marine aa 6n Vatl ^lnanc'ën te stellen regelen kan een tegemoetkoming land eigenfars dan wel ondernemers van middenstandsbedrijven, ind'" tllmbouwbedrijven en visserijbedrijven worden verstrekt, of lf»n h bedrijfskapitaal van een zodanig bedrijf is aangetast, vermink er® j^e aantasting is te verwachten, tengevolge van e;n i;: i, el ln§ van de bedrijfsinkomsten door het verblijf in werkelijke dienst van het bedrijfshoofd. De voornoemde Ministers stellen tevens regelen vast omtrent de maatstaven, welke voor de berekening van de vermindering in de inkomsten en van de aantasting van het bedrijfskapitaal worden aangelegd. Artikel 2 De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 1, kan worden verleend over een periode, eindigende uiterlijk één jaar en drie maanden na de datum, waarop het bedrijfshoofd is gedemobiliseerd. Artikel 3 1. Dit besluit is slechts van toepassing, indien het bedrijfshoofd in werkelijke dienst verblijft als: a. oorlogsvrijwilliger; b. dienst- of reserveplichtige, die hetzij vrijwillig in werkelijke dienst is gekomen, hetzij onder de wapenen is geroepen of gehouden krachtens Koninklijk besluit van 10 Mei 1944 (Staatsblad No. E 36) in verband met artikel 32, le lid der Dienstplichtwet. 2. De voornoemde Ministers zijn bevoegd dit besluit in bijzondere gevallen van toepassing te verklaren, indien het bedrijfshoofd in werkelijke dienst verblijft, doch niet behoort tot de in het eerste lid onder a en b genoemde categorieën. Artikel 4 Dit besluit kan worden aangehaald als „Besluit zakelijke bedrijfstegemoetkomingen 1948". Artikel 5 Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari 1946. De Ministers van Economische Zaken, van Landbouw, Visserij er?. Voedselvoorziening, van Oorlog, van Marine a.i. en van Financiën zijn ieder voor zoveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer. Soestdijk, 22 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Economische Zaken, VAN DEN BRINK. De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, MANSHOLT. De Minister van Oorlog, A. H. J. L. FIËVEZ. De Minister van Marine a. i., A. H. J. L. FIÉVEZ. De Minister van Financiën, P. LIEFTINCK. Uitgegeven de dertigste Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 248) BESLVIT va» 23 Jum 1948 lol ca,,- wijzing overeenkomstig artikel 170 der hogeronderwijswet van, de stichting ,,Leidsch-Universiteits Fonds", gevestigd te Leiden, als bevoegd om bij de faculteit van de wis- en natuurkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden een bijzondere leerstoel te vestigen in de palaeophytoiogie van het Kainozoicum en de palynologie. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 7 April 1948, No. 62687/III, afdeling hoger onderwijs en wetenschappen; Gelet op de artikelen 170—172 der hoger-onderwijswet; De Raad van State gehoord (advies van 4 Mei 1948, No. 22a); Gezien het nader rapport van de voornoemde Minister van 17 Juni 1948, No. 68662, afdeling hoger onderwijs en wetenschappen; Hebben goedgevonden en verstaan: de stichting „Leidsch Universiteits-Fonds", gevestigd te Leiden, aan te wijzen als bevoegd, om bij de faculteit der wis- en natuurkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden een bijzondere leerstoel te vestigen, opdat door de daarvoor te benoemen hoogleraar onderwijs zal worden gegeven in de palaeophytologie van het Kainozoicum en de palynoiogie. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast Tiet de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. Soestdijk, 23 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. GIELEN. Uitgegeven de zestiende Juli 1948. De Minister van Justitie, J, H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 249) HE SLUIT van 23 Juni 1948 tot bepaling van het tijdstip van inwerkingtreding van enige artikelen van de wet van 2 April 1948, Staatsblad No. I 127, houdende wijziging en aanvulling van de middelbaar-onderwijswet. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 15 Juni 1948, No. 6835, afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs; Gelet op artikel XXX van de wet van 2 April 1948, Staatsblad No. 1127, tot wijziging en aanvulling van de middelbaar-onderwijswet; Hebben goedgevonden en verstaan: Enig artikei. De wet van 2 April 1948, Staatsblad No. 1127, tot wijziging en aanvulling van de middelbaar-onderwijswet treedt, met uitzondering van de artikelen III, V en XXV en het bepaalde in het- tweede lid van artikel X, in werking met ingang van 1 Juni 1948. Artikel XXV en het bepaalde in het tweede lid van artikel X treden in werking met ingang van 1 September 1948. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Soestaijk, 23 Juni 1948. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. GIELEN. Uitgegeven de twintigste Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 250) BESI.VIT van 23 Juni 194$ lol aan- wijzing overeenkomstig artikel 170 der hogeronderwijswet van de Stichting „Leidsch Universiteitsfonds" als bevoegd om bij de faculteit der rechtsgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Leiden een bijzondere leerstoel te vestigen in de parlementaire geschiedenis. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van do Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 7 April 1948, No. 62680III, afdeling Hoger Onderwijs en Wetenschappen; Gelet op de artikelen 170—172 der hoger-onderwijswet; De Raad van State gehoord (advies van 4 Mei 1948, No. 22); Gezien het nader rapport van de voornoemde Minister van 17 Juni 1948, No. 68.663, afdeling Hoger Onderwijs en Wetenschappen; Hebben goedgevonden en verstaan: de Stichting „Leidsch Universiteitsfonds", gevestigd te Leiden, aan e wijzen als bevoegd om bij de faculteit der rechtsgeleerdheid aan , '^universiteit te Leiden een bijzondere leerstoel te vestigen, 'wnrri °°' daarvoor te benoemen hoogleraar onderwijs zal en gegeven in de parlementaire geschiedenis. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. Soestdijk, 23 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. GIELEN. Uitgegeven de drie en twintigste Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 251) HI HLUIT van 23 Juni 194S lol nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 24 Februari 1916 (Staatsblad No. 84), tot toepassing van de Rivierenwet. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz.., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, 0.°P d® ™°'dracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 26 April 1948, No. 702, Afdeling Waterstaatsrecht; Gelet op de Rivierenwet; De Raad van State gehoord (advies van 25 Mei 1948, No. 43); Gezien het nader rapport van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 16 Juni 1948, No. 721, Afdeling Waterstaatsrecht; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: No S4wnwet Koninkliik bestuit van 24 Februari 1916 (,Staatsblad Konintl'iitk °ePassmS van de Rivierenwet, het laatst gewijzigd bij volaênï U!t Van 10 Juni 1938 (Staatsblad No. 566), nader de volgende wijzigingen worden aangebracht: a. Artikel 3 onder b. wordt gelezen als volgt: gelegen 8ronden en dijken op beide oevers van de Maas, de rechteroevtnWaartS Van een punt .op 210 111 beneden kmr. 164 op voorzover inmiriT'ii-f11 een punt kmr- 160 op de linkeroever, XI en XII in J grenzende aan de op de kaarten, bijlagen X, g oen aangeduide gedeelten van het winterbed." b. Artikel 5 onder ƒ. wordt gelezen als volgt: ,,ƒ. de gedeelten van het winterbed van de Maas, die op de bij dit besluit behorende kaarten, bijlagen II, III, X, XI en XII, niet met blauwe, groene of blauw en groen gestreepte tint zijn aangeduid." c. Artikel 5 onder g. vervalt. d. Het in artikel 5 onder h. en i. bepaalde wordt aangeduid onderscheidenlijk met de letters g. en h. e. Artikel 6 onder a. wordt gelezen als volgt: „a. § 1 onder c. § 1 onder d., alsmede § 1 onder b., voorzoveel betreft het maken of veranderen van een bouwwerk of getimmerte of het maken van een ophoging van tijdelijke aard met goederen of bouwstoffen, een en ander ten aanzien van het deel van het winterbed van de Maas, dat op de bij dit besluit behorende kaarten, bijlagen II, III, X, XI en XII, in blauw is aangeduid;" II. dat de kaarten, bijlagen V en VIII van het Koninklijk besluit van 24 Februari 1916 (Staatsblad No. 84), vervallen. III. dat de kaarten, bijlagen III en X van het Koninklijk besluit van 24 Februari 1916 (Staatsblad No. 84), worden vervangen door de bij dit besluit behorende nieuwe bijlagen III en X. De Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan de Raad van State medegedeeld zal worden. Soestdijk, 23 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Verkeer en Waterstaat, H. VOS. Uitgegeven de dertigste Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (■NO. I 252) BE SLUIT van 23 Juni 1948 tot intrekking van het Koninklijk besluit van 11 November 1919 (Staatsblad No. 743) en van het Koninklijk besluit van 21 Juli 1928 (Staatsblad No. 312), beide strekkende tot toepassing van artikel 3 § 2 en artikel 6 der Rivierenwet. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Op de voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat Van 26 April 1948, No. 703, Afdeling Waterstaatsrecht; Gelet op de Rivierenwet; De Raad van State gehoord (advies van 25 Mei 1948, No. 44); Gezien het nader rapport van de Minister van Verkeer en Waters aat van 16 Juni 1948, No. 722, Afdeling Waterstaatsrecht; Hebben goedgevonden en verstaan: in te trekken de Koninklijke besluiten van 11 November 1919 Str i?tSblAd No' 743) en van 21 Juli 1928 (Staatsblad No. 312), beide Wet t0t toepassin8 van artikel 3 § 2 en artikel 6 der Rivieren- Va?VM,;n'fer van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering rjp DC1 °esluit> hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan aad van State medegedeeld zal worden. Soestdijk, 23 Juni 1948. °e Minister van Verkeer en Waterstaat, JULIANA. H. VOS. Uitgegeven de drie en twintigste Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD TAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 253) BE8Z.VIT „„ 23 Juni 1948 tot stelling van de premiën voor de verplichte ziekteverzekering van de bij de ziekenkassen van de Raden van Arbeid verzekerden. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, J9?oP tV(wlraCAhrt,Vrn ^ Mi™ster van Sociale Zaken van 21 Juni 48, No. j320, Afdeling Sociale Verzekering; Gelet op de artikelen 63, 64 en 68 der Ziektewet; Overwegende, dat omtrent de hierna vast te stellen premiën de overeenstemming, bedoeld in artikel 2 van het besluit van de retarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en W ^na°Cle° .Van 25 SePtcmber 1943> Verordeningenblad 1943, LUK 24, No. 91, verkregen is; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de navolgende bepalingen: Artikel 1 Sodale b7Sivit V?n de Secretaris-Gsneraal van het Departement van ziekteverzekprinI vastjte,{in8 van de premiën voor de verplichte Arbeid verzet ri V3n -1 ziekenkassen van de Raden van van ?8 Seotemh ,o?,n 16 Apdl 1943 ^erlandse Staatscourant -ö september 1943, no. 188) vervalt. Artikel 2 kassenPvan deVRaH ^ verPlichte verzekering van de bij de ziekenbon, dat voor het ^ d verzekerden bedraagt 3 % van het het bepaalde bij artikel wi^°ver de betalmg loopt, krachtens merking komt Ziektewet voor premiebetaling in aan- Artikel 3 In afwijking van het in artikel 2 bepaalde bedraagt de premie voor verzekerden in dienst van ondernemingen, waarin de hierna te noemen bedrijven worden uitgeoefend, het percentage van het loon, hetwelk voor het tijdperk, waarover de betaling loopt, krachtens het bepaalde bij artikel 68 der Ziektewet voor premiebetaling in aanmerking komt, dat achter de omschrijving van vorenbedoelde bedrijven is vermeld. No. Omschrijving der bedrijven Premie 1. het glasblazersbedrijf en het bedrijf van vervaardigen van venster- of spiegelglas 3.5 2. het confectiebedrijf 3.7 3. het bedrijf van pannenbakker, steenbakker, buizenbakker, estrik- of plavuizenbakker 3.8 4. het bedrijf van vervaardigen van asbestplaten 4 5. het bedrijf van vervaardigen van cement- en (of) betonwaren en (of) platen van gips, beton en dergelijke stoffen 4 6. het bedrijf van malen van ertsen, kalk, klei, krijt, mortel, tras en dergelijke stoffen 4 7. het bedrijf van maken van burgerlijke bouwkundige werken 4 8. het timmerliedenbedrijf en (of) het metselaarsbedrijf op bouwwerken . 4 9. het bedrijf van aanleggen, onderhouden, herstellen, opbreken of afbreken van kanalen, sluizen, havens, vaste dokken, bruggen, dijken of andere waterwerken, wegen, spoor- of tramwegen, riolen, buisleidingen, ondergrondse kabels en (of) het verhuren van aannemersmateriaal . . 4 10. het metselaarsbedrijf 4 11. het bedrijf van slopen van bouwwerken 4 12. het bedrijf van steenhouwer en (of) steenzager .... 4.2 13. het bedrijf van exploiteren van ziekenhuizen en (of) andere verplegingsinrichtingen 4.2 14. het bedrijf van sigarenmaker 4.3 15. het bedrijf van sigarettenmaker 4.3 16. het bedrijf van tabakskerver 4.3 17. het glazenwassersbedrijf 4.6 18. het bedrijf van schoonmaken van gebouwen 4.6 19. het bedrijf van bewerken van diamant 4.6 20. het vervenersbedrijf 4.6 ^°- Omschrijving der bedrijven Premie 21. het bedrijf van mijnbouw 5 22. het bedrijf van aanleggen van mijngangen en schachten . 5 23. het stukadoors- en (of) wittersbedrijf 6 Artikel 4 In afwijking van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 bedraagt de premie voor de hierna te noemen verzekerden het bij dit artikel aangegeven percentage van het loon, hetwelk voor het tijdperk, waarover de betaling loopt, krachtens het bepaalde bij artikel 68 der Ziektewet voor premiebetaling in aanmerking komt: a. voor personen, die bij wijze van werkverruiming zijn te werk a eld en uisluitend administratieve en dergelijke werkzaamheden verrichten (zogenaamde hoofdarbeiders) 3.5 Joor P^sonen, die bij wijze van werkverruiming zijn te werk steld, met uitzondering van die, genoemd onder a .... 7 Artikel 5 Vo°r de verzekerde, werkzaam in een onderneming, waarin vertiende bedrijven worden uitgeoefend, waarvoor verschillende hetmiePjrcentage.s. z^n vastgesteld, wordt de premie berekend naar Verc u , j?e, bedriiven verloonde bedrag en de voor die bedrijven ^scftuldigde premiepercentages. Artikel 6 Passf bePa''ngen der voorafgaande artikelen zijn mede van toerecWr-ite,n aanzlen van verzekerden, in dienst van een publiekbenani!; aam, alsmede ten aanzien van hen, die krachtens het beden 6 iP ar.^el 26 der Ziektewet verzekerd zijn. De werkzaamgeapr ' , Z'J verrichten, worden voor de toepassing van dit besluit ut ais een bedrijf te worden uitgeoefend. Artikel 7 k'1 besluit treedt in werking met ingang van 1 Juli 1948. V?;n ,Sociale Zaken is belast met de uitvoering van , hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. °estdijk, 23 Juni 1948. öe Minister van Sociale Zaken, JULIANA. DREES. Uitgegeven de dertigste Juni 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN, (No. I 254) 1W E V van 25 Juni 1948, houdende wijziging van de Lager-onderwijswet 1920. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te ■Weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is gebleken een aantal in de bezettingstijd tot stand gekomen maatregelen in de Lager-onderwijswet 1920 te incorporeren, alsmede daarin enige wijzigingen van technische a'ard aan te brengen; Zo is het, dat Wij, de Eaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan, bij deze: In de Lager-onderwijswet 1920 worden de volgende wijzigingen aangebracht: Artikel 1. Het tweede lid van artikel 2 wordt gelezen: 2. Aan laigere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in: l- Franse taal; m. Duitse taal; n• Engelse taal; °- wiskunde; P- handelskennis; t>... voor behandeling in de Staten-Generaal: B-V ij'1"1'1' 11 47/48, 660; Hand-11 47/48, bladz. 1752—1812, 1819—1820; IJ • Hand. I 47/48, 660; Hand. I 47/48, bladz. 663—667. q. algemene geschiedenis; handenarbeid; s. landbouwkunde; t. tuinbouwkunde; u. vrouwelijke handwerken; v■ huishoudkunde. Artikel 2. Artikel 3 wordt gelezen; 1. Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in: a. gewoon lager onderwijs; b. voortgezet gewoon lager onderwijs; c. vervolgonderwijs; d. uitgebreid lager onderwijs; e. buitengewoon lager onderwijs. 2. Het gewoon lager onderwijs, voor zover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt gegeven in scholen met zes achtereenvolgende leerjaren. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j en voor meisjes bovendien het vak onder k genoemd. Daaraan kan het vak, in dat artikel onder r vermeld, worden toegevoegd. Daar, waar Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, de gelegenheid om aansluitend laiger onderwijs te ontvangen in voldoende mate op andere wijze verzekerd acht, kan deze vergunning verlenen, dat het onderwijs aan een of meer bepaalde scholen minder dan zes achtereenvolgende leerjaren omvat. 2bis. Het voortgezet gewoon lager onderwijs, voor zover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt -gegeven in scholen met ten minste twee achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aJan het zesde leerjaar ener school voor gewoon lager onderwijs. Hét leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met ƒ en q, r voor jongens, alsmede k en v voor meisjes, terwijl daaraan kunnen worden toegevoegd een of meer der vakken o, p, s en t, benevens ten hoogste twee der vakken l, m en n} en voor meisjes bovendien een of beide vakken onder r en u vermeld. Van de verplichting tot het geven vain onderwijs in de vakken r en v kan Onze Minister, de hoofdinspecteur gehoord, ontheffing verlenen. 2ter. Waar de oprichting of instandhouding van een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs naar de mening van Onze Minister niet mogelijk is, kan dit onderwijs worden gegeven in een of meer afzonderlijke klassen, verbonden aan een school voor gewoon lager onderwijs en aansluitende aan het zesde leerjaar daarvan. De klasse of klassen moeten ten minste twee achtereenvolgende leerjaren omvatten, terwijl wat de omvang van het leerplan betreft, het bepaalde in het vorige lid van toepassing is. 3. Het vervolgonderwijs, voor zover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kaïssen wordt bekostigd, is het onderwijs, gegeven gedurende ten minste twee achtereenvolgende leerjaren, aan hen, die de lagere school hebben verlaten en niet meer voor die school leerplichtig zijn, een en ander volgens de regelen bij artikel 21 gesteld. 4. Het uitgebreid lager onderwijs, voor zover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aan het zesde leerjaar ener school voor gewoon lager onderwijs. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j, voor meisjes bovendien het vak onder k genoemd, en ten minste drie der vakken, in dat artikel vermeld onder l tot en met p. Daaraan kunnen een of meer der vakken, in dat artikel vermeld onder q tot en met v, worden toegevoegd. Het onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met ft, wordt gegeven gedurende ten minste veertien uren per week in het eerste en gedurende ten minste tien uren per week in het tweed© en de hogere leerjaren, van welke beide aantallen ten hoogste twee uren voor het vak, vermeld onder k, mogen bestemd zijn. Het onderwijs in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder l tot en met p, wordt ten minste gedurende acht uren, en in elk dier drie vakken in het tweede en derde leerjaar afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week gegeven. 5. Het buitengewoon laiger onderwijs wordt gegeven in scholen, bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven. Artikel 3. Het tweede en derde lid van artikel 5 worden gelezen: 2. Provinciën of waterschappen doen geen uitgaven ten behoeve van het gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Evenmin doen waterschappen uitgaven ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs. Indien een provincie uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs, behandelt zij de openbare en de bijzondere scholen van dezelfde soort binnen die provincie op gelijke voet. 3- _ Aan bijzondere scholen voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs, noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers mogen de gemeenten een gelde- lijke bijdrage of andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk toekennen, dan in de gevallen en onder de voorwaarden, in de wet genoemd. Indien een gemeente uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager bijzonder onderwijs, behandelt zij de onderscheidene scholen van dezelfde soort binnen die gemeente op gelijke voet. Artikel 5. Artikel 10 wordt gelezen: 1. Op voordracht van burgemeester en wethouders of van de inspecteur kunnen Gedeputeerde Staten verklaren, dat de onderwijzer, die bij het geven van onderwijs leringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft. Yan elke zodanige verklaring geven zij onverwijld kennis aan Onze Minister, die de daarvoor in aanmerking komende instanties inlicht. 2. Deze bepaling is ook van toepassing op de onderwijzer, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maakt. 3. Gelijke maatregel kunnen Wij nemen, voor zoveel nodig, Gedeputeerde Staten gehoord. Artikel 5. Artikel 11 wordt gelezen: 1. Wij bepalen, de Onderwijsraad gehoord, de leeftijd, welke de kinderen moeten bereikt hebben, voordat zij tot de school voor gewoon lager onderwijs worden toegelaten. 2. Wij behouden Ons voor, mede de leeftijd te bepalen, de Onderwijsraad gehoord, waarop-de kinderen die school moeten verlaten. 2bis. Wij behouden Ons eveneens voor een regeling vast te stellen betreffende de datum, waarop overschrijving van leerlingen van een school voor gewoon lager onderwijs naar een andere kan plaats hebben, 3. Tot een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs mogen slechts worden toegelaten leerlingen, die het zesde leerjaar van een school voor gewoon lager onderwijs hebben doorlopen. Tot een school voor uitgebreid lager onderwijs mogen slechts worden toegelaten leerlingen, die het zesde leerjaar van een school voor gewoon lager onderwijs met goede uitslag hebben doorlopen, en wier ontwikkeling en aanleg naar het oordeel van het hoofd der eerstgenoemde school zodanig zijn, dat met grond mag worden verwacht, dat zij het onderwijs der school voor uitgebreid lager onderwijs zonder bezwaar zullen kunnen volgen. Onze Minister kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de eis, dat het zesde leerjaar moet zijn doorlopen. » Artikel 6. Artikel 13 wordt gelezen: 1. Aan ouders, voogden of verzorgers van leerlingen ener lagere school wordt desverlangd uit de gemeentekas een tegemoetkoming verleend in de aan' het schoolbezoek verbonden vervoerkosten, met inachtneming van de voorwaarden en bepalingen, in het volgende lid vervat. 2. De in het voorgaande lid bedoelde voorwaarden en bepalingen zijn de volgende: a. indien het betreft het bezoeken van een openbare school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs, moet de woning van de leerlingen meer dan vier kilometer van een zodanige voor hen toegankelijke school verwijderd zijn; b. indien het betreft het bezoeken van een bijzondere school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs, moet de woning van de leerlingen meer dan vier kilometer van de school, waar het voor hen gewenste onderwijs gegeven wordt, verwijderd zijn en door de ouders, voogden of verzorgers der leerlingen schriftelijk zijn verklaard, dat zij tegen de richting van het onderwijs van alle zodanige scholen, gelegen binnen de afstand van vier kilometer van de woning der leerlingen, overwegende bezwaren hebben; c. voor de toepassing van dit artikel wordt de afstand van vier kilometer gemeten langs de kortste voor kinderen voldoend begaanbare en veilige weg en wordt met een op een alfstand van meer dan vier kilometer van de woning gelegen school gelijkgesteld een school, welke minder dan vier kilometer van de woning is verwijderd, doch die zonder gebruikmaking van een middel van vervoer niet, of niet dan langs een weg van meer dan vier kilometer voor kinderen bereikbaar is; d. de school, waar het gewenste onderwijs wordt gegeven, kan ook zijn gelegen in een naburige gemeente; e. zo nodig worden de vervoerkosten ten volle vergoed; ƒ■ de gemeente is bevoegd om in plaats van een tegen oetkoming in geld te geven het vervoer te verzorgen of te doen verzorgen; zij kan verlangen, dat de ouders, voogden of verzorgers, aan wie slechts gedeeltelijke vergoeding der vervoerkosten toekomt, hun kinderen van het aldus verzorgde vervoer tegen betaling van een bijdrage doen gebruik maken. Weigering tot °f nalatigheid in de betaling van de in de vorige zin bedoelde bl]drage doet de aanspraak op tegemoetkoming vervallen; g. tegemoetkoming wordt slechts verleend, indien en voor zover de financiële toestand der ouders, voogden of verzorgers daartoe aanleiding geeft; h. geen tegemoetkoming wordt verleend ten behoeve van leerlingen, die reeds zijn toegelaten tot een school, welke niet meer dan vier kilometer van hun woning is verwijderd, tenzij hun ouders, voogden of verzorgers schriftelijk verklaren, dat zij, indien het betreft een openbare school, tegen het openbaar onderwijs en, indien het betreft een bijzondere school, tegen de richting van het onderwijs dier school overwegende bezwaren hebben. 3. De gemeenteraad beslist binnen zestig vrije dagen, te rekenen van de dag, waiarop een daartoe strekkende aanvrage is ingekomen. Met voorkeur van ouders, voogden of verzorgers voor het doen bezoeken van de kinderen van een bepaalde school wordt daarbij zoveel mogelijk rekening gehouden. 4. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het besluit van de gemeenteraad aan de belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen, de Onderwijsraad gehoord. 5. Indien in een geval, als in het eerste en tweede lid bedoeld, de ouders, voogden of verzorgers de voorkeur geven aan huisonderwijs, wordt, wanneer het leerplichtige kinderen betreft, daiarin op kosten van de gemeente voorzien, mits bij het daartoe strekkend verzoek aannemelijk wordt gemaakt, dat op de wijze, als in die leden omschreven, voor de kinderen, voor wie huisonderwijs wordt verlangd, slechts bezwaarlijk deugdelijk voor hen passend schoolonderwijs kan worden verkregen, en aangetoond wordt op welke wijze door een binnen de gemeente of in een naburige gemeente wonende onderwijzer in die behoefte kan worden voorzien. Deze voorziening wordt geregeld door de gemeenteraad, nai overleg met de inspecteur. De gemeenteraad beslist binnen zestig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop een verzoek, waarbij van die voorkeur blijkt, is ingekomen. Het vierde lid is te dezen van toepassing. 6. Met afwijking van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, kan het huisonderwijs, bedoeld in het vorige lid, gegeven worden aan kinderen van meer dan drie gezinnen, mits het aantal dezer kinderen niet groter is dan acht. Artikel 7. De omschrijving van Titel II wordt gelezen: Van het openbaar gewoon lager, voortgezet gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs. Artikel 8. Het derde lid van artikel 19 wordt gelezen: 3. Het ■ onderwijs omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k, voor zover het voortgezet gewoon lager onderfwijs betreft, bovendien de vakken q, r en v, behoudens ontheffing volgens artikel 3, lid 2bis, en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, ook een of meer der overige vakken, in dait artikel vermeld, of wel al deze vakken. Artikel 9. Het eerste lid van artikel 21 wordt gelezen: 1. Aan hen, die het gewoon, voortgezet gewoon of buitengewoon lager onderwijs hebben genoten en niet meer onder de verplichting vallen dit onderwijs te volgen, kan gelegenheid gegeven worden tot het genieten van vervolgonderwijs. Artikel 10. Het tweede lid van artikel 22bis, wordt gelezen: 2. Het vorige lid is voor een termijn van drie jaren niet van toepassing, indien ingevolge artikel 19 de instandhouding van de school wordt gevorderd. De gemeenteraad beslist vóór 1 Februari of dit geval zich voordoet. Dit besluit is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Het besluit van Gedeputeerde Staten houdt in, dat naar hun oordeel de instandhouding van de school al dan niet ingevolge artikel 19 wordt gevorderd. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, "Waarop het besluit van Gedeputeerde Staten is openbaar gemaakt, kan de gemeenteraad en elk zijner leden daarvan bij Ons in beroep komen. Artikel 17 blijft buiten toepassing. Het in het vorige lid bedoeld besluit wordt genomen binnen twee maanden nadat door Gedeputeerde Staten, of in beroep door Ons, is beslist, dat de instandhouding van de school niet ingevolge artikel 19 wordt gevorderd. Artikel 11. Het derde lid van artikel 23bis wordt gelezen: 3- Behalve in gevallen, waarin aanzienlijke toeneming of belangrijke verplaatsing van de bevolking in enig deel der gemeente of andere gewichtige omstandigheden tot schoolstichting aanleiding geven, worden niet medegerekend leerlingen, die de üoor hen bezochte gelijksoortige openbare school zouden verlaten, doch voor wie in die school in het voor hen bestemde lokaal plaatsruimte beschikbaar zoude blijven, tenzij de woning dier eerlingen meer dan vier kilometer van de door hen bezochte gelijksoortige openbare school verwijderd is en zij de door hen te verlaten school reeds gedurende ten minste zes maanden hebben bezocht. Artikel 12. Het tweede en vijfde lid van artikel 25 wordt gelezen: 2. Het leerplan geeft de omvang van het onderwijs aan en de verdeling vam de leerstof over de klassen. Het moet voorta het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak, hetzij afzonderlijk, hetzij in vereniging met andere vakken, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak, en de verdeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. 5. Wij kunnen, de Onderwijsraad gehoord, vergunning verlenen, dat ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school of aan een groep van scholen wordt afgeweken van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel en van het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 3, tweede lid, lid 2bis, lid 2ter en vierde lid. Artikel 13. Het vierde lid van artikel 27 wordt gelezen: 4. Behoudens voor zover betreft scholen, waaraan volgens de maatstaf van artikel 28 het hoofd door negen of meer onderwijzers wordt bijgestaan, is aan de onderwijzer, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, tevens het onderwijs ener klasse opgedragen. Van deze verplichting kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, in bijzondere gevallen vrijstelling verlenen. Artikel lï. Artikel 28 wordt gelezen: 1. Aan elke school voor gewoon lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zodra het ajantal leerlingen 31 bedraagt. 2. Voor elk vijf en veertigtal leerlingen boven de 31 wordteen onderwijzer meer vereist. 3. Aan elke school voor voortgezet gewoon en voor uitgebreid lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zodra het aantal leerlingen 31 bedraagt. 4. Voor elk dertigtal leerlingen boven de 31 wordt een onderwijzer meer vereist. 46is. Voor de toepassing van dit artikel worden afzonderlijke klassen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, verbonden aan een school voor gewoon lager onderwijs, met een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs gelijk gesteld. 5. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden verstaan zij, die in het bezit zijn van een der akten van bekwaamheid, genoemd in de artikelen 134 en 135 en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder li tot en met v. 6. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het gemiddeld aantal leerlingen, die op 16 Januari, 16 Mei en 16 September van het onmiddellijk voorafgaand kalenderjaar als werkelijk schoolgaand bekend stonden. 7. Voor het jaar der opening van een nieuw opgerichte school geldt het aantal leerlingen, die op de laatste dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staan, en voor het daarop volgende jaar het gemiddelde van de tellingen op de in dit lid bedoelde datum en de daarna in het jaar der opening vallende tijdstippen, vermeld in het vorige lid. 8. Indien een aanzienlijke daling van het aantal leerlingen ener school beneden een grensgetal, waarnaar het aantal leerkrachten wordt bepaald, plaats heeft, en een spoedig herstel piet verwacht wordt, kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, het verplicht aantal onderwijzers voor die school lager stellen dan in de leden 1 tot en met 4 van dit artikel is bepaald. ■Binnen dertig vrije dagen na de dagtekening van de beslissing van Onze Minister kan de gemeenteraad daarvan bij Ons in beroep komen. 9. Bij de toepassing van dit artikel komen voor een school Voor uitgebreid lager onderwijs met meer dan vier achtereenvolgende leerjaren slechts in aanmerking de leerlingen der eerste vier leerjaren. 10. Het hoofd van elke lagere school is verplicht overeenkomstig door Onze Minister vast te stellen voorschriften aan- ekening te houden of te doen houden van het schoolbezoek van Ge kinderen, die als leerling van zijn school zijn ingeschreven. oor de leden van het Bijksschoo'ltoezicht moet de ter zake gevoerde administratie steeds ter inzage in de school beschikbaar zijn. Artikel 1$ bis. Het eerste lid van artikel 30 wordt als volgt gewijzigd: ia/' hoofden van scholen en de onderwijzers genieten een stufWe volgens de regelen, bij algemene maatregel van beh0 cfj-VaS^ ,s^e-^en- Die regelen bepalen de laagste en de Verif • bezoldiging, de opklimming wegens dienstjaren en de ogmg op grond van het geven van onderwijs aan een klasse van schipperskinderen gedurende een derde schooltijd per dag, alsmede op grond van bijzondere bevoegdheid. Artikel 15. Artikel 31 wordt gelezen: Voor de onderwijzers, uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met v, gelden de bepalingen van artikel 30 slechts inzover, dat hun bezoldiging niet minder mag bedragen dan bij de in het perste lid van dat artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur is bepaald. Artikel 16. Het cijfer 1 voor het eerste lid en het tweede lid van artikel 32 vervallen. Artikel 16 bis. Artikel 33 wordt gelezen: 1. De gemeenteraad is bevoegd, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan de onderwijzers een beloning toe te kennen op grond van het bezit of van het gebruik maken in de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, en op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school. Eveneens kan hij onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten een regeling treffen tot het verlenen van een tegemoetkoming aan de onderwijzers in de door hen te maken noodzakelijke kosten, voortvloeiende uit een verandering van standplaats. 2. Maakt de gemeenteraad van die bevoegdheid gebruik, hetzij voor een school der gemeente, hetzij voor een gemeenschappelijke school, als bedoeld in het vierde lid van artikel 19, daja is hij gehouden tot toekenning van gelijke beloning of tegemoetkoming aan de onderwijzers, verbonden aan de in de gemeente gevestigde bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 97, die in hetzelfde geval verkeren. Artikel 17. Het zevende en het negende lid van artikel 36 worden gelezen: 7. In gemeenten, waar meer dan een school bestaat, kan de onderwijzer, aan het hoofd der ene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld, indien de gemeenteraad na overleg met de inspecteur en de belanghebbende gehoord, hiertoe besluit. 9. In gemeenten, waar meer dan een school bestaat, kan een benoeming tot onderwijzer geschieden uit een voordracht, op te maken op de wijze, als in het achtste lid is omschreven, met dien verstande, dat het daarin bedoelde bericht wordt ingediend door de hoofden van scholen gezamenlijk, of door een uit hun midden door burgemeester en wethouders in overeenstemming met de inspecteur te kiezen commissie. Bovendien kan in zulke gemeenten de gemeenteraad na overleg met de inspecteur en de belanghebbenden gehoord, de onderwijzers van de ene school naar de andere overplaatsen. Het elfde lid vervalt. Artikel 18. Artikel 37 wordt gelezen: De volgende straffen kunnen burgemeester en wethouders aan de onderwijzer opleggen: a. schriftelijke berisping; b. inhouding van gehele of gedeeltelijke bezoldiging tot een bedrag van ten hoogste een maand bezoldiging; c. terugzetting in bezoldiging voor ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen; d. niet-toekenning van periodieke verhoging van bezoldiging voor ten hoogste de duur van vier jaren; e. schorsing voor een bepaalde tijd met of zonder inhouding van gehele of gedeeltelijke bezoldiging. Artikel 19. Het tweede, vierde en vijfde lid van artikel 38 worden gelezen: 2. Tenzij anders wordt overeengekomen, wordt in het onder ® in het vorige lid bedoelde geval het ontslag niet verleend, met mgang van een dag eerder dan twee maanden of later dan drie baanden na de dag, waarop het verzoek om ontslag is ingekorri®n- In het onder b in het vorige lid bedoelde geval kan het ontslag niet-eervol worden verleend. 4. Een onderwijzer, die de pensioengerechtigde leeftijd heeft r6^ j ' worc^ °P die grond ontslagen. Zodanig ontslag geïedt door burgemeester en wethouders met ingang van de trvi - ^er maand> volgende op die, waarin de gestelde leefla is bereikt. De gemeenteraad kan een zodanig ontslag op oraracht van burgemeester en wethouders voor een door hem bepalen termijn opschorten. die'm-^611 on<^erwijzere8> die in het huwelijk treedt, wordt op ter £lond ontslagen. Zodanig ontslag geschiedt door burgemeeshet h* We^. ouders met ingang van de dag, volgende op clie van Artikel 20. Het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, lid Qbis en heó elfde, vijftiende, zestiende en zeventiende lid van artikel 51 worden gelezen: 1. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hun betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Eijk wachtgeld verleend, mits zij binnen drie maanden nadat het schriftelijk te hunner kennis gebrachte ontslag onherroepelijk is geworden, een dienovereenkomstige aanvrage tot Onze Minister richten. Het wachtgeld wordt echter niet verleend, indien een de onderwijzer krachtens dit artikel of artikel 125 verleend wachtgeld nog'niet is vervallen en zijn dienst in de laatste betrekking korter dan twee jaren heeft geduurd. 2. Het wachtgeld is gedurende drie maanden gelijk aan het bedrag der laatstelijk genoten jaarwedde; daarna voor onderwijzers, die op het tijdstip van hun ontslag gehuwd of enig kostwinner van een gezin zijn, gedurende de volgende drie maanden 85 %, gedurende de daaropvolgende vijf jaren 70 °/0, gedurende de daaropvolgende vijf jaren 60 % en vervolgens 50 % dier jaarwedde; voor de overigen onderscheidenlijk 75, 60, 50 en 40 %; een en ander met dien verstande, dat het wachtgeld niet daalt beneden het bedrag van het uitgesteld pensioen, waarop de betrokkene ter zake van het hem verleende ontslag uitzicht zou hebben of, indien uit hoofde van enigerlei omstandigheid zodanig uitzicht niet of niet meer zou bestaan, anders zou hebben gehad, wanneer hij gepensionneerd werd naar de in de eerste volzin van het elfde lid bedoelde diensttijd en naar de middelsom der pensioensgrondslagen, bedoeld in artikel 54, tweede lid, der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240), in de betrekking, waaruit het wachtgeld is toegekend. 3. Het wachtgeld van de op wachtgeld gestelde, die ophoudt enig kostwinner te zijn, dan wel na zijn opwachtgeldstelling enig kostwinner wordt, wordt herberekend op de voet als in het tweede lid is bepaald voor de categorie, waartoe hij is gaan behoren. Het gewijzigd bedrag van het wachtgeld gaat in met de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de op wachtgeld gestelde heeft opgehouden enig kostwinner te zijn, dan wel enig kostwinner is geworden. Indien de op wachtgeld gestelde op de laatstelijk genoten jaarwedde in dienst ware gebleven en in die jaarwedde wijziging zou zijn gekomen wegens het ontstaan van aanspraak op kindertoelage of wegens vermeerdering of Vermindering van het aantal kinderen, waarvoor toelage werd genoten, geldt voor de berekening van het wachtgeld van de datum af, waarop die wijziging in werking zou zijn getreden, het bedrag der jaarwedde, welke alsdan zou hebben gegolden. Het aldus gewijzigd bedrag geldt ook voor de verdere berekening van het wachtgeld als laatstelijk genoten jaarwedde. Indien een op wachtgeld gesteld© als onderwijzer in vaste dienst wordt benoemd in een gemeente, gerangschikt in een andere klasse dan die, waarmede met de bepaling van zijp. laatstelijk genoten jaarwedde rekening is gehouden, dan wel indien hij zich in een zodanige gemeente vestigt, geldt van de datum van ingang zijner benoeming of vestiging in die gemeente als laatstelijk genoten jaarwedde het bedrag, dat hij zou hebben genoten, indien hij in die gemeente op wachtgeld zou zijn gesteld. Dit bedrag geldt ook voor de verdere berekening van wachtgeld als laatstelijk genoten jaarwedde, met dien verstande, dat in bijzondere gevallen Onze Minister ter vermijding van onbillijkheden dgze bepaling buiten toepassing kan laten. 4. Binnen de uiterste termijn, in het negende lid vermeld, vervalt het wachtgeld: a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, met de dag, waarop het pensioen kan ingaan; indien de onderwijzer wordt benoemd in dienst van een publiekrechtelijk lichaam tot een vaste betrekking, waarvan de bezoldiging met het bedrag van zijn laatstelijk genoten jaarwedde gelijk staat of dit overtreft, dan wel een vaste betrekking, als in artikel 4 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) bedoeld, *net een zodanige bezoldiging aanvaardt, met de dag, waarop de benoeming ingaat; of, indien in een dergelijke betrekking zodanige bezoldiging later wordt bereikt, met de dag, waarop dit Plaats vindt. 5- Wanneer de op wachtgeld gestelde, in andere dan in het vorige lid, onder b, bedoelde gevallen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag, waarop hem het ontslag is verleend, wordt: ë I a• indien die inkomsten genoten worden uit de openbare as of uit een vaste of tijdelijke betrekking, als in artikel 4 der ensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) bedoeld, zodra en zolang ■ Jachtgeld, vermeerderd daarmede, de laatstelijk genoten J ai wedde zou overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier overschrijding verminderd; ki«' „^n^en die inkomsten niet genoten worden uit de openbare t>fm • U1k een vas^e °f tijdelijke betrekking, als in artikel 4 der sioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) bedoeld, het wachtgeld voor de duur van die inkomsten met een bedrag, gelijk aan de helft daarvan, verminderd, met dien verstande echter, dat indien het wachtgeld minder bedraagt dan het bedrag der laatstelijk genoten jaarwedde van de inkomsten buiten aanmerking blijft een bedrag, gelijk aan dertig ten honderd dier jaarwedde; c. bij gelijktijdig genot van inkomsten, als bedoeld onder a en b, het wachtgeld verminderd met het eventueel gedeelte der inkomsten onder a, waarmede deze, vermeerderd met het wachtgeld het bedrag der laatstelijk genoten jaarwedde overschrijden, doch ten aanzien van de overblijvende inkomsten gehandeld, alsof zij alle onder b vallen, echter met dien verstande, dat bij de in de tweede plaats bedoelde vermindering nimmer méér wordt afgetrokken dan de helft van de inkomsten onder b ■ De vermindering blijft voor de verdere duur van het tijdvak, bedoeld in het negende lid, toegepast, indien de op wachtgeld gestelde verkregen inkomsten vrijwillig zonder voldoende reden prijsgeeft of door eigen schuld doet verloren gaan. Wanneer de op wachtgeld gestelde inkomsten genoot uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag, waarop hem het ontslag is verleend, en deze inkomsten zijn vermeerderd, zijn ten aanzien van die vermeerdering de bepalingen van dit lid van overeenkomstige toepassing. Inkomsten, genoten gedurende verlof met stilstand van jaarwedde, worden voor de toepassing van dit lid geacht te zijn verkregen met ingang van de dag, waarop het ontslag als onderwijzer is ingegaan. 6bis- Voor de onderwijzer van 60 jaar of ouder gelden niet de bepalingen betreffende het vervallen of verminderen van wachtgeld wegens het benoemd worden in of het weigeren van een betrekking, wegens het niet gebruik maken van de gelegenheid om op andere wijze inkomsten te verkrijgen of wegens het prijsgeven van verkregen inkomsten. 11. Onder diensttijd in dit artikel wordt verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen, voor zover nog niet met pensioen vergolden, en met dien verstande, dat alle diensttijd slechts eenmaal wordt medegeteld. Onder jaarwedde in dit artikel wordt verstaan de jaarwedde volgens de in het eerste lid van artikel 30 bedoelde algemene maatregel van bestuur, vermeerderd met de in het derde lid van dat artikel bedoelde toelagen. 15. Onze Minister kent de wachtgelden toe en beslist over de gehele of gedeeltelijke uitbetaling. Binnen dertig vrije dagen na de dagtekening ener beslissing volgens het vijfde, zesde, zevende, tiende, twaalfde of zeventiende lid kan de belanghebbende daarvan bij Ons in beroep komen. 16. Geen wachtgeld wordt verleend aan onderwijzers, die op de dag, voorafgaande aan de ingang van hun ontslag, niet behoren tot het personeel, waarvan de jaarwedden door het Eijk worden vergoed, behalve: 1°. als zij reeds op 30 November 1935 in vaste dienst aan de school waren verbonden, of krachtens een vóór 1 December 1935 gedane benoeming na eerstgenoemde datum aan de school in vaste dienst zijn getreden; 2°. als zij bij hun benoeming in vaste dienst in het genot waren van wachtgeld; 3°. als ten aanzien van hun benoeming als onderwijzer in vaste dienst het tweede of vijfde lid van artikel 56, of het eerste of derde lid van artikel 20 van Ons besluit van 22 October 1923 (Staatsblad No. 489) is toegepast. 17. Onze Minister kent in bijzondere gevallen een wachtgeld toe aan onderwijzers, als bedoeld in het vorige lid, die door daling van het aantal leerlingen van de school, waaraan zij waren verbonden, hebben opgehouden tot het verplichte personeel te behoren. Artikel 21. Artikel 53 wordt gelezen: De artikelen 44, 45 en 51 gelden niet voor de onderwijzers, uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder h tot en met Tc, en r tot ea met v. Indien echter in een gemeente een regeling bestaat of 'Wordt vastgesteld, krachtens welke zodanige onderwijzers der openbare lagere scholen aanspraak hebben op wachtgeld, kennen burgemeester en wethouders aan de onderwijzers in een of meer üler vakken, verbonden aan bijzondere lagere scholen in die gemeente, die tengevolge van de opheffing van hun betrekking Worden ontslagen en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, op een verzoek, ingediend binnen drie maanden, nadat et schriftelijk te hunner kennis gebrachte ontslag onherroepelijk s geworden, een wachtgeld toe, berekend volgens dezelfde becmk611' a^S waarPaar het wachtgeld van de onderwijzers bij het Penbaar lager onderwijs wordt bepaald, met dien verstande, dat et wachtgeld niet wordt vastgesteld op een hoger bedrag dan onderwijzer zou hebben ontvangen, indien hij in dienst der van1^611^6 ware geweest. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen Wa M beslissing op het verzoek om toekenning van biin • belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan J Ung m beroep komen. Artikel 22. In artikel 55 wordt onder i in plaats van ,,steunverleening gelezen: tegemoetkoming en vervalt het bepaalde onder o en wordt in de plaats daarvan gelezen: 0. die van het verzekeren der schoolgebouwen; p. andere uitgaven ter verzekering van de goede gang van het onderwijs. Artikel 23. Artikel 55bis Wordt gelezen: 1. In gemeenten, waar één of meer openbare lagere scholen bestaan, bepaalt de gemeenteraad vóór 1 Maart van elk jaar het bedrag, dat per leerling voor de scholen onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs in dat jaar wordt beschikbaar gesteld ter bestrijding van de kosten, bedoeld in artikel 55, onder e tot en met li en p, alsmede die van instandhouding, met dien verstande, dat deze, voor zover betreft de kosten voor het aanschaffen van schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften, bedoeld in artikel 55, onder ƒ, alleen in aanmerking komen, indien deze aanschaffing strekt tot vervanging van leer- en hulpmiddelen, die ten gevolge van langdurig gebruik niet meer gebruikt kunnen worden of totaanvulling van de voorraad van schoolbehoeften in verband met de vermindering door verbruik. Bij de vaststelling van dit bedrag wordt geen rekening gehouden met de scholen, ten aanzien waarvan de gemeenteraad gelijktijdig het in artikel 55quater bedoelde verzoek tot Onze Minister richt. Betreft dit verzoek alle openbare scholen in de gemeente, dan blijft de vaststelling achterwege. Yoor zoveel nodig heeft de vaststelling alsnog plaats of wordt zij herzien, nadat de beslissing op het verzoek van de gemeenteraad onherroepelijk is geworden of daarop door Ons in beroep is beslist. Afschrift van dit besluit en van vorenbedoeld verzoek wordt binnen veertien dagen toegezonden aan de besturen der in de gemeente gevestigde bijzondere lagere scholen, alsmede aan de hoofdinspecteur en de inspecteur. 2. Indien en voor zover een besluit, ten aanzien waarvan in het vorige lid is bepaald, dat het vóór 1 Maart moet^ zijn genomen, niet vóór die datum is tot standgekomen, wordt de gemeenteraad geacht op die datum het bedrag te hebben vastgesteld op het bedrag, dat gold voor het voorafgaand kalenderjaar. 8. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop van het besluit vap. de gemeenteraad afschrift is toegezonden of dit geacht wordt te zijn genomen, kan het bestuur van elke in de gemeente gevestigde bijzondere lagere school, alsmede de hoofdinspecteur bij Gedeputeerde Staten van dit besluit vernietiging vragen of verhoging van het vastgesteld bedrag per leerling. Gedeputeerde Staten stellen alsdan, de Onderwijsraad gehoord, het bedrag per leerling voor de soort van openbare scholen, waarop het beroep betrekking heeft, vast. Bij de beslissing in laatstbedoeld geval wordt als maatstaf genomen het bedrag per leerling, hetwelk voldoende moet worden geacht voor de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school in die gemeente. 4. Voor de toepassing van dit artikel worden afzonderlijke klassen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, verbonden aan een school voor gewoon lager onderwijs, met een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs gelijkgesteld. 5. De gemeenteraad is bevoegd het overeenkomstig het eerste of tweede lid vastgestelde bedrag achteraf te verhogen, doch alleen, indien de in het derde lid bedoelde termijn is verstreken, zonder dat de daarin bedoelde vernietiging of verhoging is gevraagd. Artikel 2$. Artikel 55ter wordt gelezen: 1. Jaarlijks vóór 1 December stelt de raad ener gemeente, waar een of meer openbare lagere scholen bestaJan, voor de scholen onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs dier gemeente, waarvoor niet de beslissing is genomen, bedoeld in artikel 55quater, voorlopig vast: a. het bedrag, dat de gemeente in het voorafgaand kalenderjaar ter zake van de in artikel 55bis bedoelde kosten voor die scholen werkelijk heeft uitgegeven; b. het bedrag, dat overeenkomstig het krachtens artikel 55bis per leerling bepaalde bedrag in verband met het aantal leerlingen van die scholen voor dat kalenderjaar daarvoor beschikbaar was gesteld; c. indien het onder a bedoeld bedrag verschilt van dat onder b, het bedrag van het verschil. 2. Om de vijf jaren stelt de gemeenteraad in dit besluit tevens voorlopig vast: 1°. het totaal van de uitgaven, onder a van het vorig lid bedoeld, over de voorafgaande vijf jaren; , j°- bet totaal van de bedragen, onder b van het vorig lid bedoeld, over hetzelfde tijdvak; P : indien het onder 1°. bedoelde bedrag dat onder 2°. over0 ri]dt, het bedrag per leerling der overschrijding; dit wordt bepaald door het bedrag der overschrijding te delen door het gemiddeld aantal leerlingen, dat in dat vijfjarig tijdvak de scholen, onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs, per jaar heeft bezocht; een gedeelte van een cent wordt daarbij verwaarloosd. 3. Na de sluiting van de rekening der gemeente door Gedeputeerde Staten stelt de gemeenteraad de in het eerste en tweede lid bedoelde bedragen in overeenstemming met de in deze rekening opgenomen uitgaven definitief vast, indien de voorlopige vaststelling wijziging moet ondergaan. Is dit laatste niet het geval, dan wordt door het besluit van Gedeputeerde Staten de voorlopige vaststelling definitief. 4. Op de besluiten, in het eerste, tweede en derde lid bedoeld, is de laatste volzin van het eerste lid van artikel 55bis van toepaissing. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop afschrift van het besluit is toegezonden, kan het bestuur van elke in de gemeente gevestigde bijzondere liagere school, alsmede de hoofdinspecteur, daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten, stellen dan de bedragen van die soort van openbare scholen, waarop het beroep betrekking heeft, vast. 5. Het aantal leerlingen, bedoeld in dit artikel, wordt vastgesteld volgens de maatstaf van artikel 28. Artikel 25. Artikel 55quater wordt gelezen: 1. Indien een openbare lagere school in een gemeente ten gevolge van haar gering aiantal leerlingen of om andere redenen in bijzondere omstandigheden verkeert, ten gevolge waarvan het bedrag der in het eerste lid van artikel 55bis bedoelde kosten aanzienlijk afwijkt van het bedrag, dat voor deze school redelijk is te achten, kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, op een door de gemeenteraad tegelijk met de vaststelling van eerstgenoemd bedrag ingediend verzoek bepalen, dat deze school buiten aanmerking zal worden gelaten bij de vaststelling van het bedrag, bedoeld in artikel 55ter, eerste lid, onder a, en dat het aantal leerlingen dezer school niet zal medetellen bij de vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 55ter, eerste lid, onder b, en tweede lid onder 3°. 2. Deze beschikking wordt genomen vóór 1 Juni en moet met redenen zijn omkleed. Afschrift daarvan wordt toegezonden aan het bestuur der gemeente en aian de besturen der in de gemeente gevestigde bijzondere lagere scholen, welke geacht kunnen worden bij de beschikking belang te hebben, zomede aan de hoofdinspecteur en de inspecteur. 3. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het afschrift is toegezonden, kunnen de gemeenteraad en elk der in het tweede lid bedoelde schoolbesturen van de beschikking bij Ons in beroep komen. Artikel 26. Het eerste en vierde lid van artikel 56 worden gelezen: 1. Óver elk dienstjaar vergoedt het Rijk aian de gemeente de jaarwedden der hoofden en der volgeLS de artikelen 27 en 28 verplichte onderwijzers, alsmede de jaarwedden of wedden van hen. die overeenkomstig artikel 41 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming ener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school. Wanneer meer onderwijzers aan een school zijn verbonden, wijzen burgemeester en wethouders volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen aan, wie tot het wettelijk verplicht aantal behoren; deze aanwijzing geldt voor het verdere deel van het jaar. Yan deze aanwijzing wordt aan belanghebbende mededeeling gedaan. 4. Op de vergoeding volgens het eerste of tweede lid wordt in mindering gebracht de jaarwedde of wedde van de onderwijzer, die: a. bij zijn benoeming tot hoofd der school niet in het genot was van wachtgeld als gewezen hoofd ener lagere school der gemeente of ener door de gemeente met een andere gemeente of met andere gemeenten in stand gehouden lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar; b. bij zijn benoeming tot onderwijzer aan de school niet in bet genot was van wachtgeld als gewezen onderwijzer aan een lagere school der gemeente of aan een door de gemeente met een andere gemeente of met andere gemeenten in stand gehouden lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar; c. hetzij bij het ingaan van zijn benoeming de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, hetzij bij de aanvang van bet kalenderjaar die leeftijd met zes maanden heeft overschreden, tenzij Onze Minister wegens gewichtige redenen beslist, dat die vermindering niet zal plaats vinden. -De vermindering in het geval onder b wordt niet toegepast ten aanzien van de onderwijzer, wiens jaarwedde of wedde niet voor e lujksvergoeding in aanmerking komt. -L)e vermindering, bedoeld onder a en b, wordt niet meer toegepast, zodra geen gewezen hoofd ener school onderscheidenlijk gewezen onderwijzer als daar bedoeld meer wachtgeld geniet. De vermindering, bedoeld onder a en b, wordt ten aanzien van niet méér hoofden van scholen onderscheidenlijk onderwijzers toegepast dato het aantal bedraagt der daar bedoelde wachtgelders, die wachtgeld als gewezen hoofd der school respectievelijk als gewezen onderwijzer genieten, hierbij buiten aanmerking gelaten het hoofd der school onderscheidenlijk de onderwijzer, voor wie krachtens het vijfde lid van dit artikel de vermindering niet wordt toegepast. Artikel 27. Het eerste lid van artikel 57 wordt als volgt gewijzigd: De punt aan het eind van de tweede zin, achter „kalenderjaar" wordt in een komma veranderd, terwijl aaii deze zin wordt toegevoegd: met dien verstande, dat het aantal leerlingen, dat uit het eerste leerjaar naar eén andere onderwijsinrichting voor voortgezet onderwijs is overgegaan, bij de berekening van het gemiddeld aantal leerlingen van het eerste leerjaar buiten beschouwing wordt gelaten. Het derde lid van artikel 57 wordt gelezen: 3. Voor een school voor uitgebreid lager onderwijs, welke voor vergoeding als zodanig reeds in aanmerking is gekomen, kan Onze Minister gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van de eis betreffende het getal leerlingen in het tweede en derde leerjaar. Artikel 28. Het eerste lid van artikel 59 wordt gelezen : 1. Yoor de vergoeding volgens artikel 56 komen niet of slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte, in aanmerking scholen, waar bij vacature in het onderwijzend personeel, tussen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door de benoemde, een langere tijd verloopt dan zes maanden. Artikel 29. Artikel 69 wordt gelezen: De bestekken voor de bouw, uitbreiding en verbouw, alsmede verandering van inrichting van scholen, de bestekken voor de aanschaffing of verandering van schoolmeubelen, de bestekken voor de inrichting of verandering van terreinen voc-r het onderwijs in lichamelijke oefening en de bestekken voor de inrichting of verandering van een speelplaats bij een school worden aan de goedkeuring van de inspecteur onderworpen. Deze beslist, de door Onze Minister daarvoor aangewezen bouwkundige gehoord. In geval de inspecteur bezwaar maakt zijn goedkeuring te verlenen, kan de beslissing van Onze Minister worden ingeroepen. Artikel 30. Artikel 70 wordt gelezen: Behoudens het bepaalde in artikel 4 zijn op het buitengewoon onderwijs van toepassing artikel 13, met uitzondering van bet in het tweede lid onder a, b, c en h bepaalde, de artikelen 22 tot en met 27, 35 tot en met 45, 51 tot en met 53, en artikel 69, tweede lid, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs, voor zover het gegeven wordt aan abnormale kinderen, behalve de bezitter ener akte van bekwaamheid, ais bedoeld in artikel 35, eèrste lid onder a, mede benoembaar is de bezitter ener, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bevoegdheid; en dat bij de toepassing van de artikelen 22, 23 en 24, voor zover daarbij de medewerking van de hoofdinspecteur gevorderd wordt, de hoofdinspecteur van het buitengewoon onderwijs optreedt. Artikel 31. De omschrijving van Titel IV en Paragraaf 1 worden gelezen: Van het bijzonder gewoon lager, voortgezet gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs. Paragraaf 1. Yan de schoolgebouwen en hun inrichting. Artikel 32. Artikel 72 wordt gelezen: 1. Het bestuur ener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereniging, welke in een gemeente ten behoeve van een bestaande of op te richten lagere school een gebouw wenst te stichten, een bestaand gebouw wenst uit te breiden, te verbouwen of te herstellen, voor zover niet gewoon onderhoud betreffende, de inrichting van een zodanig gebouw "wenst te veranderen, nieuwe schoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen wenst aan te schaffen, kan tot de raad dier gemeente een aanvrage richten om, hetzij de daarvoor benodigde gelden te ontvangen, hetzij de gewenste voorzieningen tot stand te brengen. Onder stichten van schoolgebouwen wordt in dit artikel en de volgende mede verstaan en onder uitbreiding, verbouwing °i verandering van inrichting kan begrepen zijn het aankopen en het inrichten, alsmede het uitbreiden en het veranderen van erreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening. Artikel 33. Artikel 73 wordt gelezen: 1. Bij een aanvrage tot het ontvangen van de voor de stichting van een schoolgebouw benodigde gelden of tot stichting van een schoolgebouw worden overgelegd: a. een verklaring, waaruit blijkt, dat de school zal worden bezocht door ten minste 125, 100, 75 of 50 leerlingen, als zij bestemd is voor gewoon lager onderwijs, door ten minste 91, 71, 51 of 31 leerlingen, als zij bestemd is voor voortgezet gewoon lager onderwijs, en door ten minste 61, 48, 36 of 24 leerlingen, als zij bestemd is voor uitgebreid lager onderwijs, een en ander naar gelang het gebouw zal worden gesticht in een gemeente met 100 000 of meer, met 50 000 of meer doch minder dan 100 000, met 25 000 of meer doch minder dan 50 000, of met minder dan 25 000 ingezetenen; b. een verklaring, waarbij de instelling of vereniging zich verbindt om, voordat met de bouw wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de stichtingskosten, in de gemeentekas te storten; c. een opgave van het aantal leerlingen, voor wie het gebouw ruimte moet bieden, het maximum aantal leerlingen dat per lokaal zal worden toegelaten, het aantal lokalen, met dien verstande, dat eerstbedoelde opgave niet een lager aantal leerlingen zal vermelden dan het minimum, volgens artikel 28 vereist voor een school met zoveel onderwijzers, als het aantal klasselokalen bedraagt, zomede of de school bestemd zal zijn voor het geven van gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs; d. een verklaring, waaruit blijkt, dat het bestuur der instelling of vereniging voor de nieuw te stichten school is aangesloten bij een groep bijzondere scholen, welke een commissie van beroep, als bedoeld in artikel 89, zevende lid, hebben ingesteld. 2. Wij behouden Ons voor in bijzondere gevallen, de Onderwijsraad gehoord, het in het vorig lid bedoeld aantal leerlingen voor scholen voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs lager te stellen. Voor die gevallen wordt de waarborgsom, bedoeld in dat lid onder b, bepaJald op een bedrag, gelijkstaande met dertig ten honderd van de stichtingskosten, tenzij Wij bepalen, dat deze verhoging niet zal gelden. 3. Bij een aanvrage tot het ontvangen van de voor de uitbreiding, verbouwing, het herstel of de verandering van inrichting van een bestaand schoolgebouw of de aanschaffing van gchoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen benodigde gelden of tot het totstandbrengen van deze voorzieningen wordt de reden van het verzoek vermeld. Indien de aanvrage strekt tot uitbreiding of verbouwing wordt daarbij overgelegd een verklaring, waarbij de instelling of vereniging zich verbindt om, voordat met de uitvoering wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de uitvoeringskosten, in de gemeentekas te storten. 4. Behalve in gevallen, waarin aianzienlijke toeneming of belangrijke verplaatsing van de bevolking in enig deel der gemeente of andere gewichtige omstandigheden tot schoolstichting aanleiding geven, worden onder het aantal leerlingen, bedoeld in het eerste lid onder a, niet medegerekend: a. leerlingen, die de door hen bezochte gelijksoortige openbare school zouden verlaten, zonder deze op het tijdstip, waarop de verklaring wordt overgelegd, gedurende ten minste zes maanden te hebben bezocht, terwijl zij te voren geplaatst waren op een gelijksoortige bijzondere school, welke door hen is verlaten, ofschoon zij zijn blijven wonen binnen een afstand van vier kilometer van die school; b. leerlingen, die de door hen bezochte gelijksoortige bijzondere school zouden verlaten, doch voor wie in die school in het voor hen bestemde lokaal plaatsruimte beschikbaar zoude blijven, tenzij de woning dier leerlingen meer dan vier kilometer van de door hen bezochte gelijksoortige bijzondere school verwijderd is en zij op het tijdstip, waarop de verklaring wordt overgelegd, de door hen te verlaten school reeds gedurende ten minste zes maanden hebben bezocht. Artikel 35. Artikel 74 wordt gelezen : 1. De stichtingskosten, bedoeld in het eerste en tweede, en de kosten van uitbreiding en verbouwing, bedoeld in het derde hd van het vorige artikel, omvatten: a. de kosten ter verkrijging van de grond door de gemeente °i, wanneer grond wordt gebruikt, die eigendom der gemeente o± van de instelling of vereniging is, voordat tot de bouw, uitbreiding of verbouwing werd besloten, de geschatte waarde daarvan; de kosten van de bouw, uitbreiding of verbouwing, alsgetrVan Y00rz^en^n8en' ^ie afwachting daarvan worden c. de kosten van eerste inrichting met inbegrip van de schoolmeubelen; alle andere kosten van de bouw, uitbreiding of verbouwing. 2. Indien grond wordt gebruikt, die eigendom der instelling of vereniging is, voordat tot de bouw, uitbreiding of verbouwing werd _ besloten, wordt de waarde van die grond door drie deskundigen bepaald. Die waarde kan geheel of ten dele strekken ter voldoening van de waarborgsom, bedoeld in het vorige artikel. Artikel 35. Artikel 75 wordt gelezen: 1. Wanneer een aanvrage, als bedoeld in artikel 72, is ingekomen, wordt hierop binnen drie maianden door de gemeenteraad beslist. Binnen twee weken zenden burgemeester en wethouders afschrift van het besluit aan het schoolbestuur en maken het openbaar. 2. De medewerking wordt slechts geweigerd, indien niet aan de in artikel 73 opiSchreven vereisten is voldaan, of indien door de inwilliging van een aanvrage om hetzij de nodige gelden te ontvangen voor de uitbreiding, verbouwing, het herstel of de verandering van inrichting van een schoolgebouw, of voor de aanschaffing van schoolmeubelen of de leer- en hulpmiddelen, hetzij deze voorzieningen tot stand te brengen, de normale eisen, aan het geven van lager onderwijs te stellen, zouden worden overschreden, of indien de aanschaffing van leeren hulpmiddelen strekt tot vervanging van leer- en hulpmiddelen, die ten gevolge van langdurig gebruik niet meer gebruikt kunnen worden, of tot aanvulling van de voorraad van schoolbehoeften in verband met de vermindering door verbruik. De weigering geschiedt bij een met redenen omkleed besluit. 3. Wordt in een gemeente, welke niet een of meer openbare scholen voor uitgebreid lager Onderwijs in stand houdt, een aanvrage tot stichting van een bijzondere school voor uitgebreid lager onderwijs gedaan, dan beslist de gemeenteraad bij liet in het eerste lid bedoelde besluit, omtrent de vraag, of tot oprichting van een overeenkomstige openbare school, zo nodig met toepassing van artikel 19, vierde lid, zal worden overgegaan. 4. Wordt bij een ajanvrage tot stichting van een schoolgebouw een lager maximum-aantal leerlingen per lokaal opgegeven dan het aantal, dat in die gemeente per lokaal tot de overeenkomstige openbare scholen mag worden toegelaten, of wordt een aanvrage tot uitbreiding of verbouwing van een bestaand schoolgebouw gedaan op grond van verlaging van het maximumaantal leerlingen, dat per lokaal wordt toegelaten, beneden het voor de overeenkomstige openbare scholen geldende maximum dan beslist de gemeenteraad bij het in het eerste lid bedoelde besluit omtrent.de vraag, of tot gelijke verbetering van de overeenkomstige openbare scholen in die gemeente zal worden overgegaan. Artikel 36. Artikel 76 wordt gelezen: 1. Indien de gemeenteraad een beslissing, als bedoeld in artikel 75, eerste, derde en vierde lid, niet binnen drie maanden heeft genomen of indien daarvan niet binnen twee weken na het verstrijken van die termijn mededeling aan het schoolbestuur en openbaarmaking hebben plaats gehad, wordt de gemeenteraad geacht met het eindigen van de termijn van drie maanden tot de medewerking te hebben besloten, en de in het derde en vierde lid van het vorige artikel vermelde vragen in ontkennende zin te hebben beantwoord. 2. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het besluit van de gemeenteraad is openbaar gemaakt, of overeenkomstig het vorige lid geacht wordt te zijn genomen, kan ieder ingezetene en het schoolbestuur daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen drie maanden op het beroep. 3. In de gevallen, in het derde en vierde lid van het vorige artikel omschreven, beslissen Gedeputeerde Staten, de Onderwijsraad gehoord, zo nodig met toepassing van artikel 19, vijfde hd. Bij weigering van een gemeentebestuur om aan de beslissing van Gedeputeerde Staten te voldoen, is artikel 247 der gemeentewet van toepassing. Artikel 37. Het tweede en derde lid van artikel 77 worden gelezen: 2. De gemeenteraad kan, de inspecteur gehoord, een terrein als terrein voor het onderwijs in lichamelijke oefening of een bestaand gebouw, geheel of ten dele, al of" niet verbouwd, als schoolgebouw beschikbaar stellen aan de instelling of vereni8lng- Ook kan een bestaand of te stichten gymnastieklokaal eschikbaar worden gesteld. Voor zover het schoolbestuur tegen en zodanig besluit bezwaar heeft en dit bezwaar niet door verleg kan worden opgeheven, roept het gemeentebestuur of et schoolbestuur de beslissing in van Onze Minister. Deze been h ^ wederpartij, de bouwkundige, bedoeld in artikel 69, ie Onderwijsraad gehoord. „p, ' alle andere gevallen zal de stichting van het schoolsen°hW a^een dan door ^ gemeente geschieden, wanneer tusstem U^emeester en wethouders en het schoolbestuur overeenho+ i!nmS verkregen is omtrent de keuze van het terrein en Ü6t bestek voor de bouw. Artikel 38. Artikel 79 wordt gelezen: 1. Het schoolbestuur stort de waarborgsom, bedoeld in het eerste of het tweede lid van artikel 73, of het over= eenkomstig artikel 74, tweede lid, verminderd bedrag daarvan, in de gemeentekas, alvorens enige uitkering van gemeentewege te genieten. Indien en zolang de stichting geacht kan worden plaats te vinden door een tijdelijke voorziening in lokaliteit, is ter zake geen waarborgsom verschuldigd en blijft de uitkering van gemeentewege voorshands tot de kosten dier tijdelijke voorziening beperkt. Wordt het tweede lid van artikel 80 toegepast, dan stort het schoolbestuur als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de geschatte waarde van het gebouw, voordat dit ter beschikking van de instelling of vereniging wordt gesteld. 2. Indien de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht wordt door minder dan het twee-derde gedeelte van het aantal leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, bestemd was, dan vervalt van de waarborgsom zodanig gedeelte aan de gemeente, als wordt uitgedrukt door een breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het verschil tussen het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was, en het gemiddelde aantal leerlingen in die drie jaren, en de noemer het getal, dat aanwijst het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was. Bij verdere daling van het aantal leerlingen vindt het vorenstaande niet andermaal toepassing. 3. Wordt de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht door minder dan de helft van het aantai leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, bestemd was, dan vervalt de waarborgsom geheel aan de gemeente. 4. De voorschriften, vervat in het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing gedurende de eerste zes jaren, te rekenen van de dag, waarop de school in gebruik werd genomen. Mede blijven deze voorschriften buiten toepassing, indien Onze Minister, op verzoek van het schoolbestuur, heeft verklaard, dat er grond bestaat voor de mening, dat zij ten aanzien van een bepaalde school niet van toepassing zouden zijn geworden zonder de invloed van de sinds 1939 ingetreden buitengewone tijdsomstandigheden of van andere bijzondere omstandigheden. 5. Jaarlijks keert de gemeente aan het schoolbestuur over de waJarborgsom, of over het niet vervallen gedeelte daarvan rente uit tot zodanig percentage als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op de eerste beursdag van het jaar, in hetwelk de waarborgsom is gestort, voor de verkrijger afwierp, vermeerderd met een half ten honderd. 6. Wanneer zich gedurende twintig jaren, te rekenen vam de dag, waarop de school in gebruik werd genomen, het geval, voorzien in het tweede of derde lid niet heeft voorgedaan, dan betaalt de gemeente de waarborgsom met inbegrip, in de daartoe leidende gevallen, van de geschatte waJarde van de grond, bedoeld in artikel 74, tweede lid, aan het schoolbestuur terug. Is gedurende dat tijdvak het tweede lid toegepast, dan betaalt de gemeente na twintig jaren, te rekenen van de dag, waarop de waarborgsom gedeeltelijk verviel, het niet vervallen gedeelte aan het schoolbestuur terug. Artikel 39. Artikel 80 wordt gelezen: 1. Nadat de waarborgsom, bedoeld bij artikel 73, zal zijn gestort, stellen burgemeester en wethouders de aangevraagde gelden beschikbaar. Indien het schoolbestuur zijn betalingen iaa termijnen doet, worden de aangevraagde gelden, vóór het verschijnen van elke termijn, telkens voor een evenredig gedeelte aan dat bestuur uitgekeerd. 2. Indien krachtens het tweede of derde lid van artikel 77 de gemeente een schoolgebouw beschikbaar stelt, wordt dit gebouw zo spoedig mogelijk na de storting, in het eerste lid bedoeld, in eigendom overgedragen aan de vereniging of instelling. I*e gemeente en de instelling of vereniging kunnen echter overeenkomen, dat het gebouw, zolamg de school daarin gevestigd blijft, aan de vereniging of instelling in bruikleen zal worden gegeven overeenkomstig de bepalingen van de dertiende titel van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek, of dat het pnder andere voorwaarden ter beschikking van de vereniging of üistelling zal worden gesteld. 3. Ten aanzien vam een terrein voor het onderwijs in lichamelijke oefening of een gymnastieklokaal kan de gemeenteraad volstaan met dit terrein of dit lokaal gedurende bepaalde uren in gebruik te geven, echter alleen, wanneer het voornemen aartoe blijkt uit het in artikel 77, tweede lid, bedoeld besluit indien en voor zolang deze uren onder goedkeuring van de l3fSrT C^8Ur Z^n §eregeld. dit gevail is ter zake van dit terrein drfc lokaal de storting van een waarborgsom niet vereist. -Eveneens kunnen burgemeester en wethouders met het beestuur ener bijzondere school voor gewoon, voortgezet gewoon k Uitgebreid lager onderwijs, die een uit de openbare kassen oef' lokaal of terrein voor het onderwijs in lichamelijke €en overeenkomst sluiten, waarbij zij het l . verkrijgt, het medegebruik van dit lokaal of dit rem gedurende bepaalde uren op de wijze, als in de tweede volzin van het tweede lid is aangegeven, aan te bieden. Maakt het bestuur ener bijzondere School bezwaar, een overeenkomst aan te gaan, en acht de gemeenteraad dit bezwaar ongegrond, dan kan hij de beslissing inroepen van Onze Minister. Deze beslist binnen twee maanden, het schoolbestuur en de hoofdinspecteur gehoord. Weigert het schoolbestuur zich aan deze beslissing te onderwerpen, dan beslissen Wij, de Eaad van State gehoord, of de weigering aanleiding geeft tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding, bedoeld in artikel 101. 4. De gemeente verschaft op verzoek der instelling of vereniging, indien mogelijk, de voor de stichting van de school bestemde grond en draagt deze aan de instelling of vereniging in eigendom over. De geschatte waarde van de grond wordt in mindering gebracht op de krachtens het eerste lid te genieten gelden. 5. Geschillen betreffende de toepassing van dit en vam het vorige artikel worden, voor zover in deze artikelen niet anders is bepaald, onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten. Artikel 40. Artikel 82 wordt gelezen: Bij uitbreiding, verbouwing, herstel, verandering van inrichting en aanschaffing van schoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen vinden de bepalingen van de artikelen 77 tot en met 81 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de wegens uitbreiding of verbouwing gestorte waarborgsommen a. voor scholen, gesticht met toepassing van artikel 72 slechts geheel of gedeeltelijk aan de gemeente kunnen vervallen, indien de daling van het aantal leerlingen der school beneden het bij de aanvrage tot stichting der school opgegeven aantal leerlingen, volgens artikel 73, eerste lid, onder c, naar de maatstaven van het tweede en derde lid van artikel 79 daartoe aanleiding geeft en b. voor alle andere scholen slechts aan de gemeente kunnen vervallen bij opheffing der school binnen de in het zesde lid van artikel 79 gestelde termijn. Artikel 41. Artikel 83 wordt gelezen: 1. De instelling of vereniging is verplicht het gebouw binnen drie maanden na de oplevering in gebruik te_ nemen, het behoorlijk te onderhouden en het overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken. 2. Indien de inspecteur blijkt, dat de bepaling van het vorige lid niet wordt nageleefd, kan de vergoeding, bedoeld bij artikel 101, worden ingehouden, totdat het schoolbestuur ter zake de nodige voorzieningen zal hebben getroffen. Blijkt de inspecteur, dat aan het gebouw meer kosten worden besteed, dan voor behoorlijk onderhoud nodig zijn, dan kan de bij artikel 101 bedoelde vergoeding op die grond worden verminderd. 3. Geschillen, ontstaande bij de toepassing der voorgaande leden, worden onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten. 4. Vervreemding van het schoolgebouw en bijbehorende grond, ten einde met de opbrengst de stichting van een ander schoolgebouw geheel of gedeeltelijk te bekostigen, is na voorafgaande mededeling aan het gemeentebestuur geoorloofd, mits met goedkeuring van Gedeputeerde Staten en onder de door de?,e, mede in het geldelijk belang der gemeente te Stellen voorwaarden. Bij die vervreemding heeft de gemeente het recht van voorkeur. De overneming door de gemeente geschiedt alsdan tegen de geschatte waarde. Vestiging van hypotheek op het schoolgebouw en de bijbehorende grond is niet geoorloofd. Voor de toepassing der Wet wordt het gestichte nieuwe gebouw met het oude gelijkgesteld. 5. Gedeputeerde Staten kunnen beslissen, dat de instelling °f vereniging blijvend heeft opgehouden het gebouw of een voor een op zich zelf staande school bestemd gedeelte daarvan overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken. Zodra deze beslissing, indien zij geldt voor het gehele gebouw, onherroepelijk is geworden of in hoger beroep is bevestigd of genomen, zal zij wor- overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek. Door die overschrijving gaat de eigendom van het gebouw en bijbehorende grond op cje gemeente over, vrij van alle lasten en rechten, daarop door de instelling of vereniging gevestigd. In bijzondere gevallen, er beoordeling van Gedeputeerde Staten, kan de instellng of vereniging de eigendom van het gebouw met bijbeorende grond behouden tegen betaling aan de gemeente van en door Gedeputeerde Staten vast te stellen vergoeding. 6. Ten gevolge van de beslissing, dat de instelling of verenii? f iT°r verstrijken van de in het zesde lid van artikel 79 ges eide termijn blijvend heeft opgehouden het gebouw of een ooi een op zich zelf staande school bestemd gedeelte daarvan bon?66 0npStig ziin bestemming te gebruiken, vervalt de waarten^°n een evenredig gedeelte daarvan aan de gemeente, dat 'h , if - M'n'ster op verzoek van het schoolbestuur verklaart, rlnai+e-i ten Se^ruik stellen van het schoolgebouw of een gedeelte daarvan het gevolg is: eimi opheffing van de school in verband met samenvoe- «= g met eén of meer andere scholen; b. van het niet kunnen voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 57; c. van de invloed van de sinds 1939 ingetreden buitengewone omstandigheden of van andere bijzondere omstandigheden; in welke gevallen de waarborgsom of een evenredig gedeelte daarvan binnen een maand, nadat de beslissing van Onze Minister ter kennis van het gemeentebestuur is gebracht, aan het schoolbestuur wordt terugbetaald. Heeft Onze Minister op verzoek van het schoolbestuur de verklaring reeds vóór de beslissing, bedoeld in de vorige volzin, afgegeven, dan wordt de waarborgsom of een evenredig gedeelte daarvan binnen een maand, nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, aan het schoolbestuur terugbetaald. 7. De rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereniging, van welke de school uitgaat, kan de schoolgebouwen en terreinen bij notariële akte in eigendom overdragen aan een andere rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereniging, mits bij dezelfde akte het bestuur der school wordt overgedragen en • de verkrijgende vereniging of instelling de onderwijzers met ingang van de dag, waarop het nieuwe schoolbestuur als zodanig optreedt, in gelijke betrekkingen aan de school benoemt, als door hen aan die school werden bekleed. De verkrijgende instelling of vereniging treedt alsdan tegenover het Rijk en de gemeente in alle uit deze wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van haar rechtsvoorgangster. De akte van overdracht is, voor zover zij aan het evenredig registratierecht is onderworpen, van dit recht vrijgesteld. Artikel $2. Artikel 84 wordt gelezen: 1. Het bestuur ener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereniging, welke in een gemeente een bestaande of op te richten lagere school wenst te vestigen in een bestaand of te stichten gebouw, hetwelk niet uitsluitend voor het geven van schoolonderwijs is bestemd, noch aan die gemeente in eigendom toebehoort, ten behoeve van een bestaande school een zodanig gebouw wenst uit té* breiden, te verbouwen of van inrichting te veranderen of nieuwe schoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen wenst aan te schaffen, kan tot de raad dier gemeente een aanvrage richten tot toekenning van een. vergoeding voor de daaraan verbonden kosten. 2. Op aanvragen, als bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 75 en 76 en, voor zover deze betrekking hebben op het vestigen van een school in een bestaand of te stichten gebouw ook artikel 73, eerste lid, onder a, en tweede lid, van toepas- sing. Op deze aanvragen is eveneens van toepassing artikel 77, vierde, vijfde en zesde lid, voor zover betreft de inzending en beoordeling van het bestek, de beschrijving van het terrein, de omschrijving van de eerste inrichting, de uitgewerkte raming van kosten en het advies van de inspecteur, daarin genoemd. 3. De vergoeding per jaar wordt over het bedrag, waarop de waarde der voor schoolonderwijs bestemde lokalen en terreinen en der schoolmeubelen en leer- en hulpmiddelen is geschat, berekend naar de maatstaf, vervat in artikel 79, vijfde lid. 4. Bij vermeerdering of vermindering van die lokalen en terreinen, bij uitbreiding, verbouwing, verandering van inrichting en bij aanschaffing van schoolmeubelen en leer- en hulpmiddelen vindt wederom schatting plaats. Artikel 43. Artikel 86 vervalt. Artikel 44. Artikel 87 wordt artikel 86. Dit artikel wordt gelezen: Voorschriften omtrent de uitvoering van de artikelen 72 tot en ftiet 85 worden bij algemene maatregel van bestuur gegeven. Na artikel 86 wordt een paragraaf Ibis ingevoegd, welke als wtel draagt: Van de herbouw of het herstel van door oorlogsschade getroffen schoolgebouwen. Deze paragraaf luidt als volgt: § Ibis. Van de herbouw of het herstel van door oorlogsschade getroffen schoolgebouwen. Artikel 87. 0 ïü peva^en van herbouw of herstel van een door oorlogsschade betroffen schoolgebouw voor lager onderwijs, daaronder begrepen wederaanschaffing en herstel van schoolmeubelen of van er~ °* hulpmiddelen, is, behoudens het bepaalde in de volb nae artikelen, de procedure, aangegeven in de artikelen 72 sch ^ van overeenkomstige toepassing. Onder oorlogs- str aV iS verstaan alle schade aan goederen, welke rechttijds^mstsf cP^h ^ Yan s^nt^s ingetreden buitengewone Artikel 87bis. toe-nn ^.nc^en de herbouw van een schoolgebouw, gesticht met arti]-p1Slr>? i7arc ar^e-' geschiedt met inachtneming van dat 1 , benoeft het schoolbestuur niet over te leggen de ver- klaringen en opgaven, bedoeld in artikel 73, eerste lid. De opgave overeenkomstig dat lid onder c, overgelegd bij de oorspronkelijke aanvrage, blijft van kracht. De looptijd van de gestorte waarborgsom blijft ongewijzigd. 2. Het bestuur ener lagere school, dat de herbouw wenst te doen tot stand komen voor een groter aantal leerlingen, dan waarvoor het oorspronkelijke schoolgebouw ruimte moest bieden, verbindt zich, met toepassing van het eerste lid, onder b, van artikel 73, tot storting van een waarborgsom, gelijk aan een bedrag van vijftien ten honderd van het verschil tussen de stichtingskosten van het nieuwe gebouw en die, welke zouden zijn gemaakt, wanneer het gebouw in zijn oorspronkelijke grootte zou zijn herbouwd. Dit bedrag wordt beschouwd als een waarborgsom wegens uitbreiding. Artikel Slier. 1. Indien de herbouw van een schoolgebouw, als bedoeld in artikel 84, geschiedt met toepassing van de voorschriften van dat artikel, vergoedt de gemeente aan het schoolbestuur de over het terzake van de herbouw van de voor het onderwijs bestemde lokalen opgenomen kapitaal verschuldigde rente, voor zover deze boven het normale percentage uitgaat, mits de voorwaarden, waaronder het kapitaal zal worden verstrekt, van te voren door het gemeentebestuur, na daartoe van Onze Minister verkregen machtiging, zijn goedgekeurd en met dien verstande, dat de vergoeding wordt verminderd of beëindigd, zodra het schoolbestuur kan worden geacht iu staat te zijn gelden tegen een lager rentepercentage te verkrijgen. 2. Ongeacht de herbouw wordt de vergoeding volgens artikel 84 ook verder uitgekeerd totdat het schoolbestuur de beschikking heeft verkregen over de vergoeding van de oorlogsschade. Indien laatstbedoelde vergoeding niet toereikend is tot dekking van de op de instelling of vereniging rustende geldelijke verplichtingen ter zake van het oorspronkelijke schoolgebouw, beslissen Gedeputeerde Staten op verzoek van het schoolbestuur, dat de vergoeding volgens artikel 84 geheel of gedeeltelijk voor een door hen te bepalen tijdvak zal worden doorbetaald. 3. Bij herbouw van een schoolgebouw, als bedoeld in artikel 205, vijfde lid, is het eerste lid van dit artikel en het tweede lid van artikel 87quater van overeenkomstige toepassing. Artikel 81quater. 1. Indien de herbouw van schoolgebouwen, bedoeld in artikel 205, eerste lid, en artikel 205ter met toepassing van artikel 72 geschiedt, blijft de toepassing van het bepaalde in artikel 73, eerste lid, onder b, c en d achterwege. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 206 blijft van toepassing. Indien de herbouw met uitbreiding gepaard gaat, is van overeenkomstige toepassing hetgeen ten aanzien van zodanige uitbreiding in artikel 87bis is bepaald. Was voor het oorspronkelijke gebouw een waarborgsom gestort, dan blijft de looptijd daarvan ongewijzigd. 2. Ongeacht de herbouw wordt de vergoeding volgens artikel 205, eerste lid, ook verder uitgekeerd, totdat het schoolbestuur de beschikking heeft verkregen over de vergoeding van de oorlogsschade. Indien laatstbedoelde vergoeding niet toereikend is tot dekking van de op de instelling of vereniging rustende geldelijke verplichtingen ter zake van het oorspronkelijk schoolgebouw, stellen Gedeputeerde Staten op verzoek van het schoolbestuur een regeling vast op de voet, als aangegeven in het dertiende lid van artikel 205. Artikel Qlquinquies. Bij herstel van schoolgebouwen vinden de voorafgaande bepalingen voor zover mogeliik overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van dit herstel blijven het negende en tiende lid van artikel 205 buiten toepassing. Artikel 87sexies. Bij toepassing van de voorafgaande artikelen van deze paragraaf, behoudens ten aanzien van de gevallen van herbouw van schoolgebouwen, bedoeld in artikel 84 en in het eerste en vijfde lid van artikel 205, draagt het schoolbestuur de wegens dezelfde oorlogsschade uit anderen hoofde ontvangen gelden aan de gemeente af, onder aftrek van de uitgaven, welke terzake van een aangegane verzekering te zijnen laste zijn gekomen en met dien verstande, dat een en ander beperkt blijft tot de werkelijk door de gemeente gemaakte kosten. Artikel 87se-pties. ^Indien niet tot herbouw met toepassing van de artikelen 87bis, 87ter en 87quater wordt overgegaan of het achterwege laten van het herstel leidt tot buitengebruikstelling van het gebouw of van een gedeelte daarvan, worden de ter zake van het gebouw gestorte waarborgsommen, voor zover zij niet zijn vervallen, geheel of naar evenredigheid door de gemeente aan de vereniging of instelling terugbetaald, In een zodanig geval draagt bet schoolbestuur, indien het betreft een schoolgebouw, hetwelk Qiet inachtneming van artikel 72 is tot stand gekomen, of ten aanzien waarvan artikel 205ter toepassing heeft gevonden, de wegens oorlogsschade ontvangen gelden aan de gemeente af, onder aftrek van de uitgaven, welke ter zake van een aangegane verzekering te zijnen laste zijn gekomen. Artikel Qlocties. In geschillen, uit de toepassing van de bepalingen dezer paragraaf voortvloeiende, beslissen Gedeputeerde Staten, de hoofdinspecteur gehoord. Artikel 45. De artikelen 88bis tot en met 106 worden geplaatst in een paragraaf, welke als volgt luidt: § 1 ter. Van de overige kosten van het onderwijs. Artikel 46. Artikel 88bis wordt als volgt gelezen: 1. Ten behoeve van een bijzondere lagere school, in een gemeente gevestigd of te vestigen na 30 Juni 1933 anders dan met gebruikmaking van de bepalingen dezer wet, wordt geen vergoeding toegekend dan nai daartoe door Onze Minister verleende machtiging, welke slechts wordt verleend, indien in redelijkheid moet worden aangenomen, dat de school bij haar opening bezocht werd of zal worden door ten minste het aantal leerlingen, dat volgens de bepalingen van het eerste lid, onder a, en van het vierde lid van artikel 73 wordt vereist, of indien na de opening aan die eis wordt voldaan. 2. Van de weigering der machtiging kan het schoolbestuur binnen dertig vrije dagen, te- rekenen van de dag, waarop de weigering te zijner kennis is gebracht, bij Ons in beroep komen. Artikel 47. Het vierde, vijfde, zevende en negende lid van artikel 89 worden gelezen: 4. Het aJantal onderwijzers en de administratie van het schoolbezoek voldoen aan de eisen, voor de openbare scholen gesteld in de artikelen 27 en 28. In daartoe leidende gevallen is het achtste lid van artikel 28 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat in plaats vain de gemeenteraad het schoolbestuur treedt. 5. De vast aangestelde onderwijzers genieten een jaarwedde en de tijdelijk aangestelde onderwijzers genieten een wedde, gelijk aan die, welke in de in artikel 30, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur is bepaald. Zij genieten boven en behalve die jaarwedden en wedden geen toelage of verhoging tenzij op grond van het bezit of het gebruik maken in de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn of op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school, noch enige tegemoetkoming anders dan in de door hen gemaakte noodzakelijke kosten, voortvloeiende uit een verandering van standplaats. Voor onderwijzers, uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met v, geldt dit lid slechts in zover, dat hun bezoldiging niet minder mag bedragen, dan bij de in artikel 30, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur is bepaald. 7. De voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemde onderwijzers en vakonderwijzers, die voordat zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verlopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, kunnen van dat ontslag in beroep komen bij een commissie, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Yan dn recht van beroep zijn uitgesloten de onderwijzeressen, die wegens het aangaan van een huwelijk worden ontslagen. 9. Het bestuur stelt zich aansprakelijk voor de voldoening der krachtens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden, indien deze niet door het gemeentebestuur worden geïnc1 en voor zover zij niet oninvorderbaar zijn verklaard. Artikel $8. Het eerste en het zesde lid van artikel 90 worden gelezen: 1. Het leerplan, bedoeld in artikel 89, tweede lid, geeft de omvang van het onderwijs aan en de verdeling van de leerstoi over de klassen. Dit onderwijs moet gedurende niet minder dan veertig normale schoolweken per jaar worden gegeven: aau scholen voor gewoon en voor voortgezet gewoon lager onderlijs gedurende ten minste twee en twintig uren per week, aian scholen voor uitgebreid lager onderwijs gedurende ten minsts veertien uren per week in het eerste en gedurende ten minste tien uren per week in het tweede en de hogere leerjaren, van Welke aantallen, behoudens voor zover betreft het zevende en de hogere leerjaren van de school voor gewoon lager onderwijs en de scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, ten hoogste twee uren voor het vak, vermeld in artikel 2, onder k, mogen , es<-emd zijn. Het leerplan moet voorts voor elke school het Jantajl uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak, heti] afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere vakken, alsIe + ipk aan^al leerjaren voor elk vak en de verdeling der erstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend on- derwijs in die leervakken wordt verkregen. Bovendien kam het leerplan vakken omvatten verband houdende met de richting van het onderwijs. 6. Wij kunnen, de Onderwijsraad gehoord, vergunning verlenen, dat ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school of aan een groep van scholen wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel en van het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 3, tweede lid, lid 2bis, lid 2ter en vierde lid. Artikel 59. Artikel 93 verva?t. Artikel 50. Artikel 94 wordt gelezen : De schoolbesturen kunnen aan de onderwijzer de in artikel 37 genoemde straffen opleggen. Yan elke opgelegde straf kan de belanghebbende in beroep komen bij de commissie, in artikel 92 vermeld, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Het beroep moet schriftelijk worden ingediend bij de voorzitter der commissie binnen een maand, nadat de beslissing ter kennis van de onderwijzer is gebracht. De commissie is bevoegd bij gemotiveerde beslissing te verklaren, dat een niet tijdig ingediend beroepsschrift geacht wordt binnen de daarvoor gestelde termijn te zijn ingekomen, indien naar het oordeel der commissie belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Artikel 31. Het eerste lid en lid 3bis van artikel 96 worden gelezen: 1. Voor de in artikel 88 bedoelde vergoeding komen niet, of, wat betreft de onder b bedoelde scholen, slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte in aanmerking: a. scholen voor gewoon of voortgezet gewoon lager onderwijs, waarvan het aiantal leerlingen berekend naar de maatstaf van artikel 28, minder bedraagt, dan in artikel 73, eerste lid, onder a, is bepaald, rnet dien verstande, dat het recht op vergoeding blijft bestaan tot en met 31 Maart van het volgende jaar en tot het einde van de lopende cursus, indien deze langer duurt, en dat voor eén school, welke reeds vergoeding genoot, doch waar het aantal leerlingen daalt beneden het volgens artikel 73 vereiste aantal, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op die grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantail daalt beneden het drie-vierde gedeelte daarvan; b. scholen, waar bij vacature in het onderwijzend personeel tussen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door de benoemde, een langere tijd verloopt dan zes maanden, behoudens de bepaling van het voorlaatste lid vaJn dit artikel. 3bis. Indien Wij op verzoek van het schoolbestuur hebben verklaard, dat de toepassing van de vorige leden heeft geleid tot de opheffing van een school en Gedeputeerde Staten in verband hiermede hebben beslist, dat de vereniging of instelling blijvend heeft opgehouden het schoolgebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, worden de te dier zake gestorte waarborgsommen of de niet vervallen gedeelten daarvan aan de vereniging of instelling terugbetaald, en treffen Gedeputeerde Staten indien dit schoolgebouw er een is, als bedoeld in de artikelen 84 of 205, een regeling terzake van de aan het schoolbestuur te betalen vergoeding voor de op de vereniging of instelling rustende geldelijke verplichtingen. De eis, dat Gedeputeerde Staten hebben beslist, dat de vereniging of instelling blijvend heeft opgehouden het schoolgebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, geldt niet ten aanzien van een schooi, welke gevestigd is in lokalen, die deel uitmaken van het gebouw ener andere school. Artikel 52. Het eerste, tweede en vierde lid van artikel 97 worden gelezen: 1. Over elk dienstjaar vergoedt het Eijk aan de besturen der bijzondere scholen, die aan de in de artikelen 88 tot en met 96 gestelde voorwaarden hebben voldaan, de jaarwedden en weddei. der hoofden en onderwijzers volgens dezelfde maatstaf als volgens de artikelen 56 en 57 ten aanzien van de gemeenten wordt gevolgd. De aanwijzing, bedoeld in de voorlaatste volzin van het eerste lid van artikel 56, geschiedt door het schoolbestuur en wordt aan belanghebbende medegedeeld. 2- Op die vergoeding wordt in mindering gebracht de jaarwedde of wedde van de onderwijzer, die: a. handel of nering drijft, of enig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitoefent; b. ambten of bedieningen bekleedt, voor zover deze niet zi]n van kerkelijke of daiarmede gelijk te stellen aard, of gedoogt, dat te zijnen huize handel of nering gedreven of enig eroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt oor de leden van het gezin, tenzij Gedeputeerde Staten, de inspecteur gehoord, vrijstelling hebben verleend; c. anders dan wegens vervanging van een aan cle school verbonden leerkracht voor langer dan een jaar tijdelijk is aangesteld, tenzij Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, hiervoor vergunning heeft verleend; d. bij zijn benoeming tot hoofd der school niet in het genot was van wachtgeld als gewezen hoofd dier school of ener andere onder bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar; e. bij zijn benoeming tot onderwijzer aan de school niet in het genot was van wachtgeld als gewezen onderwijzer aan die school of aan een andere onder bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar; ƒ. hetzij bij het ingaan van zijn benoeming de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, hetzij bij de aanvang van het kalenderjaar die leeftijd met zes maanden heeft overschreden, tenzij Onze Minister wegens gewichtige redenen beslist, dat die vermindering niet zal plaats vinden. De vermindering, bedoeld onder c en e, wordt niet toegepast ten aanzien van onderwijzers, wier jaiarwedde of wedde niet voor de Rijksvergoeding in aanmerking komt. De vermindering, bedoeld onder d en e, wordt niet meer toegepast, zodra geen gewezen hoofd ener school onderscheidenlijk gewezen onderwijzer als daar bedoeld meer wachtgeld geniet. De vermindering, bedoeld onder d en e, wordt ten aanzien van niet méér hoofden van scholen onderscheidenlijk onderwijzers toegepast dan het aantal bedraagt der daar bedoelde wachtgelders, die wachtgeld als gewezen hoofd der school respectievelijk als gewezen onderwijzer genieten, hierbij buiten aanmerking gelaten het hoofd der school onderscheidenlijk de onderwijzer, voor wie krachtens het derde lid van dit artikel de vermindering niet wordt toegepast. 4. Op de vergoeding volgens het eerste lid wordt eveneens in mindering gebracht de jaarwedde of wedde van: a. de gehuwde vrouw, voor zover niet in het genot van wachtgeld, die voor vast benoemd wordt tot onderwijzeres, tenzij Onze Minister wegens gewichtige redenen beslist, dat die vermindering niet zal plaats vinden; b. de onderwijzeres, die in het huwelijk treedt en aan wie niet met ingang van de dag, volgende op die van het huwelijk ontslag is verleend. Artikel 53. Het eerste lid van airtikel 99 wordt gelezen: -Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat over het afgelopen jaar aanspraak maakt op de vergoeding, bedoeld in artikel 97, aan Onze Minister zijn daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van de door de onderwijzers voor salaris afgegeven quitantiën of andere bewijzen van voldaan salaris. Daarbij wordt tevens overgelegd een verklaring van de aan de school verbonden onderwijzers, dat voldaan is aan de bepalingen van artikel 89, zesde en zevende lid, en de artikelen 91 en 92, en dat zij boven en behalve de jaarwedden en wedden, bedoeld in de eerste volzin van het vijfde lid van artikel 89, geen toelage of verhoging hebben genoten, tenzij op grond van het bezit of het gebruik maken in de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, of op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school, noch enige tegemoetkoming anders dan in de door hen gemaakte noodzakelijke kosten, voortvloeiende uit een verandering van standplaats. Artikel 55. Het eerste lid van artikel 100 wordt gelezen: 1. Indien in een gemeente aan een openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantail, waarvan ingevolge artikel 56 de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, heeft het bestuur ener, naar de onderscheidingen van artikel 3, tweede lid, lid 2bis en vierde lid, overeenkomstige bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden en wedden van een, met betrekking tot het aantail leerlingen aan elke dier scholen, evenredig aantal aan die scholen verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden en wedden ingevolge artikel 97 door het Kijk aan dat bestuur worden vergoed. Grondslag der berekening is het gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer aan de gezamenlijke overeenkomstige openbare scholen. r ^erde en vierde lid van artikel 100 wordt een nieuw m 3bis ingevoegd, luidende: 3bis. Op verzoek van het schoolbestuur en onder voldoende orgstelling verleent de gemeenteraad een voorschot op de in i artikel bedoelde vergoeding ten bedrage van de som, waarop ., schoolbestuur aanspraak kan maken. Dit voorschot wordt ,,ne niaanden, telkens voor een vierde gedeelte, aan het schoolbestuur uitbetaald. Het vierde lid van artikel 100 wordt gelezen: 4. Binnen dertig vrije dagen, nadat de beslissing van de gemeenteraad op een verzoek om de in dit artikel bedoelde vergoeding of om een op die vergoeding te verlenen voorschot ter kennis is gebracht van het schoolbestuur, kan dit bestuur daarvan in beroep komen bij Gedeputeerde Staten. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt alsdan door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Artikel 55. Artikel 101 wordt gelezen: 1. Over elk dienstjaar vergoedt de gemeente aan de besturen der in artikel 97, eerste lid, bedoelde scholen de kosten dier scholen met uitzondering van de jaarwedden en wedden der onderwijzers. 2. Deze vergoeding wordt berekend over het gemiddeld getal leerlingen volgens de maatstaf van artikel 28 en bedraagt per leerling het bedrag, bedoeld in het vijfde lid of in artikel 55bis. Indien het schoolgebouw in bruikleen is gegeven, komen de kosten van instandhouding van dat gebouw, met uitzondering van de geringe en dagelijkse reparaties, bedoeld in artikel 1619 van het Burgerlijk Wetboek, ten laste van de gemeente. In geval het schoolgebouw staat op grond, die in erfpacht gegeven is, vergoedt de gemeente de kosten wegens erfpacht van het schoolterrein. Indien ter zake van het schoolgebouw of van het terrein een of meer belastingen worden geheven, als bedoeld in artikel 277, onder b en l, der gemeentewet, vergoedt de gemeente bovendien het bedrag daarvan. 3. Indien in de gemeente een of meer bijzondere scholen voor gewoon, voortgezet gewoon .of uitgebreid lager onderwijs gevestigd zijn, waarvan het schoolgebouw door het schoolbestuur in bruikleen is ontvangen, wordt in het raadsbesluit, bedoeld in artikel 55bis, tevens vermeld, welk bedrag per leerling beschikbaar gesteld zou worden, indien de kosten van instandhouding van de gebouwen der openbare scholen, met uitzondering van de geringe en dagelijkse reparaties, als bedoeld in artikel 1619 van het Burgerlijk Wetboek, niet ten laste der gemeente zouden komen, en bedraagt de vergoeding per leerling voor de in de aanhef van dit lid bedoelde scholen, voor zoveel niet krachtens artikel 80, tweede lid, anders is overeengekomen, het aldus bepaalde bedrag. In dat geval wordt in de besluiten, bedoeld in artikel 55ter, eerste en tweede lid, tevens vastgesteld, hoe hoog de in dat artikel genoemde bedragen zijn, wanneer de bovenaangegeven kosten van instandhouding buiten aanmerking blijven. 4. Indien met betrekking tot de openbare scholen voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs het ge- val, bedoeld in artikel 55ter, tweede lid, onder 3°, zich heeft voorgedaan, wordt de vergoeding per leerling over het jaar, volgende op dat, waarin de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 55ter, derde lid, heeft plaats gehad, voor de bijzondere scholen derzelfde soort dienovereenkomstig verhoogd. 5. In gemeenten, waar geen openbaire school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs bestaat, of indien met betrekking tot alle zodanige scholen in een gemeente de gemeenteraad het verzoek, bedoeld in artikel 55quater doet, bepaalt de gemeenteraad vóór 1 Maart van elk jaar het bedrag, dat per leerling voor de bijzondere scholen onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs in dat jaar als vergoeding wordt beschikbaar gesteld ter bestrijding van de kosten, bedoeld in het eerste lid van artikel 55bis. Hierbij wordt als maatstaf genomen het bedrag per leerling, hetwelk voldoende moet worden geacht voor de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school. Indien het in artikel 55quater bedoeld verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, geldt in plaats van het ingevolge dit lid vastgestelde bedrag het alsnog volgens artikel 55bis vast te stellen bedrag. Indien in een gemeente noch een openbare, noch een bijzondere school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs bestaat, blijft het in de vorige alinea bepaalde buiten toepassing, met dien verstande, dat in dit geval bij opening van een bijzondere school de gemeenteraad binnen een maand na de opening het in de vorige alinea bedoelde bedrag vaststelt ten aanzien van dat soort van onderwijs, waartoe de school behoort. Indien het hiertoe vereiste besluit niet binnen de gestelde termijn is genomen, stellen Gedeputeerde Staten dit bedrag vast. Voor de toepassing van dit lid zijn de bepalingen van het derde lid, alsmede die van artikel 55bis, eerste lid, laatste volzin, en tweede tot en met vijfde lid van overeenkomstige toepassing. 6. Indien de instelling of vereniging meer dan één school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs in stand houdt, wordt de vergoeding berekend naar het gemiddeld aantal leerlingen van elk dier soorten van scholen. 7. De vergoeding wordt bepaald na aftrek van de volgens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden, indien deze door het schoolbestuur zijn geïnd en voor zover zij "iet oninvorderbaar zijn verklaard. ïndien deze meer bedragen dan het volgens het tweede tot en met zesde lid berekende bedrag, wordt het verschil in de gemeentekas gestort. 8. In geval met betrekking tot de overeenkomstige openbare lagere scholen het bepaalde in artikel 55ter, tweede lid, onder 3°, toepassing heeft gevonden en de in het eerste lid bedoelde kosten hoger zijn dan het bedrag der vergoedingen volgens het tweede of derde lid, mogen de hogere kosten van het vijfjarig tijdvak tot ten hoogste per leerling het bedrag der verhoging, in het vierde lid bedoeld, bestreden worden uit de vergoedingen over het volgende en het daarop volgende tijdvak. 9. De vermindering, bedoeld in het vijfde lid vain artikel 100, wordt, indien of voor zover zij in enig jaar niet kan worden toegepast op de vergoeding volgens artikel 100, toegepast op de vergoedingen in hetzelfde dienstjaar krachtens dit artikel. Artikel 56. Artikel lOlïn's wordt gelezen: 1. Indien de gemeente ten behoeve van een of meer openbare scholen, onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid' lager onderwijs, vakonderwijzers heeft aangesteld, bepaalt de gemeenteraad vóór 1 Maart van elk jaar voor elke daarvoor in aanmerking komende soort van scholen het getal wekelijkse lesuren, gedurende hetwelk vakonderwijs zal worden gegeven. Bij indienstneming voor de eerste maal van vakonderwijzers in de loop van het jaar doet het gemeentebestuur binnen veertien dagen van het daartoe strekkend besluit mededeling aan de besturen der in de gemeente gevestigde gelijksoortige bijzondere lagere scholen, met opgave van het getal wekelijkse lesuren, gedurende hetwelk in het verdere gedeelte van het jaar vakonderwijs zal worden gegeven. Gelijke mededeling wordt binnen veertien dagen gedaan, indien de gemeente in de loop van het jaar het aantal wekelijkse lesuren, gedurende hetwelk vakonderwijs wordt gegeven, wijzigt. 2. Yoor elke soort van openbare scholen, bedoeld in het vorige lid, wordt het aantal wekelijkse lesuren bepaald door deling van het totaal getal per week te geven uren vakonderwijs door het getal onderwijzers, de hoofden daaronder begrepen, hetwelk volgens artikel 28 in hetzelfde jaar aan die scholen moet zijn verbonden. D.e openbare scholen, waaraan geen vakonderwijzers zijn verbonden, blijven hierbij buiten beschouwing. 3. Het bestuur van elke bijzondere school'in de gemeente, als bedoeld in artikel 97, eerste lid, kan voor dat jaar voor beloning van vakonderwijzers aanspraak maken op een vergoeding, welke wordt bepaald met inachtneming van het in de vorige leden bedoeld getal wekelijkse lesuren, vermenigvuldigd met het getal van de onderwijzers, het hoofd daaronder begrepen, hetwelk volgens artikel 28 in hetzelfde jaar aan de bijzondere school moet zijn verbonden en een beloning tot een bedrag, waarop de vakonderwijzers volgens de gemeentelijke salarisregeling aan- spraak zouden hebben gemaakt, indien zij in dienst van de gemeente waren geweest. 4. Indien de gemeente, hetzij aan geen enkele openbare school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs vakonderwijzers heeft aangesteld, hetzij niet alleen of gemeenschappelijk met een of meer andere gemeenten een of meer scholen voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs in stand houdt, vergoedt zij aan de besturen va;n de aldaar gevestigde gelijksoortige bijzondere scholen de beloningen van de aan die scholen verbonden vakonderwijzers voor de vakken j en. k, vermeld in het eerste lid van artikel 2. Indien de gemeenteraad van oordeel is, dat deze kosten zonder noodzaak zijn gemaakt of hoger zijn dan noodzakelijk is, kan hij de aanvrage dezer vergoeding bij een met redenen omkleed besluit geheel of gedeeltelijk afwijzen. 5. Op verzoek van het schoolbestuur verleent de gemeenteraad onder voldoende borgstelling een voorschot op de in dit artikel bedoelde vergoeding ten bedrage van de som, waarop volgens het derde en vierde lid aanspraak kan worden gemaakt. 6. Binnen drie maanden na afloop van elk jaar zendt het schoolbestuur de aanvrage om vergoeding bij het gemeentebestuur in, onder opgave van het verplichte aantal onderwijzers van de school of de scholen in dat jaar, van het per week gegeven aantal uren vakonderwijs en van het voor beloning van vakonderwijzers uitgegeven bedrag, onder overlegging van de desbetreffende betalingsbewijzen. In het geval, in het eerste lid bedoeld, stelt de gemeenteraad de vergoeding voor elk schoolbestuur vast met inachtneming van het bepaalde in het derde lid. 7. Indien een instelling of vereniging meer dan één school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs in stand houdt, wordt de vergoeding berekend naar het verplicht aantal onderwijzers van elk dier soorten van scholen, voor zover aan deze scholen in het betreffende dienstjaar vakonderwijs werd gegeven. 8- Voor de toepassing van de vorige leden worden de beloningen berekend met inbegrip van de niet op de vakonderwijzers verhaalbare pensioensbijdragen en van de overige uitgaven, voortvloeiende uit de naleving van de sociale wetgeving. 9- Binnen twee weken zenden burgemeester en wethouders van een besluit, als in het eerste lid bedoeld, afschrift aan de besturen der in de gemeente gevestigde gelijksoortige bijzondere lagere scholen, van de besluiten, als in het vierde, vijfde en zesde lid bedoeld, aan het bestuur, dat de aanvrage deed. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het afschrift is toegezonden, kan een schoolbestuur van het besluit in beroep komen bij Gedeputeerde Staten. 10. Openbare scholen voor gewoon of voortgezet gewoon lager onderwijs, waaraan naast een mannelijk hoofd als enige leerkracht volgens de maatstaf van artikel 28 een of meer vakonderwijzers voor één of meer der vakken onder Tc, u en v, vermeld in artikel 2, verbonden zijn, worden, wanneer de gemeente niet aan één of meer andere scholen voor gewoon of voortgezet gewoon lager onderwijs vakonderwijzers heeft aangesteld, ten aanzien van de in de gemeente gevestigde bijzondere scholen voor gewoon of voortgezet gewoon lager onderwijs, welke niet in hetzelfde geval verkeren, voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met scholen, waaraan geen vakonderwijzers zijn aangesteld. 11. Indien de gemeente, hetzij aan geen enkele openbare school voor gewoon of voortgezet gewoon lager onderwijs vakonderwijzers heeft aangesteld, hetzij niet alleen, of gemeenschappelijk met één of meer andere gemeenten één of meer zodanige scholen in stand houdt, vergoedt zij aan het bestuur der aldaar gevestigde gelijksoortige bijzondere scholen, waaraan naast een mannelijk hoofd als enige leerkracht volgens de maatstaf van artikel 28 één of meer vakonderwijzers voor één of meer der vakken k, u en v, vermeld in artikel 2, zijn verbonden, de beloning voor die vakonderwijzers. Het bepaalde in de laatste volzin van het vierde lid vindt hierbij overeenkomstige toepassing. 12. Indien aan een bijzondere school één of meer vakonderwijzers. in dienst treden, die niet krachtens artikel 53 in het genot zijn van wachtgeld ten laste van de gemeente, waarin de school is gevestigd, wordt jaarlijks op de vergoeding volgens dit artikel in mindering gebracht een bedrag, gelijk aan het wachtgeld, hetwelk gedurende hun werkzaamheid aan de school in dat jaar krachtens artikel 53 genoten wordt door een gewezen vakonderwijzer der school of van een andere onder het bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere school voor hetzelfde vak, als waarvoor de in dienst getreden vakonderwijzer is aangesteld. De vermindering wordt niet toegepast, indien de wachtgelder niet werd benoemd wegens een gewichtige reden, ter beoordeling van Onze Minister. Vinden ten aanzien van meer dan een onder het bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere scholen verminderingen plaats, dan mag het totaal der verminderingen niet overschrijden het bedrag van het in de eerste volzin van dit lid bedoelde wachtgeld. Artikel 57. Het vijfde, zesde en zevende lid van artikel 103 worden gelezen : 5. Indien het bedrag van de uitgaven hoger is dan dat van de vergoedingen, stelt de gemeenteraad in het geval, bedoeld in artikel 101, achtste lid, ten aanzien van het schoolbestuur vast, welk bedrag van de uitgaven volgens dat artikel bestreden mag worden uit de vergoedingen over het volgend en het daarop volgend vijfjarig tijdvak. 6. Elk jaar verleent de gemeenteraad op verzoek van het schoolbestuur en onder voldoende borgstelling een voorschot, belopende per leerling de t"dragen, bedoeld in artikel 55bis of in het vijfde lid van artikel 101, en berekend over het aantal leerlingen volgens artikel 28. Dit voorschot wordt elke drie maanden, telkens voor een vierde gedeelte, aan het schoolbestuur uitbetaald. 7. Van de besluiten, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid, wordt binnen twee weken afschrift gezonden aan de hoofdinspecteur en het belanghebbende schoolbestuur. Artikel 58. Artikel 104 vervalt. Artikel 59. Het eerste lid onder c en het tweede lid van artikel 107 vervallen. Artikel 60. Artikel 108 vervalt. Artikel 61. Het eerste en tweede lid, lid 3bis en het vijfde lid van artikel 125 worden gelezen: 1. Aan de voor vast benoemde onderwijzers aan scholen, als bedoeld in artikel 88, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als. onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hun betrekking, worden ontslagen en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, Wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend, mits zij binnen arie maanden nadat het schriftelijk te hunner kennis gebrachte ontslag onherroepelijk is geworden een dienovereenkomstige aanvrage tot Onze Minister richten en het ontslag is gehand- aatd door de Commissie van beroep, bedoeld in artikel 92. Deze av^n§ wordt door de commissie geweigerd, indien de opening der school of der betrekking niet in overeenstemming is met de statuten of reglementen der instelling of vereniging, on- der welker bestuur de school staat, of niet te goeder trouw heeft plaats gehad. Het wachtgeld wordt echter niet verleend, indien een de onderwijzer krachtens dit artikel of artikel 51 verleend wachtgeld nog niet is vervallen en zijn dienst in de laatste betrekking korter dan twee jaren heeft geduurd. 2. De bepalingen van het tweede tot en met het laatste lid van artikel 51 zijn op deze wachtgelden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat geen wachtgeld wordt toegekend aan de onderwijzer, die, in geval het bestuur der school, waaraan hij is verbonden, met toepassing van het zevende lidvan artikel 83, wordt overgedragen, weigert de benoeming door het nieuwe schoolbestuur te aanvaarden, tenzij de hem aangeboden betrekking in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden hem redelijkerwijze niet kan worden opgedragen. 2>bis. Met ingang van de dag, waarop een school, als bedoeld in artikel 88, niet langer voor Rijksvergoeding in aanmerking komt, wordt aan de onderwijzer, die voor vast aan die school was verbonden en niet in de termen valt om pensioen te genieten, eveneens ten laste van het Eijk wachtgeld verleend, mits hij binnen drie maanden na bovenbedoelde datum een dienovereenkomstige aanvrage tot Onze Minister richt en tenzij een hem krachtens dit artikel of artikel 51 verleend wachtgeld nog niet is vervallen en zijn dienst in de laatste betrekking korter dan twee jaren heeft geduurd. De bepalingen van het tweede tot en met het laatste lid van artikel 51 zijn op dit wachtgeld van overeenkomstige toepassing. Dit wachtgeld wordt niet uitbetaald over de tijd, gedurende welke de onderwijzer in dienst is aan een school, welke voor Rijksvergoeding niet in aanmerking komt. 5. Dit artikel geldt niet voor hen, die aan een bijzondere school uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs, hetzij in een niet in artikel 2 genoemd vak, hetzij in een of meer der in dat artikel onder h tot en met k en r tot en met v genoemde vakken. Artikel 62. Artikel 126 wordt gelezen: 1. Behoudens het bepaalde in artikel 4 zijn op het buitengewoon onderwijs van toepassing de artikelen 13, met uitzondering van het in het tweede lid, onder a, b, c en h bepaalde, 107 en 109, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs, voor zover het gegeven wordt aan abnormale kinderen, behalve de . bezitter ener akte van bekwaamheid, als bedoeld in artikel 107, eerste lid, onder a, mede benoembaar is de bezitter ener bij algemene maatregel van bestuur aan te ■wijzen bevoegdheid. 2. Onder gelijk voorbehoud is mede van toepassing artikel 125, met dien verstande, dait bij algemene maatregel van bestuur afwijkingen van het daarin bepaalde kunnen worden vastgesteld. 3. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden blijven ten aanzien van de scholen voor buitengewoon onderwijs, welke vóór haar aanwijzing als zodanig overeenkomstig artikel 4 zijn gevestigd in een gebouw, dat met toepassing van de bepalingen van deze wet is gesticht of wordt in stand gehouden, deze bepalingen van kracht. Zij gelden voor zover nodig mede ten aanzien van nieuw te stichten scholen van dezelfde soort. Artikel 62bis. Artikel 121 wordt gelezen: Behoudens het bepaalde in artikel 126, derde lid, heeft het bestuur ener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereniging, welke in een gemeente een bijzondere school voor buitengewoon lager onderwijs wenst te vestigen of een bestaande bijzondere school wenst uit te breiden, aanspraak op vergoeding hetzij van het Eijk, hetzij van de gemeente van vestiging of ook van andere gemeenten, hetzij van het Eijk en een of meer gemeenten te zamen van de kosten wegens stichting of vergroting van het gebouw voor die school, onder de voorwaarden en volgens de regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen. Artikel 62ter. Artikel 128 wordt gelezen: De kosten van instandhouding van bijzondere scholen voor buitengewoon lager onderwijs worden hetzij door het Eijk, hetzij cloor de gemeente van vestiging of ook door andere gemeenten, hetzij door het Eijk en een of meer gemeenten tezamen aan de besturen dier scholen vergoed onder de voorwaarden en volgens de regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen. Bij die regelen wordt het beginsel in acht genomen, dat de gemeenten een vergoeding aan de schoolbesturen toekennen tot een gelijk bedrag, als zij ten behoeve van de door haar instandgehouden scholen voor buitengewoon lager onderwijs van dezelfde soort uitgeven. Artikel 63. lussen de Titels V en VI wordt een nieuwe Titel Va ingevoegd. Deze titel luidt als volgt; TITEL Va. Van de verrekeninq der kosten van het onderwijs, welke vooi rekening der gemeente komen. Artikel 128 bis. In de bepalingen van deze titel worden verstaan onder: a. „scholen": 1. scholen voor openbaar en bijzonder gewoon lager onderwijs; 2. scholen voor openbaar en bijzonder voortgezet gewoon lager onderwijs; 3. cursussen voor openbaar en bijzonder vervolgonderwijs; 4. scholen voor openbaar en bijzonder uitgebreid lager onderwijs; 5. scholen voor openbaar en bijzonder buitengewoon lager onderwijs. b. „woongemeenten" de gemeenten, waar de leerlingen der scholen wonen overeenkomstig het bepaalde in artikel 128sexies. c. „schoolgemeenten" de gemeenten waar de scholen zijn gevestigd. Voor de toepassing van deze titel worden afzonderlijke klassen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, verbonden aan een school voor gewoon lager onderwijs, met een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs gelijkgesteld. Artikel 128ter. 1. De woongemeenten zijn, naar de hiernavolgende regelen en met inachtneming van de daarbij aangegeven beperkingen, voor de leerlingen, die woonplaats hebben in die gemeenten en scholen bezoeken in andere gemeenten, aan de schoolgemeenten een bijdrage verschuldigd in de kosten dier scholen, welke voor rekening van de laatstgenoemde gemeenten komen. 2. De in het eerste lid bedoelde bijdrage wordt over elk kalenderjaar voor iedere leerling, die op 16 Januari van dat jaar als zodanig is ingeschreven op een school in een schoolgemeente, gesteld op het bedrag der voor rekening der schoolgemeente komende gemiddelde netto-kosten per leerling. 3. Het bedrag der gemiddelde netto-kosten per leerling in het vorig lid bedoeld, berekend op de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wiize, wordt in elke gemeente voor elke soort van scholen, naar de onderscheiding in artikel 128bis, onder a sub 1 tot en met 5 genoemd, telkens voor een tijdvak van 3 jaren, voor de eerste maal voor de jaren 1949, 1950 en 1951, door Gedeputeerde Staten vastgesteld. 4. Indien in enige gemeente voor een of meer van de soorten van scholen, in het vorig lid bedoeld, de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maatstaf ter berekening der gemiddelde netto-kosten per leerling ontbreekt, stellen Gedeputeerde Staten, op verzoek van burgemeester en wethouders der schoolgemeente, een bedrag vast, hetwelk in het daarbij bepaalde driejarig tijdvak voor de tóepassing van de bepalingen van dit artikel als zodanig wordt aangemerkt. Artikel 128quater. 1. De in het vorig artikel bedoelde bijdrage is door gemeenten, aangesloten bij een ingevolge het vierde lid van artikel 19 dezer wet, met toepassing van dé artikelen 129 tot én met 146 der gemeentewet, tot stand gekomen gemeenschappelijke regeling, niet verschuldigd voor leerlingen van op grond van die regeling in stand gehouden gemeenschappelijke scholen. 2. Indien een woongemeente, krachtens een in het vierde lid van artikel 19 dezer wet bedoelde regeling omtrent de toelating van kinderen uit de ene gemeente op scholen der andere gemeente, aan een schoolgemeente een vergoeding verschuldigd is, wordt het bedrag der over elk kalenderjaar ingevolge die regeling verschuldigde vergoeding in mindering gebracht op de krachtens het vorig artikel over datzelfde kalenderjaar voor die leerlingen aan die schoolgemeente verschuldigde bijdrage. Artikel 128quinquies. In afwijking van het bepaalde in de voorgaande artikelen is de bijdrage in de kosten der scholen voor leerlingen: a. die een speciale school of klasse voor kinderen van schippers of woonwagenbewoners bezoeken; b. die niet hier te lande woonplaats hebben; c. over wie de voogdij wordt uitgeoefend door eèn vereniging, stichting of instelling van weldadigheid als bedoeld in artikel 421 van het Burgerlijk Wetboek; d. voor wie met toepassing van artikel 128sexies geen gemeente als _ woonplaats kan worden aangewezen, op grond van de omstandigheid, dat degene der ouders, die de ouderlijke macht ot voogdij uitoefent of uitoefende, dan wel de leerling zelf in het centraal bevolkingsregister is opgenomen; verschuldigd door het Rijk. Artikel 12 Qsexies. 1. Voor de toepassing van de bepalingen in deze titel wordt als woonplaats van leerlingen der scholen aangemerkt: a. voor leerlingen, die staan onder de ouderlijke macht of voogdij van een der ouders, de gemeente waar degene der ouders, die de ouderlijke macht of voogdij uitoefent, in het bevolkingsregister is opgenomen; b. voor alle andere leerlingen de gemeente, waar degene der ouders, die de ouderlijke macht of voogdij uitoefende, in Het bevolkingsregister was opgenomen op het tijdstip, waarop de ouderlijke macht of voogdij eindigde. 2. Indien met toepassing van het in het eerste lid bepaalde geen gemeente hier te lande als woonplaats kan worden aangewezen, wordt als woonplaats aangemerkt de gemeente, waar de leerlingen zelf in het bevolkingsregister zijn opgenomen. 13. Voor de toepassing van dit artikel geldt de toestand oj> 16 Januari van het jaar, waarover de in artikel 128ter bedeelde bijdrage verschuldigd is. Artikel 128-septfes. 1. Burgemeester en wethouders van de woongemeente kunnen binnen twee maanden, nadat zij opgaaf hebben ontvangen van de verschuldigde bijdrage, in beroep komen bij Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de schoolgemeente is gelegen. Op het beroepschrift wordt binnen drie maanden na ontvangst daarvan beslist. 2. Indien de termijn, in het vorig lid bedoeld, is verstreken zonder dat beroep is ingesteld, of indien in beroep is beslist, dat de bijdrage verschuldigd is, is de gemeente tot betaling dier bijdrage verplicht. 3. Het recht op beroep, als in het eerste lid bedoeld, gaat verloren, indien burgemeester en wethouders der woongemeente niet binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn de bezwaren tegen de opgaaf ter kennis hebben gebracht van burgemeester en wethouders der betreffende schoolgemeente. Artikel 128 octies. De besturen en hoofden van scholen zijn verplicht aan burgemeester en wethouders der schoolgemeente de gegevens te verstrekken, welke voor de uitvoering van de bepalingen, opgenomen in deze titel, nodig zijn. Artikel 128novies. Het is de gemeenten niet geoorloofd de op grond van het bepaalde in artikel 128ter verschuldigde bijdragen op de ouders of verzorgers der leerlingen of op deze zelf in enige vorm te verhalen. Artikel 128 decies. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven tot uitvoering van de bepalingen in de artikelen 128ter tot en met 128octies. Artikel 64. Het eerste lid van artikel 130 wordt gelezen: 1. De bepalingen van het vorige artikel zijn niet van toepassing op: a. hen, die zijn belast met het onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2, onder h; b. hen, die uitsluitend zijn belast met het onderwijs in een der vakken of beide vakken, vermeld in artikel 2, onder k en v en van Onze Minister vergunning hebben verkregen tot het geven van zodanig onderwijs; c. hen, die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven; d. hen, die van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke beloning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zodanig onderwijs. Artikel 65. Het eerste, derde en vijfde tot en met achtste lid van artikel 133 worden gelezen: 1. De akte van bekwaamheid als onderwijzer of onderwijzeres, bedoeld in artikel 134, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met ƒ, l tot en met o, q en r aan een school voor gewoon, voortgezet gewoon of buitengewoon lager onderwijs en aan een cursus voor vervolgonderwijs, tot het geven van onderwijs in vakken in artikel 2, vermeld onder a tot en met j, o, q en r aan een school voor uitgebreid lager onderwijs, en tot het geven an huisonderwijs in de vakken in artikel 2 vermeld onder a ' J en met ƒ, l tot én met o, q en r. 3. Iedere der in airtikel 136 bedoelde akten van bekwaam- eic verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een school voor gewoon, voortgezet gewoon, uitgebreid of buitengewoon lager onderwijs, aan een cursus voor vervolgonderwijs en tot het geven van huisonderwijs in het in die akte vermelde vak van artikel 2. 5. De akten Na en Ns, uitgereikt volgens de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verlenen de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in nuttige handwerken voor meisjes en vrouwelijke handwerken aan scholen voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs. 6. De akte N VII, uitgereikt volgens de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in eenvoudige huishoudkunde, voorzover het betreft huishoudelijk werk en wasbehandeling aan scholen voor voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs. 7. De akte N VIII, uitgereikt volgens de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in eenvoudige huishoudkunde, voorzover het betreft koken aan scholen voor voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs. 8. De akte N XIX, uitgereikt volgens de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in eenvoudige huishoudkunde aan scholen voor voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Artikel 66. ■ Het tweede lid van artikel 136 wordt gelezen : 2. Ter verkrijging ener akte van bekwaamheid voor 'schooien huisonderwijs in een der vakken, vermeld in artikel 2 onder k, r. u en v, wordt vereist het met gunstig gevolg arflegaien van een examen in dat vak voor een der daartoe door Onze Minister jaarlijks te benoemen commissiën. Artikel 67. Titel VII wordt gelezen: Van het toezicht op het onderwijs. Artikel 68. Artikel 172 wordt gelezen: 1. Het toezicht over het voorbereidend lager en het lager onderwijs in het gehele Rijk is aan Onze Minister opgedragen. 2. Dat toezicht wordt onder zijn bevelen uitgeoefend door de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners. Artikel 69. Het derde lid van artikel 173 wordt gelezen: 3. Zij genieten een vaste jaarwedde. Artikel 70. Artikel 174 wordt gelezen: 1. Aan de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners kunnen ambtenaren worden toegevoegd. 2. Zij worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen, en genieten een vaste jaarwedde. Artikel 71. Artikel 175 wordt gelezen: Door Ons geschiedt de verdeling der werkzaamheden tussen de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners, voor zover daarin niet door de wet is voorzien; de indeling van het Bijk in hoofdinspectiën en inspectiën; de regeling der wijze van vervanging van hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners in geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis; en de regeling van de toevoeging aan hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners van ambtenaren. Artikel 72. Artikel 177 wordt gelezen : 1. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners en de ambtenaren, bedoeld in artikel 174 en artikel 176, derde lid, leggen bij de aanvaarding hunner bediening de eed of de belofte af, dat zij hun plichten getrouw en naar behoren zullen waarnemen. De aflegging van de eed of van de beloftë geschiedt dooide hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners en de in artikel 174 bedoelde toegevoegde ambtenaren in handen van Onze Minister; door de overige ambtenaren voornoemd in handen van de burgemeester. 3. Bij overplaatsing of herbenoeming wordt de eed of belofte niet opnieuw afgelegd. Artikel 73. Het eerste en derde lid van artikel 179 worden gelezen: 1- Voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners, de leden van het college van burgemeester en wethouders, c e voorzitters en leden der commissie, bedoeld in artikel 176, weede lid, de ambtenaren, bedoeld in artikel 174, en artikel , derde lid, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsopdracht, moeten alle scholen, waar voorbereidend lager en lager onderwijs wordt gegeven, zo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hun aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onze Minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in elke vorm, waarin die inlichtigen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zowel bij gelegenheid van het schoolbezoek, als op andere tijdstippen. 3. Voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, ■ de schoolopzieners en de ambtenaren, bedoeld in artikel 174, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsopdracht, moeten alle kweekscholen en opleidingsscholen, alle inrichtingen voor opleiding van onderwijzeressen bij het voorbereidend onderwijs, zo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hun aanvrage onverwijld worden geopend. De directeuren en de overige leraren zijn gehouden aan hen of aan Onze Minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in elke vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zowel bij gelegenheid van het schoolbezoek als op andere tijdstippen. Artikel 75. Artikel 182 wordt gelezen: 1. De schoolopzieners oefenen hun werkzaamheden uit onder de hoofdinspecteurs, die bevoegd zijn hun de opdrachten te verstrekken, welke zij in het belang van de dienst gewenst achten. 2. Iedere schoolopziener doet jaarlijks vóór 1 Maart een beredeneerd verslag van de toestand van het onderwijs, dat aan zijn toezicht is opgedragen, aan de hoofdinspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie. Artikel 75. Artikel 188 vervalt. Artikel 76. Artikel 189 wordt gelezen: De scholen, waarin geen ander dan voorbereidend onderwijl gegeven wordt, zijn onderworpen aan de bepalingen van artikel 7. Artikel 77. Artikel 190 vervalt. Artikel 78. Artikel 191 wordt gelezen : 1. Tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip kunnen kwekelingen tot de school worden toegelaten, mits zij: a hun 15de jaar ingetreden zijn en hun 19de niet volbracht nebben, of, indien zij de akte, bedoeld in artikel 77, onder a der wet van 1878 bezitten, hun 22ste jaar niet hebben overschreden, met dien verstande, dat het voorschrift, voor zover betreft de leeftijd, welke nog niet mag zijn volbracht, buiten toepassing blijft voor de leerlingen ener kweekschool, welke het recht van eindexamen heeft en voor hen, die ten einde tot het examen, bedoeld in artikel 210ter, onder a II, te worden toegelaten, het aldaar onder III, 2o. aan het slot bedoelde bewijs wensen te verwerven; u^zondering van hen, die in het bezit zijn van de bevoegdheid als onderwijzer, tot geen werkzaamheden in de school gebezigd worden dan de zodanige, welke zij onder het toezicht en de leiding van een in hetzelfde schoolvertrek aanwezige bevoegde verrichten; c. na drie maanden als kwekelingen geplaatst te zijn geweest, m het bezit zijn van een door de inspecteur schriftelijk goedgekeurd bewijs, niet ouder dan een jaar en afgegeven door aet hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hun vordering voldoende zi]n. In geval de inspecteur zijn goedkeuring weigert, kan het aoofd der school binnen veertien dagen na die weigering de be siissmg van Onze Minister inroepen. Deze beslist, binnen een ttiaand, de hoofdinspecteur gehoord. 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kunnen als ^wekeling in de school worden toegelaten leerlingen van door V- Minister, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen instelden tot opleiding voor een akte van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs, als bedoeld in artikel 210W onder > en m artikel 136, derde lid, alsmede voor een akte van ■Bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in dezelfde ?• °v,ere®nkomstige vakken, als bedoeld in artikel 130, tweeril '• . ,ten genoegen van de inspecteur aannemelijk maken, zi]zich, voor het behalen van de akte of de akten, waar- or zij opgeleid worden, onder het toezicht en de leiding van in^r ™eer onderwijzers of vakonderwijzers wensen te oefenen praktijk van het lesgeven in een of meer dezer vakken, „f ,e toelating geldt uitsluitend voor het onderwijs in het vak de vakken, waarvoor de instelling opleidt. De aanwijzing geschiedt onder de voorwaarden en volgens de regelen, te stellen bij afzonderlijke beschikking van Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord. Als een der voorwaarden wordt in die beschikking gesteld, dat, voor zover de in het eerste lid bedoelde leerlingen niet in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid als onderwijzer, bedoeld in artikel 210ter, onder a, de instelling zorg draagt, dat zij voldoende onderwijs hebben ontvangen in de opvoedkunde en de algemene didaktiek. Tot de scholen voor buitengewoon lager onderwijs kunnen als kwekeling worden toegelaten bezitters van de bevoegdheid als onderwijzer, die zich voor het verkrijgen van bekwaiamheid in het lesgeven aan een school voor buitengewoon lager onderwijs, onder het toezicht en de leiding van één of meer onderwijzers of vakonderwijzers wensen te oefenen in de praktijk van het lesgeven. Deze oefening kan alleen plaats hebben in scholen en klassen, welke door de betrokken inspecteur zijn goedgekeurd. Het voorschrift van het eerste lid, onder a, voor zover betreft de leeftijd, die niet mag zijn overschreden, blijft voor hen buiten toepassing. Artikel 79. Het derde en zevende lid van artikel 192 vervallen. Artikel 80. Artikel 193 wordt als volgt gelezen: Tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip zal het bepaalde in het tweede lid van artikel 27 mede toepassing kunnen vinden, indien de beide scholen te zamen meer dan 350, doch niet meer dan 500 leerlingen tellen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde scholen, waarvoor het wordt gevraagd, dit getal telkens voor een jaar te verhogen. Artikel 81. De artikelen 195 en 201 tot en met 203 vervallen. Artikel 82. Het zesde lid van artikel 205 .vervalt. Het elfde lid wordt als volgt gelezen : 11. Geschillen over de toepassing van de voorafgaande leden worden onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten. Artikel 83. Artikel 205ter, vierde lid, vervalt. Artikel 85. Artikel 206 wordt als volgt gelezen: 1. De bepaling van artikel 89, achtste lid, is niet van toepassing ten aanzien van bijzondere scholen, die, hetzij over het jaar 1919 in aanmerking zijn gekomen voor de gedeeltelijke vergoeding, bedoeld in artikel 59 der wet van 1878 of over een vorig jaar daarvoor in aanmerking kwamen, hetzij over 1920 in aanmerking komen voor de vergoeding, bedoeld in artikel 97, zolang de school in hetzelfde gebouw gevestigd blijft. 2. De bepalingen van artikel 96, eerste lid onder a en b, en voor de scholen, welke op 15 Januari 1920 minder dan 40 leerlingen telden, van artikel 73, eerste lid onder a, zijn niet van toepassing ten aanzien van bijzondere scholen, die over het jaar 1919 in aanmerking zijn gekomen voor de gedeeltelijke vergoeding- bedoeld in artikel 59 der wet van 1878. Voor die scholen blijft omtrent het minimum-getal leerlingen de bepaling van artikel 59sexies, eerste lid onder a, dier wet van kracht. 3. De bepalingen van artikel 97, tweede lid onder a en b, zijn niet van toepassing op onderwijzers, die op 1 Januari 1906 aan een school verbonden waren, zolang zij in dezelfde gemeente gevestigd blijven. Artikel 7 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad no. 151) blijft voor hen van kracht. Artikel 85. Artikel 208 vervalt. Artikel 86. üet derde lid van artikel 209 wordt gelezen: 3- De bezitters van vóór 1 Januari 1921 verworven akten van bekwaamheid of aantekeningen, welke bevoegdheid geven voor het onderwijs in de gymnastiek of de vrije en orde-oefemngen der gymnastiek, en zij, die^ na die datum in het bezit van een dergelijke akte of aantekening worden gesteld, alsmede ' o "fitters van de bij Onze besluiten van 22 Augustus 1913, I ■ ei* 25 Juli 1916, n°. 44, ingestelde getuigschriften als jsicler oi leidster van _ lichaamsoefeningen zijn bevoegd tot het 0even van onderwijs in het vak, vermeld onder j in artikel 2, W d,™.7erstande, dat de bezitters van deze akten van beriii!am j aantekeningen of getuigschriften — met uitzonde- 0 van de akte voor het vak, genoemd onder s van het tweede n -n 2 der wet van 1878 —, die vóór 1 April 1942 iqn "0( n °"derwijs in lichamelijke oefening hebben gegeven een school voor uitgebreid lager onderwijs, niet of niet meer bevoegd zijn tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2 dier wet, onder j, aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs en scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, tenzij, voor zover het onderwijs tijdelijk wordt°of zal worden gegeven door een niet volledig bevoegde, daartoe door Onze Minister vergunning is verleend. Artikel 87. Artikel 210bis wordt gelezen: Zolang de in het vorige artikel bedoelde voorschriften nog niet in werking zijn gebracht zal de gelegenheid blijven bestaan, de akten van bekwaamheid te verkrijgen, bedoeld in artikel 77 der wet van 1878, met dien verstande dat: a. het bezit van de in artikel 77, onder a, dier wet bedoelde akte van bekwaamheid bevoegdheid zal verlenen tot het geven van huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld in artikel 2, onder a-i, alsmede, tenzij op de akte het tegendeel is aangetekend, onder j, in dier voege, dat de bezitters van deze akte, die vóór 1 April 1942 nog geen onderwijs in de lichamelijke oefening hebben gegeven aan een school voor uitgebreid lager onderwijs niet of niet meer bevoegd zijn tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2, onder j, aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs en scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, tenzij op de akte het tegendeel is aangetekend of, voor zover het onderwijs tijdelijk wordt of zal worden gegeven door een niet volledig bevoegde, daartoe door Onze Minister vergunning is verleend; b. het bezit van de onder a bedoelde akte tevens bevoegdheid zal kunnen verlenen tot het geven van huis- en schoolonderwijs in een der vakken of-in beide vakken, vermeld in dat artikel, onder k, en, behoudens het bepaalde in het vierde lid van artikel 133 der wet, onder r; c. geen akten meer verkrijgbaar zullen zijn, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huisonderwijs in bepaalde vakken; d. geen akte meer verkrijgbaar zal zijn, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs in de fraaie handwerken voor meisjes of in de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek. Artikel 88. Artikel 210ter onder a en c sub B worden gelezen: Met betrekking tot de examens, vereist ter verkrijging van de in het vorige artikel bedoelde akten van bekwaamheid zullen de volgende bepalingen gelden: a. voor de akte, bedoeld in artikel 77, onder a, der wet van 187S: I. Zolang de in artikel 147, vijfde lid, en artikel 156, tweede lid, bedoelde algemene maatregelen van bestuur niet zijn afgekondigd, kan hetgeen in deze artikelen omtrent het eindexamen der Rijkskweekscholen en der bijzondere kweekscholen is bepaald door Ons geheel of ten dele van toepassing worden verklaard op kweekscholen, ingericht overeenkomstig de wet van 1878. II. In alle andere gevallen wordt het examen afgelegd voor een of meer commissiën, welke daartoe eenmaal 's jaars zitting houden. Deze commissiën worden jaarlijks benoemd dóór Onze Minister, die tevens de tiid wanneer, de plaatsen waar en het gedeelte van het Rijk waarvoor zij zitting houden aanwijst. De voorzitters en leden der commissiën ontvangen uit 's Eijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Hun wordt bovendien het genot van vacatiegeld toegekend. III. Om tot het examen te worden toegelaten wordt vereist: 1°. de op een door Ons vast te stellen datum volbrachte leeftijd van negentien jaar; 2°. voor zover het examen wordt afgelegd voor een commissie, als bedoeld onder II, het bewijs, dat de voor het afleggen van het examen verschuldigde som is betaald, en het bewijs van onmiddellijk aan het examen voorafgaande werkzaamheid gedurende ten minste anderhalf. jaar en ten minste drie uren per week onder toezicht en leiding van onderwijzers, aan een of meer daarvoor door een inspecteur aangewezen scholen voor gewoon lager onderwijs. IV. Het examen is zowel mondeling als schriftelijk. Het mondelinge gedeelte wordt in het openbaar gehouden, tenzij door Ons anders wordt bepaald. V • De wijze van afneming van het examen, de aanwijzing r vakken, waarin zal worden geëxamineerd, het programma en hetgeen verder het examen betreft wordt, voor zover het niet m dit artikel is geregeld, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, de Onderwijsraad gehoord. B. voor een akte, welke de bevoegdheid verleent tot het öeven van huis- en schoolonderwijs in één of meer der vakken, Vermeld in artikel 2, onder k, q, r en rbis, der wet van 1878: j examen wordt afgelegd voor commissiën, welke aaartoe van tijd tot tijd zitting houden. II. Deze commissiën worden benoemd door Onze Minister, die tevens de tijd wanneer en de plaatsen waar zij zitting houden aanwijst. III. Om tot het examen te worden toegelaten wordt ver- eischt: 1°. voor zover betreft het examen in de vakken k en q een door Ons te bepalen leeftijd; 2°. voor zover betreft het examen in de vakken r en rbis het bezit der akte, bedoeld in artikel 77, onder a, der wet van 1878; 3°. het bewijs, dat de voor het afleggen van het examen verschuldigde som is betaald. IV. Verder is het hiervoor onder a II, derde lid, en V bepaalde van toepassing. Artikel 89. Het eerste lid van artikel 214 wordt gelezen: 1. De bestaande bepalingen omtrent het verlenen van Rijksbijdragen, als bedoeld in artikel 12, derde lid onder 1°., der wet van 1878, blijven tot en met de in artikel 210 bedoelde datum van kracht ten opzichte van de vóór het in werking treden dezer wet opgerichte gemeentelijke en bijzondere kweekscholen, welke niet op vergoeding van kosten volgens artikel 162 aanspraak verkrijgen. Hetzelfde geldt voor de na het in werking treden dezer wet opgerichte bijzondere kweekscholen te Utrechten Leeuwarden, uitgaande respectievelijk van de „Vereeniging tot stichting en instandhouding van kweekscholen op Gereformeerden grondslag ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen" en van de „Vereeniging tot stichting en instandhouding van Hervormde kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen in Friesland", alsmede van 1 September 1947 af voor de bijzondere kweekscholen te Amsterdam en's-Gravenhage, uitgaande onderscheidenlijk van de ,,St. HiëronymusAemilianusstichting" en de „Vereeniging tot bevordering van Katholiek Bijzonder Onderwijs in het bisdom Haarlem", en van 1' September 1948 af voor de op te. richten bijzondere kweekschool te Drachten, uitgaande van de „Vereniging Christelijke Kweekschool Drachten", gevestigd te Drachten. Het vijfde en zesde lid van artikel 214 vervallen. Artikel 90. Artikel 214W vervalt. Artikel 91. Artikel 216 vervalt. Slot- en overgangsbepalingen. Artikel 92. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Juli 1948, voor zover niet in de volgende artikelen anders is bepaald. Op die datum vervallen de volgende besluiten: 1. Besluit van de waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 19 November 1940 (Staatscourant 1940, no. 227), betreffende het stopzetten van scholenbouw, alsmede de invoering van het onderwijs in lichamelijke oefening aan lagere scholen. 2. Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming en van Binnenlandse Zaken van 25 Maart 1941 (Staatscourant 1941, no. 62), betreffende het treffen van enige maatregelen op het gebied van het lager onderwijs (No. I). 3. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming van 24 November 1941 (Staatscourant 1941, no. 229), tot verlenging van de werkingsduur van enige maatregelen en bepalingen op het gebied van het lager onderwijs. 4. Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming en van Binnenlandse Zaken, van 18 Februari 1942 (Staatscourant 1942, no. 110), tot wijziging van hun besluit (no. I) van 25 Maart 1941, betreffende het treffen van enige maatregelen op het- gebied van het lager onderwijs. 5. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming van 31 Maart 1942 (Staatscourant 1942, no. 63), betreffende het geven van onderwijs in de lichamelijke oefening aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs. 6. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, van 26 Augustus 1942, (Verordeningenblad 96/1942); houdende wijziging van de Lager-onderwijswet 1920, van de Wet van 29 December 1933 (Staatsblad no. 779) en van enige besluiten in verband met de invoering van het achtste leerjaar aan de scholen voor gewoon lager onderwijs. 7. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van al October 1942, no. 310 O.W.K. (Staatscourant 1942, no. 213), voor zover betreft het bepaalde onder II en III. 8- Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 24 November 1942 (Staatscourant 1942, no. 235), betreflende het vakonderwijs in de lichamelijke oefening aan lagere scholen. 9. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming van 21 December 1942 (Staatscourant 1942, no. 248) betreffende de financiering van de exploitatiekosten van het voortgezet gewoon lager onderwijs. 10. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 21 Januari 1943 (Staatscourant 1943, no. 14), betreffende tewerkstelling van volontairs aan lager» scholen. 11. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 22 Januari 1943 (Staatscourant 1943, no. 15), houdende wijziging van de Lager-Onderwijswet 1920. 12. Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming en van Binnenlandse Zaken van 22 November/7 December 1943 (Staatscourant 1944, no. 5), tot wijziging en aanvulling van hun besluit van 25 Maart 1941 (Nr. I). 13. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 23 December 1943 (Staatscourant 1944, no. 22), voor zover betreft het bepaalde onder I. 14. Besluit van de Secretaris-Generaal van' het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 29 Maart 1944 (Staatscourant 1944, no. 64), houdende maatregelen ter uitbreiding van het aantal benoembare leerkrachten bij het lager onderwijs, voor zover betreft het onder artikel 4 en 5 bepaalde. 15. Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 5 Mei 1944 (Staatscourant 1944, no. 93), tot wijziging en aanvulling van enige bepalingen der Lager-onderwijswet 1920. Artikel 93. Bij Gedeputeerde Staten krachtens de artikelen 37, tweede lid, 38, tweede lid, en 108 (alle oud) aanhangige beroepen worden nog door hen beslist, welke beslissing, behoudens het beroep op Ons ingevolge artikel 17 (oud) of 108 (oud), kracht van eindbeslissing heeft. Artikel 95. De artikelen 55bis, 55quater, 101 en lOl&is (alle nieuw) vinden voor hefc eerst toepassing voor het jaar 1949. Over de aan het jaar 1949 voorafgaande jaren blijven de artikelen 55bis, 55quater, 101 en lOlin's (alle oud), alsmede de artikelen Y en VI van het besluit, in artikel 92 dezer wet onder 2 genoemd, van kracht. Besluiten, door Onze Minister of in beroep door Ons genomen betreffende verzoeken tot toepassing van artikel 55quater (oud) over 1949, worden geacht toepassing te zijn van artikel 55quater, zoals dit luidt ingevolge de daarin bij deze wet aangebrachte wijziging. Artikel 95. De kosten van verzekering van schoolgebouwen, voortvloeiende uit op 30 Juni 1948 geldende overeenkomsten, worden door de gemeente overgenomen, behalve in de gevallen, waarin na 31 Maart 1948 verlenging dier overeenkomsten buiten noodzaak heeft plaats gehad. Artikel 96. Indien onder de invloed van de sinds 1939 ingetreden buitengewone tijdsomstandigheden of wegens andere bijzondere omstandigheden de toepassing van het tweede of derde lid van artikel 79 reeds heeft plaats gevonden, kunnen Wij, op verzoek van het schoolbestuur, bepalen, dat de aan de gemeente gedeeltelijk of geheel vervallen waarborgsom aan het schoolbestuur wordt terugbetaald. Artikel 97. _ Titel Va treedt in werking met ingang van 1 Januari 1949. Op die datum vervallen de artikelen 86, 104, 205, zesde lid, en 205ter, vierde lid, der Lager-onderwijswet 1920, met dien verstande, dat de bepalingen dezer artikelen van kracht blijven ten aanzien van de daarin bedoelde bijdragen in de kosten van het onderwijs over de aan 1949 voorafgaande jaren, waarbij voor de toepassing van artikel 104, vierde lid, onder schoolgelden zijn begrepen bijdragen wegens gemis van schoolgeld. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, ^olleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Den Helder, 25 Juni 1948. JULIANA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, JOS. J. G-IELEN. Uitgegeven de dertigste Juni 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. (No. I 255) tf E S' van 25 Juni 1948, houdende vaststelling van de begroting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1948. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES VAN HET KONINKRIJK, Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten : Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de begroting van de Staatsmijnen in Limburg door de wet moet worden vastgesteld en dat de inrichting dier begroting moet geschieden niet inachtneming van de bepalingen der Bedriivenwet 1928 (Staatsblad No. 249) ; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Stnten-( ieneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel I. Ue begroting van de Staatsmijnen in Limburg wordt voor net dienstjaar 1948 vastgesteld, zoals is aangegeven op de hlJ deze wet behorende staat. Artikel II. Up alle artikelen van Afdeling I der begroting (Lasten), °ehalve de artikelen 8 en 9, kan uit elk artikel worden afH'i overgeschreven Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal: Bijl. Hand. II 47/48, 600 J; Hand. II 47/48, bladz. 1410—1419; Bijl. Hand. I 47/48, 600 J; Hand. I 47/48, bladz. 637—655. Artikel III. Voor de bedragen, geboekt in de rekening, bedoeld in artikel 17 der Bedrijvenwet 1928 (Staatsblad No. 249), als lasten der exploitatie genoemd in artikel 5, eerste lid, sub i en j van genoemde wet en als kapitaalsuitgaven, genoemd in artikel 4a, sub d en e van de wet van 29 December 1928 (Staatsblad .No. 516), tot aanwijzing van de tak van Rijksdienst, omvattende de Staatsmijnen in Limburg voor een beheer als bedoeld in artikel 88 der Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad No. 259), zoals deze is gewijzigd bij de wet van 18 Maart 1931 (Staatsblad No. 109), blijft bij het onderzoek der Algemene Eekenkamer het bepaalde in de laatste zinsnede van artikel 79, sub a, der Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad No. 259), buiten toepassing. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Den Helder, 25 Juni 1948. JÜLIANA. De Minister van Economische Zaken, VAN DEN BRINIv. Uitgegeven de zestiende Juli 1948. De Minister van Justitie, J. H. VAN MAARSEVEEN. I STAAT, bedoeld in artikel 1 van de wet, houdende vaststelt ^ de begrooting van de Staatsmijnen in Limburg, voor het dier'j9ar 1948< AFDEELING I Lasten en Bat6 ''6' Exploitatie. • LASTEN BATEN Artikel 1 Bedrijfsrekeningen van de kool- |! Artikel 13. Opbrengstrekeningen van de \v inning, briketfabriek, centrales, pompsta- I kool winning, briketfabriek, centrales, pomp- üons, chemische bedrijven, haven, spoorweg- stations, chemische bedrijven, haven, spoor¬ bedrijf, steenfabriek Maurits, woningen en ^egbedrijf, steenfabriek Maurits, woningen diversen f 258 026 900,— j en diversen . f 319 442 600,— Artikel 2. Sociale lasten 21 299 500,—- Artikel 14. Diverse baten 546 000, Artikel 3. Sociale voorzieningen ... 4 082 700,— Artikel 15. Beschikking ten laste van Artikel 4. Algemene onkosten .... 25 259 500,— reserverekeningen Memorie 'Artikel 5. Mijnschade 1 000 000,— ~ Artikel 16. Uitkering door het Rijk van Artikel 6. Eecht op de mijnen en onder- ' j ®el of gedeeltelijk verliessaldo Memorie nemingsbelasting \ 220 000 - \ Artikel 7. Bente 2 000 000, - N. Artkel 8. Afschrijvingen 7 100 000,—- X. Artikel 9. Tegoedschrijvingen aan reserve1 ekeningen uit de winst ........ IVlemorie "x Artikel 10. Vennootschapsbelasting 1942 . Memorie Artikel 11. Exploitatie-saldo bestemd voor \ gedeeltelijke afdoening van het nog open- | staande verlies van vorige dienstjaren . . Memorie \ \ Artikel 12. Uitkering aan het Rijk als j dividend op bet aandelenkapitaal .... Memorie — — % Totaal f 319 988 600,— Totaal f 319 988 600,— Afdeeling II. Kapitaalsuitga^'1 "Ontvangsten. UITGAVEN L ONTVANGSTEN Artikel 17. Aanlegwerken f 50 000 000,— Artikel 22. Uitkering van het Bijk wegens Artikel 18. Aandelen van vreemde onder- ^erstrekking van kapitaal f 50 200 000,— nemingen 500 000,— ^ Artikel 23. Uitkering van het Eijk wegens Artikel 19. Het bedrag, waarmede de som, «anleg van nieuwe gebouwen ten behoeve van welke op het einde van het dienstjaar ter i ''' vakopleiding der jeugdige ondergrondse voorziening in de vlottende middelen van het i arbeiders 300 000 bedrijf, bij het Eijk als kapitaal is opgenomen, j Arf-7 , 0. „ . , .. , de som, welke te zelfder zake bij de aanvang (jen • . Opneming bij het Eijk van gel- van het dienstjaar was opgenomen, overtreft Memorie j ln rekemng-courant Memorie Artikel 20. Uitkering aan het Eijk wegens w Het bedrag, waarmede de som, aflossing op kapitaal: v . b|i de aanvang van het dienstjaar ter ft. tot het bedrag der gedane afschrij- if de vlottende middelen van het vingen 7 100 000 - S ^ a*s kapitaal was opgeno- ,,,,,,, i , ' I pi„?' som, welke te zelfder zake bij het HaWn§ " °p,brenSst van kapl- ^ . lQde dat jaar is opgenomen, overtreft . Memorie taaisgoeaeien Memorie Artii- 7 c. tot het bedrag der terugstorting op het | , 6' Het bedrag der afschrijvingen 7 100 000,— kapitaal verstrekt aan vreemde onderne- ^7. Opbrengst van kapitaalsgoe- mingen Memorie ren Memorie Artikel 21. Storting bij het Eijk van gel- str^u^ Terugstorting op kapitaal verden in rekening-courant Memorie ekt aan vreemde ondernemingen .... Memorie Totaal f 57 600 000,— Totaal f 57 600 000,— ■hmhHM

Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

licht ^eltveiligheden, automaten, schakelaars en dergelijke van . kracht- en verwarmingsinstallaties moeten doelmatig gescheiden ]n aangebracht.

nodjnSchakel" en verdeelinrichtingen moeten zijn voorzien van de faZe°H aanduidingen ten dienste van het bedrijf. De polariteit of Zijn „ r delen moet duidelijk door verschillende kleuren kenbaar

Jn Semaakt.

Artikel 19

in art?/- fc^akel- en verdeelborden geldt, onverminderd het bepaalde Schakel- en ver18, het volgende: deelborden en

faj \rj ' -rekken

°Pgestelrl t0gen de Wand bevestigde borden moeten zodanig zijn 8°ed"to aa" de achterzijde een vrije ruimte bevindt, die

^eZe i e=ankelijk is, bij een totale lengte van 6 meter of meer moet ^eten'™16 aan beide ®inden Soed toegankelijk zijn. De toegangen

(b) ~°°r ®oed afsluitbare deuren kunnen worden afgesloten;

^er aann 'f®611 de wand bevestigde borden moeten de verbindingen Ios§emaakt leidin§sn aan de voor- of zijkant gecontroleerd en êernakkpi-i ,unncn worden, tenzij de borden aan de achterzijde

d.® hieron de wand bevestigde schakel- en verdeelrekken moeten 2lide af gePlaatste toestellen en aangesloten leidingen van de voorerwijderd en aangebracht kunnen worden.

, Artikel 20

• On l

fccumU]atS epen' welke met een noodgen erator of met een nood- Noodschakelbord '^elbord /u^oatterij zijn uitgerust, moet een afzonderlijk noodscha*ndien een ee" afzonderlijke noodkastenbatterij zijn aangebracht.

^astenbatteri.'00 ?e-nerator aanwezig is, moet dit schakelbord of deze

2. g- ^ 1 na"'J deze generator zijn geplaatst.

dichtingaa°^ziSbeid van een noodaccumulatorenbatterij moet een y°°dschakelborHZ1SfZ^n' waardoor deze batterij automatisch op het odra de netsna„ °p de noodkastenbatterij wordt aangesloten,

Ptisch sein "uDg we§va't en tegelijkertijd de machinist door een dt gewaarschuwd.

hoofdstuk v

Electrische toestellen

1 Stro Artikel 21

^örandbaar of6^6 v^en, van electrische toestellen moeten op Algemene eisen eriaal zijn aangebracht aar niet hygroscopisch isolatie-

Permanente URL

Opties voor uitsnede