AARDRIJKSKUNDE EN GESCHIEDENIS,
21
werpen aanwijzen, door de geographen te beoefenen, en vooral door den geograaf met den historicus op te lossen. In die richting is met historisch doel reeds aangevangen, o. a. toen wijlen prof. Fruin schreef over de opkomst van Rotterdam en over de opkomst van Rijnland, toen prof. Blok de Friesche toestanden in de middeleeuwen verklaarde in verband met de natuurlijke gesteldheid des lands, toen deze eveneens een kleine studie schreef over de grenzen van Groningen, welke zeker weder de prikkel werd tot een studie over de grenzen van Drente van Schuiling, over de grenzen van Nederland in een dissertatie van Bannier, aan deze Universiteit ingeleverd. Zoo werden door historisch onderzoek reeds enkele bouwstoffen der anthropogeographie van ons land geleverd, waarin de geographische factor naar waarde werd aangewezen. Maar op dit gebied is er nog veel te verrichten en kan de geograaf den historicus de hand bieden, vragen stellen, zijn studie aanvullen en omgekeerd. Zij kunnen elkander bijstaan in het onderzoek der geschiedenis van land en volk, een beginsel door Cluverius met succes toegepast.
Land- en volkenkunde en geschiedenis staan met elkander in verband, steunen elkander, stralen wederzijds licht op elkander toe. Die betrekking werd reeds door Gerard J. Vossius geestig uitgedrukt, toen hij de tijdrekenkunde en de aardrijkskunde „Dua Lumina Historiae", de twee oogen der historie noemde. „Zonder deze twee wetenschappen is de historie blind", zegt een ander schrijver in het begin der 18de eeuw. Toen Prof. Muller in 1883 zijn intrede deed als hoogleeraar .aan deze Universiteit, toonde deze aan, dat de aardrijkskunde als zelfstandige wetenschap een plaats verdient bij elke inrichting van Hooger Onderwijs, maar stelde daarbij in het licht, welke diensten de aardrijkskunde als hulpwetenschap bij de beoefening der geschiedenis kan bewijzen.
Doch niet alleen voor de geschiedenis, eveneens voor de staathuishoudkunde kan aldus de aardrijkskunde een belangrijke hulpwetenschap worden. De geograaf, die een volk bestudeert, houdt het oog ook gevestigd op de maatschappelijke toestanden, op welvaart en armoede, op landbezit, landgebruik en pacht. Wij wezen er reeds voor eenige jaren op, dat in dit opzicht de volkenkunde te veel verwaarloosd is, en bij nadere studie een basis kan worden voor de sociale wetgeving. De volkenkunde, aldus opgevat en onderzocht, die, gelijk prof. Blok het zoo juist zegt van de geschiedenis, „wil weten hoe de tegenwoerdige toestanden zijn ontstaan, en hoe zij zich ontwikkeld hebben," die inziet „dat men iets eerst dan volkomen begrepen heeft, wanneer men de ontwikkeling er van aandachtig heeft nagegaan," die sociale volkenkunde kan een groote beteekenis verkrijgen, waaraan men tot uog toe te weinig heeft gedacht.
Zoo kan, en ik hoop dat het zal geschieden, de algemeene geographische studie van ons land enkelen aansporen in een
SLOT. CAOUTCHOUC.
23
hoorders, dat het mijn onvermoeid en ernstig streven zal zijn, een steentje aan te brengen, om niet enkel het gebouw der geographische wetenschap iets hooger op te trekken, maar ook en bovenal om de liefde en belangstelling van een jonger generatie voor de geographie te wekken.
Als het mij gelukken mag bij U, mannelijke en vrouwelijke studenten, wier geest nog niet is geklonken in conventioneele banden, die vrij rondziet in het leven, en gaarne de kennis wilt verzamelen, waar onze tijd om vraagt, ten einde ze later te zaaien in onze maatschappij, als het mij gelukken mag bij U eenige belangstelling voor deze nieuw geïntroduceerde maar reeds oude wetenschap der aardrijkskunde te wekken, gevoel ik mij aanvankelijk zeer voldaan.
Ik heb gezegd;
HOEVEEL CAOUTCDTOUC ER JAARLIJKS VERKREGEN WORDT.
De hoeveelheid caoutchouc, die jaarlijks over de geheele wereld verkregen wordt, is heden ten dage in zooverre van bijzonder groot belang, omdat in alle koloniale staten wordt aangedrongen op het tot stand brengen van kabelverbindingen tusschen het moederland en zijn koloniën, om de afhankelijkheid van de Engelsche telegraaflijnen af te schudden. Zoolang echter nog het caoutchouc als isoleermiddel dienst moet doen bij den aanleg van telegraafkabels, wordt aan den omvang van dezen arbeid een zekere grens gesteld door de hoeveelheid van het ter beschikking staande caoutchouc. Het „Monthly Bulletin" schat de totale hoeveelheid caoutchouc, die in het voorgaande jaar verkregen is, op 56,842,000 K.G. Daarvan komen op Brazilië en Peru 27 624 000 K.G. in verschillende caoutchoucsoorten. In Bolivia worden 1,360,000 K.G., in Guyana 272,000 K.G., in het overige Zuid-Amerika 1,814,000 K.G., in Midden-Amerika en Mexico 2 268,000 K.G., op de Oost-Indische eilanden 907,000 K.G., in Indië, Birma en op Ceylon 370,000 K.G., op Madagascar en Mauritius 459,000 K.G., in Oost- en West-Afrika 21,722,000 K.G. caoutchouc verkregen. Van dezen oogst worden in Engeland ongeveer 20 millioen, in het overige Europa en in Noord-Amenka met inbegrip van Canada, elk 18 millioen K.G. verbruikt.
HET GEVAAR VAN DOOR DEN BLIKSEM GETROFFEN TE WORDEN.
Zooals men weet, is het gevaar van door den bliksem getroffen te worden over 't algemeen op 't vrije veld grooter dan in het bosch, maar ook hier is de mensch niet volkomen veilig, want de boornen staan, elk naar zijn speciaal geleidingsvermogen, in bepaalde betrekkingen tot de zich ontladende wolken.
Van bevoegde zijde is reeds meer dan eens verkondigd, dat oude eiken, dennen en lorkeboomen, vooral als ze een droge kruin of een drogen, opwaarts groeiende stam bezitten, het gevaar van door den bliksem getroffen te worden verhoogen. en misschien zal menigeen, die dit leest, uit zijn eigen leven een herinnering bewaard hebben aan eiken, linden, populieren, dennen en lorkeboomen, waar de bliksem in geslagen was. Om echter in dezen vasten grond onder de voeten te krijgen, deelen wij de statistische gegevens mede, die in Lippe verzameld zijn geworden over een groot waarnemingsvlak: 56 gevallen van inslaan van den bliksem bij eiken, 24 bij dennen en sparren, geen enkel bij beuken, ofschoon 7/vo van het geheele boschgebied uit beuken bestond. Dat de beuk om zoo te zeggen voor den bliksem „immuun" is, schijnt zijn oorzaak te hebben in de werking der met fijne haartjes bezette beukebladeren. Men neemt dit tenminste algemeen aan. Hiermede wordt echter geenszins beweerd, dat bij afzonderlijk _ staande beuken, wijl deze dan het hoogste punt vormen, nooit eens een uitzondering op dezen regel kan voorkomen, maar in allen gevalle is men in een bosch onder een beuk beter tegen het bliksemgevaar beveiligd dan onder een anderen boom. Hooge boomen moet men altijd vermijden met het oog op het gevaar, dat van den kant van den bliksem dreigt. Wanneer men door een onweder overvallen wordt en beschutting tegen den regen wil zoeken, kieze men liefst laag struikgewas, vooral beuken. Boschranden trachte men zooveel mogelijk te vermijden.
Voor 't overige bedenke men steeds, dat men tijdens een onweder in het bosch altijd minder gevaar loopt van door den bliksem getroffen te worden dan op 't open veld, want daar is
DE ONTDEKKING VAN URANÜS.
113
den reeds zeven planeten, zooals zij meenden: de Maan (Via jaar), Mercurius (V* jaar), Venus (% jaar), de Zon (1 jaar), Mars (2 jaar), Juputer (12 jaar) en Saturnus (29Vï jaar), die volgens hun. voorstelling, om de aarde wentelden in den tijd, dien wij hierbij aanwezen.
Het zevental planeten vormde, volgens hun meening, een heilig getal. Doch door Copernicus was de zon uit de reeks der planeten gerukt, en de aarde er voor in de plaats gesteld. Evenwel, de kennis der planeten ging toch tot 1781 nog niet verder dan de planeet Saturnus, omtrent welks raadselachtig voorkomen Huygens nader licht verspreid had, door het leeren kennen van den ring (thans weet men, dat er meer ringen zijn), zooals werd medegedeeld.
Het was den 13en Maart 1781 dat een dilettant-sterrenkundige te Bath in Engeland, die zelf zich een kijker vervaardigd had, bij het rondvorschen van den hemel in het sterrenbeeld de Tweelingen een betrekkelijk heldere ster vond, die zich langzaam, langs de vaste sterren aan den hemel verplaatste. Daar geen der bekende planeten zich op die plek van den hemel bevond, kwam de ontdekker van dit onbekende hemellichaam op de gedachte, dat het een komeet zou zijn, die uit onbekende gedeelten^ des heelals zich hier bewoog door het zonnestelsel. De bescheiden sterrenkundige kon er niet aan denken, dat. hij een nieuwe planeet zou ontdekt hebben, waar men reeds sedert eeuwen de grenzen der kennis van het zonnestelsel meende te hebben bereikt.
Toen de beweging van het nieuw ontdekte hemellichaam gedurende korten tijd werd nagegaan, bleek het spoedig aan Laplace, den bekenden Fransehen astronoom, dat deze verschijning geen komeet kon zijn, die uit de onbegrensde ruimte des hemels in het zonnestelsel was verdwaald. Het kleine gedeelte van den weg van het hemellichaam, dat was nagegaan, toonde aan Laplace, dat dit een deel moest zijn van een bijna cirkelvormige baan, en dat die ,baan om de zon moest afgelegd worden. Hierdoor kwam aan het licht, dat men met een hemelbol had te doen, die zich om de zon beweegt, en derhalve tot het zonnestelsel behoort. Zoo was bij toeval een nieuwe planeet ontdekt geworden, en deze werd later de naam Uranus gegeven. Het bleek vervolgens ook, dat men sedert 1690 dit lichaam reeds meer had opgemerkt, zonder er verdere conclusiëh aan te verbinden.
De ontdekking van een nieuwe planeet was wezenlijk een belangrijk moment in de geschiedenis der sterrenkunde. Een nieuwe ster te vinden in die ontzettende hemelruimte met zijn myriaden sterren, is geen belangrijk feit. Doch een nieuwe planeet te vinden, een wereldbol, die tot de familie van het zonnestelsel behoort, het gewicht van dergelijke ontdekking werd algemeen erkend. En het valt niet te verwonderen, dat men algemeen vroeg naar den ontdekker dier nieuwe planeet.
xvi.
8
HEMELPHOTOGRAPJHIE. ASTEROÏDEN.
117
behoorend, ons onbekend zijn? Al hebben de sterrenkundigen sedert lang het zonnestelsel doorvorscht, toch is het niet onwaarschijnlijk, dat nog een of andere kleine planeet aan de waarneming is ontsnapt.
In den laatsten tijd is de hemelphotographie een belangrijk hulpmiddel geworden tot het doen van waarnemingen aan den hemel. De gevoelige plaat stelt den waarnemer in staat, hetgeen de hemel te aanschouwen geeft, te bewaren, en met gemak te vergelijken met vroegere waarnemingen. Zoo heeft ook de photographie ons in den laatsten tijd nog een nieuwe, tot nog toe onbekende kleine planeet leeren kennen.
Bij de planeten banen van Mercurius en Mars heeft men al sedert vele jaren afwijkingen van de theoretische banen opgemerkt, welke nog niet voldoende verklaard werden uit bekende gegevens. Ten opzichte der planeet Mars leidde dit al lang tot het vermoeden, dat zich tusschen deze planeet en Jupiter een tot nog toe onbekend hemellichaam zou bevinden. Wel waren sedert lang tusschen beide planeten de groote menigte kleine planeetjes bekend, die men Asteroïden noemt, maar het bestaan van een grooter lichaam dan deze was waarschijnlijk.
Een dergelijke planeet werd in den nacht van den 13—14 Aug. 1898 ontdekt door den sterrenkundige G. Wilt van de Urania te Berlijn. Toen deze een photographie nam van een gedeelte des hemels, waar hij een der Asteroiden wilde opzoeken, ontdekte hij op de plaat een voorwerp afgebeeld, dat hij niet kende. Dit wekte zijn belangstelling, en toen den volgenden avond met den kijker de waarneming werd voortgezet, vond hij werkelijk een nieuwe kleine planeet. Deze planeet heeft een baan gedeeltelijk tusschen Mars en de Aarde om de zon, welke in 645 dagen volbracht wordt en is het best zichtbaar op 3 Febr. 1901.
Een "open vraag is het nog, of er binnen de baan van Mercurius ook een planeet om de zon wentelt. De nabijheid der zon zou een dergelijke planeet moeielijk zichtbaar maken. Wel heeft de afwijking van Mercurius van haar theoretische baan, gelijk wij zeiden, aan het bestaan van een dergelijke planeet doen denken, maar toch is men over 't geheel weinig geneigd de oorzaak daarvan te zoeken bij een planeet binnen de baan van Mercurius.
Nog moeten wij kortelijk stilstaan bij de ontdekkingsgeschiedenis der menigte kleine planeten of Asteroïden, die tusschen de banen van Mars en Jupiter om de zon wentelen. Wie de baan van ons zonnestelsel met aandacht nagaat zal opmerken, dat er tusschen Mars en Jupiter een onregelmatig groote afstand bestaat. Dat was ook Kepler reeds in 't oog gevallen, en in de 18de eeuw kwamen enkelen tot het vermoeden, dat hier nog een tot dien tijd onbekende planeet zou bestaan. Werkelijk werd een onderzoek daarnaar ingesteld, en om dat beter te kunnen uitvoeren, werd
BIBLIOGRAPHIE.
071
speculatie — zuivere belangeloosheid; losbandige litteratuur — boeken vol schoone wijsheid; uitputtend leven — verheffende gezondheidsleer; dor kerkgeloof — levenwekkende menschenmin; schrapend individualisme — deelend socialisme" ... zoo somt de schrijver in den aanvang van zijn boek de contrasten op tusschen het hedendaagsch egoïsme en het altruïsme.
De heer Brooshooft laat de verklaring van dat verschijnsel over aan den wijsgeer, maar behandelt zelf de ethische richting in cle Nederlandsche koloniale staatkunde, een onderwerp dat hij kent.
Onder de ethische koloniale politiek verstaat de schrijver vooral niet de reclame-, partij-, tribunepolitiek, die z.g. Javanenliefde exploiteert als middel ter bereiking van geheel daarbuiten staande oogmerken. „Herhaalde regeeringsbetuigingen, dat vooral het welzijn van den Javaan en het bij hem bemind maken onzer maatschappij haar richtsnoer zijn, kunnen slechts ergernis wekken als men ziet, dat tegelijkertijd niets noemenswaards voor het wezenlijk geluk van dien Javaan wordt gedaan." En de heer Brooshooft waarschuwt terecht voor dergelijke theaterpolitiek. „Wat ons moet nopen tot plichtsbetrachting tegenover Indië is de beste der menschelijke neigingen: het rechtsbewustzijn, het gevoel dat wij den tegen zijn wil van ons onafhankelijk geworden Javaan het beste moeten geven, wat wij voor hem hebben, de edelmoedige drang van den sterkere, om den zwakkere rechtvaardig te behandelen. Eerst wanneer onze koloniale politiek ademt in dezen dampkring zullen wij voor Indië goede meesters zijn," zegt de schrijver, en hij acht het verblijdend op toenemende verschijnselen van zulk rechtsbewustzijn hier en daar te kunnen wijzen, en hij toont die aan.
Na dit betoogd te hebben wijst de schrijver aan, wat hij voor den inlander in Indië eischt. Samenvattende na een warm woord, komt de heer Brooshooft tot de volgende concrete eischen.
Verbetering der bevloeiingswerken om de rijstcultuur hooger opbrengst te verzekeren. De Solavalleiwerken behooren te worden voltooid, wat het irrigatiegedeelte betreft, met dat doel. Andere waterwerken, zooals indijking, verdeeling en normaliseering van rivieren zijn in verschillende streken dringend noodig.
De landrente moet verlaagd worden.
De desahoofden, die thans tegelijkertijd politiechefs, belastinginncrs en burgemeesters zijn, door de bevolking worden gekozen en betaald (met ambtsvelden, vrije bewerking daarvan en een percentage deigeïnde belastingen) en door die .verkiezingen bevriende en vijandige partijen in de desa krijgen, die daardoor de partijdigst denkbare personen zijn voor het ambt van politie- en dorpshoofd, den een begunstigen en den ander niet helpen bij diefstallen, ja menigeen poetsen bakken en lastige bevelen geven, de desahoofden moeten door het Gouvernement worden aangesteld en bezoldigd.
Het inlandsch bestuur, door de laatste organisatie ingekrompen, moet in verschillende districten weer worden uitgebreid.
De heerendiensten moeten worden afgeschaft zonder aeqmvalent.
De pandhuispacht moet worden afgeschaft en de pandhuizen beheerd voor rekening van den Staat met matige renteheffing.
De arbeid voor de koffiecultuur moet behoorlijk en in termijnen worden betaald, maar dan kan ook die tak van staatslandbouw
672
bibliographie.
zonder bezwaar worden uitgebreid, zoodat hij voor den schatkist grooter voordeel zou opleveren dan thans.
Gouvernementssuikerfabrieken met behoorlijke betaling en winstdeeling moeten worden opgericht.
Staatsbanken voor landbouwcrediet moeten worden gevestigd.
Het corps rechterlijke ambtenaren voor inlanders moet worden algescheiden van dat voor Europeanen, met opklimmende bezoldiging naarmate der dienstjaren.
Het inlandsch onderwijs moet belangrijk worden uitgebreid.
In het belang der openbare gezondheid moet worden gezorgd voor demping van moerassen en poelen in het binnenland, afleiding en rioleering in de steden, voor opleiding van inlandsche doktoren enz. ^ Naast deze eischen voor den inlander heeft de schrijver ook voor Europeanen en algemeene maatregelen van bestuur nog zijne wenschen. Wij mogen hierbij thans niet langer stilstaan, doch verwijzen naar dit belangrijke geschrift.
II. v. Kol, Een noodlijdende kolonie. (Masereeuw en Bouten) .39 pag.
In deze brochure breekt de heer van Kol een lans voor de noodlijdende kolome Curacao, een belang, waarop de heer Hamelberg ook herhaaldelijk in dit tijdschrift heeft gewezen door beschrijving van de toestanden. Curacao, het vroeger welvarende eiland, waar fortuinen werden verkregen, is thans een voorbeeld van verval. De handel kwijnt en gaat jaarlijks achteruit. De phosphaatmijnen, na den Engelschman Godden millioenen te hebben geschonken, liggenstil en de werkloosheid wordt steeds grooter. De schulden zijn steeds stijgend en op deze reeds zoo arme bevolking rusten voor meer dan 4 millioen hypotheken, waarvan zij 6—8 % moeten betalen. Van de 30000 inwoners bezitten geen 500 — en daaronder heel wat ambtenaren — boven de 1000 gulden inkomen per jaar. Tienduizend kleurlingen in de stad, benevens Vi der blanken, evenals 10000 arme kleine landbouwers en veldarbeiders behooren tot de hulpbehoevende klassen der bevolking." Aldus schetst de schrijver den treurigen toestand der noodlijdende kolonie, en hij dringt aan op een onderzoek naar den toestand van regeeringswege, zeker een alleszins gewenschte en billijke zaak, die het parlement dient te steunen.
DE POLITIEKE TOESTAND IN ZUID-AMERIKA
door
Mr. J. B. Breukelman.
Terwijl op het congres van Madrid in 1900 de Spaansche regeering de Zuid- en Midden-Amerikaansche Staten had uitgenoodigd om tezamen over verschillende onderworpen van gedachten te wisselen, hebben thans de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aan dezelfde Staten voorgesteld een congres , te houden te Mexico om onder de auspiciën der Unie regelen voor arbitrage in het leven te roepen. Volgens de Times van 14 Juli 1.1. zouden alle ZuidAmerikaansche republieken daar tegenwoordig zijn.
Vlen weet, dat op het congres te Washington hetwelk op initiatief van den Amerikaanschen president Harrison — Blaine was toen Staatssecretaris — was bijeengekomen ook een gedachten wisseling heeft plaats gehad over een aantal quaesties, bij welker regeling volgens Amerikaansche opvatting èn de Unie èn de Zuid- en Midden-Amerikaansche Staten belang hebben. Vooral over de bevoegdheid om reciprociteitstractaten te sluiten is toen lang gesproken en het is niet te ontkennen, dat de vrees voor het uiterst protectionisme der Unie, toen voor het eerst in de befaamde Mac Kinley Act belichaamd, den kleinen Staten om het lijf geslagen was.
Doch hoe dit ook zij, nu opnieuw een panamerikaansch congres staat bijeen te komen, treft, het allerongelukkigst, dat de politieke toestand zoowel in Midden- maar vooral in Zuid-Amerika uiterst gespannen is.
Vooreerst bestaat er groote spanning tusschen Columbia en Venezuela, uitgelokt door opstanden in beide republieken. De Venezuelaansche president Castro steunt den opstand in Columbia. Maracaïbo is de stad in Venezuela, waar de Columbiaanschc; opstandelingen hulp zoeken, terwijl in de Columbiaansche stad Cucuta de basis van operatie van den Venezuelaanschen opstand is te vinden.
XVI.
43
674
COLOMBIA EN VENEZUELA.
Reeds lang was de verhouding tusschen Columbia en Venezuela niet rooskleurig. Trouwens, in Venezuela waren in de laatste dertig jaren de toestand er zoo hoogst verward; met bijna c-een enkelen Europeesche Staat werden geregeld betrekkingen onderhouden; met een kalm rustig land als het onze zijn de betrekkingen in de laatste jaren herhaaldelijk afgebroken geweest en Frankrijk heeft ook in den laatsten tijd zijn vertegenwoordiger uit Caracas teruggeroepen, omdat de Venezuelaansche regeering niet wilde voldoen aan zekere geldelijke vorderingen, die Fransche onderdanen op die Zuid-A merikaansche republiek zelve hadden. De opstanden volgden elkander dikwijls zoo snel, dat het hoogst moeielijk was om te bepalen met welken president een uitgezonden consulair ambtenaar naar Caracas zou hebben te maken. ^
Vroeger toen de groote Columbiaansche republiek bestond — uit Columbia, Venezuela, Ecuador — was de toestand oneindig veel beter; maar na het uiteenvallen daarvan is Venezuela steeds politiek achteruitgegaan, terwijl Columbia een meer geregelde administratie heeft ingevoerd. Het leger bijv. is veel beter georganiseerd dan het Venezuelaansche, dat grootendeels uit ongeregelde vrijwilligerscorpsen bestaat.
Niet, dat nu echter de verhouding tusschen Columbia en Venezuela zoo hoogst belangwekkend is, maar de houding der Urne te dezen opzichte behoort met aandacht te worden gevolgd. Dat de Unie — Panama en Nicaragua zijn zoo in de buurt — zich met deze verhouding gaarne zoude bemoeien, was niet twijfelachtig en het verwonderde dan ook niemand, dat de regeering der Vereenigde Staten haar bemiddeling in het geschil tusschen de beide republieken had aangeboden; men zegt, dat Columbia deze reeds heeft aangenomen. Belangrijk is ook, om na te gaan hoe het inmengen in dit Zuid-Amerikaansch geschil door de partijen in de Unie wordt opgenomen. De thans aan het bewind zijnde partij — de imperialistische — vindt opnieuw hierin aanleiding om de Monroeleer op den voorgrond te plaatsen en haar een interpretatie te geven, waaraan haar ontwerper nooit gedacht heeft. Men weet het; de nieuwe opvatting der Monroeleer is vooral ter sprake gekomen, toen de Unie, op verzoek van Venezuela, zich mengde in het Britsch-Venezuelaansch grensgeschil en president Cleveland in zijn boodschap van 17 December 1896 zijn plan te kennen gaf om tusschenbeiden te komen tusschen Engeland en Venezuela en een commissie te benoemen, om de aanspraken van beide partijen te onderzoeken. Toen was zoo duidelijk mogelijk gebleken dat weigeren van Engeland om op Amerika's voorstel in te gaan tot een krijg zoude leiden. Engeland heeft toen bij tractaat van Februari 1897 toegegeven, en daardoor in zekeren zin deze exorbitante opvatting van de Monroeleer erkend.
DE UNIE EN NIEUW GRENADA.
«75
Zeker ook tractaten geven de Unie recht om zich met de verhouding der Staten in het Noorden van Zuid-Amerika te bemoeien.
Vooreerst bestaat er een tractaat tusschen de Unie en NieuwGrenada van 12 December 1846, i) waarvoor sinds de Columbiaansche republiek in de plaats is gekomen, bij welks artikel 35 de Staten overeenkomen om het „droit de transit a travers Fisthme de Panama" en de vrijheid van verkeer aldaar te eerbiedigen. Intusschen, men bedenke, dat bovengenoemd tractaat een te groote ingerentie van de Vereenigde Staten van NoordAmerika verbiedt, want daarbij waarborgt de Unie de volkomen neutraliteit van de landengte benevens de rechten van souvereiniteit en eigendom van Nieuw Grenada op gezegd territoir.
Ook met Nicaragua heeft de Unie een dergelijk tractaat van 1867.
De Engelsche regeering kan zich op grond van het altijd nog bestaande Clayton-Bulwer tractaat van 1850 met de zaken aldaar bemoeien wanneer de verschillende ontworpen kanaaltracés worden bedreigd. Wel is in Februari 1900 tusschen Engeland en de Unie een nieuwe conventie gesloten — het Hay-Pauncefote-tractaat — _ waarbij Engeland de controle over het Nicaraguakanaal uitsluitend aan Amerika overlaat, maar de omstandigheid, dat deze conventie in den Amerikaansche Senaat op voor Engeland geheel onaannemelijke wijze geamendeerd is, maakt, dat, welke ook de opinie van dat regeeringslichaam moge wezen, in Engeland het Clayton-Bulwer-tï&ct&&t nog altijd als bestaande wordt aangemerkt.
Daarenboven heeft Engeland nog tractaten met sommige kleine Midden-Amerikaansche Staatjes waarvan het eventueel gebruik kan maken. Zoo o. a. een tractaat met Honduras van 1856, met Nicaragua van 1870.
Doch dit daargelaten, aangenomen, dat van de tegenwoordige Britsche 'Staatslieden tegenwerking van Amerika allerminst kan worden verwacht, zal het geen betoog behoeven, dat van gewelddadige toepassing der Monroeleer door de Unie op grond dezer tractaten geen sprake kan zijn.
Maar helaas, na de aanhechting van Hawaii, Portorico en de Philippijnen kan van onbaatzuchtigheid der Amerikaansche politiek geen sprake meer zijn en is sinds de tweede verkiezing van president Mac Kinley de Unie met volle zeilen de weg van het imperialisme opgegaan. Waarheen deze politiek haar zal voeren, het is onbekend, maar wel weten wij, dat het tractaat van Parijs van Dec. 1898, waarbij Spanje zijn koloniën aan de Unie moest afstaan, een bewijs is, dat sommige politici in de Unie niet schroomen onder den dekmantel der Monroeleer in te grijpen, wanneer een vermeend belang dat eischt. Trouwens, of de
b Mariens, Nouveau Recueil des traités, ete. géuéral le Serie, dl. XIII, blz. 653.
670
VERHOUDING DER STATEN IN ZUID-AMERIKA.
Midden- en Zuid-Amerikaansche republiekjes zoo dol er op zijn, de rol van Cuba te spelen, mag wel de vraag genoemd worden.
Intusschen, vooreerst heeft de Unie haar mediatie aangeboden, die intusschen nog niet door Venezuela aanvaard schijnt; wel, zooals gezegd, door Columbia.
Maar in de tweede plaats is ook de verhouding tusschen Chili en de omliggende landen alleronbehagelijkst. Dit bleek reeds hieruit, dat Chili aan de regeering der Unie bericht heeft, aan het congres te Mexico niet deel te nemen, wanneer het geen zekerheid had, dat de daar voor te stellen arbitrage geen terugwerkende kracht zou hebben. Wat Chili beoogt is duidelijk: in de laatste jaren is deze republiek een machtige staat geworden, die zijn wil aan de omliggende Staten oplegt. Immers tengevolge van den oorlog van 1878—1882 verkreeg Chili de hegemonie in Zuid-Amerika; Bolivia moest zijn kustgedeelte, Peru het landschap Tarapaca met zijn salpeter- en guanomijnen afstaan. Daarenboven moest het gedoogen, dat de twee provinciën Tacna en Arica door Chili bezet werden. En dat men in Amerika in het algemeen tegen Chili partij trekt, blijkt uit een mededeeling uit Buenos Ayres, dat de Argentijnsche republiek met Brazilië, Peru, Bolivia, Uruguay en Paraguay is overeengekomen, om haar vertegenwoordigers van dat congres te laten wegblijven, wanneer geen gedachtenwisseling wordt toegestaan over toekomstige quaestiën van scheidsrechterlijke beslissing dus over de quaestie der arbitrage in het algemeen. Dit besluit is blijkbaar op initiatief van Brazilië genomen, welke republiek voor het eerst het beginsel der arbitrage in zijn constitutie heeft opgenomen.
Nu Chili heeft het er in zekeren zin wel naar gemaakt! Daarom een enkel woord over de verhouding der Staten in het luidden van Zuid-Amerika.
"Wat vooreerst Brazilië betreft, of deze staat voordeel getrokken heeft van de verjaging van Don Pedro in 1889 is zeer zeker de vraag. Immers nooit is het land zoo bewogen geweest; nooit zijn zooveel opstanden daar voorgekomen als sinds den val der Braganza's. Thans moet wederom een nieuwe presidentsverkiezing plaats hebben en steunt de tegenwoordige functionaris Campos Salles de candidatuur van Rodriguez Alvarès, den gouverneur van de groote provincie San Paulo, die volgens sommigen royalistische neigingen heeft. In diens programma is ook grondwetsherziening opgenomen. De toestand is des te ernstiger, daar de meerderheid van het congres tegenover de regeering zich aan hoogst vijandige demonstraties overgeeft en het volk blijkbaar voor de vertegenwoordiging partij kiest. Terwijl dus in Brazilië een burgerkrijg zeker niet tot de onmogelijkheden zou behooren, is, zooals gezegd, de politieke toestand in het overige Zuid-Amerika evenmin rooskleurig.
704
NEURASTHENIE.
lijdende aan cerebrospinale neurasthenie. Ik acht het niet noodig, hier ter plaatse lang uit te weiden over de verschijnselen, die hij bij zichzelf waarnam. Het waren de gewone symptomen, meestal optredend bij lijders aan deze, heden ten dage zoo vaak voorkomende ziekte: een gevoel van moeheid, onmiddellijk volgend op de geringste lichamelijke of geestelijke inspanning, gepaard met duizelingen, storingen in de spijsvertering, enz. Bij den jongen man in kwestie deden al deze verschijnselen zich in zoo sterke mate voor, dat het weinig scheelde, of hij had zich genoodzaakt gezien, zijn studiën op te geven juist op het tijdstip, dat hij het examen moest afleggen, dat hem den toegang zou verschaffen tot den door hem gekozen werkkring.
Het andere geval heeft betrekking op een ongetrouwde dame van veertig jaar, bij wie dezelfde verschijnselen optraden en die in denzelfden staat van uitputting verkeerde als de jonge man, hierboven door mij besproken. De behandeling in beide gevallen was verschillend, of, beter gezegd, de op bedoelde patiënten toegepaste voedingssystemen stonden lijnrecht tegenover elkander. De dokter van de vrouwelijke patiënte raadde haar aan, zooveel mogelijk te eten, nooit anders dan halfrauw vieesch te gebruiken, alsmede peptonen, versterkende wijnen, enz.
De jonge man daarentegen werd, ondanks zijn staat van uitputting, op een streng diëet gehouden door zijn medicus, die hem zeer beslist alle vieesch en alles, wat daarvan afkomstig was, verbood. Wijn, alkohol, thee, enz. werden hem eveneens ontzegd. Hij mocht niet anders gebruiken,' en dan nog in bescheiden mate, dan spijzen, uitsluitend uit het plantenrijk afkomstig. In den beginne kon hij trouwens ook maar zeer weinig daarvan verdragen.
Gaan wij thans de resultaten na, in beide gevallen verkregen. Na verloop van drie maanden was de jonge man weer op de been, in den letterlijken zin van 't woord, en kon hij zijn studiën voortzetten. Langzamerhand was zijn maag gewend aan allerlei spijzen, die hij eerst niet kon verdragen, en hij, die zich vroeger bijna niet staande kon houden, vooral 's morgens, liep nu even flink als de beste. Hij nam voortdurend in beterschap toe en heeft met schitterend succes zijn examen aan de universiteit kunnen afleggen.
De andere patiënte was na drie maanden zwakker, nerveuser, magerder dan ooit, ondanks al de door haar gebruikte peptonen en vleeschsappen en alkoholische dranken, zoodat haar dokter haar thans heeft aangeraden, een tijdlang naar bet Zuiden te gaan.
Wij hebben deze twee gevallen vermeld, zonder tot het noemen van eenigen naam gemachtigd te zijn. Voor de absolute waarheid van het door ons medegedeelde staan wij echter borg. Wie onpartijdig deze feiten leest, moet wel getroffen worden door het verschil in resultaten, een verschil, dat bezwaarlijk geweten kan worden aan een eenvoudig verschil van leeftijd.
DE VOEDING DER KINDEREN.
705
De voeding van onze kinderen.
Vooral wanneer men de hervorming van ons voedingssysteem beschouwt met betrekking tot de opvoeding onzer kinderen, neemt de belangrijkheid daarvan buitengewoon groote afmetingen aan. Dan geldt het niet langer, het individu in de beste condities te stellen, om partij te trekken van zijn bijzonderen aanleg en gaven, ten bate van zichzelf en in 't belang der gemeenschap, want het kind is niet alleen een eenling in de massa: 't is een kiem. En die kiem moet gekweekt en behoorlijk tot ontwikkeling gebracht worden, want de toekomst van het ras staat hier op 't spel.
Men vindt het zeer natuurlijk, dat dierenfokkers zich toeleggen op het verkrijgen van zeer speciale kundigheden, die hen in staat stellen, de verschillende rassen onzer huisdieren in hun ontwikkeling te leiden, en zelfs nieuwe typen te scheppen.
Maar noch in 't gezin, noch in bepaalde inrichtingen voor opvoeding vraagt men naar de beginselen, volgens welke de kinderen geleid moeten worden bij hun groei — althans niet uit een voedingsoogpunt. Dat is een wetenschap, die men links laat liggen; in dat opzicht hecht men nog maar al te zeer aan sleur en traditie. Wat zien wij dan ook gebeuren? De helft der t kinderen komt niet de eerste levensmaanden door, en van hen, * die zoo goed en kwaad als 't gaat den volwassen leeftijd bereiken, levert een steeds grooter wordend deel kandidaten voor de tuberculose; de overigen aanvaarden den strijd om het bestaan in een staat van lichamelijke minderwaardigheid, die maar al te vaak een bron van jammer en ontevredenheid wordt, doordien ze de noodige gegevens voor welslagen doet inkrimpen.
„Heeft men niet al sedert een eeuw in Frankrijk door het stelsel van kostscholen en hoogere burgerscholen en al de leervakken, waarmede het onderwijsprogramma overladen wordt, van ons zenuwstelsel een arbeid gevergd, overmatig groot, vergeleken bij de inspanning, die van onze spieren geëischt wordt?" zegt M. Ld. Jolly. „Van een dag, die 14 uur duurt, beginnende om zes uur 's morgens en eindigende om acht uur 's avonds, worden 8 of 9 uren aan het leeren gewijd en 4 aan ontspanning, binnen bekrompen ruimten, op kleine speelplaatsen, waar van een flinke lichaamsoefening geen sprake kan zijn. Het gevolg hiervan is, dat, in verhouding tot het contingent van sommige andere natiën, bij ons misschien het aantal grooter is van hen, die een superioriteit bezitten in alle takken van geestelijke werkzaamheid, maar hiertegenover staat, dat zij geenszins een evenredig coëfficiënt van lichamelijke kracht kunnen aantoonen. Als de ouden zeiden: mens sana in corpore sano (een gezonde geest in een gezond lichaam) bedoelden zij hiermede niet enkel en alleen, dat grootsche en verheven denkbeelden van een gezond XVI. 45
700
OPVOEDING EN VOEDING.
lichaam uitgaan; zij beweerden ook, dat kloeke en flinke begrippen en opvattingen voortkomen uit krachtige lichamen, tintelend van energie en vitaliteit.
„Als het Fransche ras minder vruchtbaar is dan andere, moet dit in de eerste plaats geweten worden aan de steeds toenemende lichamelijke zwakte der vrouwen. Stijgt bij ons te lande niet op onrustbarende wijze het aantal van hen, die hun kinderen niet kunnen zoogen? Leveren de departementen van Normandië, Nièvre, enz., waar de meeste voedsters vandaan komen, niet het grootste aantal van hen, die voor den militairen dienst worden afgekeurd? Plet aantal bijzienden, een eeuw geleden zoo gering, is thans legio; dat van hen, die een slecht gebit hebben, eveneens. En hoe meer wij om ons heen kijken, des te sterker treft ons het veelvuldig voorkomen van kale hoofden. Zoo verliezen wij dus van lieverlede onze oogen, tanden, haren, enz. Als de eerste en voornaamste oorzaak van de verzwakking van ons ras beschouwen wij den voorrang, die bij onze voeding al meer en meer wordt toegekend aan het vieesch boven plantaardige spijzen en in 't bijzonder graansoorten."
De opvoeding omvat velerlei. Het is niet voldoende, ellenlange roosters van werkzaamheden te maken — door een doelmatig geregelde voeding en hygiëne moet tegelijkertijd bij het kind ontwikkeld worden de materieele kracht, die bij zulke programma's past. Wij moeten, in één woord, de lichamelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling met stipte rechtvaardigheid met evenveel zorg bevorderen, als wij niet willen, dat het evenwicht verbroken wordt ten koste van een dezer drie, in gelijke mate onontbeerlijke fa.ctorén, zoodat wij incomplete, ongeschikte menschen krijgen en pessimisten.
Geen dezer drie factoren bij de opvoeding kan een der andere vervangen, ofschoon zij, naar gelang van de maatschappelijke gesteldheid van 't kind, een afwisselend en betrekkelijk gewicht hebben. Bij kinderen, wier ouders tot de zoogenaamd hoogere klassen behooren, zal bijvoorbeeld de verstandelijke vorming en beschaving sterker moeten worden aangekweekt dan bij hen, die bestemd zijn, om een nederiger plaats in de maatschappij in te nemen.
De zedelijke opvoeding biedt een uitgestrekter arbeidsveld aan, want zij moet verstrekt worden aan de kinderen van alle standen zonder onderscheid, even goed aan hen, die geroepen zijn, om over anderen te heerschen, als aan hen, die een beroep of ambacht zuüen uitoefenen, dat minder verantwoordelijkheid insluit. Met het oog op deze afwisselende mate van verantwoordelijkheid kan de zedelijke vorming echter, tot op zekere hoogte, ook in verschillende mate worden aangekweekt: ruimer, breeder en alzijdiger bij de kinderen uit de meer gegoede klassen, kan zij zich bij het kind uit het volk beperken tot de fundamenteele
GYMNASTIEK ËN SPORT.
707
en onveranderlijke zedelijke beginselen, die wij bij elk menschelijk wezen moeten aantreffen, zelfs bij hen, wier oorspronkelijke of door zonde ontaarde natuur zich feitelijk schijnt te verzetten tegen elke ideale opvatting. Maar zoo wij al voor de verstandelijke en zedelijke opvoeding verschillende graden kunnen aannemen, waar het de lichamelijke opvoeding betreft, kunnen wij niet dezelfde classificatie vaststellen. Hierbij zijn de grondbeginselen en de plichten voor allen gelijk. Bij den een, zoowel als bij den ander, komt het er opaan, de ontwikkeling hunner krachten zoo hoog mogelijk op te voeren, evenzeer in hun persoonlijk belang als tot heil der gemeenschap. Dit is niet minder noodig voor hem, die met zijn hoofd moet werken, als voor hem, die uitsluitend spierenarbeid zal verrichten, want zonder de samenwerking van al zijn vermogens, verstandelijke, zedelijke en lichamelijke, zal hij zich herhaaldelijk belemmerd zien in de volbrenging van zijn taak.
Onder de leervakken, die op de lagere school en de hoogere burgerscholen onderwezen worden, komt de gymnastiek voor. Jammer maar, dat de onzalige geest van wedijver, die ons geheele stelsel van universitair onderwijs bezoedelt, maar al te zeer deze heilzame oefening der spieren in echte sport doet ontaarden. Het gevolg van dezen stand van zaken is, dat men aan de gymnastiek en aan de verschillende soorten van oefeningen alleen maar eenige aandacht schenkt met betrekking tot de wedstrijden, die plaats zullen hebben tusschen de verschillende scholen, wedstrijden, waaraan slechts een klein aantal leerlingen mogen deelnemen, met zorg gekozen uit hen, wier natuurlijke aanleg hun de mogelijkheid waarborgt, om bij dergelijke gelegenheden als overwinnaars uit het strijdperk te treden. In plaats dat men bij alle leerlingen de lichaamskracht ontwikkelt door doelmatige, in moeilijkheid langzaam opklimmende oefeningen, geregeld en gewijzigd naar elks individueele geschiktheid, legt men zich toe op het vormen van een keurbende athleten, met behulp van een trainingsysteem, dat zeer dikwijls aan overlading mank gaat en waaraan men niet schroomt, zeer veel tijd te wijden, ten koste van andere leervakken.
Bij de lichamelijke opvoeding speelt de voeding de eerste rol. Élke levensperiode eischt ander voedsel. De grijsaard, wiens krachten verzwakt zijn, wiens werkzaamheid beperkt is, heeft een minder substantieele voeding noodig dan iemand in de kracht des levens en veel minder dan het kind in het tijdperk van zijn groei. Gedurende dat tijdperk van groei, m. a. w. gedurende minstens de eerste twintig levensjaren, moet de voeding met de stiptste nauwlettendheid nagegaan en geregeld worden: daarvan zal voor een groot deel de gezondheid van het individu tijdens zijn geheele verdere leven afhangen. En toch bekommert men zich over 't algemeen juist om de voeding het minst.
708
KINDERVOEDING.
„Het te vroegtijdig toedienen van vaste spijzen, en vooral het gebruik van vieesch en opwekkende dranken (wijn, koffie, bier, enz.) is de voornaamste oorzaak van Engelsche ziekte." (Comby) Jules Guêrin heeft jonge honden tot lijders aan Engelsche ziekte gemaakt door hun vieesch te geven, in plaats van de moedermelk.
Melk moet het eenige voedsel van het kind zijn, althans in het eerste levensjaar, en zijn eenige drank tot den leeftijd van zeven jaar en ouder. Zijn opgewondenheid, zijn voortdurende drang naar beweging maken het tot een gebiedenden eisch, dat men uit zijn voedsel met zorg elke substantie verwijdert, die bij machte is, deze excitabiliteit te verhoogen. Nu is vieesch een sterke prikkel van het zenuwstelsel. „Doordien vieesch geen hydrocarbonicum houdende stoffen bevat, geeft het aan de zenuwcentra minder arbeidsvermogen dan plantaardig voedsel," zegt Leven, die zich veel met dit gewichtig vraagstuk heeft beziggehouden en aan wiens uitspraken wij nog veel zullen ontleenen.
„De vrees voor bloedarmoede en zwakte geeft aanleiding tot de jammerlijkste dwalingen bij de regeling van de voeding onzer kinderen. Wij laten hen vieesch eten en zelfs een paar maal per dag wijn drinken, in de meening, hen aldus te versterken. Maar door de groote vatbaarheid voor indrukken, aan zijn zenuwcellen eigen, kan het kind noch vieesch, noch gegiste dranken verdragen.
„En toch dringt men in 't gezin en op de kostscholen den kinderen vieesch en wijn op, tweemaal per dag, op gezag van medische theorieën, die fabelen, dat vieesch alleen bij machte is, kracht te geven. Vieesch belemmert bij het kind de ontwikkeling van zijn vermogens, verontrust den slaap, verandert het karakter, maakt het nukkig en driftig. De voeding moet de opvoeding helpen, niet tegenwerken."
Het kind heeft voedsel noodig, dat zijn zenuwstelsel kalmeert en versierkt. Het zal alleen in plantaardig voedsel, en inzonderheid in de verschillende graansoorten, de materialen vinden, die volstrekt noodzakelijk zijn voor zijn groei, voor de formatie van het zenuwstelsel, tanden en beenderstelsel.
Tegen den leeftijd van zes of zeven jaar, als de verstandelijke opvoeding begint en de hersenen tot zelfwerkzaamheid worden gewekt, zal er weinig met het kind te beginnen zijn, als de voeding niet behoorlijk geregeld is. Zijn zoozeer beweeglijke geest wordt aanhoudend geprikkeld door den drang naar beweging, en als hij bovendien nog de herhaalde prikkels van het vieesch ondervindt, zal hij bezwaarlijk zijn aandacht bepalen bij hetgeen de onderwijzer hem leert. Het kind denkt dan aan niets anders dan aan spelen, hard loopen, enz. Men zegt dan, dat het „een speelsch" kind is. Een beter ingericht voedingssysteem zal echter weldra deze rumoerige, onstuimige neigingen onderdrukken.
VOEDING VAN JONGELIEDEN EN MEISJES.
7( 'U
Tegen den leeftijd van tien a twaalf jaar, tegeii het intreden der puberteit, komen er nieuwe functiën, en daarmede gaat gepaard het ontwaken van driften, lusten en begeerten, die dringend toezicht en leiding vereischen. In dezen zal de zedelijke opvoeding krachtdadig worden bijgestaan door een voeding, oordeelkundig, geregeld met het oog op deze periode van groei. Een voeding met dierlijk voedsel is op dit tijdstip bijzonder gevaarlijk, omdat zij de ontwikkeling der genitale functie belemmert en het kind tot onanie brengt.
De levensperiode, liggende tusschen 14 en 20 jaar, is die, waarin de universitaire misvattingen van een jongmensen een hoeveelheid arbeid vragen, zeer zeker ongeëvenredigd aan zijn krachten. Hoevelen treden uit deze vuurproef te voorschijn met een uitgeput zenuwstelsel en voortaan niet in staat tot geregeld werken. Dit verlies aan zenuwkracht, door dezen overmatigen hersenarbeid veroorzaakt, kan in cijfers worden uitgedrukt door een verlies aan phosphaten, dat het vieesch onmogelijk kan goedmaken, want vieesch bevat geen phosphaten. En als bij dit verlies aan zenuwkracht nog komt de prikkelende werking der vleeschvoeding, zal het werken nog moeilijker vallen en het zenuwstelsel snel uitgeput raken. De melk- en de plantaardige voeding daarentegen past bij geestelijken arbeid en vrijwaart het best tegen overspanning, want niet alleen worden de zenuwcentra dan niet geprikkeld, maar de door den hersenarbeid ontstane verliezen worden daardoor aangevuld. Allen, die met het hoofd werken, moeten de proef nemen met het vegetarisch stelsel, als zij ten volle van hun verstandelijke vermogens partij willen trekken zonder overspanning en zonder vermoeienis.
In a! de perioden der kindsheid en jongelingschap is, zooals men ziet, het voedingssysteem, dat tegenwoordig algemeen wordt toegepast, in het huisgezin en in bepaalde inrichtingen voor opvoeding en onderwijs, schadelijk te noemen. Met nog zooveel andere oorzaken draagt het er toe bij, om de levenskracht en physieke vermogens van ons geslacht te verslappen en te verminderen.
Een der grootste ijzerfabrikanten in Engeland, Mr. Hills, tevens een der grootste philanthropen, heeft instellingen in 't leven geroepen, waar tal van kinderen, vrouwen en werkeloozen, ontrukt aan jammer en ellende, genoegelijk en tevreden leven van de vruchten van hun arbeid, zich voedende met gezonde en versterkende spijzen, maar uitsluitend volgens vegetarisch beginsel.
Een Beilijnsch geleerde, professor Bacon, heeft een som van 600.OOü francs gelegateerd, om voor arme kinderen een vegetarische inrichting te stichten. Vieesch en alle van dieren afkomstige spijzen worden daar natuurlijk streng geweerd. Prof. Bacon verklaart, dat hij als vegetariër slechts 60 centimes per dag uitgaf, ofschoon hij iemand was, „die er warmpjes inzat", zooals de geijkte term luidt.
710
GEDANE PROEFNEMINGEN.
Zou er ook niet hier te lande en elders een gunsteling der fortuin te vinden zijn, menschlievend genoeg, oin een deel van zijn vermogen af te staan tot het in 't leven roepen van een instelling, waar kinderen zouden kunnen worden opgevoed volgens de beginselen eener doelmatige, m. a. w. vegetarische hygiëne? Zou men ooit beter gebruik kunnen maken van zijn rijkdom? Het resultaat zou niet anders dan bevredigd kunnen zijn en zeer zeker, de hardnekkigste sceptici en de grootste onverschilligen tot het vegetarisme bekeeren.
Onvolledige en zonder methode gedane proefnemingen.
Door zeer velen hoort men de klacht uiten, dat zij wel geprobeerd hebben, alleen van groenten te leven, maar dat hun maag daar niet aan kon wennen; of wel, dat hun verloren krachten daardoor niet voldoende werden aangevuld; dat zij, lang vóór het etensklokje, maagpijn kregen, een gevoel van flauwheid, enz., ook wel last van de ingewanden, van opgezetheid van den buik, enz. enz., zoozeer zelfs, dat zij al heel gauw het vegetarisch stelsel hadden moeten laten varen. In plaats van zóó overijld aan het stelsel zelf de oorzaak van dit mislukken toe te schrijven, zou het vrijwat verstandiger geweest zijn, als men eens had nagegaan, of bedoeld échec niet veeleer te wijten was aan het gemis van methode bij deze onvolledige proefneming, of wel aan een minder gunstigen toestand van de maag, juist hierdoor verwekt, dat zij, na geruimen tijd uitsluitend aan het vleeschrégime onderworpen te zijn geweest, ongeschikt was geworden, om eenige andere spijzen dan vieesch of daarvan afkomstig voedsel te verteren.
Telkens als men zich de moeite geeft van een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop zulk een proefneming heeft plaats gehad, komt men al zeer spoedig tot de overtuiging, dat men te doen heeft met een verkeerde opvatting en een verkeerde toepassing, zoodat het resultaat niet anders dan teleurstellend kon zijn. In negen van de tien gevallen gaat het aldus toe: doortrokken van het wanbegrip, dat vieesch het voedsel is, dat krachtig maakt, acht men zich verplicht, uit angst, dat men anders al heel gauw van uitputting zou bezwijken, het vieesch te vervangen door veel groenten, met zorg gekozen uit die soorien, welke als de meest voedende bekend staan. De dagelijksche portie biefstuk laat men achterwege, maar men stopt zich vol met erwten en boonen, die men aan tafel laat volgen door een of meer gerechten van bladgroenten, zonder nog mee te rekenen de versche of gedroogde vruchten, puddingen van griesmeel of maïzena, enz.
De kleine hoeveelheid voedsel, waaraan de vegetariër genoeg heeft, wekt in de hoogste mate onze verbazing. Dat de vegetariër zoo
MOREELE BESCHOUWINGEN.
711
weinig tot zijn onderhoud noodig heeft, vindt zijn oorzaak in het feit, dat het vegetarisch stelsel in veel sterker graad voedend en onderhoudend werkt dan het vleeschrégime. Matigheid in het eten is een gebiedende eisch voor ieder, die, hetzij vegetariër of niet, zijn goede gezondheid wil bewaren en een hoogen ouderdom bereiken, maar met dringenden klem wordt die eisch gesteld aan de vegetariërs, juist wegens den rijkdom van hun stelsel aan voedzame stoffen.
Over het algemeen worden menschen, die veel eten, niet oud en leveren zij een belangrijk contingent aan de ziekenhuizen. Matigheid daarentegen is een deugd, aan alle vegetariërs eigen, en de voorbeelden van een lang leven zijn onder hen niet zeldzaam.
Ik moet mij tot deze algemeene opmerkingen bepalen, zonder in technische en practische détails te kunnen afdalen, welke ieder, die hieromtrent meer wenscht te weten, gemakkelijk vinden kan in verschillende geschriften over het vegetarisme.
Moreele beschouwingen.
Het zij mij vergund, ten slotte enkele der stellingen mee te deelen, door mij verkondigd op het jongste internationale vegetarische Congres. ■ .
Naast het physieke standpunt, waarop men zich bezighoudt met de voordeelen, die het vegetarisme biedt aan den gezonden en aan den zieken mensch, is het philosophische standpunt, waarop men de wijzigingen nagaat, die het karakter en zedelijkheidsgevoel van het individu en het ras onder den invloed van het vegetarisme kunnen ondergaan.
De kalmte, het geduld, de vriendelijke en vreedzame zeden en gewoonten der volken, die het vegetarisme zijn toegedaan, hebben misschien in oppervlakkige geesten de meening gewekt, dat deze voedingsmethode het karakter verweekelijkt en den mensch minder energiek, minder vatbaar voor indrukken, in één woord, minder levenskrachtig maakt. Wanneer wij onder minder energiek en minder levenskrachtig hebben te verstaan een minder onderhevig zijn aan dierlijke begeerten, overweldigende passies, een minder geneigd zijn tot drift en heftigheid, zal men ongetwijfeld moeten toegeven, dat het verlies van dergelijke uitingen van energie en levenskracht ten zeerste is toe te juichen. Het ware te wenschen, dat het vegetarisme zoo spoedig mogelijk de westersche Christelijke natiën daarvan verloste, zooals het reeds de Buddhisten in het Oosten, onder wie bijna geen misdaden voorkomen, daarvan bevrijd heeft.
Het is een onloochenbaar feit, dat in elk land, onafhankelijk van de verschillen in ras, zeden en gewoonten, de criminaliteit in gelijke mate toeneemt als de overmatige vleeschvoeding en
de beteekenis van darwin voor de wetenschap.
715
uit wiens giondbeginselen men elk ontwikkelingsproces meende te kunnen verklaren, die methode maakte voor een nieuwe richting van oordeelen, was Charles Darwin. Op biologisch gebied werd door dezen geleerde een geheele revolutie tot stand gebracht, met minder groot dan die, welke op kosmologisch gebied het ge volg was van het stelsel van Copernicus, aldus sprak Du Bois-Reymond, de beroemde Berlijnsche hoogleeraar, zich uit over Darwins optreden.
Zooals Copernicus de geocentrische wereldbeschouwing heelt doen vallen, d. i. de voorstelling, volgens welke de aarde het middelpunt en doel van het gansch heelal zou zijn, zoo heeft Darwin de anthropocentrische wereldbeschouwing, die in den mensch het einddoel van de schepping deed zien, en ten wiens behoeve alles zou geschapen zijn, doen ineenstorten. Door Darwin werd de mensch uit zijn bevoorrecht isolement in de schepping gerukt en geplaatst in de rij der dierlijke wezens, welker soorten alleen in gradueele verschillen zouden bestaan, die zich in den Iood der eeuwen ontwikkeld konden hebben.
Het was ongetwijfeld een wereldgebeurtenis, de verschijning van Darwin's biologisch hoofdwerk over Het ontstaan der soorten, een boek, waarin de theorie werd uiteengezet, die de inzichten der wetenschap geheel zou vervormen. In 1859 zag dat werk het licht, waardoor al hetgeen door Linnaeus e. a. gedaan was, en in wier richting men was blijven voortwandelen, in de schaduw werd gesteld. Een hevige strijd tegen den nieuw opgetreden vorscher werd er gedurende vele jaren gevoerd, die evenwel eindigde met de besliste zegepraal der beginselen, door Darwin verkondigd.
In genoemd boek geeft Darwin eene breede uiteenzetting van de hoofdbeginselen van zijn stelsel, welke ook in zijn andere werken tot hun recht komen, en hetwelk leert, dat de tallooze soorten, geslachten en families, waarmede de wereld is bevolkt, allen te zamen en ieder weer met zijn eigen klasse of groep in het bijzonder van gemeenschappelijke ouders afstammen, en in den loop der afstamming langzamerhand zijn gewijzigd tot nieuwe soorten. Darwin brak daarin met de vast aangenomen meening, waarin allen van dien tijd waren opgegroeid, dat de soorten onveranderlijk zouden zijn, en huldigde een ontwikkelingsproces, hetwelk de dieren- en plantenvormen doet veranderen, en in andere soorten doet overgaan.
Hoe was Darwin tot die theorie gekomen? Hooren wij, hoe Darwin dat in zijn auto-biographie verhaalt. *)
„Van September 1854 af besteedde ik al mijn tijd om een groote verzameling aanteekeningen te rangschikken, waarnemingen te doen en proeven te nemen met betrekking tot de ver-
J) Vertaling van Hartogh Heys van Zouteveen.
716
HOE DARWIN TOT ZIJN THEORIE KWAM.
andering (transmutatie) der soorten. Gedurende mijn reis met de „Beagle" had het diepen indruk op mij gemaakt, toen ik in de Pampas-formatie groote fossiele dieren vond, bekleed met een pantser, gelijkend op dat der thans levende gordeldieren. In de tweede plaats werd ik getroffen door de wijze, waarop nauw verwante dieren elkander vervangen, naarmate men over het vasteland verder naar het zuiden trekt, en in de derde plaats door het Zuid-Arnerikaansche karakter der meeste voortbrengselen van de Galapagos-eilanden en meer in het bijzonder door de wijze, waarop zij op elk eiland van die groep eenigermate verschillen, terwijl geen dier eilanden uit een geologisch oogpunt zeer oud schijnt te zijn."
„Het was blijkbaar, dat zulke feiten als deze, zoowel als vele andere alleen konden worden verklaard, als men aannam, dat de soorten langzamerhand wijzigingen ondergaan, en het onderwerp hield mij voortdurend bezig. Het was echter ook blijkbaar, dat noch de werking der omringende levensvoorwaarden, noch de wil der organismen (vooral in het geval van planten), de tallooze gevallen kon verklaren, waarin organismen van allerlei soort doelmatig ingericht zijn voor hun levenswijze, — b.v. een specht of een boomkikvorsch om boomen te beklimmen of een zaad om door haken of vederen over verre afstanden te worden verspreid. Ik was altijd zeer getroffen geweest door dergelijke doelmatige inrichtingen, en als men deze niet kon verklaren, scheen het mij bijna nutteloos te trachten door indirecte bewijzen aan te toonen, dat de soorten wijzigingen hebben ondergaan."
Na terugkeer in Engeland begon Darwin alle feiten te verzamelen, die op eenige wijze betrekking hadden op het varieeren van planten en dieren in den natuurstaat of in getemden of gecultiv'eerden staat. Door feiten wilde hij de zaak onderzoeken. „Mijn eerste aanteekenboek werd begonnen in Juli 1837. Ik werkte volgens de ware beginselen van Baco, en verzamelde, zonder van eenige theorie uit te gaan, feiten op groote schaal" zegt Darwin.. En zoo kwam hij er toe te besluiten, dat de teeltkeus, selectie, d. i. het uitkiezen voor de voortplanting van bepaalde individu's, die de gewenschte eigenschappen in hoogere mate vertoonen dan andere, de sleutel was, met behulp waarvan de mensch er in is geslaagd, nuttige rassen en verscheidenheid van dieren en planten te scheppen."
Het lezen van het boek van Malthus over de bevolking bracht in dien tijd Darwin er toe den strijd om het bestaan, die overal plaats heeft in de natuur, als een element ter verklaring van zijn vraagpunt aan te wenden. Het hoofdbeginsel was het volgende. Een individu, dat de eene of andere afwijking bezit, (alle individu's wijken eenigszins van elkander af, geen twee zijn gelijk) die het nuttig is in den strijd om het bestaan, welken alle individu's moeten strijden, zal meer kans hebben te blijven
DE THEORIE VAN DARWIN EN HÉT DOGMA.
717
leven en dus zich voort te planten, dan de individu's, welke deze afwijking niet bezitten, en deze wederom meer dan die, welke in schadelijke richting afwijken. Zoo kiest de natuur dus de meest geschikte individu's voor de voortplanting uit, evenals de fokker of kweeker, en komt de nuttige eigenschap bij haar nakomelingschap door voortdurende teeltkeus der geschiktsten steeds meer tot ontwikkeling, evenals men zulks bij onze huisdieren en cultuurplanten met de door fokkers en kweekers gewenschte eigenschappen ziet geschieden. Het resultaat van dit proces zou de vorming eener nieuwe soort zijn.
Dat was de kern der nieuwe theorie van Darwin, om het ontstaan der soorten te verklaren. Dat was een theorie, „om mede te werken" gelijk hij zelf zegt.
Het boek over het ontstaan der soorten, dat hiervan het gevolg was (The Origin of Species 1859) was een der meest opgang makende wetenschappelijke werken, dat schier in alle talen werd overgezet. Hevig was de strijd, over deze theorie gevoerd, maar twistgeschrijf werd door Darwin vermeden. „Dat ben ik aan den raad van Lyell verschuldigd, zegt hij, „die mij vele jaren geleden sterk aanried, mij nooit in twistgeschrijf te verstrikken, daar het zelden eenig goed doet en een ellendig verlies van tijd en goed humeur veroorzaakt."
De theorie van Darwin heeft een buitengewonen invloed gehad op de wetenschap. „Wat vroeger de wetenschap was, bleef thans slechts het a, b, c er van, het rangschikken en catalogiseeren. Aan het onderzoek werden geheel andere eischen gesteld, de belangstelling werd in nieuwe wegen geleid, voor het nadenken, waarnemen en vergelijken werd een onafzienbaar veld geopend," zegt Prof. Hugo de Vries. Darwin had de gedachten ontketend, en daardoor voor nieuwe beschouwingen en inzichten den weg geopend.
Onder den invloed^ der leer van Darwin is het tegenwoordig geslacht opgegroeid, en voor de meeste jongeren is zijn theorie een dogma geworden, even vast als de scheppingsleer dat vroeger was. Dat dogmatisch aannemen van een theorie is nadeelig voor de ontwikkeling der wetenschap. Een theorie moet de vrucht zijn van vergelijking der feiten en steeds aan cle feiten getoetst worden, maar mag niet den grond vormen, waarop andere theorieën gebouwd worden. Is dit het geval, dan ziet men te dikwijls kaartenhuizen oprichten, die door den frisschen adem der critiek in een enkel oogenblik worden omgeblazen. Dat hebben de jongeren uit de school van Darwin te dikwijls verricht, in plaats van de vraagpunten en twijfelachtigheden der theorie door nieuwe onderzoekingen en feiten toe te lichten, op te helderen of door latere beginselen te vervangen.
71S
een niéuwe baanbreker in de wetenschap.
Wij prijzen ons gelukkig, dat Nederland een geleerde bezit, die in dezen thaus de baanbreker geworden is voor een nieuwe richting, een richting in den geest van Darwin, niet door van zijn theorie uit te gaan, maar door terug te keeren tot de natuur, en aan het leven zelf de geheimen van zijn bestaan en ontwikkeling af te vragen. Die geleerde is Prof. Dr. Hugo de Vries te Amsterdam. Hij heeft den weg der deductie verlaten om dooide inductieve methode Darwin's theorie te toetsen aan de feiten, en uit de feiten zijn zelfstandige conclusiën te trekken. Deze weg is ongetwijfeld langer en moeielijker, daar feiten zich niet laten kneden als woorden, maar voert nader tot de waarheid. En door onzen landgenoot is het ontstaan der soorten, de kern van den arbeid des grooten meesters, aan een zelfstandig onderzoek onderworpen. Hierdoor werden de feiten in een nieuw licht geplaatst.
Het was op het Natuur- en Geneeskundig Congres te Rotterdam in April 1901 gehouden, dat Prof. de Vries, zoover wij weten voor het eerst de wetenschappelijke resultaten dienaangaande voor een grooten kring in Nederland uiteenzette. Wij willen aan de hand van den geleerden onderzoeker de resultaten van deze studie hier kortelijk uiteenzetten.
Darwins leer, dat de soorten veranderlijk zijn, daaraan wordt door niemand meer getwijfeld. Maar de vraag hoe de soorten veranderen, en om nieuwe soorten te zien ontstaan, bleef nog altijd open, en enkele onderzoekers wijdden daaraan in de laatste jaren in stilte hun krachten.
Plet is het eerst aan onzen landgenoot gelukt door proeven rechtstreeks het ontstaan van nieuwe soorten waar te nemen, en niet slechts bij toeval te zien, maar zoodanig in handen te hebben, dat de wijze, waarop hier de soorten ontstaan, nauwkeurig en proefondervindelijk kon worden nagegaan.
Hoe is dat geschied? Wij geven daarom het woord aan Prof. de Vries zelf, zooals hij dat in genoemde rede mededeelde. (Opgenomen in het Alb. der Natuur).
„In ons vaderland komen drieërlei soorten van St. Teunisbloemen voor, alle drie uit Amerika tot ons overgekomen, doch thans op groote schaal verwilderd. De jongste van de drie, d. i. de laatst overgebrachte, is de grootbloemige Teunisbloem, die in het begin dezer eeuw het eerst door Lamarck werd beschreven, en die naar hem den naam Oenoihera Lamarckiana draagt. Zij is bij ons de zeldzaamste, en komt hier en daar in de duinstreek, bij Zandvoort -en elders, voor en verder op enkele plaatsen in het Gooiland. Het is een fraaie, rijk vertakte plant, die niet zelden een manshoogte bereikt. Zij heeft een rechtopgaanden stam, die omgeven is door een krans van lagere opstijgende stengels, en die zelf een grooter of kleiner aantal zijtakken draagt. Bijna al die stengels en takken dragen een kroon van bloemen; groot, glinsterend en geel, trekken zij yan verre het oog. De bloemen
ONTSTAAN VAN NlEÜWË SOORTEN.
719
openen zich 's avonds, kort voor zonsondergang, plotseling het geheele veld met een gouden tint overdekkend. Zij worden door avondvlinders en hommels bezocht, vooral door de uiltjes, van de Gamma en van de aardrupsen. Bij warm weer is hun bloeitijd beperkt tot de avonduren en ziet men overdag niets dan de verwelkte of halfverwelkte overblijfselen en de nog ongeopende knoppen. Elke bloem heeft een langen stijl, met vier of meer stempels, die een eindweegs boven de acht meeldraden uitsteken, en die 'dus, zonder de hulp van de insecten, in den regel niet bevrucht worden. Valt de bloem af, dan doet zij dit met haar kelkbuis of schijnbare steel, en laat een onderstandig vruchtbeginsel achter, dat allengs tot een doosvrucht uitgroeit. Eerst groen, wordt deze bij het rijpen bruin en springt dan met vier kleppen open om de zaden te ontlasten. Een stengel met 10 a 20 of zelfs 30 a 40 zaaddoozen is geen zeldzaamheid, evenmin dus een plant met honderd of meer vruchten. Elke vrucht bevat over de honderd zaden, en een tienduizendvoudige vermenigvuldiging zou dus voor onze plant geen bijzonderheid zijn, zoo alle zaden tot kieming en groei konden komen.
Deze Oenothera Lamarckiana vertoont nu de lang gezochte eigenschap, van jaarlijks een zeker aantal nieuwe soorten voort te brengen. Zij doet dit zoowel in het wild als in den proeftuin. Maar in het wild gaan de nieuwe soorten meest snel te gronde; zij zijn te zwak en te zeldzaam, om bet met hun honderdduizenden concurrenten vol te houden. In den proeftuin echter worden zij al in de vroegste jeugd uitgezocht, en, zoodra zij gevonden zijn, met zeer bijzondere zorgen behandeld en opgekweekt. Zoo wordt het daar gemakkelijk en duidelijk zichtbaar, wat in het wild dikwijls reeds inden aanvang weer te loor gaat.
De nieuwe soorten verschillen van de oude slechts weinig. Een ongeoefend oog ziet geen onderscheid. Eerst een nauwkeurige vergelijking leert, dat men iets nieuws beeft. Enkele, zooals de dwerg eu de dikkop (Oenothera nanella en O. Lata) vallen terstond in het oog, doordat zij veel lager van gestalte zijn; andere zijn fijner en tengerder, weer andere laag en nagenoeg onvertakt, nog andere wederom zeer forsch. Maar de vormen der bladeren, hun kleur, hun oppervlak zijn verschillend. Evenzoo verschillen de vruchten, die soms gelijk van grootte zijn, meestal echter kleiner en nu eens dikker, dan weer dunner. Hoe meer men oplet, des te meer verschillen ziet men, des te duidelijker wordt het, dat naast den oorspronkelijken vorm niet een chaos van nieuwe gestalten, maar een kleine reeks van scherp omschreven typen voorkomt. Elk van die typen is ontstaan uit een zaad, dat rechtstreeks door de moederwortel zelve was voortgebracht, hetzij deze in het wild vrij bestoven of in den proeftuin kunstmatig met haar eigen stuifmeel bevrucht werd.
Hier hebben wij dus een eerste resultaat. De nieuwe soorten
720
ONTSTAAN VAN NIEUWE PLANTENSOORTEN
ontstaan plotseling, zonder voorbereiding of zonder overgangen. Zij verschillen van de oude soort echter niet als een appelboom van een pereboom, als een den van een spar of als een paard van een ezel. De verschillen zijn veel kleiner. Maar wie kan de gewone eik van Quercus sessiliflora, de gewone Meidoorn van Crataegus monogyna onderscheiden, en toch zijn dat soorten, door de volgelingen van Linnaeus erkend.
Oude soorten kunnen door het uitsterven van tusschenvormen ver van elkander afstaan; jongere soorten, wier gemeenschappelijke voorouders nog in leven zijn, zijn door en met deze tot enge groepen verbonden. Rozen, wilgen en bramen zijn zulke groepen, die iedereen kent, al was het maar om de groote gemakkelijkheid, waarmede zoo nauw verwante vormen zich kruisen, en den grooten last, die hun talrijke bastaarden bij het detcrmineeren der soorten veroorzaken. Maar zulke geslachten vindt men overal in het plantenrijk. Alles wijst er op, dat in zulke gevallen de soorten van jongen datum zijn, en dat eerst door het uitsterven van velen de verschillen tusschen de overblijvenden dien graad kunnen bereiken, die het onderscheiden in andere afdeelingen zoo gemakkelijk maakt.
In dit opzicht komen de nieuwe Oenothera's precies overeen met wat men overal in de natuur ziet. Jonge soorten groepeeren zich om de moedersoort met kleine, haast onmerkbare verschillen. Eenmaal ontstaan, plegen de nieuwe soorten constant te zijn. Er is daartoe geen reeks van geslachten, geen natuurkeus en geen strijd voor het leven met uitroeien der minder geschikten noodig. Ik heb telkens, als een nieuwe vorm in mijn tuin optrad, de bloemen met hun éigen stuifmeel bevrucht en de zaden afzonderlijk geoogst en gezaaid. De dwergen geven niets dan dwergen, de witte niets dan witte, de gigas uitsluitend O.gigas enz. Slechts één uitzondering heb ik te melden op dezen regel. Het is de kleine Oenothera scintillans, die uit haar zaad slechts voor een deel scintillans-planten geeft, maar bij wie deze onstandvastigheid een even vaste regel is als de standvastigheid bij andere soorten."
— De heer de Vries geeft verder nog voorbeelden er van boe nieuwe soorten in zijn proeftuin ontstonden. Uit de moedersoort ontstonden met één sprong exemplaren, die van deze in houding en nagenoeg alle afzonderlijke organen duidelijk afwijken, en die reeds een nieuw type vormden van den beginne af. Het was dus niet een langzame verandering onder den invloed der natuur, waardoor een nieuwe vorm in den loop der tijden ontstond, zooals Darwin aannam, maar de plotselinge vorming van nieuwe typen, zonder overgangen, zonder de werking van de omgeving, maar geheel onafhankelijk van deze.
Hiermede heeft Prof. de Vries de ontwikkelingstheorie, zooals die veel werd aangenomen, in andere banen geleid. Ontstonden
NIEUWE ONTWIKKELINGSTHEORIE.
721
de soorten langzaam, in den loop der eeuwen, dan zou men hun geboorte nooit kunnen zien. Doch elke soort wordt eenmaal geboren en reeds dadelijk treedt zij, als evenknie der andere soorten, in hun rangen op. Men kan de geboorte rechtstreeks zien, men kan zelf het zaad oogsten, waarin de kiemen der nieuwe typen verborgen liggen en men kan de eerste ontplooiing der typen bij het ontkiemen waarnemen. De nieuwe soort ontstaat eigenlijk reeds bij de vorming van het zaad, waar zij wordt geboren bij de ontkieming, en zij is eerst te herkennen, zoodra een paar blaadjes ontplooid zijn.
Een opmerkelijk verschijnsel bij deze onderzoekingen is het, dat een nieuwe soort niet in een enkel exemplaar ontstaat.
Dezelfde sprong, waardoor een verandering ontstaat, kan zich herhalen in volgende jaren. Een soort wordt dus niet in eenmaal geboren, maar bij herhaling, in een vrij groot aantal individuen, en in een reeks van opeenvolgende jaren. Dit feit is van groot belang bij in het wild groeiende planten, waar een enkele nieuwe vorm spoedig te niet zou kunnen gaan. Thans leert de ervaring, dat een volgend jaar de nieuwe vorm opnieuw kan ontstaan.
De onderzoekingen van Prof. de Vries hebben nog een andere vraag beantwoord. Vóór Darwin meende men algemeen, dat de omgeving rechtstreeks veranderend op de soorten zou inwerken. Wijziging in de omgeving zou in de planten nieuwe behoeften doen ontstaan en deze nieuwe behoeften zouden de organen allengs zich doen veranderen. Darwin had reeds de stelling uitgesproken, dat de veranderlijkheid der soorten onafhankelijk zou zijn van de omgeving. De onderzoekingen van de Vries leeren proefondervindelijk, dat dit het geval is. De oude soort verandert in alle richtingen, zoowel in bijna alle organen en eigenschappen, alsook in gunstigen en ongunstigen zin. En zij verandert zich, zoover men na kan gaan, in het wild, op armen zandgrond op geheel dezelfde wijze als in den tuin, bij veel mest, wijden stand en voortdurende verzorging. De mutatie is derhalve onafhankelijk van de omgeving, haar richting wordt niet door de omstandigheden bepaald. Talrijke soorten ontstaan tegelijkertijd, een groep vormend evenals de vroeger reeds genoemde, veelvormige geslachten.
De heer de Vries zet zijn beschouwingen over de leer van het ontstaan der soorten voort (Alb. der Nat. 1901, Afl. 12) door de behandeling der mutatie-perioden. De leer van het ontstaan deisoorten van planten en dieren, niet door langzame maar door schoksgewijze veranderingen, leidt toch tot de voorstelling, dat in de ontwikkelings-geschiedenis van elke soort perioden van veranderlijkheid met perioden van onveranderlijkheid hebben afgewisseld. Daaruit volgt verder, dat het aantal dier perioden
XVI. 46
722
MÜTATlEPERiODEW.
voor elke soort zeer bepaald moet wezen; de mutatiën moeten telkens geschied zijn in korte perioden, die dóór lange tijden van rust gescheiden waren.
Het is onmogelijk, zegt de heer de Vries, die opeenvolgende perioden te tellen, maar de wensch is gerechtvaardigd om voorloopig en bij benadering zich een voorstelling van dat aantal te maken, en om de gegevens zoover mogelijk bijeen te brengen, die later, met andere vermeerderd, tot zulk een schatting kunnen leiden.
Men kan de geologische tijdsruimte, gedurende welke het dierlijk en plantaardig leven op aarde bestaat, beschouwen als den geheelen tijdduur van de ontwikkelingsgeschiedenis der planten en diersoorten te omvatten. Met andere woorden: in den tijdsduur, welke verloopen is sedert de oudste aardlagen op aarde ontstaan zijn, waarin planten- en dierenoverblijfselen gevonden worden, tot den tegenwoordigen tijd toe, heeft zich de vormingder bestaande plantensoorten afgespeeld.
Hoe lang kan men dat tijdperk schatten? Volgens de meening van Lord Kei vin, die niet veel van die van andere geologen afwijkt, mag men daarvoor 24 millioen jaren aannemen.
Vierentwintig millioen jaren zouden derhalve verloopen zijn, sedert het eerste leven op aarde verscheen, en in die tijdsruimte zijn alle levende soorten op aarde gevormd.
Het komt'er nu op aan gegevens te vinden, om de gemiddelde tijdsruimte tusschen twee mutatiën te schatten. Een eerste gegeven daarvoor bieden ons de gedroogde bladeren, bloemen en vruchten aan, die met de mummies en de pyramiden van Egypte bewaard zijn. Die overblijfselen verkeeren over 't geheel nog in goeden staat, en kunnen vrij nauwkeurig gedetermineerd worden. Zij blijken over het algemeen veel overeen te komen met thans nog levende in Egypte algemeen gekweekte of in het wild opgroeiende soorten. Hieruit kan met grond de conclusie getrokken worden, dat deze soorten op zijn minst 4000 jaren onveranderd zijn gebleven. Deze planten hebben indertijd een vrij sterk wapen in de hand gegeven voor hen, die de afstammelingsleer door verandering der soorten bestreden.
Voor het doel, dat Prof. de Vries beoogt, kan dit feit dienen om aan te toonen, dat de tijdsruimte, welke tusschen twee mutatie-perioden verloopt, voor de thans levende soorten van hoogere planten zeer goéd 4000 jaren kan bedragen en meer zelfs. Zonder twijfel zullen in dienzelfden tijd andere soorten veranderd zijn, en het kan dus als een allereerste benadering gelden, wanneer voor een dergelijk tijdperk tusschen twee mutatieperioden gemiddeld 4000 jaren wordt aangenomen, hoewel waarschijnlijk een grooter cijfer zal moeten te kiezen zijn.
Neemt men dit cijfer aan, dan volgt hieruit, dat de levende hoogere soorten van planten 6000 mutatiën of minder doorloopen
MÜTATIEPËEIODËN.
12:;
hebben, om hun tegenwoordigen hoogen graad van organisatie te bereiken.
Dit cijfer is waarschijnlijk te hoog, maar heeft als uiterste grens des te meer waarde, omdat hieruit blijkt, dat de biologische tijd, zooals die door Lord Keivin berekend geworden is, ruimschoots voldoende is voor de verklaring der ontwikkelingsgeschiedenis van planten en dieren op grond der imitatieleer. Deze conclusie is vooral daarom van belang, omdat zoovelen meenen, dat een vele malen grootere tijdruimte ter verklaring van die geschiedenis noodig zou zijn. Daar ih de oudste geologische perioden de mutatie sneller heeft plaats gevonden dan in de latere, in de historische, kan men zelfs met grond aannemen, dat het aantal mutatiën veel grooter kan geweest zijn dan 6000. Maar de waarnemingen van Prof. de Vries brachten hem, onder reserve, tot het besluit, dat de lijn der eerste levende wezens tot de Oenothera's op zijn hoogst 6000 mutaties heeft doorloopen, wellicht minder. En tot dezelfde conclusie komt de onderzoeker, als hij de eigen kenmerken en eigenschapijen der plantensoorten beschouwt, die toch met de mutatie ontstaan zijn.
Dat cijfer van 6000 mutatiën is willekeurig, het is zeker, maar het stelt een waarschijnlijke grens voor, die zoowel berust op geologische onderzoekingen als op de eigenschappen van de planten.
Nu sluit dit niet uit dat de mutatiën bij de planten op gelijke wijze en bij alle in dezelfde tijdperken plaats hadden. Integendeel. De voorouders der laagste, thans levende organismen hebben betrekkelijk weinig, die der hoogste betrekkelijk veel mutatiëe ondergaan. In het bijzonder wijst alles er op, dat de mutatiën, die de Pithecantropus of aapmensen en later den mensch deden geboren worden, in een geologisch korte tijdsruimte op elkander gevolgd zijn.
Prof. de Vries neemt nu voorloopig aan, dat de voorouders van elke hoogere soort in het algemeen op zijn hoogst 6000 maal een mutatie-periode doorloopen hebben, en dat de duur tusschen twee opeenvolgende mutatie-perioden op zijn minst op 4000 jaren kan geschat worden.
In het bovenstaande zijn verkort weergegeven de resultaten van het nieuwe onderzoek van onzen landgenoot.- Die resultaten hebben niet alleen wetenschappelijk hooge beteekenis, maar ook praktisch zijn zij van groot belang. Waar wij het ontstaan van nieuwe soorten kunnen nagaan, waar dat nog plaats vindt onder onze oogen, zal de keuze van de beste soorten, welke zich gevormd hebben, den grond leggen tot rijkere opbrengsten van de landbouwplanten. Er ligt een toekomst in dit onderzoek, waarvan wij de eindgevolgen nog niet kunnen overzien.
NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN
dook
J. Wolthuis.
Als Jerolimo, de hoofdpersoon in Bredero's Spaansche Brabander, zijn laatste troef heeft uitgespeeld, als een bende schnldeischers hem bestormt en hij dientengevolge in de verdrukking, in den brand, in de klem, in de knel, in de knoei, in de pekel, in de piepzak raakt, zegt hij tot zijn knecht Robbeknol — niet, dat hij er van doorgaat, het hazenpad kiest, met de noorderzon vertrekt, de plaat poetst of zijn piek schuurt, zijn matten oprolt of zijn biezen pakt, maar in zijn „Antwerps bott" voegt hij zijn metgezel toe :
„Seght datte kick ben verrayst no Knylenburgh en Vyanen."
De crediteuren kunnen niet misverstaan, want de jonker gebruikt een zeer bekende 17de-eeuwsche uitdrukking, kort en duidelijk te kennen gevend, dat hij zich bankroet verklaart. Kuilenburg en Vianen waren vrijsteden en als zoodanig wijkplaatsen voor bankroetiers. Thans niet meer, doch al verloor de uitdrukking in eigenlijken zin recht van bestaan, figuurlijk bleef zij leven in de zegswijze Kuilenburg is zijn voorland, gezegd van iemand, wiens zaken zeer zwak staan.
De „ volkswitz" schiep ook de uitdrukking hij gaat naar Kuilenburg, hij is dood (en gaat in den kuil), die dus in den mond des spraakmakende gemeente hetzelfde beteekent als hij gaat naar Delft of hij heeft den kraaienmarsch geblazen. Al naar gelang van de omstandigheden kiest het volk andere zegswijzen in plaats van de gewone, geijkte uitdrukkingen: sterven, overlijden. Van een stervende heet het ruw: hij ligt op apegapen, van een gierigaard: hij is van Kleef, van een die er grimmig uitziet : hij ziet er uit of hij van Grimberg komt, of hij heeft de bokkepruik op; een domoor is van Domburg, Malleghem is de woonplaats der mallen of dwazen, te Rotterdam worden de botteriken geboren, een hongerige woont in Hongarije, een vagebond heet heer van Bijsterveld of poorter van Nergenshuizen.
SOCIALE VOLKENKUNDE.
13
Voorzeker, het is een uitgebreid arbeidsveld, dat de geograaf in dien zin heeft te betreden; de vraagpunten, welke zich aan hem voordoen, zijn vele en velerlei. Door dien omvang van het te onderzoeken object is het onmogelijk, dat één persoon het geheel volo-ens het tegenwoordig standpunt van onderzoek wetenschappelijk kan beheerschen, en zelfs de uitnemendste geleerde, die zich geheel daaraan wijdt, zal steeds in vele opzichten enkel blijven overnemen, en alleen voor weinige gedeelten werkelijk zelf onderzoeken, door eigen onderzoek scheppen. Die omstandigheid heeft de Aardrijkskunde gemeen met schier alle andere wetenschappen, als de physica, de geneeskunde, chemie enz., welke in dezen tijd een te grooten omvang hebben verkregen, om door één persoon volledig te kunnen worden beoefend. Dit vermindert hun beteekems als afzonderlijke wetenschappen niet, en verbreekt evenmin de eenheid, welke haar verbindt.
Van geheel anderen aard is het tweede object, de kennis deisociale menschheid. De bewoners van het aardrijk te leeren kennen, niet als individuen, maar in hun organisatie tot volken en natiën, in hun economischen, socialen en staatkundigen toestand, in hun werken, leven en streven, ziedaar een geheel andere arbeidstaak, die andere propaedentische kennis vraagt en andere hulpwetenschappen behoeft. Niet in de richting der natuurwetenschappen worden de factoren aangewezen, die de vraagpunten en verschijnselen, welke zich bij dit object doen kennen, verklaren, maar de historische wetenschappen, met name de historie, de taalwetenschap, de staathuishoudkunde, handelskunde, statistiek en staatkunde, terwijl de kennis van het aardrijk een vasten grondslag voor het geheel vormt.
In methode van onderzoek verschilt deze tak van wetenschap niet van die der natuurwetenschappen; het is daar zoowel als hier de inductie, welke de resultaten doet uitkomen, ook al zijn zij minder in het oog vallend dan die van den natuurkundige, die op het laboratorium alle storende invloeden abstraheert, terwijl die in het volkenleven niet buiten werking kunnen worden gesteld.
Wij willen deze afdeeling noemen die der sociale volkenkunde, terwijl wij het eerstgenoemde als de geographie in engeren zin, als de geographie naar de letterlijke beteekenis des woords, aanduiden.
Voor het wetenschappelijk onderzoek staan deze beide objecten op zich zelve, hun doel is verschillend. Waar de voorstudiën en het doel van onderzoek zooveel uiteenloopen, is het nog minder mogelijk, dat één persoon beide takken van wetenschap volledig kan beheerschen. volgens de eischen welke men tegenwoordig daaraan mag stellen.
Het was daarom dan ook, dat ik reeds voor vijftien jaren als mijn overtuiging uitsprak, dat beide voor het wetenschappelijk onderzoek dienden te worden gescheiden. Elk van beide vordert de vermogens van meer dan één mensch.
Evenwel, de praktijk heeft' niet zelden andere eischen, en ver-
de banen der planeten. bewijs voor de revolutie der aarde.
37
werkt nu evenwel zijdelings op die planeet, en doet haar van de rechte lijn iets afwijken naar de zon toe.
Zoo is het in het eerste oogenblik; in een tweede tijdseenheid wordt evenzeer de planeet weder van de rechte baan afgetrokken naar de zon toe enz. Op die wijze ontstaat er een kromlijnige baan van de planeet, en wel veelal een gesloten baan, die men een ellips noemt.
Newton heeft aldus het toeval uit de beweging der hemellichamen doen plaats maken voor de wet van oorzaak en gevolg. Geen verandering in eenige beweging zonder een oorzaak.
Langzamerhand, schrede na schrede, drong aldus de wetenschap door in de geheimenissen der mechaniek des hemels.
Echter al heeft Newton het bestaan der aantrekkingskracht aan het licht gebracht, al heeft hij de wetten van haar werking leeren kennen, wat eigenlijk de aantrekkingskracht is m haar wezen, weten wij tot nog toe niet.
Copernicus, Galiléi, Kepler, Huygens en Newton men aldus beschouwen als de grondleggers der kennis van de organisatie van het zonnestelsel, en van de bewegingen der hemellichamen, die daartoe behooren. In hoofdzaak staan wij nog op hetzelfde standpunt, dat zij leerden kennen.
Men zou denken, dat na de ontdekkingen van Newton er omtrent de beweging der aarde om de zon en omtrent de beweging der aarde om haar as geen twijfel meer bleef bestaan. Hoewel er weinigen waren, die nog aan het Ptolomaeische stelsel vasthielden, toch had men nog geen beslist bewijs omtrent de beweging der aarde om de zon gevonden. Dit werd eerst gevonden in 1UÖ door den Engelschen sterrenkundige James Bradley. _
Hii was het, die in genoemd jaar bij de waarnemingen der vaste sterren aan den hemel, een kleine jaarlijksche beweging van deze ontdekte. Zij beschrijven namelijk uiterst kleine kringetjes aan den hemel, welke alleen bij hoogst nauwkeurig waarnemen kunnen gezien worden, en deze kringbewegingen der vaste sterren bleken een afspiegeling te zijn van de beweging der aarde op haar baan.
Deze beweging der vaste sterren is het gevolg van een verschijnsel hetwelk men noemt de aberratie of afdwaling van het licht Door de beweging, die wij met de aarde m de ruimte hebben, ontvangen wij toch een lichtstraal van een vaste ster met op dezelfde wijze, alsof de aarde in rust was, en schijnt de lichtstraal als van de voorzijde te komen, d. i. uit de richting waarin wij ons bewegen. Zoo maakt de bij stil weer loodrecht neervallende regen, als wij ons snel er door bewegen, ook den indruk, alsot hii van den voorkant komt.
Hoewel de wenteling der aarde om haar as reeds door Copernicus geleerd was en de dagelijksche verschijnselen des hemels
bewijzen voor de aswenteling der aarde.
zoo eenvoudig verklaarde, dat er bijna niet aan viel te twijfelen, waren er toch nog lang tegenstanders van deze leer, zoowel wetenschappelijke als kerkelijke. Tygo Brahe o. a., dien wij reeds op pag. 32 noemden, een beroemd astronoom, bleef een 'tegenstander van deze voorstelling. Ook Ricoioli (1598—1631), een geleerde jezuiet uit Ferrarra, die ijverig waarnemingen aan den hemel verrichtte, trad als tegenstander daarvan op.
De tegenstanders van de leer der aswenteling redeneerden ongeveer als volgt. Als de aarde van het westen naar het oosten draait, dan moet een lichaam, dat men van een aanzienlijke hoogte laat vallen, gedurende dien val boven de rondwentelende aarde zweven, en daar het lichaam vrij van aanraking met de vaste aarde niet medewentelt, moet het achterblijven, terwijl de aarde er onder rondwentelt. Een flink danser zou, wanneer de aarde rondwentelde, tegen den muur geslingerd worden als hij boven de vloer in de lucht zweeft, of liever, de muur van het het vertrek zou tegen hem aandraaien met vreeselijke kracht. Deze tegenwerpingen tegen de aswenteling der aarde schenen werkelijk van beteekenis te zijn; niets toch vond er plaats van hetgeen men meende, dat zou dienen plaats te hebben.
Echter het was Newton's scherpzinnige blik, die reeds inzag, dat wat men als tegenwerping tegen de aswenteling in het midden bracht, niet kon gelden en niet juist was. Toen Newton had geleerd, dat een lichaam, hetwelk in een toestand van bewegingis, de snelheid niet verliest als geen andere invloed die beweging tegengaat, kwam hij ten aanzien van het vallen van een lichaam van een hoogte tot juist het tegengestelde resultaat als boven genoemd. Een vallend lichaam zou bij aanzienlijke valhoogte niet achterblijven bij de daaronder rondwentelende punten der aardoppervlakte, maar, omdat op aanzienlijke hoogte de omwentelingssnelheid grooter is dan aan de aardoppervlakte, en een lichaam de aldus verkregen snelheid tracht te behouden, bij de punten der aardoppervlakte vooruit komen. Om het duidelijk voor te stellen: de aarde draait van het westen naar het oosten. Liet men dus een lichaam van een hoogen toren vallen, dan zou het niet neerkomen loodrecht onder het valpunt, maar iets ten oosten daarvan. De tegenstanders van de leer der aswenteling beweerden juist het tegengestelde, dat er een afwijking van een vallend lichaam zou zijn naar het westen.
y-Doch hoe juist Newtons redeneering ook was, het diende door proeven bewezen te worden, dat zijn meening de rechte was. Nadat Newton den 28en Nov. 1679 zijn meeningen in de Akademie van Wetenschappen te Londen had medegedeeld, droeg deze aan haar secretaris Hoocke op, de valproeven te nemen. Deze verkreeg met de proeven echter geen resultaat, omdat hij de valhoogte te gering nam. In 1791 werden te Bologna nog valproeven van den Ansinellitoren, bijna 70 meter hoog, genomen, die eveneensjj
VALPROEVEN VAN BENZENBERG. FOÜOAÜLT.
39
door sterke luchttrekking mislukten, omdat de vallende voorwerpen daardoor werden medegevoerd.
De eerste die door deze valproeven de wenteling der aarde om haar as 'proefondervindelijk aantoonde was Benzenberg een Duitsch natuurkundige. Hij nam de proeven m 1804 in den Michaelistoren te Hamburg, met een valhoogte van 76 metei en vond daar een afwijking van de vallende kogels, die overeenkwam met de theorie. Later, o. a. in 1832 werden soortgelijke valproeven genomen in een kolenschacht te Freiburg, welker resultaten daarmede overeenkwamen.
Hiermede was dan feitelijk bewezen, dat de aarde om haar as wentelt, waaraan evenwel in de negentiende eeuw niemand meer twijfelde. Later, in 1852, vond de Franschman Foücault m den slinger eveneens een middel, om de aswenteling der aarde proefondervindelijk aan te toonen. Daar de slingerbeweging hetzelfde vlak tracht te bewaren, draaien de meridianen der aarde onder den slinger (op de aequator uitgezonderd), en schijnt het, dat de
SE behoeft hiervoor zelfs geen slinger te nemen. Door aan een uiterst fijne draad met de minst mogelijke wrmgmg een staafie op te hangen onder een luchtledige stolp, kan men hetzelfde zien. Dergelijk staafje tracht de richting in de ruimte te bewaren welke het heeft, en zoo zal de aarde daaronder draaien, of liever, de meridiaan der draaiende aarde zal door de draaiing van de vaste richting der staaf op gemiddelde en hooge breedte afwijken, aan den aequator niet. i j „,u
Deze proeven deden aldus zien, dat werkelijk de aarde di aait. Maar ook in de natuur worden verschijnselen waargenomen, die eveneens de aswenteling aantoonen, en welke men als proeven kan beschouwen, welke de natuur den mensch voordoet. Wij hebben hierbij het oog op de zoogenaamde afwijking der passaten, d i den overgang van den noordpassaat en een N.O. en verder, m een'ONW. wind, van den zuidpassaat in een Z.O. en verder een O ZO' wind. Deze invloed van de aswenteling der bolvormige aarde'op de richting van den wind en de afwijking der luchtstromen van hun oorspronkelijke richting werd het eerst aangetoond door G. Hadley, een Engelsch wiskundige. In beginsel komt die overeen met de besproken proeven.
(Wordt vervolgd.).
loozing van rioolvocht.
41
bezwangerde riool vocht niet in de rivier geloosd wordt kunnen schepen de direct in de rivier uitmondende riolen, als de nooduitlateï bii grooten neerslag, de openbare, wateren mfecteeren
Een goede8 havenpolitie zal het gevaar, dat schepen met zich medebrengen tijdens een epidemie, tot een mmmm kminen beuerken Tegen nooduitlaten is weinig te doen, en ten tijde dat er geen epidemie is, moet toch het medevoeren van groote hoeveel^ vuil door het regenwater, hetwelk door deze nooduitlaten L de rivieren komt, als een bedenkelijk iets beschouwd worden.
Aan dit bezwaar kan tegemoet gekomen worden door den aanleg van een bassin, waarin zich het straatvuil enz. kan alzetten of wel door eene bijzondere opvanging van het regenwater.
r'eene loozing van het rioolvocht in de openbare wateren kan men om het gevaar voor infectie te verminderen, vooreerst aan ziekenhuizen de verplichting opleggen om de excrementen hunner zieken, vóór dJ in de riolen komen te desm ecteeren. Dezelfde verplichting zou men ook aan particulieren bij het uit breken van sommige ziekten kunnen opeggen, doch slechts zelden zal hieraan de hand gehouden woraen. Wil ^en op doel treffende wijze het gevaar voorkomenhetwelk: eene veivmhng van openbare wateren met zich medebrengt, dan moet dit ge vonden worden in eene reiniging van het afvalwater in het algemeen, vóór dit in de openbare wateren geloosd wordt
Ter verkrijging van eene voldoende sterilisatie komen dne methoden in aanmerking en wel:
1. Het vloeiweidensysteem.
2. De biologische klaringsmethode,
a) volgens Dibdin.
b) volgens Cameron-Schweder en 3 De kolenbrijmethode.
Bii het vloeiweidensysteem wordt van den bodem gebruik gemaakt- als groffilter, als fijnfilter, als absorbtiemiddel, als kweekplaats voor micro-organismen, als voedingsbodem voor hoogere planten en als salpetervormend apparaat. -nQ,^0 P De werkzaamheid der vloeiweiden is evenwel van verschillende factoren afhankelijk, vooreerst van de jaargetijden; natuurlijk zal deze in den herfst en in den winter minder energiek wezen cUm in de meer warme maanden, en daar het optreden van epidemiën in de koudere maanden geenszins uitgesloten is, moet derhalve de gebrekkige reiniging bedenkelijk genoe'nd wordei
Vervolgens kunnen de tot ontbinding geneigde stoffen bij strenge winters, ondanks ingevoerde verzamelbassms, bezwaren
°PVerder'is de geaardheid van den bodem van belang. Het zijn door en door poreuze, doorlaatbare gronden als zandgronden en ^ met leemhoudende bijmengingen, welke vooral majamerfang komen. Een zeker absorbtievermogen moet aanwezig zijn, net
12
VLOEIWEIDEN TOT WATERZUIVERING.
welk het geval zal wezen bij de aanwezigheid van een hu muslaag of kernachtige bijmengingen. Dit laatste is een hoofdvoorwaarde voor de salpetervorming.
A priori komt het dus op de keuze van den bodem aan en op de veranderingen, die de eenmaal gekozen bodem langzamerhand ondergaat.
Om een denkbeeld te geven van de inrichting van een vloeiweide, zullen wij die van Berlijn als voorbeeld nemen. Het door de riolen afgeleide huis- en regenwater wordt naar een pompstation gevoerd, vanwaar het door eene buisleiding zonder ophouden op de bevloeiingslanden gebracht wordt. Waar deze de vloei weid en bereikt, verdeelt zij zich in eenige takken, die ieder naar het hoogst gelegen punt van een der vloeiweiden leidt. Zoodra de zich op deze punten bevindende uitlaatschuiven geopend worden, verdeelt het water zich in de kanalen, die eene vloeiweide doorsnijden. Achter de schuiven bevinden zich slibvangers, die de snelheid van het uitstroomende water verminderen, waardoor grootere zwevende bestanddeelen, als houtspanen, papier, vodden enz. en vooral zand, gelegenheid vinden om zich af te zetten. De aldus gewonnen slib is een product, hetwelk gaarne door de landbouwers voor de bemesting hunner landen gekocht wordt. Draineerbuizen monden in afvoerkanalen uit, die liet in den bodem gezonken en door de bodemfiltratie gereinigde vloeiwater naar de rivier afleiden. Het onmiddellijk stroomen van het water uit de toevoer- in de afvoerkanalen wordt door het aanleggen van breede wegen of waterkeeringen voorkomen.
De vloeiterreinen zijn in drie deelen verdeeld; op de sterkst hellende zijn graslanden aangelegd, op de meer flauw hellende wordt de groenteteelt uitgeoefend, terwijl de meer horizontaal gelegen deelen bestemd zijn voor den aanleg van verzamelbassins. Hierin wordt het vloeiwater verzameld, wanneer eene bevloeiing nadeelig voor den plantengroei mocht zijn, of wel door strenge vorstperioden uitgesloten is. Zij worden het meest van October tot April in gebruik genomen. De slib zet zich op den bodem der bassins af, en wordt na voldoende uitdroging beploegd, waarna men tot de verbouwing van haver, maïs enz. overgaat.
Wat de verkregen uitkomsten aangaat, kunnen wij het volgende mededeelen. Het drainagewater van de graslanden afkomstig is of helder of eenigszins verontreinigd door ijzerhoudende vlokken, die zich evenwel afzetten, zoodra het water in rust verkeert. Het is reukeloos en bevat geen spoor van zwevende bestanddeelen. Het drainagewater der moestuinen is kristalhelder, en vooral zomers tijdens den plantengroei bezit het een zeer hoogen graad van zuiverheid. Het drainage water der bassins is bevredigend te noemen, doch niet zoo helder als dat van de graslanden en de moestuinen.
Neemt men het bacteriëngehalte van het rioolvocht gelijk aan
44
BACTERIËN TOT WATERREINIGING.
geeft wat betreft de opruiming van het residu uit de precipitatie.
De biologische klaring. Het groote voordeel der biologische reiniging is gelegen in het feit, dat geen residu op het biologisch filterbed achterblijft, daar dit door verhoogde bacteriën-werking en sterke oxydatie onder toestrooming van lucht geheel wordt opgelost, en het te reinigen afvalwater als eene heldere vloeistof door het filterbed gaat.
Reeds lang wist men, dat de ontleding van organische stoffen niet uitsluitend geschiedt door chemische processen, maar hoofdzakelijk aan den invloed van bacteriën moet worden toegeschreven.
In Massachusetts heeft men het eerst proeven genomen (1889 en 1890) om de bacteriën te benuttigen voor de reiniging van afvalwater. Dit wordt daartoe geleid over een filterbed bestaande uit puin, cokes en grint, waarin de microben, dank zij de poreusheid (noodzakelijk voor de toetreding der lucht) van het filterbed, gelegenheid vinden om zich te ontwikkelen. Zij zijn noodzakelijk voor de ontleding der organische stoffen in het afvalwater voorkomende.
Het zijn hoofdzakelijk tweeërlei bacteriën-soorten, aan wier werkzaamheid het biologisch proces is toe te schrijven, en wel le die, welke de zuurstof der lucht voor hunne ontwikkeling behoeven en door wier werkzaamheid de organische stoffen tot ontbinding overgaan, en 2e die, welke voor hunne ontwikkeling de zuurstof aan de organische stoffen onttrekken, waardoor het rottingsproces dezer verbindingen bevorderd wordt. Bij de oxydatiemethode wordt van de eerste soort, bij het septisch (verrotting bevorderende) tank-systeem van de tweede soort nuttig profijt getrokken. l)
Verschillende methoden, in het wezen der zaak op hetzelfde beginsel berustende, worden als geheel op zich zelf staand beschouwd. Voor identisch worden de septisch-tank-methode van Cameron en de oxydatie-methode (aldus door Dunbar genoemd) van Dibdin gehouden.' Onder andere benamingen komt de biologische reiniging ook voor; zoo wordt deze in Duitschland vrij algemeen de methode-Schweder genoemd, hoewel deze zelf daartegen protesteerde. De zgn. methode-Schioeder is geheel dezelfde als die van Cameron, waar toch ook de bacteriën en andere microorganismen de slib in de rottingsruimte mineraliseeren en verteren.
Het principieel verschil tusschen het systeem-Schtveder en het systeem-Cameron bestaat in de aanwezigheid van eene luchtruimte bij het eerste, die aan het tweede ontbreekt; doch toen naderhand bleek, dat deze toevoeging geenerlei waarde had, is zij weggelaten, zoodat het sjsteem-Schiveder feitelijk niets anders is dan het systeem-Cameron.
') De eerste soort noemt men aërobe-baeteriën, de tweede soort anaërobebacteriën.
WERKING EN DUUR DER FILTERS.
47
bekken uit metselwerk of beton noodig wordt, is bet kostenverschil gering, daar de extra-kosten voor de overwelving van de zooveel kleinere rottingsruimte door de besparing aan hitermateriaal voor het bekken opgeheven worden. Waar echter de geaardheid van den bodem het bouwen van het bekken als een uitgegraven kanaal toelaat, zoo verdient met het oog op de kosten het uitgevoerde systeem te Sutton de voorkeur
Wat het derde punt aangaat, zoo is uit de verschillende onderzoekingen van Georg Thudichum gebleken, dat het meerendeel der fabrieksafvalwateren, vooral wanneer deze m eene zekere verhouding door huisafvalwater verdund zijn, zoowel op anaërobe als op aërobe organismen van invloed zijn.
Doch op grond van ervaring kan men aannemen, dat m de meeste gevallen het in de afvalwateren opgenomen fabrieksafvalwater geen schade zal berokkenen aan de biologische reiniging.
Waar reeds klaarbassins bestaan, kunnen deze als zandvangers en groffilters ingericht worden. Te dien einde wordt de bodem gedraineerd en worden de bassins of bekkens met grove, gebrande ballast, cokes enz. gevuld. Bovendien worden fijnfilters, uit het zeilde filtermateriaal bestaande, hieraan toegevoegd en van deze vloeit het afvalwater nog eerst over de vloeiweiden, indien dit noodig geacht mocht worden, of het wordt op bepaalde tijden direct m de rivier geloosd. .
Belangrijk is de kwestie betreffende de opyangmg van het zand voor de intrede van het afvalwater in de inrichtingen, i) de arbeidsduur der groffilters en de wijdte der mazen van de zeven. Bij het septic-tank systeem zijn deze twee laatste punten van weinig belang daar alle organische stoffen in de bassins toegelaten worden; maar de zandkwestie blijft ook hier bestaan evenals die, voor het verkrijgen der beste resultaten met de fijnfilters, want het afvloeisel uit de rottiugsruimte te Exeter bevat beduidend meer zwevende organische stoffen dan dat van de groffilters (bacteriënbassins.) ■
Omtrent den levensduur van het groffilter (Der GesundheitsIngenieur N°. 9 1899) verkeert men nog in het onzekere. Dat in Sutton gaf na een bedrijf van twee jaren even goede resultaten als in het begin. Men heeft toch grond om aan te nemen, dat de watercapaciteit van een bassin met den duur van het bedryt afneemt; ofschoon deze capaciteit na een rustperiode weder toeneemt maar toch steeds afnemende blijft. Een groot deel van dit verlies is toe te schrijven aan het wassen van organismen m de tusschenruimten van het filter materiaal. Voor den langeren levensduur van het filter is het opvangen van het zand gewenscht. Het riöolvocht wordt daarom meestal eerst eenigen tijd m
') De aanwezigheid van zand is een gevolg van de opname van het regen water door de riolen, daar in de meeste plaatsen het zgn. spoel-systeem aangetroflen wordt.
48
WERKING DER FILTERS.
bezinkirigsbassins of zandvangers opgehouden voor het de filterbassins bereikt. Zoolang moet het hierin verwijlen, dat alleen het zand zich afzet, doch niet de zwevende organische bestanddeelen, daar anders weder slib gevormd wordt.
Wat nu de bediening der filters aangaat, zoo heeft men in vele gevallen den nachtdienst overbodig gemaakt door den bouw van twee extra-bassins, een fijn en een groffilter, die in staat zijn den nachtelijken toevoer te verwerken. Deze bassins hebben zelfregelende ontlastingsinrichtingen om den waterspiegel te kunnen regelen, zoodat b.v. bij grooten neerslag wanneer de groffilters ontijdig gevuld kunnen worden, deze in de fijnfilters geledigd worden en deze weder op de vloeiweide, afhankelijk van de behoefte.
Met het oog op de toepassing van dit systeem voor de reiniging van afvalwater van kleinere gemeenten, openbare scholen, ziekenhuizen, dorpen enz. past men een der beide systemen toe afhankelijk van het verval waarover men beschikt. Volgens Thudichum kan men het bedrijf steeds intermitteerend of voortdurend inrichten, onverschillig of men het eene systeem of het andere systeem toepast of wel eene combinatie van beiden.
Men kan dus of het afvalwater bestendig'door de filter bassins laten vloeien, of het gedurende 24 uren in het groffilter en 2 uren in het fijnfilter laten verwijlen. Laat men de rottingsruimte weg, dan moet men vier bassins bouwen, namelijk twee als groten twee als fijnfilter, ieder zoo groot, dat het de toevloeiing van een geheelen dag kan opnemen. Het afvloeisel van den daarmede overéénkomenden zandvanger wordt daarna tot het groffilter toegelaten, waarop het 24 uren verblijft, om van daar op het fijnfilter toegelaten te worden, waar het twee uren opgehouden wordt, waarna de reiniging bewerkstelligd is. Bij een voortdurend bedrijf is in ieder geval de werking der lucht voor de oxydatie der organische stoffen geringer dan bij een intermitteerend bedrijf.
Wanneer de kosten voor een dubbel stel bassins te hoog worden, kan met een rottingsruimte en een fijnfilter volstaan worden. Het bedrijf kan dan niet anders dan intermitteerend wezen.
Wanneer over geen genoegzaam verval beschikt kan worden, moet een verzamelbassin gebouwd worden, een grof- en een fijn filter, ieder groot genoeg om den dagelijkschen toevoer te kunnen opnemen. lederen dag wordt dan het afvalwater op het groffilter gepompt om van daar na een 24-urige rustperiode op het fijnfilter te kunnen afvloeien.
Het afvalwater der Claybury asyls van London County Council zijn met goed gevolg meer dan drie jaren lang door een paar eenvoudige groffilters op deze wijze gereinigd.
Te Radley College is onlangs een dergelijke inrichting in werking gesteld, waar de inhoud van een zinkput in twee paar filterbassins, nrul. twee grof- en twee fijnfilters geloosd wordt.
biologische reinigingsmethodè van schwedër.
49
Deze bassins werden door uitgraving van den bodem verkregen, terwijl de bodem uit beton en de zijwanden in baksteen opgetrokken werden.
Het groffilter was 5 X 3 M. groot en 1 M. diep, het fijnfilter 5 V 4 M en 1 M. diep. Het filtermateriaal bestond bij beide filters uit cokes en wel voor het groffilter uit stukken, welke door een zeef van K duimsche mazen tegengehouden worden, en voor het fijnfilter uit zulke, die een zeef van 3/8 duimsche mazen passeeren, na verwijdering van het fijne stof. Ieder bassin kan ongeveer 4.5 M3 water opnemen d. i. ongeveer de maximum toevoer voor een geheelen dag.
Voor wij van de biologische reiniging afstappen, zullen wij nog
in het kort de biologische reinigingsinrichting van Schweder te Gross-Lichterfelde beschrijven. Zijn klaarinrichting bestaat,uit vier in steen en cementmortel waterdicht opgetrokken afdeelingen. i) Deze zijn: a Eene ruimte voor de afzetting van slib; b idem voor het ontbindingsproces; c eene lucb.truimte en d eene oxydatieruimte. De afdeelingen a en b zijn licht en luchtdicht afgedekt. Zij kunnen ongeveer 100 M» rioolwater bergen, hetwelk hierin ongeveer 24 uren vertoeft.
Bij zeer geringe beweging van het riöolvocht heeft eene voldoende mechanische klaring in deze ruimten plaats.
De zwevende bestanddeelen komen aan de oppervlakte te drijven, terwijl de zwaardere bezinken. In de ruimte b heeft het rottingsproces plaats, waar de onoplosbare verbindingen door de bacteriën,
i) V. Sehweder. Die Versuchsanlage für Reinigung stadtischer Abwasser in Gross-Lichterfelde.
4
XVI.
50
K (XLEN BRIJ S Y STEEM.
die zich met de organische stoffen voeden, in oplosbare verbindingen ontleed worden. Ter' bevordering der levensvatbaarheid dezer bacteriën, moet deze ruimte luchten lichtdicht afgesloten worden, daar eene constante temperatuur en uitsluiting van het zonlicht aan hunne ontwikkeling ten goede komt. (Bekend is de desinfecteerende invloed van het zonlicht, ozonisatie.)
Door heveling wordt de vloeistof, die zich tusschen de drijvende en gezonken bestanddeelen bevindt, naar de ruimte c overgebracht. Deze afdeeling, veel overeenkomst vertoonende met een zgn. gradeerinrichting is er later uitgeschakeld, daar hare nuttige werkzaamheid vrijwel nihil bleek.
In de ruimte d heeft volgens de meening van den schrijver de .oxydatie en de afzetting van de in a en b gevormde oplosbare stikstofverbindingen plaats. De oxydatie-ruimte is in verschillende afdeelingen verdeeld, die om beurten in gebruik genomen worden, met het oog op het gewenschte luchten der filters. De bodem van iedere afdeeling is gedraineerd; de verzamel buis doorboort den wand en is van een afsluiter voorzien. Boven de draineerbuizen bevindt zich eene 30 c.M. dikke laag grof kiezelzand, daarboven eene 60 c.M. dikke laag cokesgruis en hierboven een 30 c.M. dikke laag fijn kiezelzand. Zoodra de ruimte d met de uit de ruimte b komende vloeistof gevuld is, sluit men den afsluiter der verzamelbuis. De filtreering geschiedt met zeer geringe snelheid. De lucht tusschen de poriën van het filtermateriaal ziet men als belletjes aan de oppervlakte verschijnen. Deze staat haar zuurstof aan het riöolvocht af, waardoor zeer waarschijnlijk de bacteriën in staat gesteld worden, om de salpetervorming van de ammoniak te bewerkstelligen. Na een tweetal uren heeft de bellen-vorming opgehouden, waarmede blijkbaar het oxydatie-proces is afgeloopen. Wordt daarna de afsluiter geopend, dan is het wegloopende filtraat eene heldere, van ammoniak en zwavelwaterstof vrije, absoluut reukeloos en tot ontbindingongeneigde watermassa, welke in open vaten verzameld, weken, zelfs maanden lang zonder eenige merkbare verandering in bewoonde kamers bewaard kan blijven.
Met het verkregen resultaat was Schweder over het algemeen tevreden. Na verloop van 13 maanden had in de ruimte a en b de slib zich bijna geheel opgelost, de onopgeloste bestanddeelen bedroegen slechts 1 M^ ofschoon zeker 40.000 M^ rioolvocht deze beide ruimten doorloopen had.
Met de biologische reiniging zijn dus gunstige resultaten verkregen. Toch moet aanbevolen worden om door voorafgaande proeven te beslissen, of het te klaren riöolvocht zich voor de toepassing van dit systeem leent.
Het kolenbrijsysteem heeft hoofdzakelijk ten doel de voor de reiniging noodige inrichtingen tot een zoo'n klein mogelijke ruimte te beperken.
KOLENBRIJSYSTEEM.
51
Het riöolvocht wordt eerst door een zandvanger en zeven voorgereinigd en na een toevoeging van chemicaliën naar een klaringsbassin gevoerd i).
Hierboven bevindt zich een loodrecht gestelde ijzeren cyimdervormio-e ketel, die als hevel werkt en zoodanig geplaatst is, dat hii met zijn open benedeneinde in de vloeistof is gedompeld. Wordt nu door middel van een luchtpomp een vacuüm in den ketel verwekt, dan stijgt het riöolvocht hierin op en wel tot de grootst mogelijke hoogte van 10.3 M. Op dezen, tegen de zwaartekracht in, afgelegden weg verliest het riöolvocht zijne zwevende bestanddeelen en vloeit vervolgens, boven aangekomen zijnde, gereinigd en helder door een buis weg. Deze laatste buis voert als tweede hevelbuis werkend, naar een tweede bassin, wiens niviau, om juist deze hevelwerking te verkrijgen, steeds lager o-ehouden wordt dan dat van het eerste bassin. Van bijzonder gewicht acht de uitvinder het, dat het water, wanneer het later bij het opstijgen een eigenaardigen stroomverdeeler passeert, zich zelf door slibafzetting een soort van filter schept. Daar namelijk alle volgende watermassa's deze slibmassa bij het naar boven stroomen passeeren moeten, worden zij aan een filtreerproces onderworpen. Verwijderc men dit slibfilter, dan laat de reiniging te wënschen over. De luchtverdunning in den ketel werkt eveneens gunstig op de klaring. De aan de slibdeeltjes klevende lucht wordt gelegenheid gegeven uit het water te ontwijken, waardoor deze ten gevolge hunner zwaarte naar beneden zullen vallen en op deze wijze wordt het riöolvocht geheel van zijne zwevende bestanddeelen bevrijd.
Het klaringsproces met het Röckner-Rothe toestel gaat zeer snel- het water blijft een uur lang hierin, terwijl bij klaannrichtingen voor de afzetting der zwevende bestanddeelen minstens een zestal uren gevergd wordt. De slib wordt zonder storing van het bedrijf door zuigpompen uit het bassin gezogen en afhankelijk van de geaardheid verder behandeld.
De reiniging van het afvalwater te Potsdam volgens het Degener-Rothe'sche kolenbrijsysteem heeft volgens de onderzoekingen van Prof. Dr. Roskauer bevredigende resultaten gegeven. Dagelijks moet gemiddeld 4000 M3 afvalwater gereinigd worden. Na toepassing van 1 kG. fijngemalen bruinkool of oude turfachtige aarde per M3 afvalwater en 170 gr. ijzersulfaat met het doel om de bezinking te bevorderen, heeft een volkomen afscheidin°- der zwevende bestanddeelen in het Rothe-Röckner'sche apparaat plaats; om mogelijk aanwezige ziektekiemen te dooden wordt aan het gereinigde afvalwater nog een geringe hoeveelheid chloorkalk (0.012 tot 0.015 per duizend) toegevoegd. Dit
i) W. Rothe, Röckiier—Rothe'sche Verfahren zür Reinigung stadtischer und gewerblicher Abwüsser.
52
KOLENBRIJSYSTEEM.
laatste is ook te verkrijgen, wanneer de chloorkalk slechts ongeveer tien minuten met het afvalwater vermengd blijft en dan door filters met cokes of bruinkool als filtermateriaal weder afscheiden wordt. De afgescheiden brijachtige slib bevat na persing in filters nog 60—65 °/o water en kan in vasten koekvorm overgebracht worden.
Bij proeven te Essen is gebleken dat bij verbranding van deze slibsteenen V3 der warmte verkregen wordt van die welke ontwikkeld wordt bij het stoken van steenkool, terwijl bij het gasvormig maken van 100 kG. slib 26 Ms lichtgas verkregen wordt, dat den Auerbrander dezelfde lichtkracht geeft als steenkolengas.
De keuze voor de toepassing van een dezer systemen zal van verschillende plaatselijke omstandigheden, van de geaardheid van het te reinigen afvalwater en van finantiëele overwegingen afhangen. Het goedkoopste is het Degener-Rothe'sche systeem, doch dit heeft het bezwaar dat er slib gevormd wordt, hetgeen voor de twee andere systemen niet het geval is. Het vloeiweidensysteem is het duurste en men beschikt niet altijd over gronden, die zich voor dit systeem leenen. Van de biologische reiniging koestert men groote verwachtingen, doch de ondervinding moet nog leeren of elk riöolvocht zich daarvoor leent.
DE NORMALE LICHAAMSTEMPERATUUR. De lichaamswarmte van den gezonden mensch moet volgens de tot dusverre algemeen heerschende meening tusschen 37 en 38 graden Celsius en nagenoeg 37.5 graad bedragen. In een zeer interessante studie toont een Berlijnsch arts, Dr. Marx, assistentgeneesheer aan de inrichting voor infectieziekten, aan, dat dit getal beslist te hoog is genomen. Dr. Marx heeft verscheidene gezonde menschen ten aanzien van hun normale temperatuur onderzocht, en op grond van zijn zorgvuldig opgeteekende waarnemingen komt hij tot de conclusie, dat de temperatuur van den gezonden mensch in normalen staat onder 37 graden Celcius ligt, en wel tusschen 36 en 37 graden. Een enkele keer werden verhoogingen bij gezonden tot 37.2° geconstateerd, maar deze zijn altijd aan zeer bijzondere oorzaken toe te schrijven. Meermalen heeft men in zulke gevallen te doen met een door het spijsverteringsproces teweeggebrachte temperatuursverhooging, een soort van spijsverteringskoorts. Temperaturen boven 37.2" gaan gewoonlijk met een lichamelijk onwelzijn gepaard, en kunnen niet meer als normaal beschouwd worden. Waar men dus in twijfelachtige gevallen reeds 'morgens of in 't begin van den middag een temperatuur van meer dan 37.2° vindt, zal men verstandig doen met in 't verdere verloop van den dag, vooral tegen den avond, door middel van den thermometer de lichaamstemperatuur nogmaals op te nemen. [Der Stein der Weisen).
OVER HET EILAND MARKEN EN ZIJN BEWONERS.
door
J. Fabbr.
In het beo-in van dit jaar werd door den Heer J. Zwier Visser in'de Chnrtehjke School op het f^XZZuËr houden, waarin hij o.a. het volgende zeide : ^e^™^ Rpo-eerinfr zal men (d. w. z. de „Nederlandsche Visscherij-\er SS trlcMen Ie trekken door in den loop des j aars de vSefsvloot op de Zuiderzee te vereenigen, om, op verzoek lan de Koningin; door H. M. in oogenschouw te worden genomen
De sprekerzal toen misschien niet gedacht hebben dat reeds eenige maanden later de Koninginnen in de gelegenheid waren, een revue te houden over meer dan 1500 vaartuigen.
li l dan ook niet de Heer Zwier Visser bij deze schouw een der hoofdpersonen geweest en huldigt men de Heeren BurgenïestersanEdam en van Wielingen als de ontwerpers van he Sbeeld - de verzamelde visschersvloot ^^«towrmjd opgeleverd, dat duizenden nieuwsgierigen trok en - beviedigde^ ^fl was de aanblik dier vaartuigjes tot één geheel .vereenigd on den wijden plas, grootsch, en werd het oog geboeid ook door het onglwone; doch bij velen ontwaakte stellig het verlangen om ie te meer te weten van het bedrijf dier stoere visscherheden die daar in rustige ledigheid hun pijpje rookten of hun pruimpje
kaTnWdhet verslag der revue in het „Handelsblad" van 4 Aug. lezen we o a tijdens de rondvaart langs de botters vroegen de Vorstinnen onophoudelijk inlichtingen aan dc[^^^ Oalkoen en Kolff. H. M. liet zich door den Heer Calkoen mecie Sen alles wat maar betrekking heeft op het visschersbedri^f over de prijzen der gevangen visch, de vangst, den handel m 5e Zuuierzeevisch, wat de vlugst gemiddeld oplevert enz.
v) ,7Monnikendammer Courant" van 8 April j.1.
TREFFEN VAN DEN BLIKSEM.
75
men zelf bet hoogste punt, en de bliksem kiest bij voorkeur de hoogste punten.
Met een enkel woord wenschen wij hier ter plaatse nog aan te stippen, hoe men zich in huis tegenover den bliksem te gedragen heeft. Onze voorouders hadden de gewoonte, bij onweder een vuur aan te leggen, opdat de rook den bliksem zou tegenhouden.
Deze maatregel werd later als dwaas en ongerijmd verworpen, tot men er tegenwoordig weer meer toe bekeerd is geworden, op grond hiervan, dat de rook en de verbrandingsgassen het geleidingsvermogen der lucht vergrooten. Elke vonk is in dit opzicht als een langzaam, maar zeker werkende ontlader te beschouwen.
Ten slotte zij nog vermeld, dat onze voorvaderen hun hoeven en dorpen met boomen omringden, om hun have en goed te vrijwaren tegen het bliksemgevaar. Het kan gebeuren, dat de bliksem van een boom op een gebouw overspringt, vooral wanneer zich in de nabijheid van den afleidenden boom ijzerdeelen bevinden, maar zulke gevallen zullen toch zeldzaam zijn. Dat de boomen in de omgeving van dorpen en hofsteden een krachtdadige beschutting tegen het bliksemgevaar vormen, is aan geen twijfel onderhevig. Door een ondoordacht uitroeien van eikenbosschen in de nabijheid van dorpen heeft men de treurige ervaring opgedaan, dat het gevaar van door den bliksem getroffen te worden voor de betreffende plaatsen aanmerkelijk vergroot is.
(Der Stein der Weissen.)
BIBLIOGRAPHIE.
Dr. F. Stoet. Nederlandsche spreekwoorden. Spreekwoorden, uitdrukkingen eu gezegden.,'(W'. J. Thieme 1900).
De 5e en 6e aflevering van dit vroeger aangekondigd en aanbevolen werk liggen voor ons. Zij geven bewijs, dat de bewerker met zorg en studie zijn taak heeft opgevat, en wij ontvangen daarmede een belangrijke bijdrage voor de kennis onzer volkstaal.
Het hoofd bieden; Het hoofd in den schoot leggen; Van dik houtzaagt men planken; John Buil; Jongens van Jan de Witt; Dat mag Joost weten; Een kalf leggen; Iemand kapittelen; Een kerel als Kas; Een houten klaas; Kippenvel krijgen; Oude koeien uit de sloot halen; Koek en ei zijn, — ziedaar eenige spreekwijzen uit de aflevering gegrepen. Voor onderwijzers maar ook voor nietonderwijzers is dit een nuttig en aangenaam taalboek, hooger van waarde dan de vele schoolsche grammatica's, welke het licht zagen.
A. J. v. Schermbeek. De opleiding tot cultuurman. Eenige losse gedachten in het belang van het groot-grondbezit en van de kuituurontwikkeling, uitgesproken over kultuuronderwijs. (W. E. J. Tjeenk Willink 1900. ƒ0,60).
De heer van Schermbeek geeft in dit geschrift zijn meening over de opleiding tot kuituurman, zooals die bij hem zich gevormd heeft tijdens een vijf-en-twintig-jarige vakpraktijk. Ongetwijfeld een hoogst belangrijk onderwerp voor Nederland, doch met deze brochure zal hierover het laatste woord nog niet gesproken zijn. Dat neemt niet weg, dat men elke bijdrage, om do kennis over dit onderwerp uit te breiden, met vreugde moet begroeten.
De schrijver gaat uit van de hoofdgedachte, dat het landbouwonderwijs zich langzaam maar gestadig moet ontwikkelen, om zich te kunnen aanpassen aan de behoefte der maatschappij, waarin het werkt. Verder zegt de schrijver:
„Onderzoek en praktijk vormen het wetenschappelijk geheel der bodemkuituur, die alleen in vereeniging de empirie kunnen verdringen."
Het onderwijs moet gesplitst worden in lager en hooger (middelbaar) onderwijs.
A. 'Zij, die als leerling reeds weten, op welk goed zij zelf'bedrijven zullen, genieten lager onderwijs, aansluitende aan de openbare scholen, op:
1. Winterscholen en wintercursussen. De leerling blijft in hot bedrijf, dat hun eenmaal wacht.
2. Een Rijkslandbouwschool, na een ten minste éênjarigen leertijd in een bedrijf van bodemcultuur. Bij dat onderwijs wordt veel aanschouwelijk 'gemaakt op bij de school behoorende bedrijven, die echter in pachtbedrijf worden geëxploiteerd, en op proefvelden.
B. Zij die eenmaal geroepen zullen zijn om leiders te worden van de samengestelde bedrijven op groot grondbezit of wel den woesten grond in kuituurbodem zullen hervormen, genieten hooger onder-
bibliographie.
77
wijs, aan een hoogere landbouw- en boschbouwschool, aansluitende aan een H. B. Seh. met vijfjarigen cursus, na een leertijd van ten minste een jaar op een bedrijf van bodemkuituur.
Dat onderwijs, uitgaande van gemeenschappelijk te hooien grondlegende vakken, wordt verdeeld de volgende groepen:
1 Van Nederland: a. Landbouw en landbeheer; b. Landmeten, kuituurtechniek en boschbouw. Jo ™™iHm»rirt.
2 Van de koloniën: a. Koloniale landbouw voor de wereldmarkt, b. Ambtenaren voor binnenlandsch bestuur der kolomen.
Verder acht de schrijver ook voor Nederland groote behoefte aan het hooger fandbouwonderwijs.
Geïllustreerde Land- en Tuinbouw Bibliotheek (J. B. Wolters). Dr E Giltay. Plantenleven I.
Het doel met dit boek is den lezer grondig, al is het niet uitvoerig, in aanraking te brengen met die levensverschijnselen van de plant welke het belangrijkste zijn, en die meer eenvoudig kunnen behandeld worden. Zoo veel mogelijk zijn dingen besproken, die de
^oo^worln^Tt boekje behandeld: I de ontwikkeling van de jonqe plant uit zaad, vooral de ontwikkeling van het wortelstelsel. Bevestijia der jonge plant door de wortel. Ademhaling Wateropneming door9 de9wortel. Verband tusschen de wijze van ontwikkeling der wortels en de omgeving, waarin die leeft. II. De opneming van andere stoffen da, water door de wortel. Transpiratie. III. De invloed van het licht op de plant. Koolstofvoeding der geivassen. IV. Eenige beschouwingen Zer een levend welen in 't algemeen en ^Pj^^^tlZtZ' V. Eenige gevallen van een bijzonder gedrag der planten (klimplan-
t6"t ejt\en helder geschreven, praktisch boekje, aan onderwijzers ook aan te bevelen.
P van Hoek. Beknopt leerboek der scheikunde I en II. Ook in dit deeltje wordt de praktijk voorop gesteld. In beperkte ruhnte zijn hier de voor het doel des landbouws belangrijkste scheikundige verschijnselen beknopt behandeld. Dit deel bevat: I. Ontkleding van zouten. II. Eenige belangrijke ontledingsverschielen Oxydatie en reductiemiddelen. 111. Een en ander over scheikundig onderzoek Verder Organische scheikunde: A. Vetlichamen. B. Aromatische verbindingen. C. Eiwitstoffen en daarmede verwante verbindingen. D. Scheikundige verschijnselen, die door de levenswerkzaamheid van microörganismen tot stand komen.
Wallace Het spiritisme en zijn wonderen. Vertaald door D. J. Buysman. Met een voorrede van C. Hille Ris Lambers. Cohen en Zonen, f 2.—. . . . . ,
Zeer verschillend wordt er gedacht over het spiritisme. Dit kan niet ander bij een zaak, die zoo in 't verborgen of op geheimzinnige wijze zich uit, als met het spiritisme het geval moet zijn, volgens hen die aan zijn verschijnselen gelooven. Wij willen die zaak nfet beoördeelen omdat wij ze niet kennen; gaarne laten wij dat aan Svoegden óver? die zich aan een bepaald onderzoek daarvan kunnen wijden.
HOE TE LEVEN?
(Een vrije bewerking)
DOOR J. KüIJPBR.
Ik heb een vriend dien ik een warm hart toedraag, die maatschappelijk en wetenschappelijk boven mij uitsteekt als een eik boven een hazelaar, die als getrouw onderzoeker en nauwgezet opmerker grooten naam heeft gemaakt, die aan dierenbescher-. ming ware humaniteit paart, dien ik wel nooit gesproken maar steeds bewonderd heb, en die hoewel Engelschman door mij geëerd en geacht wordt, de right honourable Sir John Lubbock, Baronnet en M. P. *)
Die man heeft meerdere boeken het licht doen zien, doch hoe juist en vernuftig ook, trof mij geen enkel zoozeer als een zijner laatste geschriften „the üse of Life" en ik kan mij niet onthouden er de aandacht onzer landgenooten op te vestigen door eenige uittreksels onder hunne oogen te brengen, met de verzekeringdat de paar honderd bladzijden zijn gevuld met onaanvechtbare waarheden, altemaal opmerkingen van hemzelven of van schrijvers, geleerden, sprekers, profeten van ouden en nieuweren tijd, wier namen in het oorspronkelijke werk allen worden genoemd.
Ware ik een filosoof of een dichter dan zou ik welsprekend betoogen of ontboezemen dat wij als individu eigenlijk een atoom van het menschdom uitmaken, nu bepaal ik mij tot de een voudige herinnering dat: als ik mij verwond een gevoel van pijn mijn deel iS) — als een vriend lijdt ik er verdrietig onder ben, — en als een onbekende, misschien een vijand, een ernstig ongeluk overkomt, zijn dood mij toch leed doet. Toont dit niet duidelijk aan dat ieder onzer slechts een deel van het geheel is; van die waarheid is onze schrijver dan ook gewis overtuigd want-zijne wenken en opmerkingen ademen dien geest.
Dikwerf is hetgeen wij slecht noemen slechts eene overdrijving
') In 1899 wegens zijne veelzijdige verdiensten tot het pairschap verheven.
81
LEVENSWEN KEN.
van iets goeds; overdreven moed wordt roekeloosheid, toegenegenheid zwakte, spaarzaamheid gierigheid; één verbogen wieltje of tandje rukt de geheele machine uit elkander. Werkelijk hangen geluk en wélslagen meer van ons zeiven af dan van de omstandigheden, meer menschen hebben zelf hun toekomst bedorven dan dat het aan anderen kon geweten worden, meer steden zijn door menschenhand verwoest dan door stormen en aardbevingen ; menig onzer besteedt een groot deel van zijn levenstijd zoo verkeerd dat het overblijvend deel op ongeluk moet uitloopen.
Er zijn tweeërlei misslagen : uit onkunde en tegenbeterweten aan, maar wij moeten daarom steeds de oogen openhouden en bedenken dat wat wij ons zeiven leeren veel meer invloed heeft op ons doen en laten dan hetgeen wij van anderen leeren, trouwens zeide Seneca reeds: „hoe goed zou het wezen als wij onze hersenen (ons verstand) evenzeer oefenden als ons lichaam, en ons evenveel moeite gaven om de deugd als om de genoegens na te jagen."
Wij mogen geen fatalisten zijn, ons niet beschouwen als speeltuigen in de hand van een hooger wezen, doch in de overtuiging leven dat de mensch zijn lot kan regelen; sturen wij ons scheepje niet, dan drijven wij uit den koers, en het doel mag nooit zijn alleen voor zich zeiven te zorgen, de grootste geesten van alle tijden, Plato, Aristoteles, Boedha, Paulus en zoo vele anderen beweren dit ieder op zijne wijze. Sommige cynische wijsgeeren beweerden weieens, dat het voorrecht van een redelijk wezen te zijn zeer twijfelachtig is, immers dieren kennen geen wanhoop terwijl de mensch soms reeds beangst is voor een schaduw; natuurlijk is dit akelig overdreven, maar de menschen maken het er naar, zij stellen geen prijs op veredeling van hun gemoed, let slechts op de wuftheid der nagejaagde genoegens en ontspanningen en onderzoek eens hoe ontzettend groot het cijfer is van hen die nooit een der gratis geopende musea of bibliotheken betraden.
Hoe minder moeite men neemt om den geest te verrijken des te lastiger wordt het bewandelen van het goede pad, want er is meer verstand en ontwikkeling noodig om onze deugden richtig aan te wenden, dan om onze gebreken onschadelijk te maken; toch is oppassen de boodschap om niet af te dwalen, immers men vervalt slechts langzamerhand bijna ongemerkt van deugd tot ondeugd, wij vallen dus niet als Vulkaan eensklaps uit den hemel.
Waarlijk wij moeten ons blijven oefenen, steeds leeren, want Newton zeide te recht: „eigenlijk bestaat het menschdom uit kinderen die aan het strand hier en daar een mooier schelp, een vreemdsoortiger zeegewas dan gewoonlijk zoeken en vinden, terwijl de geheele Oceaan met zijn wonderen een geheimenis blijft;" wij werken dag en nacht en toch wordt de stoomkracht
■HUhHHbHBHHBH
levens wenken.
85
nog niet ten halve benut, de electriciteit is nog in hare kindsheid de kracht der waterstroomen loopt grootendeels ongebruikt naar' zee ; en terwijl er ongetwijfeld duizende nuttige ontdekkingen en verbeteringen bijna voor het grijpen liggen, geven christelijke natiën de voorkeur elkaar woest te bevechten, als dieren te verscheuren. . .... . .
Hoewel vele jongelieden meenen dat er iets mannelijks in is om de deugd te verzaken, is het een feit dat ieder dwaas ondeuo-encl kan zijn; om deugdzaam te zijn behoort men een man te wezen; deugd verschaft de ware vrijheid, ondeugd is een werkelijke slavernij. Het is opmerkelijk dat de zeer wereldsche Lord Chesterfield na eenige verstandige raadgevingen aan zijn zoon schreef: dit is de belooning die altijd de deugd kroont, deze vormt de karakters die gij tot voorbeeld moet nemen indien gij een groot en goed mensch wilt worden, hetgeen trouwens ook de eenige weg is om een gelukkig mensch te zijn." .
Ongetwijfeld zou de natuur niet zoo schoon, de muziek niet zoo wegslepend zijn als het des Scheppers bedoeling was dat wij er niet van mogen genieten; toch zijn er velen die den geest van den godsdienst beschouwen als iets wrangs en zwaarmoedigs, alsof wil noodwendig geplaatst waren voor eene voortdurende verleiding en ons elk onschuldig genot moesten ontzeggen; zij steunen op het bekende woord : breed is de weg die ten verderve en smal het pad dat ten leve leidt, maar daarom is dat smalle pad nog niet lastig te begaan, het is slechts moeielijk te vinden. Derhalve moeten wij het liever houden met de gulden levensregelen van een populairen schrijver, die zegt: ga naar bed met het lam en sta op met den leeuwerik; wees vroobjk maar met overdreven; wees matig maar niet gemelijk; wees moedig maar niet roekeloos; uw kleeding zij voegzaam; uw spijs voldoend maar niet overmatig; uw tijdverdrijf besta niet uitsluitend in het verdrijven van den tijd, maar bij afwisseling uit arbeid en ontspanning; mistrouw niemand zonder aanleiding, doch wees met al te lichtvaardig in het schenken van vertrouwen; volg met onnadenkend ieders raad, maar sta evenmin stijfhoofdig op uw «tuk- dien God, -vrees God, heb God lief en Hij zal u zegenen in die mate als uw beste vriend het u toewenscht.
Nu moet men niet vermoeden dat voorspoed alleen geluk aanbrengt, een onbevooroordeeld, opgewekt verstand moet daartoe het meest bijdragen:
Mijn koninkrijk is mijn verstand, Want dit beheerscht mijn hart en hand.
Na gaan wij het algemeen gebied verlaten om eene bepaalde ricnting in te slaan, te beginnen met takt, een woord dat m de Nederlandsche woordenboeken is opgenomen en dus geene verklaring behoeft dan dat het een middel is om het leven en net
SC,
LEVENS WENK EN.
verkeer met anderen zoo aangenaam mogelijk te maken; daarom is takt voor onzen voorspoed nog gewichtiger dan talent. Laat nooit een kans om iemand genoegen te doen voorbij gaan en wees altijd beleefd, want dat kost niets en men koopt er alles mede; takt behaalt de overwinning waar kracht te kort schiet, immers kan men de menschen veel gemakkelijker leiden dan voortdrijven, en den staatkundigen roept men dikwerf toe : „pas trop gouverner." Tracht door het inboezemen van vertrouwen de lieden te winnen; 't komt veel voor dat takt meer invloed uitoefent dan kunde.
Ofschoon men de wenschen van anderen steeds moet trachten in te willigen voorzoover dit naar recht en billijkheid kan geschieden, moet men nooit bang wezen het woord „neen" uit te spreken; het is veel gemakkelijker „ja" te zeggen, doch men oefene zich eene afwijzing met welwillendheid te paren, zoodat iedereen gaarne met u te doen heeft.
Men moet bereids in zijne jeugd leeren minzaam en behulpzaam te wezen, dan wordt die gewoonte een bron van genot; beproef het en gij wordt niet teleurgesteld. Wees voorts behoedzaam en kalm; een koel verstand is even nuttig als een warm hart, het voert u geleidelijk heên door doolhoven van moeiten en gevaren. Zie daarom nog niet met minachting neder op minder handigen; er is volstrekt geen grooter verdienste in het erfelijk bezit van zulk eene geschiktheid dan van een groot vermogen; beide hebben alkeen waarde als men ze goed besteedt. Bovendien is menig mensch bekwamer dan hij schijnt, en als. iemands oog en mond onderling in weêrspraak zijn, vertrouw dan meer op den blik dan op het woord.
Een bewijs dat niet iedereen altijd zijn rede gebruikt, is de omstandigheid dat men soms gehoor geeft aan mooie praatjes en minder let op de degelijkheid van een betrekkelijk vreemde; als deze zoo bijzonder vriendelijk en gedienstig is beginne men met eenigszins wantrouwend te zijn, want niet altijd zijn zulke joviale lieden ook ernstige menschen.
Betoog nooit te krachtig, want dit wekt dikwerf misverstand, gij zoudt uw proces winnen maar uw vriend verliezen. Moet gij betogen, begin dan althans met toe te stemmen wat er even door kan, doch tracht aan te toonen er een belangrijk punt is overgeslagen; de meesten mogen gevoelen te zijn verslagen, maar zijn daarom nog niet overtuigd, wees dus tevreden als gij een klein deel van zijne overtuiging aan het wankelen hebt gebracht, die eerste stap leidt tot meer.
Gezellig praten is een kunst op zich zelf en die het meest te vertellen hebben zijn niet altijd de beste verhalers, vele groote lichten zijn al zeer weinig mededeelzaam en wie geen goede prater is, moet zich troosten dat goed luisteren bijna even belangrijk is ; daartoe is de jeugd een schoone leerstoel: zit, luister en kijk
LEVENSWENSEN.
87
boe • wie dat gewend zijn winnen er vertrouwen door en worden doorgaans beloond door als raadgevers te worden geroepen, eii indien men werkelijk goedgezind en verstandig is kan dit menigmaal een bron van voldoening zijn. ;
On ne vaut dans ce monde que ce que 1 on veu vaioir zeit la Bruyère en men moet dit niet uit het oog verliezen want er&ziin velen te vadzig om na te denken en die beoordeelen u naar dat gü u voordoet. Neem ook in acht dat uwe antwoorden geen aanleiding kunnen geven tot spijt of wrok en bedenk dat het belachelijk maken, vooral van een dwaas, nimmer vergeven wordt en vijanden kweekt, 't Is verkeerd een vriend te verhezen door een schertsend woord, maar is niet minder dwaas een onzijdig persoon door een „bon-mot" tot vijand te maken.
Uitgelachen te worden is allesbehalve aangenaam, ofschoon dit den beste weieens overkomt; poog dan er u overheen te zetten, lach mede en gij kunt overtuigd wezen, dat men uw goed humeur en gezond verstand op waren prijs zal stellen, Terwijl in het tegenovergestelde geval uw toorn en drift vriendschap doen bekoelen en omstanders doen afschrikken Wees openhartig doch weet u zelf te beheerschen, door met al te veel te spreken over u zelf, noch van u zelf, voor u zelf of tegen u zelf- laat liever anderen praten zooveel zij willen, zij zul en nog dankbaar zijn dat gij hebt geluisterd. Geef ook nooit te kennen dat gij iemand voor een dwaas of een domoor houdt, tenzij de noodzakelijkheid daartoe dwingt; het kon wezen dat uw oordeel verkeerd was en dan kwam de veroordeeling op uw eigen hoofd terug- maar bovendien waartoe kwaad bloed te zetten, lracht intusschen steeds een man van karakter te zijn; op de opmerking dat zeer zeker jonge Britten niet beter opgevoed, met knapper, niet schooner van inborst waren dan de Duitschers, zeide Goethe: dat is niet de zaak, hierin ligt hun meesterschap met, evenmin in hun geboorte of fortuin, maar uitsluitend in hun moed om te zijn wat de natuur hen maakte; zij kennen geen halfheid, zij zijn volledige menschen, - soms ook volledige dwazen, doch dat legt ook gewicht in de schaal."
' Wees geduldig en word nooit driftig of houd dan ten minste den mond en dring u niet op, er is elders allicht plaats voor u of uw woord; denk om de vlieg die het koning Jacobus lastig maakte: „heb ik niet drie koninkrijken, en toch vliegt dat dier in mijn oo°-"; die vlieg bekocht het met den dood.
Menschenkennis is de nuttigste aller wetenschappen en men zij verstandig in de keuze van de personen met wie men te doen heeft vooral wanneer, men werkgever is komt het er op aan een vierkant man in een vierkant gat te plaatsen en een rond mensen in een rond gat. Coofusius zeide reeds: „gebruik geen persoon dien gij niet vertrouwen kunt, en als gij hem m dienst neemt wantrouw hem dan niet." Intusschen mag uw vertrouwen wel
LEVENSWENSEN.
89
om onafhankelijkheid te kweken schoon is. Zelfs de bekende heer Micawber (zie Dickens'Copperfield) zeide: „heb een inkomen van twintig pond en geef negentien en een half uit, gij zult gelukkig zijn, — heb hetzelfde inkomen en geef twintig en een half uit, gij stort u in ellende," toch is het verschil maar één pond.
Wie gaat borgen, treedt in zorgen! want schuld is slavernij; een bekend groot man schreef: „honger, koude, gescheurde kleêren, zwaar werk, verachting, verdenking, onrechtvaardig oordeel, zijn zeer onaangenaam, maar schuld is nog onnoemelijk erger."
Eigenlijk is de wereld door tweeërlei menschen bevolkt, spaarders'en doorbrengers; alle huizen, alle fabrieken, alle bruggen, alle sporen, alle schepen zijn door de eersten gebouwd, de anderen waren ten allen tijde hunne slaven. Wij behoeven daarom nog niet te wenschen spoedig rijk te worden; dat is zelf dikwerf een ongeluk, want men moet de waarde van het geld leeren kennen, ook zij men overtuigd dat hooge renten slechte zekerheid beteekenen. Doe niet te Veel eieren in één mandje, want 't is bekend dat de knapste handelaren en bankiers zich weieens vergissen en derhalve zij men in dit opzicht voorzichtig. Al zeggen sommigen twee en twee is niet alleen vier, maar ook twee en twintig, wees zoo verstandig van u te houden aan den gewonen rekenkundigen regel van twee en twee vormen samen vier, en blijf steeds bedaard in zaken; men vertelt dat Lord Brougham nooit lang genoeg stil kon zitten om te worden gefotografeerd en de uitslag was telkens een vlak; ongedurigheid, haast en spoed is bij het fortuinmaken stellig niet goed, overleg en geduld oneindig beter, immers op de vraag hoe men een paard het spoedigst vet kreeg, antwoordde Xenophon „door 't oog van den meester." Diezelfde spoorde ook aan tot orde en regelmaat zoowel in kleine als in groote zaken, want wanorde doet denken aan den huisvader, die zijn graan en erwten door elkander op zijn zolder stapelde en als hij brood wilde bakken of erwtensoep eten de korrels eerst nog moest uitzoeken. _
't Is opmerkelijk dat vele wijsgeeren, van Aristoteles af tot Carlvle incluis handelaars als het ware in den ban deden, Plato ontzegde hun zelfs burgerrecht, daar het bedrijf schadelijk is voor karakter en ontwikkeling van den geest; gelukkig mogen wij er anders over denken, er zijn schitterende voorbeelden van het tegendeel al kan het niet ontkent worden dat de meesten wat te veel eenzijdig in hun vak opgaan. Niemand mag trouwens kwalijk nemen dat zij trachten goedkoop in te slaan en zoo duur mogelijk te verkoopen, dit schept concurrentie en deze voert tot matige prijzen.
Even opmerkelijk is het dat zoo vele, ja de meeste groote mannen arm waren, en zelf getuigden dat hunne gelukkigste dagen in den tijd der ontbering werden doorleefd, zoo o. a. Wordsworth
LEVENSWENSEN.
91
uit het oog verloren worden bij de opvoeding der kinderen, zelfs het schoolkind zal zich veel herinneren van hetgeen door den onderwijzer vertellender wijze werd medegedeeld. Er zijn talrijke soorten van tijdverdrijf en genoegens, doch wij dienen er spaarzaam van te genieten willen wij er duurzaam genot van smaken ; hoe velen verklaren oververzadigd te zijn zooals de Musset, die uitriep: „ik ben nog jong, slechts halfweg de levensbaan en reeds vermoeid en moedeloos." J) j
Zorgen wij dus niet in dat euvel te vervallen en bedenken wij dat het leven zedelijke waarde moet bezitten en behouden. Ziel en lichaam samen vormen een mensch, als de ziel verstandig regeert, vriendelijk bestuurt, zorgvuldig waakt en het goede bevordert dan blijft het lichaam de onderdanige dienaar, maar als dit de wetten stelt, den wil en de keus gaat beheerschen, dan verdragen ziel en lichaam elkander niet langer en de mensch wordt een dwaas of een ongelukkige.
Dat verband tusschen ziel en lichaam wettigt de spreuk „mens sana in corpore sano" en dan treedt dadelijk de vraag op den voorgrond, hoe wij het best de gezondheid bewaren. De zorg voor het lichaam is bereids zeer oud, dit getuigen met alleen de middelen welke de Egvptenaren aanwendden om zelfs na den dood bet stoffelijk omhulsel te bewaren, reeds Mozes wist zijne zedelijke wetten te verbinden met voorschriften omtrent de gezondheid en Paulus roept niet te vergeefs uit: „zoudt gij uw lichaam niet 'in eere houden als zijnde de tempel van Gods heiligen geest.
De Grieken wijdden evenveel zorgen aan de opleiding van het lichaam als van den geest en het is alleen in de duistere middeleeuwen dat bij die verzorging minder zorgvuldigheid werd m 't ooo- gehouden, de zindelijkheid — zoo nauw verwant aan de gezonclheid — werd verwaarloosd en allerlei besmettelijke ziekten en kwalen traden verwoestend op. Thans is die kwade tijd voorbij althans ieder beschaafd wezen is overtuigd dat frisch water, verscbe lucht en een stevige borstel veel bijbrengen om het lichaam gezond te houden. .
Het menschelijk lichaam is werkelijk een wonder op zichzelf. Bedenk slechts hoeveel weten er in de hersenen is verzameld, met welk eene snelheid beantwoorden de spieren aan den wil; als voorbeeld wijst James Paget op een geoefend pianospeler die 24 noten in eene seconde aanslaat; voor iedere noot is een zenuwoverbrenging noodig van de vingers naar de hersens en van dezen naar de vingers. Elke noot vordert drie vingerbewegingen, den aanslag, de opheffing, het even aanhouden, met minder dan 72 bewegingen, ieder eene verschillende inspanning
i) Voor een groot gedeelte toe te schrijven aan het gebruik van de zoo verderfelijke absynthe.
os
NIEUWE INZICHTEN IN GEZONDHEIDSLEER.
verlengen), een verzameling van de te Jena in 1796 gehouden populaire lezingen, die, naar vermeld wordt, door niet minder dan 500 personen zijn bijgewoond. xVan duizenden heeft dit boekske tot leiddraad gestrekt voor een verstandig genieten van 't leven. Nog in het jaar 1823 verscheen de vijfde druk van dit werkje. Het bevatte de quintessens van de ervaringen der medici betreffende een doelmatige leefwijze. De toenmalige tijd veroorloofde den schrijver niet, een gezichtskring te overschrijden, die ons thans beperkt en eng toeschijnt. Het standpunt, waarop Hufeland zich plaatste, wordt het best gekenschetst door hetgeen hij zelf zegt omtrent de oorzaken van verschillende ziekten: het zijn onmatigheid in eten en drinken, groote hitte eu afkoeling, hartstochten, overmatige geestelijke inspanning, te veel of te weinig slaap, vergiften.
De vrucht der 19de eeuw is de geboorte eener moderne gezondheidsleer, welke met die van vroeger tijden slechts weinig, misschien alleen maar den naam gemeen heeft.
De nieuwere gezondheidsleer bewijst dat alleen de dood uit ouderdom een onverbiddelijke natuurnoodzakelijkheid is, en dat al het andere vermeden kan worden, aangeboren gebreken en kwalen uitgezonderd. Te voorkomen zijn de hevige epidemieën, alsmede tal van andere ziekten en kleine stoornissen in de gezondheid, die wij nog niet eens rekenen tot de eigenlijke, d.w.z. de dooiden dokter te behandelen ziekten. Vermijdbaar zijn lichamelijke en geestelijke ziekten. Ziekte evenwel kan ons overvallen in alle phasen van-het dagelijksch leven, en daarom moeten wij kritisch onderzoeken, wat ons in dit opzicht schaden kan of ten nutte kan zijn.
Om goed te beseffen, wat dit in heeft, moet men weten, dat tot omstreeks het jaar 1840 zeer onvolkomen voorstellingen betreffende het wezen en de oorzaken der verschillende ziekten heerschende waren. De meeste medici lieten de ziekten ontstaan uit inwendige oorzaken, uit bedorven sappen, chemische veranderingen, psychische invloeden. Menigeen was van oordeel, dat men met den noodigen goeden wil door de psychische inwerking op de organen de ziekte eenvoudig voorkomen kon. Nog uit het jaar 1842 dateert een werk van Fischer, getiteld: „De vaste wil des menschen als geneesmiddel, als voorbehoedmiddel en als verdelgingsmiddel bij tal van ziekten."
Het denken, der medici richtte zich destijds voornamelijk op de behandeling der zieken; men hoopte van de toenmaals juist opkomende chemie krachtdadig werkzame geneesmiddelen te krijgen, om met behulp daarvan de ziekten te verdrijven.
Omstreeks het midden dezer eeuw kwam men pas op het denkbeeld, om alles, wat blijkens de ervaring bevorderlijk is aan 's menschen gezondheid en de instandhouding daarvan, tot een bepaalde leer samen te voegen. Aan deze leer gaf men den naam
ONZE KENNIS DES HEMELS EN HOE MEN DAARTOE GEKOMEN IS.
HOOFDLIJNEN UIT DE GESCHIEDENIS DER WETENSCHAP VAN ONS ZONNESTELSEL.
(Vervolg van pag. 39).
Zoo werd dan eindelijk niet alleen de twijfel omtrent de aswenteling der aarde overwonnen, maar ook het positieve bewijs o-eleverd, dat het hemellichaam, hetwelk wij onze woonplaats noemen,' werkelijk die beweging volbrengt, en, alle bijzonderheden ter zijde gelaten, in hoofdzaak twee bewegingen heeft, nl. een wenteling in 24 uren om zijn as, en in den tijd van een jaar om de zon.
Omtrent de organisatie van ons zonnestelsel en de nootdtreRken der bewegingen van de aarde en der lichamen, welke van ons zonnestelsel bekend waren, was men thans op de hoogte. Maar toch bleef de kennis van het zonnestelsel nog een gedeeltelijke kennis. Het voortgezet onderzoek der vorschende sterrenkundigen, die met steeds beter gemaakte kijkers en fijner onderscheidende instrumenten de hemelverschijnselen controleerden, brachten in de negentiende eeuw aan het licht, dat er nog vele hemellichamen bestaan, die tot het zonnestelsel behooren, omtrent wier aanwezigheid men vroeger geen vermoeden had. Het bleek, dat de familiekring onzer zon zich niet alleen verder uitbreidde in de hemelruimte, dan men voorheen dacht, maar dat er ook binnen de grenzen van het bekende zonnestelsel nog hemellichamen gevonden worden, welke men vroeger had over het hoofd gezien. Zooals de historie in de negentiende eeuw niet alleen de aandacht wijdde aan den derden maar ook aan den vierden stand, zoo bemoeide de sterrenkunde zich thans meer en meer met de kleine lichamen des hemels, en gaf ook aan deze de plaats, welke hen toekomt. Het wetenschappelijk kenmerk der negentiende eeuw is, dat zij niet alleen aan het groote, maar bovenal aan het ongekend kleine de aandacht wijdt, en de beteekenis daarvan in het licht stelt.
In de laatste helft der 18e eeuw werd Saturnus nog als de uiterste planeet van het zonnestelsel beschouwd. De ouden ken-
onderwijzer en scheper.
143
paar grepen uit het volksleven, die met ods onderwerp in verband staan.
Wij hebben een ouden boer gekend, die eiken wintermorgen, gehuld in nachtgewaad, waarbij zijn hoofd met een grooten wollen slaapmuts gedekt was, bij de schuur verscheen. Dan werd de deur van 't schapenhok geopend, en de jonge schapen, enters, snelden het hok uit, om van den ouden verzorger de stukjes raap- of lijnkoek te ontvangen, of wel een hoeveelheid winterrogge op te nemen. Dan werd hij door de jonge schapen omringd, de de dieren sprongen tegen hem op, ieder drong zich vooruit om de eerste bete of gift te ontvangen. En als dan een voorbijganger of overbuurman de opmerking maakte: „Wat he j' beste enters, Hinderk!" dan blonk een lach van genoegen op het gelaat des grijsaards, die meermalen gevolgd werd door de verzuchting: „De schapen zullen 't vernemen, als ik er niet meer ben." Hij wilde daarmede te kennen geven, dat de schapen na zijnen dood niet meer zoo goed zouden onderhouden worden, dat dan eene verarming van den opvolger, een bijinwonend schoonzoon volgen zou. En werkelijk volgde die verarming. De schoonzoon is geen „volle boer" meer zooals de schoonvader eenmaal was, zijn schapenhouderij is onbeduidend, zijne veehouderij is ingekrompen, zijne bestaansmiddelen zijn onvoldoende geworden.
Nauwelijks een tiental jaren geleden, ontmoetten we in het hooiland een onden man, in een aangrenzend perceel land werkzaam. Uit de wijze, waarop hij den hooivork en de hark hanteerde, was af te leiden, dat hij niet altijd „boerwerk" had verricht. Op eene vraag omtrent zijn vroeger beroep kregen we ten antwoord: „Ik ben vroeger schoolmeester en scheper geweest," En hoe onwaarschijnlijk deze mededeeling ons ook voorkwam, zoo vernamen we spoedig dat de man waarheid gesproken had. Als knaap was hij niet sterk, niet altijd gezond, kwam daardoor laat op school, en bleef die tot den zestienjarigen leeftijd bezoeken. Het hoofd der school van dien tijd, die geen hulponderwijzer bezat, wilde de zestienjarigen jongen gaarne als helper behouden. Hij werd des meesters kweekeling en bleef dit zoolang het schoolhoofd leefde. Na dien tijd verhuurde hij zich naar eene andere plaats als „wintermeester," die alleen in de wintermaanden onderwijs gaf, omdat er toen nog in vele gehuchten des zomers geen school gehouden werd. De toenmalige inspecteur van het L. O. in Drente, wijlen Dr. Nassau, drong er op aan dat de bedoelde onderwijzer een examen zou doen, en beloofde zijne medewerking. Doch onverwachts rees er, bij een bezoek van genoemden inspecteur aan de school, een geschil. De onderwijzer weigerde een terechtwijzing in zake het onderwijs aan te nemen, en het examen ter verkrijging van de bevoegdheid werd nu niet afgelegd, omdat de onderwijzer tevens weigerde aan de oproeping daarvoor gevolg te geven. ,,'tWas dom van mij," waren 's mans woorden, „maar
144
DE SCHEPER.
ik kon nu geen meester blijven, en ben scheper geworden." Maar zoodra we bij den man dien stap meenden te moeten betreuren, zeide hij lachende, dat hij er toch „geen schade door had geleden". Want gedurende zijne ongeveer vijftienjarige schepersloopbaan had de man, die ongehuwd was gebleven, een. belangrijke som (later vernamen we van ruim ƒ1000) overgespaard. Hij merkte daarbij op dat hij, indien hij onderwijzer ware gebleven, met zooveel geld zou overgespaard hebben. Nadat hij den schepers-, loopbaan had verlaten, was hij bijenhouder geworden, welk bedrijf hij tot aan zijn dood uitoefende. Zijne nalatenschap bestond uit ongeveer zestig bijenkorven met even zoovele koningrijken, een dertigtal schapen, waarvan hij tot aan zijn dood een groot liefhebber was, en die bij in het hok van de bijinwonende familieleden stalde, zijn spaarpot, en zijn lijfstoebehooren. Tot de laatste behoorde eene flinke hoeveelheid beddegoed, waarbij beste wollen dekens, alle door den dorpswever geweven, en van de wol van zijne eigene schapen vervaardigd, en een aantal kledingstukken, waarvan de hemdrokken, onderbroeken en jassen alle van diezelfde wol gemaakt.
Of er over 50 of 100 jaren geen schapenhouderij, en daarmede geen scheper meer zijn zal? We zullen dit voorshands nog met beweren. De Drentsche scheper, die zich machtig waant, omdat hij op het uitgestrekte heideveld koning is, zou, indien hij zoodanige bewering vernam, deze met ons geheele artikel over hem en zijn bedrijf als „van nul engeener waarde" beschouwen.
Borger.
154
HERLEVING VAN HET C0NFESSI0NALISME.
Ook, het protestantsche Frankrijk genoot door de werkzaamheid van Albert Réville van den zegen van dit godsdienstig optimisme en ik behoef slechts de namen te noemen van Heinrich Lang, van Theodoor Parker, van R. Channing, van Graf en Olshausen en Max Muller om u te herinneren dat deze stroom niet alleen onze beemden besproeide, maar zijn golven heeft opgestuwd tot die hoogten, vanwaar tot nog toe, in den regel, het geestelijk bronnat ons was toegevloeid.
Zoudt gij 't nu kunnen gelooven wanneer gij't niet zeiven hadt beleefd dat de kerken der nederlandsch-hervormde gemeente te Amsterdam, een vijfentwintig jaar geleden, bepreekt werden door leerlingen en geestverwanten der vrijzinnige leidsche Hoogeschool ? Of intusschen deze kerken met heilbegeerigen waren gevuld ? Op eene enkele uitzondering na bleven de meeste plaatsen ledig. Het aangeboden geestelijk voedsel was niet naar den smaak der christelijke gemeente. Men had reeds eenigen tijd. geleden aan Scholten verweten dat hij de idee ging stellen op de plaats van het feit en het was dit laatste, waaraan men behoefte had. De feiten van Christus' leven, dood, opstanding en verheerlijking; de feiten derhalve van Gods bijzondere openbaring en van des menschen verlossing waren naar het gebied der legende verwezen en de idee was overgebleven. Dit kon evenmin voldoen aan hen, die het Calvinisme der vaderen vereerden als aan het piëtisme, dat zijn troost en blijdschap vond in den middelaar en borg Jezus Christus. En zoo is 't gekomen dat de 19Qe eeuw, in haar aanvang gekenmerkt door dogmatische onverschilligheid en die in haar midden scheen gestuurd te zullen worden in vrijzinnigen geest, geëindigd is in een triomf der reactie en eene herleving van het confessionalisme in de volkskerk.
Ongetwijfeld mag gewezen worden op den nederlandschen Protestantenbond, op den Protestanten-Vei ein in Duitschland, op de Unitariërs in Engeland als op niet onbelangrijke vrijzinnige bewegingen; er behoeft voorts niet verzwegen te worden dat de resultaten van het geschiedkundig onderzoek naar den ouderdom en de afkomst der bijbelboeken voor verreweg het grootste deel zijn aangenomen door de gezaghebbenden onder de orthodoxen, maar dit neemt niet weg dat het tegenwoordig geslacht zich verknocht toont aan het bijbelsch en kerkelijk christendom. Ook in het buitenland beweegt zich de godsdienstigkerkelijke stroom meest in die richting.
Eveneens heeft de officieele R. Catholieke kerk zich in de laatste helft dezer eeuw steeds meer schrap gezet tegen wat zij den geest der révolutie en den afkeurenswaardigen tijdgeest noemt; van de vrijzinnige Catholieke beweging in Duitschland onder aanvoering van pastoor Ronge, eens zoo belangrijk, valt weinig meer te bespeuren; de oud-Catholieken, van wie wij, in vereeniging met onze Jansenisten, na 1870 eene hervorming van,
SCHOPENHAUER. RAUWENHOFF.
155
althans eene scheuring in de Roomsche kerk hadden verwacht, hebben het hoofd in den schoot gelegd; er is in den allerlaatsten tijd eenige beweging veroorzaakt door de vereeniging die zich „los van Rome" noemt, maar. al schijnt zij zich in Oostenrijk krachtig te laten gelden, zij is nog te jong om er iets anders van te kunnen zeggen dan dat de geschiedenis heeft geleerd hoeveel krachten ertoe moeten medewerken en hoeveel volharding en moed er toe gevorderd worden om werkelijk „los van Rome" te komen.
In elk geval is sedert de bekende April-beweging in ons Vaderland, toen in het jaar 1853 cle bisschops-zetels hier zijn hersteld, het zoogenaamde liberaal Catholicisme verdwenen. Onder den invloed van het Jezuïtisme is eene ultramontaansche richting in priester- en leekenwereld doorgedrongen; de kerkelijke, de politieke, de burgerlijke afscheiding tusschen Protestanten en R. fatholieken volkomen geworden; de roomsche beweging tegen de openbare school onvermoeid en de naam van Dr. Schaepman, dikwijls in vereeniging met dien van Dr. A. Kuiper gevreesd en geëerd.
in het voorbijgaan sprak ik hierboven van de argeloosheid, waarmede het théistisch monisme en het daarmede samenhangend godsdienstig optimisme de veldwinnende natuurwetenschap gadesloeg en aanmoedigde. Men had nl. toentertijd niet de ernstige en verstrekkende beteekenis kunnen beseffen van de opkomende evolutieleer, die de centrale plaats van den mensch in het geheel der dingen in gevaar bracht en vraagteekens zou gaan plaatsen bij hunne christologie en bij de leer omtrent de toekomst der menschheid, die weldra menigeen heeft gedrongen de wereldverklaring der leidensche hoogeschool te herzien. Maar nog gevaarlijker mededingers zouden zich opdoen. Het dualisme van den wijsgeer I. Kant had nog maar alleen een pennestrijd veroorzaakt tusschen Scholtm en Hoekstra, welke buiten de kringen der geleerde wereld nauwelijks was opgemerkt geworden. Maar het idealisme en sujectivisme van denzelfden wijsgeer had den stoot gegeven aan de pessimistische philosophie van Schopenhauer en diens prikkelende en populaire wijze van voorstellen had zich weldra een schare van bewonderaars verworven, die van niets zoo zeker waren als van de onhoudbaarheid eener optimistische wereldbeschouwing.
Toen Schopenhauer, in buddhistische wereldbejammering de geheele wereld der verschijnselen had toegeschreven aan de betreurenswaardige scheppingsdaad van den noodlottigen wil om te leven; toen hij met snijdende klaarheid de misères der wereld en van het menschelijk bestaan had aangewezen en den nadruk gelegd op de z. i. kennelijke en duivelsche boosheid der menschelijke natuur, toen scheen het niet langer aan te gaan om, met Scholten, de zonde als een ens negativum, als eene verdwijnende grootheid op te nemen in het
ir,6
DE NIEUWSTE TIJD.
wereldgeheel of den Schepper te danken voor de schepping van deze „slechtst-mogelijke aller mogelijke werelden" De verstandigen onder zijne lezers gevoelden wel het eenzijdige zijner beschouwingen, maar er bleef toch zooveel van hangen in geest en gemoed dat, na veel schommelingen, het vroom geloof zich terug trok tot eene levensbeschouwing, die alle wereldverklaring terzijde liet en zich bepaalde tot het vertrouwen in eene heilige Liefde macht, welke zich openbaarde aan het geweten van den ' enkele en hem drong om, ondanks alles, aan de waarheid van zijn eigen innerlijk wezen te gelooven en met Haar mede te werken voor persoonlijke gerechtigheid en eigene zedelijke volmaking. De „dichtende verbeelding" kwam te hulp en zorgde ervoor dat de oude voorstellingen van God bijna ongedeerd konden behouden blijven voor de ideale Liefdemacht, wier gezegende werkzaamheid men bij zichzelf ondervond. Het is bekend hoé de Wijsbegeerte van den godsdienst van wijlen Prof. Rauwenhoff in binnen- en buitenland als eene welgeslaagde proeve van deze godsdienstige richting is begroet en bewonderd. Het zou onbillijk zijn om niet te erkennen dat veel, wat ons bij de lezing deiwerken van Emerson, Martineau, Matthew Arnold en John Caird bekoort, bij de voorstanders der ethische riching in ons vaderland terugkeert al laat het zich tegelijk verklaren dat zonen en dochteren van de laatste jaren der veel denkende en schrijvende eeuw zich meer nog aangetrokken gevoelen door eene mystiek, die van alle voorstellingen afziet en zich vermeidt in de unio mystica der „schonen Seele" met het Eeuwig Licht van Ruysbroeck en Maeterlinck, of, van eenzijdige verheerlijking der positieve wetenschap terugkeerend, zich bekoren laten door de onbestemde, om niet te zeggen, onklare godsdienstige poëzie van Frederik van Eeden. Dezen zijn de stillen in den lande, de geestelijke erfgenamen van Spinoza en Thomas a Kempis.
Maar anderen zijn ongeduldiger. Zij willen in de verschijnselen der hypnose en wat dies meer zij bovennatuurlijke krachten erkend zien en ijveren voor occultisme en théosophie, die aan de ziel een afzonderlijk bestaan en het vermogen van verhuizing toekent; geesten ziet en laat zien en eene veelbelovende kennis van de bovennatuurlijke wereld aankondigt.
Aldus ontwaren wij op het einde der 19e eeuw groote onzekerheid op het gebied van het godsdienstig denken en gevoelen; eene onzekerheid, waaruit moeilijke vragen voor de toekomst van dit zoo gewichtig bestanddeel van het menschelijk leven kunnen en zullen opkomen.
Inmiddels heerscht er geen onzekerheid, geen weifelen of aarzelen op het practisch terrein der christelijke liefde of der maatschappelijke solidariteit. Er heeft, naar bet schooue woord van een der edelste en rijkstbegaafde persoonlijkheden dezer eeuw, van Allard Pierson, eene groote „verteedering des gemoeds"
PRAOTISCFIE VROOMHEID.
157
plaats gevonden. Niet voor niets heeft hij in zijn „oudere Tijdgenooten" eene hulde van groote piëteit gebracht aan O. Heldring, wieus stichtingen een monument zijn geworden van christelijke barmhartigheid en practische vroomheid. Naast haar zag de 19e eeuw met ingenomenheid de Vereeniging tot steun voor Verwaarloosden en gevallenen zich stichten, zich uitbreiden, zich reorganiseeren. Het laatste was noodzakelijk geworden door de zeer lofwaardige maatregelen, door onzen geleerden en ijverigen Minister van Justitie genomen ter humanere berechting der misdadige en verwaarloosde jeugd. Hier is practisch geloof in den medemensen, onafhankelijk van iedere richting.
Het kost ons daarom ook weinig moeite om het optreden en de maatschappelijke werkzaamheid van het „Heilsleger" toe te juichen, al kunnen we niet ingenomen zijn met zijn jezuitische organisatie en al strookt zijn luidruchtig optreden niet met ons volkskarakter. Maar, terwijl het van algemeene bekendheid is wat het „het Leger" in „darkest England" heeft gedaan, mogen we niet verzwijgen dat 't ook in ons land o. a. het vraagstuk der bedelarij en der vagabondage krachtig en menschlievend heeft ter hand genomen.
„Behalve een zestal stadskoloniën (te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Dordrecht en Arnhem), bezit het onder de gemeente Lunteren eene landkolonie, de „Groote Batelaar". In de verschillende koloniën worden uiisluitend mannen opgenomen, en wel zij die, zwerversmoede, niet meer weten waarheen. De opneming geschiedt geheel vrijwillig, terwijl men ook vrij is te vertrekken wanneer men verkiest. In de stadkolonies houden de ongeoefenden zich bezig met papiersorteering en het vervaardigen van bosjes bont, terwijl de vakman verschillend soort vakarbeid verricht. De verpleegden behooren voor een groot deel tot hen, die uit Veenhuizen zijn ontslagen en die, zonder deze hulp, hoogstwaarschijnlijk daarheen of naar de gevangenis hadden moeten terugkeeren.
In de landkolonie de „Groote Batelaar," te Lunteren, groot 80 bunders, waarvan 11 boschgrond, 16 onontgonnen en 53 bunder in cultuur gebrachte heidegrond, kunnen zij worden opgenomen, die eenigen tijd in eene der stadkolonien verblijf hebben gehouden.
In deze landkolonie houdt men zich onder meer bezig met warmoezerij, bloemkweekerij, bijenteelt, landbouw, veeteelt en heideontginning. Gedurende de maanden October 1899 tot October 1900 werden in de stadkolonies 2779 personen opgenomen, terwijl in de landkolonie op dit oogenblik 30 kolonisten werk vinden." :)
') Verg. het art. van Mr. B. Gewin in den Gids van Februari 1901.
ICO
lichaamstemperatuur.
water uit de longen of uit de huid verdampen. Al deze wegen van warmteverlies kunnen tegelijk open staan, of wel, de eene weg kan plaatsvervangend voor den anderen wezen. Duizenden proefnemingen zijn noodig geweest, vóór men deze elementaire feiten als zeker kon vaststellen.
Het constant blijven van onze lichaamstemperatuur mag ons niet leiden tot de onderstelling, dat de hoeveelheid der verwekte warmte altijd dezelfde is: arbeid, een rijkelijke voeding en nog andere factoren vermeerderen de hoeveelheid der verwekte warmte. Ons lichaam beschikt echter over apparaten, die deze warmte, met behoud der eigenwarmte, als overbodig naar buiten afgeven.
In hoeverre echter datgene, wat wij klimaat noemen, inwerkt op deze regeling onzer warmtehuishouding, was uiterst moeilijk aan te toonen.
In het begin dezer eeuw was een thermometer een schaarsch artikel, en slechts weinig menschen verheugden zich in het bezit van zulk een instrument, dat hen kon inlichten omtrent „de warmte" van het weder. Men stelde zich ook voor, dat de temperatuur werkelijk op ons gevoel werkte, dus als koud of warm ondervonden werd.
Pas een jaar of vijf en dertig geleden ging men onderzoeken, of de werking der temperatuur zich inderdaad beperkte tot gewaarwordingen van koude en warmte, en men bevond, dat bij de warmbloedige dieren in de koude meer voedsel in het lichaam verbrandt dan in de warmte. Op den mensch is deze ervaring ook toe te passen, maar slechts in beperkte mate. De onderzoekingen der laatste tientallen jaren hebben geleerd, dat de mensch over middelen beschikt, die zijn warmteproductie nagenoeg constant houden en toch een warmte-evenwicht tusschen productie en afvoer mogelijk maken.
Wat wij in het dagelijksch leven warmte en koude noemen, kan men geenszins uitsluitend met den thermometer meten. Als warmte en koude voelen wij n.1. ook de vochtigheid, en van deze zijn wij evenzeer afhankelijk als van de rijzingen en dalingen van den thermometer.
De vochtigheid der lucht is onder zekere omstandigheden een even belangrijke factor als de temperatuursgraad; zij is echter aan veel meer wisseling onderhevig dan onze thermometer. In ons klimaat komen wel eens toestanden voor, waarin men zeer weinig ondervindt van den invloed van de vochtigheid der lucht, maar ook weer andere, waarbij de vochtigheid het gewichtigste en meest beslissende moment is. Omtrent de klimatische schommeling der vochtigheid van de lucht hebben wij pas veel later dan betreffende de temperatuur iets naders vernomen. In het laatst van de eerste helft der 19e eeuw was de kennis dienaangaande nog zeer onvolkomen. Saussure had reeds in het begin der vorige eeuw in zijn hygrometer een wel is waar gemakkelijk,
VOCHTIGHEID, KOUDE EN WARMTE.
161
maar nog vrij onnauwkeurig instrument ter vaststelling van de vochtigheid uitgedacht, en deze onnauwkeurigheid was oorzaak, dat men slechts noode van dit toestel gebruik maakte.l)
Men stelde zich tamelijk naïef de betrekking van den mensch tot de vochtigheid der lucht ongeveer zóó voor als die, welke tusschen cle vochtigheid der lucht en het drogen van de wasch bestaat. Pas veel later heeft men rechtstreeks den invloed van de vochtigheid der lucht op den mensch onderzocht.
Bij groote koude verscherpt de vochtigheid het gevoel van kou; het meest voelen wij vochtigheid en temperatuursverhoogingen en verwisselen deze twee werkingen. Bij tropische temperaturen, zooals des zomers bij ons ook wel voorkomen, wordt ons voelen en ons arbeidsvermogen als 't ware geheel en al overheerscht door den vochtigheidstoestand. De hitte kan volkomen onschadelijk zijn, maar zij kan ook doodeud werken, al naar gelang de vochtigheidsgraad der lucht is.
Mem pleegt zich doorgaans niet te bedienen van instrumenten ter meting van de vochtigheid, en toch zou het dikwijls van veel grooter belang zijn, om bij hooge luchttemperaturen, zooals in de tropen, de vochtigheid dan wel de temperatuur te kennen. De vochtigheid doet elk mensch individueel zeer verschillend aan.
Niet alleen bij tropische warmtegraden, maar ook onder onze temperatuursverhoudingen wordt de vochtigheid soms een belemmering voor allen arbeid en bewegingen. De loomheid, die wij vaak op warme dagen niet vau ons af kunnen schudden, is een uitwerking van de vochtigheid der lucht, het gebrek aan energie in warme klimaten eveneens, want zij beneemt ons, zooals wij weten, de mogelijkheid, om onze warmte door een onvoelbare verdamping van het zweet kwijt te raken; het gudsende zweet is meestal een nutteloos verdedigingsmiddel van ons lichaam. In droge lucht kan de mensch zich, ook als de temperatuur boven de bloedwarmte stijgt, van zijn totale overtollige warmte eenvoudig door waterverdamping ontdoen.
Onze warmte-economie kan onder bepaalde omstandigheden door een rechtstreeksch binnendringen van warmte in het lichaam verstoord worden, b. v. door den zonneschijn, een verblijf in een stoombad, een heet luchtbad. Dat de zonnewarmte een koude verzachtenden invloed uitoefent, weet iedereen. Een meting en onderzoek betreffende de werking der zon heeft men echter pas tamelijk laat ter hand genomen. Bij de bergbeklimmingen in het begin der 19e eeuw viel het op, hoe enorm hoog de werking der zon steeg.
Saussure heeft het eerst de opmerkzaamheid op dit verschijnsel gevestigd, en na hem hebben vele anderen zich, ook van een
') De hygrometer van Saussure berust op het feit, dat een haar korter en langer wordt met de schommeling der relatieve vochtigheid; deze laatste kan, in procenten uitgedrukt, op de schaal worden afgelezen.
XVI. II
1C.-J
ZONNESTRALEN.
meteorologisch standpunt, hiermede beziggehouden, o. a. Violle en Lanqley. Van de daarbij gebruikte instrumenten worde hier genoemd de zoogenaamde vacuum-thermometer, die naar mijn weten voor het eerst op het einde der 18e eeuw door een Mannheimscheu glasblazer vervaardigd is geworden, volgens de aanwijzingen van graaf von Rumford.
Deze soort van warmte, geheel verschillend van de luchtwarmte, wordt, jammer genoeg, slechts in zeer weinig gevallen nauwkeuriger onderzocht, hoewel zij meestal even belangrijk is als de schaduwtemperatuur, die wij doorgaans plegen op te nemen. Zij is even noodzakelijk voor het juiste begrip omtrent de werking van het klimaat, in 't bijzonder van dat van het hooggebergte; wat méér is: zij kan zelfs het gewichtigste deel vormen van al de opnamen der warmte. Als de luchtwarmte b. v. op een hoogte van 3000 M. slechts 6° bedraagt, kan de vacuum-thermometer wel meer dan 53° aanwijzen.
Hoeveel zulk een warmterest voor ons beteekent, wordt ons pas sedert een twaalftal jaren nader aangetoond. Bij de bij deze proefnemingen aangewende vacuum-thermometers bleek het, dat de verwarmende werking van den zonneschijn juist berekend wordt, als men de opgaven, welke de solair-thermometer (vacuumthermometer) doet, op de helft reduceert. Wanneer een in de schaduw hangende thermometer slechts 6°, de vacuum-thermometer (vaste constructie) evenwel 53° aanwijst, is de geheele warmtewerking zóó, alsof op een dag zonder zonneschijn de temperatuur (f = 26.5 + 6) 32.5° had bedragen.
De zonnegloed oefent echter ook nadeelige werkingen uit, want onze huid kan niet elke sterkte van den zonneschijn verdragen. De zon zelf heeft een ontzaglijke werking en dringt vooral bij de withuidigen diep in de weefsels binnen. Vele eenvoudig bewerktuigde organismen sterven dan ook door den zonnebrand, maar ook onze huid lijdt daardoor aan ontstekingen en stoot de bovenste laag af. Men onderscheidt de rechtstreeksche zonnehitte en de diffuse uitstraling van den geheelen hemel. Laatstgenoemde heeft hoegenaamd geen invloed op de huid; de verhouding tusschen beide is verschillend. Als men de chemische werking tot maatstaf neemt, is de totale werking van het diffuse licht bij ons nagenoeg gelijk aan die van het rechtstreeksche zonlicht; onder den aequator daarentegen zijn de directe stralen dubbel zoo sterk als de indirecte. Ongeveer aldus moet het ook op de bergen zijn.
Ons warmtegevoel staat echter ook nog onder den invloed van den wind. Wij houden rekening met den wind als met iets bijzonders, omdat hij door zijn krachtige werking den invloed der overige warmtetoestanden aanmerkelijk kan wijzigen. Hier geeft de gewone empirische waarneming over 't algemeen ook een
KATIONEELE KLEEDING.
UW
door uitwringen bijna geheel daarvan bevrijd worden; zij houden ook in natten toestand nog tamelijk warm en kleven ook weinig aan de huicl.
Voor de zomerkleeding is het een eerst vereischte, dat zij de lucht in de poriën der kleeren een zoo groot mogelijke beweeglijkheid toestaat, want alleen dan kunnen wij den waterdamp gemakkelijk kwijtraken, en dit is de hoofdzaak. Er mag geen zweet ontstaan, maar slechts een onmerkbare verdamping. In hygiënisch opzicht deugen voor zomerkleeren alleen dunne en zeer poreuse stoffen, het minst gladde linnen en katoenen. Een tier hoofdgebreken van onze kleeding bestaat voorzeker wel hierin, dat wij meestal te dik gekleed zijn. Dat verweekelijkt de huid onder de kleeren en maakt de onbedekte plekken deihuid, aan den hals b. v., overgevoelig. Des zomers is een sterke zweetafscheiding het gevolg van een te dikke kleeding; het zweeten is nooit iets dienstigs, ook al is het dikwijls onvermijdelijk, maar onze kleeren mogen nooit de oorzaak der zweetafscheiding worden.
Een tweede fout in onze kleeren, die men vaak zoowel des zomers als 's winters aantreft, is hun onvoldoende doordringbaarheid voor de lucht. Dit euvel veroorzaakt in den winter na een onbeteekenende inspanning rillingen en huiveringen, in den zomer zweetuitbarstingen, matheid, lusteloosheid en loomheid. Het stijf geregen corset der vrouw, het gesteven overhemd van den man zijn overgeërfde ondingen, waartegen men niet fel genoeg strijden kan.
Een rationeele kleeding mag geen dichte lagen tusschen goed voor lucht doordringbare bevatten. Door een doelmatige kleeding kan de mensch zelfs aan de laagste koudegraden weerstand bieden, maar alleen in droge kleeren. Vocht is te allen tijde onze ergste vijand. Een stroom frissche lucht gaat in normalen toestand door onze kleeren. Hoe grooter de koude daarbuiten is, des te droger worden de kleeren in hun binnenste deelen, des te warmtehoudender worden zij. Men herinnere zich slechts, met welke eenvoudige middelen Nansen zijn reis door de IJszee heeft volbracht. Wel beschouwd, waren Nansens ontwerpen echter niets nieuws. Wij weten, dat het in den West-Siberischen winter, die veel lager temperaturen dan de polaire winter aanwijst, n.1. die tot —62" dalen, bij een nomadische leefwijze mogelijk is, in tenten te kampeeren. Middendokff merkt zeer terecht aan, dat het den mensch niet mogelijk zou zijn, de lage vorstgraden van Siberië bij een nomadische leefwijze ongedeerd te doorstaan, als niet de droogte der lucht hem te hulp kwam. Alleen een volkomen droge kleeding biedt voldoende beschutting aan tegen de koude. In vochtige kleeren is men reddeloos verloren. Maar op den avond van eiken dag heeft het vocht der menschelijke uitwaseming zich in de kleeren verzameld. Wat doet nu de nomade? Eiken avond keert hij, vóór hij zich in zijn tent ter ruste be-
170
goed schoeisel.
geeft, zijn kleeren het binnenste buiten en legt ze op de sneeuw-. Den volgenden morgen vindt bij ze geheel en al droog terug.
Door onze kleeren zijn wij niet zóózeer afhankelijk van de vochtigheid der lucht, als een ongekleed mensch wezen zou. De in den winter steeds vochtige lucht komt volstrekt niet als zoodanig in aanmerking, want de lucht wordt in de kleeren warm en daardoor vanzelf droog in de hoogste mate. Alleen de buitenste, deelen nemen de afwisselende vochtigheid aan. In onze zomerkleeren merken wij veel meer bedoelden invloed, maar dan werkt een geringe toename aan onvoelbare vochtigheid niet altijd schadelijk, omdat daardoor de warmtegeleiding der kleedingstoffen en tevens het warmteverlies verhoogd wordt.
Wij leven met het grootste deel van ons lichaam niet in de lucht zelf; de huid onder onze kleeren en onder de behaarde plekken heeft een van de omgeving als't ware afwijkend klimaat, met een temperatuur van meestal circa .33—34° en een zeer droge lucht. De mensch schept zich dus met zijn kleeren een klimaat.
Een voor de lucht toegankelijke kleeding is een dringende voorwaarde voor een gezond leven. De huid moet voortdurend in zekeren graad door de lucht omspoeld worden. Dit wasschen met lucht „hardt", d. w. z. het maakt de huid gewillig, om alle klimatische eischen met een juiste functie te beantwoorden. Bij den boer zien wij duidelijk het resultaat eener door luchtaanraking geharde huid. Door wasschen en door middel van douches kan men wel is waar ook veel goeds bereiken, maar menig stedeling krijgt toch nooit een gezonde huid, doordien hij zich niet rationeel kleedt.
De beschikbare plaatsruimte laat niet toe, hier te spreken over verschillende vraagstukken, als wolrégime, de Kneippsche kleedwijze, enz.
Voor een rationeel schoeisel is Peter Kamper reeds in 1782 in de bres gesprongen. De Hollandsche geleerde wees op de noodzakelijkheid, om den schoen te maken overeenkomstig den anatomischen vorm van den voet. Maar ook tegenwoordig nog ziet men schoeisel in den handel en in gebruik, dat zeer irrationeel vervaardigd is en niet anders dan schadelijk kan zijn. De populaire litteratuur bevordert ook niet altijd een juiste beschouwing der zaak. Door proeven kan worden aangetoond, dat de zeer lage Engelsche hak volstrekt niet de goede bij uitnemendheid is; noch hij, noch de hooge Fransche voldoen bevredigend aan de eischen, die in dit opzicht gesteld moeten worden. De Duitsche middelmatig hooge is de beste. Het rijgen is dc bevestigingswijze, die van een hygiënisch standpunt het meest is aan te bevelen.
Uit het nomadiseerende menschengeslacht ontwikkelden zich in den loop der eeuwen gezeten volkeren. Het grondbezit werd
HET HUIS.
171
van groote waarde en de woonplaats, het huis, bood beschutting aan tegen weer en wind.
Het huis is in zekeren zin een bekleeding, binnen welke wij ons bewegen en waarin wij vrij kunnen rondloopen. Alle beschutting, die wij aan onze woning danken, wordt ons ook verstrekt door de kleeding: beschutting tegen koude, beschutting tegen warmte. Wij houden er over 't algemeen geen zomer- en winterhuis op na, maar slechts één vorm van behuizing, die wij des winters in overeenstemming brengen met het groote warmteverlies door een labiel warmte-evenwicht te bewerkstelligen door middel van de kunstmatige verwarming.
Het huis vertegenwoordigt een sterken vooruitgang op het pad der beschaving, want het stelt den mensch in staat, zich aan een bepaald beroep te wijden, beschermd tegen de ongenade van weer en wind. Het is de grondvoorwaarde voor de verdeeling van arbeid, het losmaken van uitsluitend landbouwkundige beroepen, het begin van industrieele ondernemingen van de eenvoudigste soort. Tegelijk met het huis is echter ook veel jammer en ellende over het menschengeslacht gekomen.
Het verblijf van menschen in kamers is te allen tijde aangemerkt geworden als iets, dat voor de gezondheid schadelijk is. Het huis, dat den mensch tegen de ruwheid van weer en wind beschut, moest er eigenlijk toe bijdragen, om het menschelijk geslacht flink gezond te maken, maar de ervaring leert, dat dit niet het geval is. Als menschen langen tijd in een en dezelfde ruimte samen zijn, wordt de lucht bedorven, zoozeer zelfs, dat braken en flauwten soms daarvan de rechtstreeksche gevolgen zijn. Het gezonde menschenverstand leidde hieruit af, dat de lucht vergiftige bestanddeelen moest bevatten. Zeer karakteristiek is de opmerking van Rousseau : „De mensch is van alle wezens het minst er op gemaakt, om in grooten getale samen te wonen, want zijn adem is doodelijk voor zijn medeschepselen!" Hufeland schreef: „Een der middelen, waardoor het menschelijk leven verkort wordt, is het samenwonen van menschen in de steden."
Het was van het hoogste belang, om aan te toonen, waarmee de schadelijkheid der lucht in bewoonde ruimten samenhing en hoe de woningen dan wel gebouwd moesten worden, om gezond te kunnen heeten.
De voorstellen tot verbetering der woningen en tot opheffing van misstanden hangen ten nauwste samen met twee openbare inrichtingen, n. 1. ziekenhuizen en gevangenissen.
Vroeger was het sterftecijfer in vele groote ziekenhuizen schrikbarend hoog, terwijl bij ziekten, die in eigen woning verpleegd werden, zeer gunstige genezingsresultaten vielen aan te wijzen.
De eerste flinke, degelijke, wetenschappelijke _ bespreking van deze kwestie treffen wij aan in een rapport uit het jaar 1768 aan de Parijsche Académie, dat door den beroemden scheikun-
!72
het ziekenhuis.
dige Lavoisier, den electricien Coulomb, den natuurkundige Laplace en den chirurg Tenon bewerkt was geworden.
Het ziekenhuis moest naar hun meening een werktuig ter genezing zijn. Niet alleen sloegen zij een geheel nieuwe bouwwijze voor — meerdere kleinere gebouwen, niet één groot — maar men wilde ook aan eiken zieke afzonderlijk meer ruimte geven dan tot dusverre daarvoor werd afgestaan.
In een ander verslag, dat Lavoissier, Tenon, Le Roy en anderen in 't jaar 1780 omtrent gevangenissen hebben uitgebracht, wordt reeds gezegd, dat een gezonde gevangenis voorzien moet zijn van een ruime hoeveelheid water en van flinke afvoerbuizen voor vuil water en anderszins.
De Fransche revolutie maakte een einde aan dit begin van rationeel denken. De vele oorlogen gaven aan de gedachten een andere richting; de daaropvolgende financieele crisis verlamde alle streven ten bate der menschheid in 't algemeen en men stelde meer belang in het natuurwetenschappelijk détailonderzoek dan in de grootsche plannen ten dienste der gemeenschap.
Het vraagstuk betreffende verbetering in den bouw der ziekenhuizen werd pas weer ernstig ter sprake gebracht, eerst in Engeland, daarna in Duitschland, na den Amerikaanschen burgeroorlog, waarin men uitnemende resultaten had verkregen met den bouw van kleine gebouwen, den zoogenaamden barakkenbouw.
In 1843 was men bezig met den bouw der cellengevangenissen te Mazasin Parijs. Andral, Boussingault, Dumas, Péclet keurden de ontwerpen en onderzochten door proefnemingen, hoeveel zuivere lucht door een ventilatiekanaal moest worden aangevoerd, om den onaangenamen reuk in een cel zooveel mogelijk op te heffen. Men bevond, dat door de met zorg gekozen inrichting het beoogde doel goed bereikt werd.
(Slot volgt.)
STEENKOLEN EN EXPLOITATIE DER STEENKOLENVELDEN IN LIMBURG.
Met een k aar tj e.
door
Dr. H. Blink.
De Nederlandsche Wetgevende Macht zal weldra hebben te beslissen over een belangrijk en voor haar geheel nieuw vraagpunt. Bij Koninklijke Boodschap van den 24_en Januari 1901 is ingediend een wetsontwerp tot exploitatie van steenkolenmijnen in Limburg van Staatswege. Het Nederlandsch Gouvernement zal bij aanneming van dit ontwerp in het bezit komen van eigen steenkoolproductie, en een aandeel van den rijkdom aan zwarte diamant, welke in Zuid-Limburg gevonden wordt, komt ten bate van het geheele volk. Doch bovenal in onze tijden van kartels en syndicaten, die met reusachtig kapitaal de natuurlijke rijkdommen der aardkorst weten te vermeesteren en te monopoliseeren, om daarna de markten en prijzen te dwingen, soms de productie geheel af te sluiten, waardoor onmeedoogenloos duizenden worden opgeofferd aan de speculatiën op onnoemelijke winsten van enkelen in zulke omstandigheden is het wenschelijk, als de gelegenheid zich openstelt, dat de Staat optrede om het volk uit den toestand van afhankelijkheid van het grootkapitaal en de speculatie te verlossen. Want die afhankelijkheid bestaat, en hoewel op dit oogenblik niet zoo zeer drukkend, kan zij eens drukkend worden.
Dit belangrijk vraagstuk geeft ons aanleiding de steenkolenproductie van Europa eerst in het algemeen te bespreken, om daarna bij de bestaande exploitatie der mijnen van Zuid-Limburg en de door de regeering ontworpen plannen nader stil te staan.
* *
') Men denke slechts aan de Beers-Compagnie in Zuid-Afrika en de crisis in de diamantnijverheid.
174
DE STEENKOOL IN DE MAATSCHAPPIJ.
De steenkool vormt door de toepassing van den stoom een zoo machtigen hefboom in de beweging van het maatschappelijk leven van onzen tijd, dat wij ons bijna niet meer knnnen voorstellen, hoe liet leven zou zijn georganiseerd zonder den invloed van beide. Maar terwijl wij steeds spreken over den invloed van den stoom en van het arbeidsvermogen der stoomkracht, is het toch inderdaad de steenkool, welke als het drijfvermogen der moderne industrie moet beschouwd worden. Eeuwen bij eeuwen geleden is de stralende energie der zon in vroegere geologische tijdperken door de planten van de carbonische formatie opgenomen en vastgelegd, en het is die energie, in de diepte van den aardschoot bewaard tot onzen tijd, welke het water als hulpmiddel noodig heeft, om door de dampvervorming het arbeidsvermogen in een bruikbaren toestand te brengen. Het is het arbeidsvermogen der steenkool, dat de wereld beheerscht, en onze eeuw van stoom en electriciteit hebben wij beide aan de steenkool te danken. Zonder de steenkool zou de kennis van stoom en electriciteit een zuivere theoretische wetenschap zijn, en zonder deze uitvindingen zou de steenkool een bijna waardeloos product zijn gebleven. Zoo was het ook inderdaad gesteld met de steenkool voor de laatste helft der 18e eeuw.
Toch was de steenkool al vroeg bekend. Er zijn onderscheidene aanduidingen, welke er op wijzen, dat de Romeinen in Britannië de steenkool reeds als brandmateriaal hebben gebruikt. In elk geval waren hier reeds in de 9e eeuw steenkolenlagen bekend, hoewel het begin van de regelmatige exploitatie der steenkolenlagen bij New-Castle eerst van 1240, en in Wales en Schotland eerst uit het laatste tiental jaren der 13e eeuw dagteekent.
De steenkool diende toen tot huiselijke brandstof. Echter Eduard II (1307—1327) liet het gebruik van steenkool als zoodanig in Londen verbieden, omdat de lucht er door verpest werd, en de gezondheid er onder zou lijden. Dergelijke bepalingen werden later nog herhaaldelijk tegen de steenkool in het leven geroepen, doch niet met het rechte gevolg. Zoo werd in 1703 onder Karei II een strenger wet uitgevaardigd tegen het rooken der schoorsteenen, en nog in 1821 werden de bezitters van rookende schoorsteenen met straffen bedreigd.
In Duitschland vindt men soortgelijke bepalingen in vroeger tijd. In Zwickau werden in 1348 de metaalwerkers gewaarschuwd, om niet te smeden met steenkolen, omdat de lucht daardoor verontreinigd werd. Zoo werd het gebruik der steenkool als onderdrukt. Ook in Frankrijk zag men hetzelfde. Ja, het is opmerkelijk, dat de meening algemeen was, dat de steenkool geen warmte genoeg gaf voor het koken der spijzen, en men vreesde zeer voor den rook, die in het eten kon neerslaan. Doch enkelen traden hier reeds tegen op. In 1693 verscheen er een klein geschrift te Halle, waarin het nut van de steenkool werd in het licht gesteld voor huiselijk gebruik.
TOENEMEND STKKXKl H.EXGEBRUIK.
175
Trots alle vooroordeelen werd men in Engeland door het gebrek aan brandhout al vroeg tot algemeen gebruik der steenkool als brandstof gedwongen. Omstreeks 1660 waren hier jaarlijks meer dan 2 mill. Eng. tonnen noodig. Ook werden reeds in de eerste helft der 17e eeuw proeven gedaan, ijzererts in hoogovens door middel van steenkool tot ruw ijzer te maken. Een bevredigende oplossing hiervan werd in 1735 gevonden door de cokes. Sedert was in Engeland voor de steenkool een ontzaglijk ruimer comsumptiegebied open. In Pruisen werd de eerste cokes-hoogoven in 1796 gebruikt in Gleiwitz, en ook in Frankrijk begon men daarmede omstreeks dien tijd.
Toch was dit gebruik der steenkolen nog van zeer beperkten omvang. Eerst in het midden der 19e eeuw nam het gebruik der steenkool buitengewoon toe door de uitbreiding, welke de toepassing van den stoom erlangde. Daarenboven werd ook in de negentiende eeuw de steenkool algemeen als bron voor lichtgas aangewend, waarmede men in het eind der 18e eeuw in Engeland reeds was aangevangen.
Aldus in een kort overzicht het gebruik van de steenkool geschetst tot de laatste helft der 19e eeuw. Sedert is het gebruik nog toegenomen in den vorm van anthraciet, door de betere verwarmingsinrichting der vulkachels voor huiselijk gebruik. Doch het belangrijkste gebruik der steenkolen wordt wel gemaakt door stoommachines; ongeveer 3ó°/e zal hiervoor worden aangevoerd, terwijl er verder voor mijnbouw en ijzermetallurgie ongeveer. 23% wordt gebruikt (volgens schatting van Price Williams in 1887 voor Engeland). Met recht kan men zeggen, dat de steenkool ons maatschappelijk leven beheerscht, en de behoefte aan kolen neemt met den dag toe.
Reusachtig is de uitbreiding der kdlenproductie gedurende de laatste 40 jaren. Terwijl in 1860 de totale kolenproductie der aarde 137 millioen metrische tonnen bedroeg, was zij in 1872 gestegen tot 260, in 1878 tot 293, in 1880 tot 345, en 1885 tot 407,4 eh 1890 tot 514,3, in 1895 tot 587,7 en in 1897 tot 649,5 millioen metrische tonnen.
En wie zijn nu de leveranciers dier kolen? Groot-Britannië is bekend als het land, waar steenkolen en metalen hand aan hand gaan, en staat aan de spits der kolenproduceerende lauden in Europa. In 1890 werkten bier 613233 personen in de steenkolenmijnen. Daarop volgt Duitschland, dat zijn kolenproductie in 25 jaren verdubbeld zag. Verder komen Frankrijk en België in de rij.
En hoeveel draagt elk dier landen bij en aan de produktie. Dat leert ons het volgend staatje voor Europa, hetwelk de kolenproductie aangeeft voor de verschillende landen in twee jaren.
170
kolenproductie.
Kolenproductie in Europa in millioen kilogrammen (1000 Tonnen).
In 1886. In 1897.
Groot Britannië 160039 205364
Duitschland met Luxemburg .... 73683 120431
Frankrijk 19910 30735
Oostenrijk 18353 30951
België 17286 21535
Rusland 4577 9255
Hongarije 2427 + 5100
Spanje 1001 2065
Italië 243 276
Zweden 170 224
Nederland 80 150
Portugal, Zwitserland, Griekenland . . 29 40
Totaal 297798 426126
Voor de landen buiten Europa staan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aan het hoofd, met een productie van 197595 millioen K.G. in 1897. Wij zullen een staatje geven om bet overzicht te voltooien.
Productie Productie in 1897. in 1897.
Vereenigde Staten van N.-Am. 197595 Queensland (met Victoria) . . 604
China + 3800 Zuid-Afrik. Republiek . . . 1600
Nieuw Zuid-Wales 4519 Kaapkolonie 364
Canada 3516 Tasmanië 43
Britsch-Indië 4128 Andere gewesten 435
Japan ± 4900
Nieuw Zeel. met Zuid Austr. 845 Totaal. . . . 223349
Chili ± 1000
Van 1860 tot 1897 is de kolenproductie der aarde met 512 metrische tonnen of met 374 % toegenomen. Van de groote kolenleveranciers hebben van 1886—1897 de grootste toename van productie gehad de Vereenigde Staten van N.-A. met 102 % Oostenrijk-Hongarije met 73 %, Duitschland met 62 7« en Frankrijk met 5)%- Groot-Britannië en België bleven met een toeneming der productie van 28 % en 24 % in genoemd tijdsverloop beneden de gemiddelde toeneming, die 52 % bedroeg.
De toeneming der kolenproductie had geenszins regelmatig plaats langs een gelijkmatig stijgende lijn, maar vertoonde schommelingen, welke met de economische toestanden verband houden. Van 1860—1866 was de kolenproductie vrij regelmatig toegenomen, ongeveer 8 mill. tonnen per jaar, van 1866—1872 nam de productiè toe in sneller tempo, ongeveer met 12 mill. tonnen per jaar, en in 1873 sprong zij, in verband met de overspeculatie,
VERBRUIK VAN STEENKOLEN.
177
plotseling 20 mill. tonnen naar boven, om in 1874 weer met 5 a 6 mill. tonnen te dalen. In de jaren 1875, 76 en 77 vond weder een regelmatige toeneming plaats, doch 1878 vertoonde op nieuw stagnatie. Van 1879—1883 ziet men weer een regelmatige toeneming plaats hebben, daarna trad weder een ebbe in, die tot 1887 duurde, om vervolgens, met nog een kleinen teruggang in 1892, weder in vooruitgang over te gaan.
Met de productie van steenkolen houdt hetv erbruik verband; door het laatste wordt de eerste geregeld. Het kolen verbruik en zijn ontwikkeling is de beste maatstaf voor den vooruitgang der bedrijven. Eenige cijfers laten wij volgen voor enkele landen, die ons den vooruitgang aantoonen.
Kolenverbruik in millioen K.G. Kolengebruik in
1890 per hoofd in
1865 1886 1890 metrische tonnen.
Groot-Britannië . . . 90404 136918 154579 4,124
België 7631 13190 16236 2,653
Vereen. St. v. N.-Am. 18825 97285 142418 2,274
Duitschland .... 26680 71657 90798 1,837
Frankrijk 18522 29619 36653 0,954
In het betrekkelijk kolengebruik stond Engeland dus boven alle volken der aarde.
Ook in Nederland is het steenkolengebruik reusachtig toegenomen, zooals blijkt uit den invoer. Van 1847—1876 bedroeg de meerdere invoer dan uitvoer per jaar gemiddeld een waarde van 5,223 mill. gulden, van 1857—1866: 9,726 mill. gulden, van 1867—1876: 18,091 mill. gulden, van 1877—1886: 29,533 mill. gulden, en van 1887—1896: 39,762 millioen gulden. Die toeneming van het steenkolenverbruik toont ook voor Nederland aan, welke behoefte er is, om zoo mogelijk eigen mijnen in exploitatie te hebben, en niet af te hangen van anderen.
Bij die toenemende steenkolenproductie en het verbruik moest wel vanzelf de vraag oprijzen, of er niet weldra een tijd zou komen, dat al de steenkolen der aarde zullen zijn uitgeput, en bij gemis aan brandstof alle fabrieken weder moeten stilstaan, alle spoortreinen weder door de oude diligences moeten vervangen worden, tenzij een andere warmtebron tot beschikking der menschheid gesteld wordt? Wezenlijk ernstige denkers, hoewel niet berekenend Voortphilosopheerend op het thema, koesterden zorg voor de toekomst, en dit gaf aanleiding tot speciale onderzoekingen, waardoor de gemoederen gerust werden gesteld. Deze leerden, dat, hoewel men geenszins met alle steenkolenlagen bekend is, toch Groot-Britannië en Duitschland in de eerste eeuwen geen vrees behoeven te koesteren voor een steenkolennood, maar dat hun bodem voldoende voorraden bezit voor eigen gebruik, wanXVI. 12
178
HET LANDSCHAP IN ZUID-LIMBURG.
neer de productie in dezelfde mate wast als in dezen tijd. i) * *
Nederland heeft weinig deel gehad aan de steenkolenproductie, maar toch in eenige mate. In het oosten van Zuid-Limburg, nabij het dal der rivier van de Worm of Wurm, vindt men kolenmijnen op Nederlandsch gebied in exploitatie.
Een golvend heuvelachtig landschap, vriendelijk afgewisseld met schoone dalen, strekt zich hier uit. De geheele oppervlakte des lands is bedekt met een zware laag van geel-bruine poreuse klei van ouden oorsprong, welke men gewoonlijk löss noemt (naar den lossen, poreuzen aard van den grond), en welke een uiterst vruchtbaren bodem vormt. In droge zomertijden, als de weiden der _ zandgronden van Noord-Limburg er treurig geel gebrand uitzien door de verzengende droogte, vindt men op de hoogste met löss bedekte heuvels nog de frisch groene klaver en tarwe, alsof zij geregeld besproeid werden door de zorg van een tuinman.
Onderscheidene kleine stroompjes slingeren met grillige bochten in speelsche windingen langs den voet der heuvels, de lijnen der dalen volgend, en in hoofdrichting naar bet noorden zich wendend. De landwegen rijzen en dalen met de nuanceeringen van het afwisselend terrein, en de dorpen zijn schilderachtig genesteld in de dalen, veelal tegen de heuvelhellingen uitgebouwd.
. Wie dit landschap ten zuiden van Sittard doorwandelt en met de bewoners kennis maakt, bemerkt onmiddellijk, dat het een tot voor kort een afgelegen stukje Nederland moet geweest zijn, waar de invloed van het naburige Duitschland zich in taal, woningbouw en dorpenaanleg deed gelden. De Hollandscbe zindelijkheid zoeke men niet in de dorpen van het oosten van Zuid-Limburg; geel, grijs, vuil ziet het er uit in de huizen en op de straten, en zelfs op de verweerde gezichten der vrouwen, die met een blauwen omslagdoek om het hoofd in een eveneens blauwachtig jak gekleed, zwoegen onder den arbeid op het veld. Maar toch, trots den socialen druk, welke zich blijkbaar stempelt op het geheele zijn en karakter der bevolking, overal wordt de vreemdeling er vriendelijk begroet en spreekt er een opgewekte aard en een goedhartig karakter uit die lieden.
In deze streken zal zich weldra een geheele sociale en economische omkeeiing voltooien. De arbeidersbevolking was tot voor kort in het sober bestaan tot den landbouw aangewezen, terwijl de landbouwersstand weinig deed verrichten om het land,
') Zie: Price Williams, The Coal-Question (Journal of Statistical Society 1889). — Chisholm, An Examination of the Coal and Iron Production. In hetzelfde werk, 1890. Zie de Conclusien op pag-. 581.
OUDE STEENKOLENMIJNEN IN LIMBURG.
179
door de natuur zoo goed, te verbeteren en meer productief te maken. Zoo was het een sober bestaan in dit over 't geheel schoone en vruchtbare maar achterlijke land, waar de loonen uiterst laag stonden. Was het te verwonderen, dat velen over de grenzen togen, om in Duitschland, hetzij in de kolenmijnen, hetzij in de fabrieken of op andere wijze partij te trekken van de hoogere loonen? Die stroom der bevolking bestaat nog, en thans hebben de boeren in deze gewesten in den zomer gebrek aan werkvolk. Nederland levert op de grenzen thans een belangrijk contingent werkvolk aan Duitschland, een gevolg hiervan, dat wij de schatten des lands niet voldoende exploiteeren.
Doch weldra zal hier de toestand zeker geheel veranderen. Want de bodem van geheel Zuid-Limburg heeft in de diepte schatten van1 steenkolenlagen verborgen, omtrent welker bestaan men reeds lang vermoeden had, doch waarover men eerst in den laatsten tijd meer zekerheid verkreeg.
Het bestaan van eenige steenkolen in Zuid-Limburg was al lang bekend. Reeds in het jaar 1113 werden in het dal van de beek de Worm nabij Kerkrade of Kloosterrade steenkolen ontdekt. Is in den tegenwoordigen tijd het recht op de mijnen meestal een staatsregale, d. i.. worden de mijnbouwschatten als eigendom van den Staat beschouwd, in dien tijd was de eigenaar des lands in deze streken tevens bezitter van hetgeen er in den bodem gevonden werd. Men was hier ook al vroeg met de ontginning der steenkolen als brandstof begonnen, doch op uiterst eenvoudige wijze. Waaide steenkolen aan den rand van het rivierdal de Worm bloot kwamen te liggen, werden zij losgewerkt, en de kolen werden in wilgen korven naar buiten gesleept. Dat was een ontginning geheel in de open lucht.
Hierbij bleef men echter niet staan. In het begin der 16e eeuw ving men aan met een onderaardsche uitdelving der steenkool door middel van gangen en galerijen. Van het dal der Worm drong men aldus dwars in de kolenhoudende gesteenten_ door. Eerst in de 17e eeuw begon men ook in de diepte door te dringen, onder het niveau van het dal. Er werden thans loodrechte schachten in de aarde gevormd, waardoor men de kolenlagen op grooter diepte kon bereiken, en van deze schachten werden de lagen door onderaardsche gangen gevolgd. Zoo volgde men toen reeds betere methoden van ontginning. Het waren de Abten van de Abdij te Rolduc, die zich beijverden de kolenlagen alhier te ontginnen.
In 1749 schafte men zich hiervoor het eerste kompas aan, om. de richting der gangen nauwkeurig te bepalen, en door onderaardsche kanalen werd het mijnwater toen reeds naar dieper putten afgeleid.
Zoo bereikte men, met primitieve hulpmiddelen, reeds een diepte van 150 meter. Die oude mijngangen heeft men bij de latere
1 80
DE VROEGERE STAATSEXPLOITATIE DER MIJNEN.
exploitatie der Domaniale mijnen teruggevonden, geheel met water gevuld. Hoe ver zich die oude mijngangen zullen uitbreiden, weet men niet, omdat er geen plankaarten van zijn bewaard gebleven.
Deze mijnen, een bezitting der Abdij van Kloosterrade, kwamen met de Fransche omwenteling, die de kerkelijke bezittingen annexeerde, aan den Staat. Daarenboven werden door de Fransche mijnwet van 21 April 1810 de mineralen onder de oppervlakte des lands algemeen tot staatsdomeinen verklaard, een beginsel in de meeste andere landen overgenomen.
Toch, al was de mijn staatseigendom, in de eerste 25 jaren der negentiende eeuw, ook na de verkregen zelfstandigheid van den Staat, liet de Nederlandsche regeering zich weinig aan de steenkolen van Limburg gelegen liggen. Eerst in 1826 begon men daarmede door het aanleggen van de mijnschacht, welke thans nog de hoofdschacht der Domaniale mijnen is, en ook maakte men toen een ontwerp voor ontginning dezer mijnen van Staatswege gereed. Doch de Belgische opstand kwam, en tot 1839 bleef de mijn in Belgische handen.
In ontredderden, vervallen toestand kreeg Nederland bij den vrede in 1839 de mijn bij Kerkrade terug. De Nederlandsche regeering liet zich thans niet veel aan de ontginning gelegen liggen, en het verval nam toe. De opbrengst was zeer gering, en de netto bate bedroeg van 1814—1843 niet meer dan gemiddeld 3415 gulden per jaar.
Tot 1842 had de mijn, in een uithoek des lands gelegen, ver van de verkeerswegen verwijderd, weinig commercieele beteekenis. Om dit te verbeteren stelde in 1842 daarom de regeering aan de St. Gen. voor, voor staats rekening een spoorweg van Maastricht naar Aken te bouwen. Evenwel, de vertegenwoordiging zag het belang dier onderneming niet in, en het ontwerp werd verworpen.
Particulieren zagen de zaak anders in. Van particuliere zijde werd er concessie aangevraagd, om de bedoelde lijn aan te leggen, doch onder het beding, dat de onderneming het beheer zou krijgen over de domaniale mijnen te Kerkrade. De regeering achtte de tot standkoming dezer verbinding van groot belang, en daar de mijnen toch weinig waarde hadden in dien tijd, stond zij de gevraagde concessie onder genoemde voorwaarden gaarne toe. Tevens maakte zij er het beding bij, dat een zijtak van den spoorweg met de mijnen in verbinding zou worden gebracht.
Zoo kwam de Domaniale mijn bij wet van 10 Juni 1845, in exploitatie bij de Aken—Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij voor den tijd van 99 jaren, en in 1873 kwam bedoelde zijlijn tot stand van Sim pel veld naar Kerkrade.
De exploitatie ging thans beter en is van 17039 ton opbrengst in 1847 tot 122796 ton in 1899 gestegen. Intensief is ook hier de exploitatie echter niet. De hoofdzetel der ontginning is nog steeds op dezelfde plaats gevestigd, waar in 1826 die door de
OVERZICHT DER MIJNCONCESSIES.
1X1
regeering was aangelegd. Thans is een nieuwe installatie in
'üe' Domaniale mijn is de belangrijkste kolenmijn in ZuidLimburg. Het is, zooals uit het voorgaande is af te leiden, een staatsbezitting, een domein, doch zij werd in pacht afgestaan aan genoemde spoorwegmaatschappij.
Doch behalve deze mijn bestaan er nog andere m ZuidLimburg, die in het bezit zijn van verschillende particuliere maatschappijen, waaraan de Staat concessie voor de exploitatie der mijnen heeft verleend.
Het volgend overzicht vat die verleende concessies samen (Zie de kaart op pag. 182.)
1. Het mijnveld Oranje Nassaa, behooreude aan de „Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche steenkolenmijnen," groot 3^ ILA-
2. Het mijnveld Carl, behooreude aan idem, groot. 449 „
3. m B Willem, behoorende aan de Société Auonyme des Carbonnages Willem-Sophie . . 458 „
4. Het mijnveld Sophie, behoorende aan idem, groot. 649 „
5. n „ Laura, behoorende aan de „Société Anonvme des Carbonnages réunis Laura-Ver-
• ■ ij j. 457
eenigmg, groot -j' '
6 Het miinveld Vereeniging, behoorende aan idem,
' groot • 454 »
7. Het mijnveld Neaprick-Blegerheide, behoorende
aan de Pannesheider-Mijnenvereeniging, groot . 8t> „
Totaal 5931 H.A.
Verder' nog de genoemde tot het Staatsdomein behoorende Domaniale mijn, met een oppervlak van 690 H.A., waarvan 517 H A. op Nederlandsch gebied liggen, terwijl eindelijk het voormalig mijnveld Ernst, ter grootte van 575 H.A., bij Komnkl. Besl. van 2 Mei 1893 voor eventueele nitbreiding van het ontginnmgsveid der Domaniale mijnen is gereserveerd l).
Hieruit zien wij, dat van het geheele Limburgsche steenkolenterrein, hetwelk een oppervlakte van ongeveer 22000_ HA. (21523' HA.) beslaat, op dit oogenblik ruim V* ni het bezit van bijzondere personen is, terwijl de Domaniale mijn aan een parti-
i) Een eigenaardig grensverschijnsel bemerken wij bij deze steenkolenmijnen. De concessie der Domaniale mijnen beslaat een oppervlakte van 690 HA. waarvan 517 HA onder Nederlandsch en het overige onder Pruisisch grondgebied. Die kolenlagen beneden Pruisisch staatsgebied gelegen behooren toch tot den Nederlandschen Staat. De Nederlandsche Staat breidt zich hier m de diepte lló HA. onder Pruisen uit, zoodat, als men hier bij de grens in Pruisen een mijnschacht boorde, men daardoor in den Nederlandschen staat zou dalen. Uit is een trevolsr van het grenstractaat van 1816, hetwelk bepaalde, dat de wijziging der landgrenzen niet van invloed zou zijn op die der mijnen, terwijl de Pruisische Regeering zich verbond, onder geen voorwendsel zich met de exploitatie te zullen bemoeien.
182
GEBRUIK DER CONCESSIES.
culiere maatschappij in pacht is gegeven. Welk gebruik hebben particulieren van die mijnvelden gemaakt?
De concessie Neuprick-Bleyerheide werd bij Keizerlijk Besluit van 2 Febr. 1808 verleend, zij behoort sedert 1852 aan de „Pannesheider mijnvereeniging" is geregeld in exploitatie, en leverde in 1890: 43980 ton, in 1899: 46040 ton.
De concessies voor de mijnvelden Willem Sophia werden in de jaren 1860—61 verleend aan de „Bergwerkvereeniging voor Nederland." Verder dan eenige schachtwerkzaamheden in het mijnveld Willem bracht deze vereeniging het niet. In 1881 werd de vereeniging failliet verklaard, en door verkoop gingen de concessies over aan een combinatie van Belgisch-Fransche ondernemers. De ontginningswerkzaamheden werden niet hervat, en eerst in het vorig jaar, nadat de mijnen aan de Société Anonyme des
Carbonnages te Brussel was overgegaan werd met den aanleg van twee schachten in het mijnveld Willem aangevangen, waarvan een schacht bijna voltooid is.
De concessie Laura is in 1876 toegestaan aan Pruisische aanvragers, en is later aan de bovengenoemde bezitter overgegaan. Aan het ontginningswerk werd niets gedaan, en alleen in den
PRODUCTIE DER LIMBURGSCHE MIJNEN.
IK')
laatsten tijd zijn voorbereidingen daartoe gemaakt, misschien onder den invloed der staatsexploitatie, die verwacht wordt.
Het mijnveld Carl werd in 1879 aan een Duitscher in concessie gegeven, en ging, zonder dat er iets verricht werd, in 1894 over in bezit der Maatschappij tot exploitatie van Limburgsche kolenmijnen. In 1898 is men hier met den aanleg van schachten begonnen, die nog op verre na niet gereed zijn..
De concessie Oranje Nassau werd in 1893 verleend, en omvat onder meer het terrein der voormalige mijnconcessies George, Oranje, Willem III, Piins Frederik engedeeltelijk Aurora, welke concessies alle in de jaren 1875—18/8 verleend werden, doch ongebruikt waren gelaten.
Thans is de arbeid der exploitatie aangevangen, aanvankelijk echter op bescheiden schaal. Na een arbeid van 6 jaren kwam de eerste schacht in 1899 gereed, en hierna met de uitdelving aangevangen. De opbrengst bedraagt thans + 52 tientons wagens per dag, d. i. ± 156000 ton per jaar. Voor een mijnveld, waar plaats is voor 5 a, 6 ontginningszetels, is dat resultaat, 6 a, 7 jaren na de concessie, nog uiterst bescheiden.
De opbrengst der Domaniale mijn en haar geschiedenis hebben wij reeds besproken.
Zie hier in het kort een overzicht van de bestaande exploitatie der steenkolenvelden in Limburg l). Dit overzicht leert ons, dat de Nederlandsche steenkolenmijnen nog slechts een uiterst geringe opbrengst hebben. Over 1899 bedroeg de totale productie deidrie in exploitatie zijnde mijnen 212972 ton, overeenkomende ongeveer het Vaa van het jaarlijksch verbruik van de steenkolen in Nederland, dat op ongeveer 5.000.000 ton is te stellen.
Het grootste gedeelte der in Limburg gedolven steenkool wordt in het buitenland verkocht. In 1899 werd slechts ± 57.000 ton aan afnemers in Nederland geleverd, zoodat de in ons land verkregen en gebleven steenkolen voor niet meer dan V90 aan onze behoefte voldeden.
De meeste dier genoemde mijnconcessies zijn in het bezit van of staan onder den invloed van buitenlanders, meest Duitschers en Belgen. Ook in het beheer der Domaniale mijn is Duitsche invloed overheerschend. Nog zijn er talrijke concessieaanvragen gedaan, of door Nederlanders, of door Nederlanders in vereeniging met vreemdelingen, of door vreemdelingen. In hoever deze concessies, veronderstel dat ze verleend werden, werkelijk Nederlandsche ondernemingen zouden worden, kan niet van te voren gezegd worden. Daarom is het wenschelijk, dat de Staat zijn rechten niet aan allerlei ondernemers in handen spele, maar met het oog op
') De meeste der gegevens omtrent langrijke rapport, uitgebracht dooi- de 17 April 1899, om een onderzoek in te
de concessies zijn ontleend aan het beregeeringscommissie benoemd bij K. B. stellen naar de steenkolen in Limburg,
181
HATEN DEK' STEENKOOLPRODUCTIE.
de toekomst, op de behoeften des lands, ze zelf tot exploitatie brenge-
Die exploitatie zal niet alleen direct goede baten kunnen op. leveren voor den Staat maar ook indirect.
De Domaniale mijn heeft in het tijdperk van 1847—1899 aan totaal een zuivere winst behaald van 3.149.474 gulden. Bij een afzet van 500.000 ton een cijfer dat, wil het bedrijf iets beteekenen, na een kort aantal jaren bereikt kan worden, zal de netto winst bij matige berekening op + ƒ 300.000 per jaar kunnen gesteld worden.
Die directe baten, welke de staat verwerft uit zijn rechten mogen niet onverschillig worden aangezien. Maar toch zullen de indirecte baten nog de hoofdzaak vormen. En een der belangiijkste zaken in dezen is, dat de Staat voorkome, dat buitenlanders de rechten in handen verkrijgen, zooals thans gelijk wij zeiden, reeds met de verleende concessies het geval is. Daarenboven is het een volksbelang, dat de Staat, waar het mogelijk is, een dam opwerpe tegen de wijze, waarop van onze afhankelijkheid door buitenlandsche kolen syndicaten misbruik kan worden gemaakt.
Dat wij, in den tegenwoordigen stand van zaken, van de naburen afhankelijk zijn, leeren ons de feiten.
In de jaarlijksche behoefte aan steenkolen voorzag Duitschland in 1899 voor ongeveer 3/V Het overige gedeelte wordt getrokken uit Engeland en België. In de laatste jaren leverde Groot-Britannië daarvan ongeveer 2/s en België Vs-
België voorziet de nabij de zuidelijke grenzen des lands liggende plaatsen van steenkool, en levert verder voor een goed deel de anthracietkool, welke in de laatste jaren grooten aftrek heeft gevonden voor huiselijk gebruik.
De aanvoer uit Groot-Britannië is afwisselend, en houdt verband met de prijzen der Duitsche kolen en met de vrachten over zee. 'De vrachtfactor is bij Duitsche kolen meer constant dan bij die over zee.
De prijsbepaling der Duitsche kolen is geheel in handen van het Rheinisch Westfalisch Kolensyndicaat, dat sedert een tiental jaren de kolenmarkt in Nederland en West-Duitschland beheerschte. Dit syndicaat is een groote vereeniging der steenkolenmijnen in West-Duitschland, om samen te werken, ten einde de mijnen vruchtdragend te doen zijn.
De geschiedenis van het Niederrheinisch-Westfalische Kolensyndicaat is beschreven door Franz Sarter 1). Deze stelt in het licht, dat de oprichting van bedoeld syndicaat noodwendig was tot vestiging eener vaste kolenmarkt en eener gelijkmatige prijs-
') Franz Sarter, Die Syndikatsbestrebungen im Niederrheinisch-Westfalischen Steinkohlen bezirke. Eine geschichtlicb kritische Studie (Jahrbücher für National ökonomie und Statistiek) van Conrad und Elster, 1894. VII.
Zie verder: Dr. K. A. Hückinghaus. Die Verstaatlichung der Steinkohlen Bergwerke. Jena 1892.
KEN BELANGRIJK RAPPORT.
185
beweging. Ongetwijfeld kan een dergelijke kartel gunstigen invloed hebben op loonsverhoudingen en sociale toestanden der arbeiders. Maar tevens kan de macht van het grootkapitaal hier in tijden van economische overprikkeling tot uitspattingen geraken, die hoogst nadeelig zijn voor de volken, welke hiervan afhankelijk zijn. Al hebben wij daarvan bij het kolensyndicaat nog niet veel ervaring, niemand geeft de verzekering, dat die buiten gesloten blijft.
In dezen stand van zaken moeten wij het toejuichen, dat de regeering, bij de vele aanvragen om concessies voor mijnexploitatie, welke inkwamen, de zaak goed onder de oogen heeft gezien, voor zij haar rechten aan anderen in handen speelde, en misschien te laat zou bemerken, hoe zij zich gebonden overleverde. De zaak is op wetenschappelijke gronden onderzocht en daarop berust als resultaat het nieuwe ontwerp van wet.
Bij Koninklijk Besluit van 17 April 1899 No. 50 toch werd een Commissie van regeeringswege benoemd om een onderzoek in te stellen, of een gedeelte van het in Limburg beschikbaie steenkolenterrein van staatswege behoort ontgonnen te worden, zoo ja, welk gedeelte daarvoor zou zijn te bestemmen, en hoe het overblijvende steenkolenterrein zou moeten worden verdeeld ter ontginning van particulieren. Aan die Commissie, welke met zorg en bekwaamheid de haar opgedragen taak heeft uitgevoerd, hebben wij nog een belangrijk met kaarten en profielen aangevuld rapport te danken, in Augustus 1900 uitgebracht en thans in het licht verschenen. Dit rapport behandelt de zaak wetenschappelijk uit een geologisch zoowel als een economisch oogpunt, en de deskundigen komen tot het resultaat, dat er nog belangrijke kolenlagen ter exploitatie worden gevonden.
Het nieuw ingediende wetsontwerp heeft reeds een levendige discussie doen ontwikkelen in enkele bladen, of de Staatsexploitatie der nieuwe mijnen valt aan te bevelen of niet.
Wat ons betieft, geen enkel argument heeft ons nog de overtuiging geschonken, dat er tegen de exploitatie der mijnen door den Staat veel valt in te brengen, terwijl er veel valt voor te zeggen. Wij zijn geen onbegrensde voorstanders er van, om alle bedrijven in handen van den staat of de gemeente over te brengen, wij zien graag voor het particulier initiatief wegen geopend, om werkkracht en ondernemingsgeest met hoop op succes te ontwikkelen Doch bij het verleenen van dergelijke concessies is het meer het grootkapitaal dat triumfen viert, dan de energie en bekwaamheid alleen, en deze laatste zullen evenzeer bij de staatsexploitatie tot ontwikkeling komen.
Wij juichen daarom het ontwerp van den Minister warm toe, en hopen dat weldra de Nederlandsche vlag op de nieuwe staatsmijnschacht zal wapperen.
ONZE KENNIS DES HEMELS EN HOE MEN DAARTOE GEKOMEN IS.
HOOFDLIJNEN DIT DE GESCHIEDENIS DER, WETENSCHAP VAN ONS ZONNESTELSEL..
(Slot van pag. 126).
Meer wetenschappelijk juist was de theorie van Laplace. Laplace ontwikkelde zijn hypothese der wereldwording in een der laatste hoofdstukken van zijn boek „Exposition du Système du Monde", ongeveer een halve eeuw na Kant, en hij zelf beschouwde zijn stelsel niet anders dan een blootc hypothese. Levende in den tijd der Fransche revolutie, met haar idialen drang tot terugkeer naar de natuur, was het niet te verwonderen, dat de groote mathematicus een poging deed om de natuurlijke geschiedenis des heelals op te diepen.
Laplace ging, evenals Kant, uit van het gronddenkbeeld, dat de zon en de planeten uit dezelfde stof zijn gevormd. Deze gedachte bad hij zeker aan Buffon ontleend, doch Laplace ontgaat de genoemde dwaling van Kant, dat de kosmische wolk, waaruit alles zou zijn ontstaan, aanvankelijk in een toestand van rust verkeerde. Laplace gaat uit van een kosmische wolk, die van den aanvang af als een om een vaste as wentelende gloeiende gasbol moet beschouwd worden, en neemt aan, dat deze gasbol de oorsprong is van ons zonnestelsel. Deze materie dacht Laplace zich, als naar het centrum dichter wordend. Laplace werd niet door speculatieve beschouwingen tot het aannemen van dit beginsel gebracht, maar, zooals hij zegt, door waarneming aan den hemel. Want inderdaad kende men toenmaals door de onderzoekingen van Herschel reeds een reeks planetarische nevelwolken, die door hun samenstelling er op wijzen, dat er snelle bewegingen om bepaalde kernen bij moeten plaats vinden. Ook de waarnemingen van den nieuweren tijd met betere instrumenten hebben de meening van Laplace in het algemeen bevestigd.
De verschijnselen, dat de loopbanen der planeten in vlakken liggen, welke onderling zeer weinig hellen, dat zij alle bijna cirkelvormig zijn, en dat cle planeten zich alle in dezelfde rich-
HYPOTHESE VAN LAPLACE.
1X7
ting om het hoofdlichaam bewegen, konden, volgens zijn meening, niet toevallig zijn. Een algemeene oorzaak moest die verschijnselen in het leven hebben geroepen.
Zoo kwam hij tot de veronderstelling, dat de zon oorspronkelijk een met haar omwentelenden dampkring gehad heeft, die zich, ten gevolge van een zeer hoogen warmtegraad, verder uitstrekte dan de loopbanen der planeten, maar later tot zijn tegenwoordige afmetingen is ingekrompen. De uiterste grens, waartoe een dergelijke roteerende gasbol zich kon uitstrekken, is daar, waar de middelpuntvliedende kracht met de aantrekkingskracht in evenwicht was. Dewijl door de samenkrimping van den gasbol die oreus van evenwicht verplaatst wordt naar de omwentelingsas, doch de snelheid der wenteling bij de inkrimping volgens de wetten der mechanica moet toenemen, scheidden zich ten gevolge der verstoring van het evenwicht de deeltjes buiten die grens af van het hoofdlichaam, en deden een ring ontstaan, die om den aequater van het hoofdlichaam wentelt in dezelfde richting, als de deeltjes van het hoofdlichaam roteerden. Een voorbeeld van dergelijke ringen zou men nog vinden bij de planeet Saturnis, die, zooals wij weten, van ringen omgeven is.
Een dergelijke ring kan zijn vorm slechts korten tijd bewaren, daar hiertoe volkomen gelijksoortigheid der stof en gelijkmatigheid der beweging moet verondersteld worden. Deze evenwel valt niet aan te nemen, en daardoor moet bij de afkoeling de samenhang van den ring zeer waarschijnlijk verbroken worden. Uit dien gebroken ring vormden zich afzonderlijke massa s, die met ongeveer dezelfde'snelheden hun beweging voortzetten, en zich langzamerhand tot afgeplatte kogels vormden, welke om het hoofdlichaam rondwentelden, in dezelfde richting als de ring zich bewoog en als het hoofdlichaam wentelt.
Bij de toenemende verdichting vormden zich herhaaldelijk nieuwe ringen om het centrale lichaam. De eerste en grootste ring nu had aanleiding gegeven tot ontstaan van de verst afzijnde planeet: de latere kleinere'"ringen hadden de dichter bij de zon zijnde planeten doen ontstaan. Zoo waren alle planeten gevormd van dezelfde stof, en was de zon als centraal lichaam er van overgebleven. Het planetenstelsel_ was aldus het resultaat van een buitengwoon langdurige ontwikkeling.
Dit zijn de grondbeginselen der hypothese van Laplace omtrent de wording van ' ons zonnestelsel. Uit deze theorie blijkt reeds een belangrijke vooruitgang, en zij toont duidelijk aan, ontworpen te zijn door een meester in de leer der mechanica. Zeker, er waren ook in deze hypothese zwakke punten, die sommigen tot geheele verwerping er van leidden, of die verbeterd werden, maar in hoofdzaak bleef de hypothese van Laplace als de tot nog toe meest waarschijnlijke en het best met natuurwetten en mechanica overeenstemmend, gehandhaafd.
1 88
faye's theorie. von helmholtz.
De wereldwordingstheorie van Laplace moest uit den aard der zaak in haar zwakke punten of in het geheel wel bestrijders vinden. De Fransche wis- en sterrenkundige H. Faye is het vooral, die in zijn belangrijk boek „Sur 1'origine du Monde", in 1884 te Parijs verschenen, meent aan te toonen, dat het stelsel der ringenvorming volgens Laplace niet aldus kon plaats hebben. Hij onderzocht nu of, als men aanneemt, dat een onwentelende gasbol, welks dichtheid naar het middelpunt toeneemt, inkrimpt, er dan mogelijkheid bestaat, dat er zich ten gevolge eener grootere omdraaiingssnelheid zulk een ring afscheidt, en kwam tot eeu ontkennend antwoord. In plaats van ringen moeten in den grooten oorspronkelijken nevelbol, dit besloot Faye, plaatselijke verdichtingen aangenomen, worden, nevelbollen die bleven wentelen om het middelpunt, waar langzamerhand door samentrekking zich de zon vormde. De kometen zouden, volgens Faye, hun oorsprong verschuldigd zijn aan dezelfde nevelmassa als de planeten, terwijl Laplace aannam, dat de kometen met grooten omloopstijd vreemde hemellichamen waren, die van buitenaf kwamen, en dus wellicht van de eene ster naar de andere reisden.
Verder had Faye een zeer vernuftig stelsel gevonden om de teruggaande beweging der wachters van Uranus en Neptunus te verklaren, waarbij wij niet zullen stilstaan.
In een artikel in 1'Astronomie van Juni 1884 verwierp Faye de veronderstelling, dat de oorspronkelijke nevelmassa een omwenteling zou gehad hebben, als onwaarschijnlijk, en kwam daardoor dus nader tot de hypothese van Kant, terwijl hij zwakke inwendige, draaiende bewegingen aannam, die weder aan ringen het aanzien zouden geven. Dergelijke ringen nu zouden achtereenvolgens planeten hebben doen ontstaan.
Wilden wij Faye's beschouwingen volledig uiteenzetten, dit zou te veel plaats vorderen en veel voorkennis vereischen, die hier niet mag verondersteld worden. De ingewikkelde hypothese van Faye vond geen zoo algemeene erkenning als de veel eenvoudiger hypothese van Laplace.
Laplace's theorie heeft door de gedetailleerde onderzoekingen van Eduard Roche (1873), die haar in enkele punten aanvulde, wezenlijk aan waarschijnlijkheid gewonnen. En vooral wa.s het de geleerde natuurkundige Herman von Helmholtz, die in zijn voordrachten: „Ueber die Wechselwirkung der Naturkrafte" 1854 en „Ueber die Entstehung des Planeteirysstems" 1871 met nadruk er op wees, dat juist de mechanische warmtetheorie, de grootste ontdekking der 19e eeuw, een veel grooter steun aan de theorie van Laplace verleent, dan Laplace zelf met zijn hulpmiddelen en kennis er aan kon geven.
Die uitspraak berust voornamelijk op de meening, die Helmholtz ontwikkelde omtrent den oorsprong der zonnewarmte. De vraag, van waar is de warmte afkomstig, welke de zon sedert
OORSPRONG DER ZONNEWARMTE.
18!)
eeuwen uitstraalt in de hemelruimte, en waarvan onze aardsche verblijfplaats een klein gedeelte ontvangt, echter groot genoeg om deze aarde tot een geliefd plekje te maken? Welk proces is het. dat de zonnewarmte steeds onderhoudt, of zal er ook eens een tijd komen, dat de zonnewarmte is uitgeput, en dus al het aardsche aan verstijving ter prooi is gegeven?
Ziedaar vragen, die herhaaldelijk oprezen, maar waarop nog niet beslist het antwoord is gegeven. Dit evenwel weten wij allen, dat de stralende energie, welke de zon uitzendt, buitengewoon groot moet zijn, en dat de voorraad warmte van dit lichaam spoedig zou opgebruikt zijn, als hij niet geregeld werd aangevuld. Daar wij " bij benadering do warmtehoeveelheid kunnen meten, welke de aarde alleen van de zon ontvangt, en daarnaar de warmtehoeveelheid kunnen berekenen, welke de zon in. 't geheel uitstraalt, komt men tot het resultaat, dat de temperatuur der zon jaarlijks 3" 0. zou moeten afnemen. Doch de waarneming stelt ons anderzins gerust, daar in werkelijkheid geen afkoeling van de zon kan geconstateerd worden.
Derhalve: er heeft voortdurend nieuwe productie van zonnewarmte in den loop der eeuwen, dat de zon aan den hemel lichtte, plaats gevonden. Doch op welke wijze ? In de eerste plaats zou cle gedachte aan verbranding wel moeten opkomen bij ieder, omdat wij gewoon zijn op aarde door verbranding warmte voort te brengen. Doch deze meening blijkt bij nader onderzoek met juist 1e zijn. Men kan toch berekenen, hoeveel warmte de verbranding door het geheele lichaam der zon zou geven, als zij enkel uit zuurstof en een andere grondstof bestond, in de gunstigste verhouding tot de verbranding. Beslond nu cle zon uit Vg waterstof en 8/9 zuurstof, dan zou de vereeniging dezer beide gassen tot watergas in staat zijn het warmteverlies der zon gedurende 1430 jaar te onderhouden. Bestond de zon voors/n uit koolstof en 8/n uit zuurstof dan was de verbrandingswarmte door het zonnelichaam opgeleverd slechts 975 jaren liet warmteverlies der zon dekken.
Op die wijze kan dus geenszins voldoende hoeveelheid warmte geleverd worden, en zou cle zon sinds lang niet meer bestaan. Een andere warmtebron van de zon moet dus gezocht worden. AVelnu: die zoekt men in het samentrekken en inkrimpen van den reusachtigen gasbol der zon. Wij weten, dat, onder sterken druk, de lucht een temperatuur kan verkrijgen, waarbij zwam ontbrandt, Wij weten eveneens dat onder den sterken druk der bovenste aardlagen, de temperatuur der aarde op groote diepte hooger wordt.
"Zoo neemt Helmholt.z ook aan, dat de zonnewarmte ontstond en wordt onderhouden, doordien de verdeelde stoffen van den gasuevel der zon zich tot een centralen klomp samentrokken, waardoor de deeltjes hun beweging verliezen, terwijl volgens het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen, de bevvegingin warmte overging.
190
DE RINGEN VAN SATURNUS.
Die samentrekking der oorspronkelijke nevelmassa tot een klomp had plaats als gevolg der uitstraling van warmte, dus door de afkoeling. Maar de samentrekking, die uit die afkoeling volgde, deed meer warmte ontwikkelen dan er was uitgestraald, en aldus nam de temperatuur van het lichaam door de uitstraling nog toe, of werd het van nieuwe warmte voorraad voorzien, om uit te stralen in de ruimte.
Zoo stemt dus de theorie van het behoud aan arbeids-vermogen en van het ontstaan der zonnewarmte geheel overeen met de beginselen der hypothese van Laplace, en wordt deze door latere inzichten, die de ontwerper nog niet kan bezitten, bevestigd.
Wij zeiden reeds, dat het bestaan der ringen van Saturnus Laplace gebracht had tot zijn stelsel der ringenvorming bij het ontstaan der planeten. Hij beschouwde de ringen om de planeet Saturnus als een overblijfsel uit den oertijd van ons planetenstelsel, door een samenloop van omstandigheden in stand gehouden. Doch ook Laplace vond reeds, dat een wentelende ring alleen dan van vaste gedaante kan zijn, als de massa niet symmetrisch verdeeld is.
Na dien tijd werden de waarnemingen beter, en kwam men op theoretische en waarnemingsgronden tot het besluit, dat de ringen om de planeet Saturnus geen vaste lichamen kunnen zijn, en evenmin een samenhangende taaie vloeistof kunnen uitmaken. Zoo hebben ook de photometrische opnemingen van Seeliger, in verband met de onderzoekingen van anderen, buiten twijfel gesteld, dat de Saturnusringen uit de ringvormige verzamelingvan een ontelbare hoeveelheid stofachtige deeltjes moeten bestaan, welke op een afstand te zamen gezien, zich als een vast lichaam voordoen. Van een dergelijken toestand kunnen wij ons een voorstelling maken door een rookkolom, die, hoewel uit fijne deeltjes bestaande, toch van verre ook een vaste zuil schijnt.
Eduard Roche nu wist in 1873 op mathematischen grondslag deze constitutie der Saturnusringen met de theorie van Laplace in overeenstemming te brengen.
* *
Wij moeten om der plaats wille ons historisch overzicht hiermede eindigen. Slechts eenige hoofdlijnen hebben wij gegeven, maar veel uit de geschiedenis der wetenschap moesten wij nog buiten bespreking laten.
Zoo vormt o.a. de kennis van de zon een geschiedenis op zich zelve.
Het was slechts te doen om door deze schets eenige belangstelling te wekken in het vorschen en zoeken der deskundigen aan den hemel.
Verder dan het uiten van belangstelling en het verkrijgen van een algemeen begrip van de verschijnselen, welke zich aan
EENIGE OPMERKINGEN OVER ONDERWIJS.
191
het hemelgewelf afspelen, kan de gewone leek niet gaan. Toch is die van veel waarde: zij opent een wereld van gedachten voor zijn geest en leert hem, hetgeen hij dagelijks in de gelegenheid is te zien, ook begrijpen, zoodat de verschijnselen geen raadselachtige, bovennatuurlijke toevalligheden voor hem zijn.
Om die reden kan bet onderwijs in de zoogenaamde wiskundige aardrijkskunde en kosmographie een hooge opvoedende beteekenis hebben. Maar, wat wij onderwijzers en leeraren met dringende overtuiging moeten vragen : doodt niet door dorre schoolmeester ij de belangstelling uwer leerlingen. Want werkelijk, dan doet gij een pedagogische misdaad.
Die waarschuwing spreken we uit, omdat de ervaring ons geleerd heeft, van welke schijngeleerdheid ons onderwijs soms het slachtoffer wordt; omdat wij weten, hoe examinatoren, herhaaldelijk daartoe aangewezen, soms de ongelukkige candidaten drukken en nog meer afkeer inboezemen voor het vak van bun examen, door steenen te geven in plaats van brood. Wij herinneren ons een examinator in wiskundige aardrijkskunde, die lang met een candidaat er over streed of de geographische breedte een hoek of een boog was. Wij kennen den examinator, die niet tevreden is, als, op de vraag: wat verstaat men door de geographische breedte eener plaats? niet geantwoord wordt: „Onder de geographische breedte eener plaats verstaat men den hoek, dien de verticaal dier plaats maakt met haar projectie op het vlak van den aequator." Een antwoord, dat vau buiten geleerd maar veelal niet begrepen wordt door de arme candidaten, zonder de wetenschappelijke voorstudie als zij zijn, welke voor het juiste begrip daarvan noodig is.
Wij leeken kunnen aan den hemel slechts oppervlakkig waarnemen, wie meent, dat men werkelijk in het gewone leven verder kan gaan, dat men er nauwkeurig moet waarnemen, geeft alleen een bewijs van onkunde of grenzelooze pedanterie. De lessen in wiskundige aardrijkskunde aan onderwijzers en aan H. B. Sch. met driejarige cursus, zelfs in de kosmographie aan de H. B. Sch. met 5 jarigen cursus, zij hebben niet ten doel sterrenkundige waarnemers of onderzoekers te vormen, en wie aldus die vakken opvat, zal zijn doel voorbij springen, zonder iets te bereiken. Laat in de eerste plaats het doel zijn om de verschijnselen, die ieder in hoofdtrekken kan kennen en zien, tot de eenvoudigste vormen herleid te leeren begrijpen. „Bij populaire voorstellingen kan men in de exacte wetenschappen zich niet altijd tot in de bijzonderheden streng aan de werkelijkheid houden; men moet er in bijzondere gevallen meer of minder van afwijken, wil de hoofdzaak toch vooral eenvoudig en duidelijk zijn," deze opmerking van Prof. Ilicharz mag bij dit onderwijs niet uit het oog verloren worden.
BIBLIOGRAPHIE.
J. C. van Marken, L'Organisation sociale dans Vindustrie.
In deze fraaie uitgave, versierd met talrijke platen, wordt in de eerste plaats een beknopte beschrijving gegeven van de industrieën te Hof van Delft, die naast hun commercieele beteekenis bovenal door hun sociale organisatie een groote beteekenis en beroemdheid hebben erlangd. Deze laatste maakt het onderwerp uit van een uitvoerige uiteenzetting, en doet zien, op welke wijze men den weg van den socialen vrede kan betreden. De onderwerpen, hier behandeld zijn: loon en werk, materieele belangen, geestelijke en moreele ontwikkeling, geest van kameraderie en gemeenschap en de sociale opvoeding, welke hier aan de fabrieken verbonden wordt.
Het moet werkelijk een verrukkelijke gewaarwording zijn, op de wijze als hier den strijd tusschen kapitaal en arbeid te zien opgelost in een gemeenschappelijk streven naar het zelfde doel, waar men kan zeggen: „de fabriek voor allen, en allen voor de fabriek." Wij gaan thans niet verder in op deze organisatie, doch hopen er spoedig nader bij stil te staan.
J. B. Meerkerk. Uit, over en voor de school. Voor leeken en ingewijden. (De Erven Bohn).
De heer Meerkerk heeft in dezen bundel een reeks pedagogische schetsen verzameld, die uitmunten door frissche gedachten en vol warme liefde zijn voor de jeugd. Hij wijst fouten aan bij leerlingen maar spaart ook die van de leeraren niet;' hij brengt tot zelf kennis. Over 't geheel zijn de schetsen de vrucht van goed waarnemen in de school en in het leven, en zij verdienen geiezen te worden zoowef buiten als in den kring der onderwijzers.
Tijdschrift de Drie Talen onder redactie van C. A. Hofman, R. Dijkstra en L. P. H. Eijkman. (P. Noordhoff).
Dit tijdschrift heeft een bij uitstek praktisch karakter, en zal hen, die vreemde talen beoefenen, uitstekende diensten bewijzen. Het is niet bestemd voor hoogere taalwetenschap, maar dient om vooral het gebruik der talen te bevorderen, wat toch het hoofddoel van onze taalkennis is. Vooral is het voor velen van belang, dat de opgaven op examens er uitvoerig in behandeld worden, niet alleen uitgewerkt maar ook toegelicht.
G. Reinders. Algemeene Veeteelt.
B. H. Schroven. Aardrijkskundig-Landbouwkundige beschrijving van Nederland. (Geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek. J. B. Wolters).
De Redactie . en Uitgever der Tuinbouw-Bibliotheek zetten hun arbeid met ijver voort, om Nederland, waar gelukkig het landbouwen tuinbouwonderwijs gedurende de laatsten tijd een groote ontwikkeling ondergaat, en meer en meer de belangstelling ondervindt bij de zoo lang in hun ervaringspraktijk vast geroeste boeren, ook
BIBLIOGRAPHIE.
193
te voorzien van goede hulpmiddelen, ten einde de wetenschappelijke kennis te vermeerderen. Op onderscheidene deeltjes dezer bibliotheek vestigden wij reeds de aandacht, en het tweetal, dat hier voor ons ligt, verdient dit ook ten volle.
Het eerste is gewijd aan de veeteelt. De schrijver vangt aan met eenisre algemeene begrippen omtrent de afkomst of de afstamming der Imisdieren en hun veredeling. Dit hoofdstuk heeft een historische beteekenis: de afkomst der huisdieren en hun wijziging onder den invloed van de natuurlijke omstandigheden en van de maatschappelijke wenschen. Vervolgens worden behandeld de bouw en verrichtingen van het vee, het aanfokken van het vee en voeding en verpleging. Deze beide laatste afdeelingen hebben direct de grootste praktisch? beteekenis, en geven een heldere beschrijving van talrijke zaken als- het onderscheid tusschen soort ras, stam en familie, de erfelijkheid en veranderlijkheid een ras of slag, atavisme, spontane variatie, fokmethoden (reine teelt, kruisen, doorfokken, faimheteelt), de beoordeeling der fokdieren naar het extérieur, de physiologische eigenschappen, de afstamming en de verrichtingen de voeding en verpleging Onder dit laatste valt, na de inleiding over de scheikundige samenstelling van het dierlijk lichaam, de stofwisseling en de voedermiddelen, de beschrijving en praktische waarde der verschillende voedermiddelen, waardoor het boekje bijzondere waarde heelt.
De heer Schreven heeft een landbouwaardrijkskunde gegeven m deze serie, 't Is de eerste in Nederland, en de schrijver is er goed in geslaagd. Natuurlijk geeft het eerste gedeelte, dat de ligging en grootte, de vorming van ons land, de verandering van ons land, de bescherming tegen het water en den waterafvoer betreft, wette alle reeds uitvoerig en ook in kleinere boekjes wel goed behandeld worden geen wetenschappelijk nieuws, maar de schrijver heeft de zaken beknopt en helder voorgesteld, en door vermelding der bronnen den weg gewezen aan hen, die dieper in deze materie willen door-
drwlar"de schrijver het gebruik van den bodem en van het water behandelt, de tegenwoordige landbouw stelsels schetst en er terecht op wijst, dat de oude indeeling der landbouwstelsels alleen historische waarde heeft, waar hij den tuinbouw van het Westland en elders, de boomgaarden, boomkweekerijen, onland, paarden, rundvee, schapen, varkens, kippen, den woesten grond en de bosschen, bevloenng, de vischteelt enz. behandelt, betreedt de schrijver een gebied eigenaardig voor een landbouw-geographie, en waarin hij veel locaal materiaa heelt verzameld. Zoo ook bij de behandeling der industrie van handel en verkeer. Graphische voorstellingen lichten de statistieken dmde-
1,j Voor" onderwijzers aan landbouwcursussen en ook voor leerlingen dezer inrichtingen kan dit deeltje veel nut doen; de schrijver moge er genoegen aan beleven.
XVI.
13
DE NEUTRALE SCHOOL
door
W. A. W. Moll.
Ondanks de sombere profetieën over het naderend einde deiopenbare school, wordt ze door ongeveer 70 % van het geheele aantal leerlingen bezocht, en, wel heeft het alzoo weinig raison d'être hare levenskracht te bewijzen, maar toch is het, met het oog op de telkens en telkens terugkeerende aanvallen, een goed werk, haar vrienden te sterken in de overtuiging, dat steun van de openbare school in het belang van den vooruitgang is.
Volgens de tegenstanders der openbare school dan is het subsidiestelsel de eerste stap naar de z.g., vrije school, terwijl de neutraliteit haar zwakke zijde blijft, en geen enkele gelegenheid laten ze voorbijgaan, om op den overgang van de openbare school tot de vrije school te wijzen en de wonde der neutraliteit bloot te leggen.
Van het subsidiestelsel nu wordt verwacht, dat het in zijn consequentie voert tot de school, waarbij „staat en gemeente de taak van subsidieeren of contröleeren vervullen, waarbij ze scholen hebben te stichten, met of zonder godsdienst naar den zin der ouders", en, om de ouders voor die consequentie te winnen, wordt onder de klinkende leuze: „De school aan de ouders" voor een toekomstscbool gestreden, die in werkelijkheid weinig van de openbare (neutrale) school van heden, zal velschillen. Om dit in te zien, zij herinnerd aan het subsidiestelsel. Daardoor ontvangen sinds 1889 de bijzondere scholen onder zekere voorwaarden subsidie l);
') Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere scholen een bijdrage verleend, mits:
1°. de school staat onder het bestuur van eene instelling, of vereeniging, die
rechtspersoonlijkheid bezit; 2°. het onderwijs de vakken omvat in art. 2 vermeld onder a—j en k, tenzij
wat het laatste vak betreft, blijke, dat de schoolgaande kinderen daarin
elders voldoend onderwijs ontvangen ;
DE NEUTRALE SCHOOL.
195
een deel der onderhoudskosten wordt door den staat gedragen, als het onderwijs aan de bijzondere scholen voor een deel met dat, aan de openbare scholen gegeven, overeenkomt. Deze overeenkomst werd geeischt bij het verleenen van den eersten steun,zoodat de onderstelling, dat meerdere steun slechts verkregen zal worden, door aan meer voorwaarden te voldoen, volkomen gerechtvaardigd is m. a. w. elke uitbreiding van den steun zal de bijzondere school van heden meer op de openbare doe% gelijken 1). Hoever deze overeenkomst (gelijkheid?) zich bij elke wetswijziging zal uitstrekken, in boeverre de bijzondere school toch haar zelfstandigheid zal weten te handhaven, doet op dit oogenblik niets ter zake. Alleen zij geconstateerd, dat, zoo de positie der openbare school door het subsidiestelsel veranderd is, dit in nog sterker mate geldt voor de bijzondere school, zoodat met hetzelfde recht, als de voorstanders der bijzondere school uit het subsidiestelsel den ondergang der openbare school voorspellen, beweerd kan worden, dat het subsidiestelsel de bijzondere school meer en meer op de openbare school zal doen gelijken. In geen geval mag dus, als de Heer Hubrecht in De Gids deed van de openbare school alleen gezegd worden, dat in 1889 door het subsidiestelsel „de bijl is gelegd aan den wortel des booms en dat diens neerploffen ter aarde niet ver meer af kan zijn." Die uitspraak is ongemotiveerd.
Intusschen. de val der openbare school wordt niet slechts van het subsidiestelsel verwachten, ook en vooral van de zonde der neutraliteit; dat is „de felle slang, die aan den wortel wast," dat is de kanker, die zijn moordend werk verrichten zal. Wat nu houdt neutraliteit in? Om deze vraag te beantwoorden, zij allereerst opgemerkt, dat de oud-liberalen den eisch der neutraliteit niet slechts aan het onderwijs in de staatsschool stelden, maar in den staat en overal, waar verschillend gezinde lieden elkander ontmoeten. Ze gingen daarbij uit van de leer, dat de eenige weg, om overtuigingen te doen eerbiedigen, is, ze te verzwijgen of buiten werking te stellen, en het is deze opvatting van neutraliteit, die er soms toe geleid heeft, de behandeling van onderwerpen, waarin het religieuse element op den voorgrond treedt, zooveel mogelijk te vermijden. Ze voerde tot omschrijvingen als: „de neutrale school is de school, waar degods-
3°. dat onderwijs gegeven wordt, gedurende ten minste 18 uren per week, waaronder ten hoogste 2 uren in het vak, vermeld onder k. van art. 2. volgens een aan den arrondissements-schoolopziener medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld; 4°. het aantal onderwijzers voldoet aan de voor de openbare scholen gestelde
eischen, in de artt. 23 en 24, het 3e lid uitgezonderd. !) In verband hiermede zij opgemerkt, dat de verhoogde subsidie, thans voor de bijzondere scholen voorgesteld, slechts gegeven wordt, omdat door de leerplicht-wet aan de bijzondere scholen meer lasten zijn opgelegd.
1 %
DK XEüTEALE SCHOOL.
dienst (zij het ook uit eerbied voor andere) aan de deur is gezet" en baarde de meening, dat „op de neutrale school van godsdienst of iets, wat daarnaar zweemde, absoluut gezwegen -werd". In bet algemeen bleek echter de practijk anders dan de theorie. Op de neutrale school toch verklaren de leerlingen nog steeds uit vol gemoed, dat
„Wie God niet weet te danken Voor 't geen zijn liefde hem geeft, Wel schatten kan vergaren, Maar (niet) kan vroolijk zijn",
en spreken ze het nog altijd uit:
„Wie naar Gods roepstem luistert, . Als 't dankbaar, volgzaam kind, Die vindt bij God en menschen Hoe donker 't pad ook schijn, Altijd een zonnig plekje."
De woorden van den Psalmist:
„Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen, Daar woont God zelf, daar wordt Zijn heii verkregen En 't leven tot in eeuwigheid"
worden ook op de neutrale school gezongen; ook daar weerklinkt het luide:
„Aan 't hooge luchtruim blinken veel starren lieflijk schoon, En glanzen daar als stralen van 's Vaders hemeltroon, Gelijk de starren blinken in 't zwartste van den nacht, Zoo houdt voor mij Gods liefde in 's levens donker wacht."
Behalve de schoolliedjes (de hier aangehaalde zijn uit een der meest gebruikte zangboekjes n.1. de Groot, Zangschool IV), bewijzen de leesboeken', dat de schoolpractijk anders is dan de oud-liberale theorie zou doen verwachten. Om althans één voorbeeld te geven, in het „Leesboek voor de Volksschool" doorL. Leopold (A VII, Stofgoud) wordt o. a. aangetroffen:
Want een God is overal:
In het tenger bfoemgewas,
In den wilden stroom van 't dal,
In de beek met effen gfas" (bl. 18).
„O, vader! Vader der natuur!
Ik dank U voor dit morgenuur,
Voor dezen rijken zegen!
'k Heb niets, o Vader dan dit lied:
DE NEUTRALE SCHOOL.
197
Mijn hart is vol — versmaad het niet!
Het vliegt U juichend tegen" (bl. 21). 'k Hoorde in een vreemde taal den Hemel fiuistren, 'k Zag de Aarde eerbiedig luistren met genot, Ik ook, ik deed mijn best, om toe te luistren, 'k Verstond één enkel woord, en dat was God" (bl. 59).
Naar zulke voorbeelden behoeft volstrekt niet gezocht te worden; elke serie leesboeken geeft ze, terwijl tal van uitdrukkingen uit de leesles slechts met behulp van bijbelsche geschiedenis verklaard kunnen worden. (Zoo o.a. de magere koeien uit Farao's droom, een Egyptische duisternis, de vleeschpotten van Egypte, een Jobstijding, de verloren zoon, een Nimrod, het Paradijs, een Goliath, enz.) Nu strijdt het lezen (zingen) der aangehaalde versjes of het verklaren dezer uitdrukkingen wel met de oud-liberale opvatting der neutraliteit, maar het feit, dat bedoelde versjes (uitdrukkingen) zich in de schoolliteratuur gehandhaafd hebben, bewijst voldoende, dat de schoolpractijk een andere opvatting der neutraliteit huldigde, dan de oud-liberale leer zou doen verwachten. Trouwens, de schoolwetgever schrijft slechts voor, dat de onderwijzer der ■ openbare school „zich onthoudt van iets te leeren, te doen of toe te laten, dat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden." In de neutrale school moet alzoo steeds eerbied voor den godsdienst getoond worden en met dien eerbied is het moeilijk vereenigbaar, over den godsdienst, een absoluut zwijgen te bewaren. Daardoor juist wordt bet verwilt geboren, dat de onderwijzer der lagere school den godsdienst zelfs het noemen niet waard acht, en wordt bij de jeugd onverschilligheid, niet gekweekt, maar gewekt, en dat kan de wetgever, die opleiding tot „alle christelijke en maatschappelijke deugden" voorschreef, nooit gewild hebben. Eerbiediging van godsdienstige begrippen (of neutraliteit) beteekent dan ook slechts, dat over godsdienstige begrippen nooit in afkeurenden zin gesproken wordt. Gelijk een neutrale mogendheid buiten de strijdende partijen staat, zoo houdt de neutrale school zich buiten den strijd der godsdienstige secten. Wel behoort ze eerbied en bewondering te wekken voor hen, die streden door of voor een of ander godsdienstig beginsel, wel heeft ze te toonen, welk eert machtige hefboom de godsdienst steeds bleek, maar... ze heeft zich te onthouden van het be- of veroordeelen der godsdienstige beginselen en leerstellingen zelve. Dit is echter met steeds duidelijk ingezien, en geen wonder. De voorstanders der neutrale school huldigden van de voorgeschreven neutraliteit een ver-
n De Schoolwet kent geen absolute neutraliteit van het openbaar onderwijs; ze vraagt slechts eerbied voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden Minister Borgesius in de Zitting der Tweede Kamer van 13 Dec. 1ÖJ9).
l'.IH
DE NEUTRALE SCHOOL.
keerde opvatting, terwijl haar tegenstanders haar die verkeerde neutraliteit opdrongen, telkens waar de natuur sterker bleek dan de leer. Het kan dus niet verwonderen, dat in deze vaak gefaald is, ja, dat men gepoogd heeft, dit wegmoffelen der godsdienstige begrippen te motiveeren met beroep op de kinderen der vrijdenkers, maar ... dit is niets anders dan een uitvlucht, gemaakt om een onhoudbare zaak te redden. Welk vrijdenker toch kan verlangen, dat zijn kind van godsdienstige begrippen geen kennis neemt? Niet slechts ontrooft hij het daardoor het genot eener rijke en schoone literatuur (de schoonste dichtstukken van Da Costa b.v. blijven onverstaanbaar), maar ook, welk een vrijdenker moet het zijn, die den godsdienst buiten den kring van zijn denken houdt? Dat geeft een cachet van oppervlakkigheid en stempelt hem onwillekeurig tot den maat van Jan Rap, door de Génestet zoo geestig geteekend. De verwijzing naar den vrijdenker is alzoo slechts een sobere uitvlucht, meer niet, en, al werd een neutrale school uitsluitend door kinderen van ongeloovigen bezocht, dan nog moesten op die school godsdienstige begrippen besproken worden, natuurlijk zonder in een of ander opzicht te kort té doen aan den eerbied, verschuldigd aan de begrippen van andersdenkenden. Dat dit mogelijk is, zij hier bewezen, door enkele lessen in de vaderlandsche geschiedenis te schetsen; daarbij toch komen religieuze questies ter sprake.
Ze zijn in hoofdzaak bewerkt naar Dr. te Lintum, Overzicht der Vaderlandsche Geschiedenis en diens Beginselen der Geschiedenis. Allereerst dan zij de inhoud eener les over de Evangelieprediking geschetst.
„Reeds in de 6
zoo drukken de genoemde factoren ook op den mensch hun stempel. Als nu het aardrijkskundig onderwijs die invloeden leert kennen, verhoogt het het genoemde afhankeheidsgevoel.
Vooral echter het onderwijs in de wiskundige aardrijkskunde heeft hooge waarde voor de voorbereiding tot godsdienst-onderwijs; dat toch doet de leerlingen een blik slaan op „de werelden omhoog" en toont een regelmatigheid, die de verbazing van den onwetende tot eerbied doet stijgen. Zoo ergens, dan blijkt hier, dat „het verhevene het voorportaal tot den Godsdienst is."
De lectuur (de zang) draagt verder krachtig bij tot het sterken van het genoemde afhankelijkheidsgevoel; deze toch geeft in schoone (dichterlijke, muzikale) taal weer, welken indruk de natuur op het menschelijk hart maakte en moet dus de aandoeningen, door het overige onderwijs gewekt, verhoogen en versterken, in overeenstemming met Potgieters woord:
Het geschiedenis-onderwijs eindelijk, maar . .. straks reeds werd geschetst, hoe dit in voorbeelden toont, waartoe de godsdienst den mensch inspireerde. Waar kennis der natuur en aardrijkskunde de bron der religie ontsluiten, lectuur en zang de zwakke spranken voeden en versterken, daar toont het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, wat de godsdienst vermag, zoodat de leerling die macht begeert te kennen. Door na goed onderwijs in de gewone vakken opzettelijk godsdienstonderwijs te geven, vindt dit een wel toebereiden bodem, waar de plant, die reeds zoo vele schoone vruchten opleverde, willig tieren zal. Daarom verdient het aanbeveling, opzettelijk godsdienst-onderwijs te geven, als het z.g. maatschappelijk onderwijs gegeven is: „het gemoed van den leerling moet naar behooren voorbereid en ontvankelijk gemaakt worden vóór eenige studie, welke het zij, in behandeling komt" (Comenius). Uit deze beschouwing blijkt (hetzij even geconstateerd), dat het afhankelijkheidsgevoel, waarvan hier sprake is, een rechtstreeks gevolg is van goed onderwijs in de genoemde leervakken, zoodat wie alles wat naar godsdienst zweemt, uit de neutrale school wil bannen, haar leerplan moet beperken tot werktuiglijk lezen, schrijven en rekenen. Hoe het zij, goed neutraal onderwijs bereidt voor tot later opzettelijk godsdienstonderwijs,, maar... is ze het meest in overeenstemming met de natuur van het kind? Deze nu is afkeerig van het abstracte (naar Jacotots krachtige uitspraak „schuwt het kind de abstractie als de pest") en bij het onderwijs in alle leervakken staat dan ook, in tegenstelling met vroeger, het concrete voorop.
Vroeger ving b. v. het onderwijs in de aardrijkskunde aan met de verdeeling der aarde in land en water, en een beschouwing der vormen, waaronder de aardoppervlakte zich voordoet, thans daarentegen met een aandachtige beschouwing der naaste orn-
„In schoonheid zal het heilige overwinnen.
2( )C,
BE NEUTRALE SCHOOL.
geving, die dan geleidelijk uitgebreidt wordt. Het onderwijs in de natuurlijke historie begon met een verdeeling der natuur in dieren, planten en delfstoffen en liet de behandeling van liet systeem aan de beschrijving der individuen vooraf gaan: thans echter wordt de ontwikkeling der individuen nagegaan en eerst aan het eind van den leertijd wordt het gelijksoortige vereenigd. Met het taalonderwijs niet anders! Vroeger moesten de leerlingen eerst weten, dat de taal „het middel was, om zijne gedachten op hoorbare of zichtbare wijze uit te drukken," dan moesten ze een grammatica memoriseeren, om te eindigen met wat thans het uitgangspunt is, een beschouwing der levende taal. Bij alle leervakken gaat het concrete voorop, en ook voor het godsdienstonderwijs behoorde dit te zijn; dat heeft alzoo niet aan te vangen met het Bijbelboek, maar met een eerbiedige beschouwing van het heelal en zijn wonderen; dat is de concrete grondslag, waarop opzettelijk godsdienstonderwijs heeft te bouwen. Wordt dit niet gedaan, dan staat het geven van godsdienstonderwijs gelijk met „het bouwen van een huis op den zandgrond, dat instort, als de slagregens komen." Bij velen is dan ook het paleis van den godsdienst in puinhoopen verkeerd, alleen omdat -de rotsgrond, waarop het diende te steunen, ontbrak, bij meerderen zelfs dan eenige officieele telling kan uitwijzen. Wie toch schat het aantal van hen, die door de kracht deigewoonte uiterlijk getrouw blijven aan de kerk, hoewel voor hen de godsdienst „voor leven een vorm werd, schijn geen zijn?" Wie" benadert, hoevelen om bijoogmerken lid der kerk blijven, ook al hebben zij „het wezen van den mensch" verloren ? Om den godsdienst zelve heeft alzoo opzettelijk godsdienstonderwijs zich te voegen naar de natuur van het kind, d.w.z. uit te gaan van het concrete in plaats van het abstracte, en, wordt dit nagelaten, deze fout wreekt zich door den concreten vorm, dien het kind aan abstracte godsdienstige begrippen geeft, een vorm, die de zaak van den godsdienst slechts benadeelen kan. Zoo herinneren wij ons nog levendig, hoe het eerste opzettelijk godsdienstonderwijs, ons op 8 a 9 jarigen leeftijd gegeven tot de zonderlingste voorstellingen voerde. De overalomtegenwoordigheid Gods deed ons God denken als een ontzagwekkende reus over de aarde wandelend; zijne almacht, bij het onweer, deed ons God voorstellen, met reusachtige knikkers aan het spelen, en vaak hebben wij na een onweer gezocht, of niet een enkele knikker gevallen was; de phasen der maan voerde tot het phantasie-gewrocht als ware God eiken dag bezig met een deel der maan met zilverpapier te plakken, om het er als de maan „vol" was weer met kleine reepen af te halen, ja, nog sterker, zijne alwetendheid verleidde ons, proeven te nemen, of bedreven kwaad werkelijk altijd uitkwam. Deze producten (daden) der kinderlijke phanthasie moeten den geloovige ergeren,
DE NEUTRALE SCHOOL.
207
maar, men vergete niet, ze worden geboren door te vroeg opzettelijk godsdienstonderwijs, reeds veroordeeld door de Génestet met zijn:
„Wordt als dezulken, sprak de Heer, Derzulken is mijn rijk, Gij maakt, o Drijvers van de leer, Uw kinderen U gelijk."
Voorkomen zal deze fout echter eerst worden als de methodische beginselen, voor alle leervakken als juist erkend (en daarom zooveel slechts mogelijk is toegepast), ook voor -het godsdienstonderwijs geldig verklaard worden, als opzettelijk godsdienstonderwijs gegeven wordt na het z. g. maatschappelijk onderwijs. Dit uitstellen van opzettelijk godsdienstonderwijs verdraagt zich echter (zoo heet het) niet met het ouderrecht; de ouders hebben te bepalen, of hun kind al dan niet in godsdienstige richting opgevoed zal worden, en wel wordt door uitstellen alleen dit recht formeel niet geschonden, maar, al ware dit zoo, wat dan nog? Wat moet hooger staan het recht van het kind op een opvoeding overeenkomstig zijn natuur of een privilegie der ouders in zake keuze der leerstof ? Want daarop komt welbeschouwd dat voorrecht, der ouders neer; ze hebben uit te maken, of voor het kind van zekeren leeftijd godsdienstige leerstof al dan niet geschikt is, en dit is een zuiver paedagogische quaestie, waarin de ouders, alleen omdat zij ouders zijn, tocb niet de aangewezen voorlichters zijn, waarop slechts nauwgezette studie van het kind een afdoend antwoord kan geven. Wijl reeds nu tegen het opzettelijk godsdienstonderwijs aan jeugdige kinderen kinderen gegronde bezwaren zijn aan te voeren, is het niet te verwachten, dat bij voortgezette studie van . het kind die bezwaren minder gevoeld zullen worden, integendeel, ze zullen door steeds meerderen gedeeld worden.
Eenmaal zal men dan ook algemeen inzien, dat, wat voor den volwassene kostelijke spijze des gemoeds is, daarom alleen nog niet geschikt is voor kinderen; eenmaal zal men nauwkeurig weten, niet slechts, welk een klove er gaapt tusschen kind en volwassene maar ook, hoe die klove het best gedempt kan worden. Dan zal dat inzicht bij de keuze en behandeling deileerstof medespreken en zal ook het godsdienstonderwijs zich schikken naar de natuur van het kind d. w. z. aan 6—12 jarigen niet opzettelijk gegeven worden. Zoo echter dit opzettelijk godsdienstonderwijs (niet te verwarren met onderwijs in de bijbelsche geschiedenis), niet meer aan 6—12 jarigen gegeven wordt, is het principieele verschil tusschen de openbare (neutrale) school en de bijzondere (secte) school verdwenen. Ze zijn geheel aan elkaar gelijk, alleen op de bijzondere (secte) school wordt ook gepaste leerstof uit de bijbelsche geschiedenis behandeld, terwijl op de openbare (neutrale) school dit aan de ouders overgelaten wordt,
L'08
de neutrale school.
of, wal op hetzelfde neerkomt, aan alle scholen wordt gepaste leerstof uit de bijbelsche geschiedenis behandeld, maar. . . de leerlingen zijn niet verplicht deze lessen te volgen. Zoo zullen dus het subsidiestelsel, de consequente toepassing der nieuwere onder wijsbeginselen en voortgezette studie van het kind samenwerken, om de bijzondere (secte) school nader bij de openbare (neutrale) school brengen, om ze beide ten slotte te doen samensmelten tot ééne volksschool, die, zooveel in baar vermogen is voldoet aan den paedagogischen eisch:
„Geep het kind, wat des kinds is."
BIBLIOGRAPHIE.
J A. v. Dusseldorp. Drie stelsels van handelspolitiek. H. D. Tjeenk Willink, 81 pag.
De schriiver behandelt eerst de vraag omtrent het stelsel van den internationalen vrijhandel, en schaart zich met overtuiging, zooals hij zegt onder hen, die meenen, dat inderdaad aan de toepassing van den vrijhandel onoverkomelijke bezwaren in den weg staan. Hij is van oordeel met die anderen, dat al is internationale vrm handel bevorderlijk aan de welvaart der menschheid (voor alle staten te zamen) de mogelijkheid bestaat, dat enkele staten door de toepassing er'van in minder gunstige conditie komen, en dat die staten niet bereid zullen gevonden worden, om hun eigen welvaart te verminderen ten bate van de menschheid. De schrijver verdedigt dit beginsel en meent, dat de vraag omtrent de wenschehjkheid van den internationalen vrijhandel niet meer dan een theoretisch vraagstuk is zonder eenige actualiteit. Vervolgens trekt de heer van Dusseldorp te velde tegen de propaganda der vereeniging: „Het vrije ruilverkeer" en betoogt, dat het stelsel van den eenzijdigen vrijen invoer het minst nadeelig is voor hen, die niet arbeiden, en bestaan van de vruchten van vroegeren arbeid, de renteniers, terwijl dat stelsel voor de arbeiders het nadeehgst is.
Wii spreken geen oordeel uit, dat in de enkele regels eener bibhographie niet mogelijk is op goede gronden te doen, doch vestigen enkel de aandacht op dit geschrift, omdat het van groot belang is voor de voorstanders van den vrijhandel ook de tegenstanders te hooren.
DE LANDAANWINNING OP DE FRIESCHE WADDEN EN DE VERBINDING VAN AMELAND MET DEN VASTEN WAL
door
J. Herman Riemersma.
In de volgende bladzijden wensch ik den lezer een beknopt overzicht te geven van de wordingsgeschiedenis en het verdere verloop eener merkwaardige onderneming op het gebied van landaanwinning en wat daarmede samenhangt. Ik bedoel hiermede in de eerste plaats de pogingen aangewend om het eiland Ameland in verbinding te brengen met de kust van Friesland. Nu in den laatsten tijd het vraagstuk hetzij der geheele dan wel der gedeeltelijke drooglegging van onze ondiepe Zuiderzee meer en meer op den voorgrond treedt, kan het niet ondienstig geacht worden bij vernieuwing.de aandacht te vestigen op eene onderneming, waarvan het te verwachten resultaat jaren lang hoopvol werd verbeid. Vergeleken bij de drooglegging der Zuiderzee is de herovering der Friesche Wadden in het oog van velen een min beteekenend feit. Ik acht mij niet geroepen deze zienswijze te bestrijden. Een nader onderzoek heeft mij echter geleerd, dat eene mogelijke verdwijning van het Friesche Wad, eene eventueele hereeniging van Ameland met het land, waarmede het eene lange reeks van eeuwen geleden één geheel uitmaakte, met het volste recht een arbeid mag genoemd worden, waard dat haar geschonken worde de medewerking van hen, die daarvoor als het ware zijn aangewezen, de belangstelling van allen, die het wel meenen met het lieve vaderland. Naar mijn gevoelen, en ik spreek hier uit naam van velen, behoort dit kleinere werk, voor cultuur in een afzienbaren tijd aangewezen, het groote werk, dat afsluiting en droogmaking der Zuiderzee beoogt, vooraf te gaan. Wanneer maar eerst ieders aandacht opnieuw gevestigd wordt op een mogelijke verwezenlijking van het plan: de aan-
XVI. 14
210
ONTSTAAN DER WADDEN.
hechting van Ameland aan den vasten wal en daarmede gepaard drooglegging van het Friesche Wad, dan, behoef ik het te zeggen, is er reeds veel gewonnen. Meer dan tal van andere is deze kwestie eene vraag van den dag. En de oplossing? Die za stellig eenmaal komen en wellicht spoediger dan menigeen denkt, Moge dit opstel als eene zeer bescheidene poging in die richting aangemerkt worden.
Er is een tijd geweest, dat niet alleen Ameland en Schiermonnikoog, maar ook de overige Noordzee-eilanden in de naprjheid van onze kust met het vaste land tot één geheel verbonden waren Verschillende oorzaken, o.a. het gedeeltelijk wegslaan der duinen de uitmonding van breede stroomen, waardoor het zeewater gelegenheid werd aangeboden diep landwaarts intedringen, het niet beveiligen der kust door dijken, enz., werkten er krachtig toe mede, dat reeds in het begin van onze jaartelling onderscheidene waddeneilanden het aanzijn ontvingen i). Daaronder behoorden ook Ameland en Schiermonnikoog. Eene watervlakte, wel is waar zeer ondiep, maar toch diep genoeg om de scheepvaart niet geheel uittesluiten, wij weten immers dat de Romeinscne legeraanvoerders Germanicus en Vitellius door springvloed en storm een groot gedeelte van hunne vloot op de Wadden verloren3) scheidde voortaan de smalle eilanden van de lage, alluviale noordelijke kust. Het zal wel niet opzettelijk behoeven herinnerd te worden, dat de Wadden van heden eerst langzamerhand hunne groote uitgebreidheid erlangden. Bekend toch is, dat Ameland en Terschelling eeuwen vereenigd bleven en dat zelfs noo- in de twaalfde eeuw gelegenheid bestond om zich langs een dijk van Ameland naar het dorp Anjum te begeven. ») Na dien tiid werd het Wad steeds grooter. Het vaste land leed daaronder wel het meest, maar ook de beide eilanden namen van lieverlede den langwerpigen vorm aan, waardoor zij zich, met Vlieland, Terschelling enz nog heden ten dage kenmerkend onderscheiden. Ik noemde de Wadden ondiep en kom daar nog even op terug om terloops optehelderen wat men eigenlijk onder den naam Wadden heeft te verstaan. Onderzoekingen van regeeringswege ingesteld en onderscheidene malen ook door particuliere belanghebbenden verricht hebben geleerd, dat schepen van meerderen diepgang dan vier voet de Wadden niet kunnen bevaren. Bij eb is een groot
i) Zie Dr. H. Blink, Nederland en zijn Bewoners, en Tegenw. Staat van
Kf het verbreeden der stroomen, wordt o.a. medegedeeld door Ephorus, Grieksch historieschrijver, omstreeks 340 v. Chr. Over de scheepstochten der Romeinen vermeldt vooral Tacitus nadere bijzonderheden
T Dr. J. G. Ottema, Redevoering over het ontstaan der Zuiderzee, in het tijdschrift De Vrije Fries, dl. IV, 2e H.'228.
DE ZEEGATEN IN DE DUINEN.
211
gedeelte droog, ja zelfs verheft zich dan eene aanzienlijke oppervlakte 3 tot 4 voet boven den spiegel van laagwaterpeil. Arends noemt de Wadden „oud verdronken land" i); anderen spreken van „land, dat nog met vloedwater overstroomt en alzoo bevaren, wordt, bij de Romeinen aestwaria, Lacns of ftïaria Vadosa, „daar men doorwaden kan."3) Die omschrijving is juist. Inderdaad zijn de Wadden niet anders dan strooken verdronken land, van betrekkelijk hooge ligging, die vroeger meer dan tegenwoordig herhaaldelijk droog lagen, ja zelfs bij vloed niet geheel pleegden onder te loopen. Dan, de zeegaten, die allengs zoowel in omvang als in diepte toenamen, werkten er krachtig toe mede om den watervoorraad op de Wadden beduidend te versterken. Eu het ergste was, dat zij daardoor meer en meer een dreigend gevaar werden zoowel voor de eilanden als het daarachter liggende vaste land. Van de afslijting der kust kan gevoegelijk gezwegen worden.3) Reeds voorlang toch is men er op bedacht geweest, daaraan zooveel mogelijk paal en perk te stellen. Dat de toestand ten aanzien van de eilanden eveneens ernstig mocht heeten werd helaas! eerst veel later ingezien. De duinen, die Ameland ten noorden voor de woede der zee beveiligden hebben zich meer binnenwaarts verplaatst of zijn afgeslagen. Aan de zuidzijde — meer bepaaldelijk in den omtrek van het dorp Nes —- kon men den toestand een lange reeks van jaren gerust zorgwekkend noemen. Immers de afslijting was aan dezen kant zoo aanmerkelijk en het verlies van land zoo in het oogloopend, dat men mocht vreezen weldra voor het feit gesteld te zullen zijn Ameland in twee deelen gespitst te zien. Ten overvloede komt daar nog bij, dat het Pinkegat (ten O. van Ameland, ten W. van de Engelschman plaat) zich steeds verbreedt. Vergelijkt men oudere kaarten met die van jongeren tijd, dan springt het verschil terstond in het oog. Eertijds eene smalle geul, alleen in tijd van nood door visschers van Wierum en Moddergat gebruikt, is het Pinkegat thans een breed en diep vaarwater, dat zich immer verder ten koste van de Amelaudsche kust verwijdt. Het Oerderduin, grootendeels verstoven, is niet bij machte afdoend tegenstand te bieden, zoodat vooral aan die zijde grondverlies tot de geregeld terugkeerende verschijnselen
l) Dr. F. Akends, Geschiedenis der Noordzeekusten, bl. 35.
!) B. P. Gr. van Diggelen, De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking, 1849, I, 28.
3) Daarover meldt Worp v. Peyma o. m. het volgende: ,.Zoo zien wij op de indertijd zeer nauwkeurig bewerkte kaarten van Schotanus, benevens op de groote kaart van Ottens, dat het groen- of voorland nevens den geheelen Ternaarderpolder en nog verder westwaarts zich heeft uitgestrekt. Thans is dit alles niet alleen verdwenen, maar het strand is op vele plaatsen ongeveer 1,5 a 1,75 ellen beneden den berm des dijks weggeslagen". {Verslag over de aansluiting van Ameland aan den Frieschen Wal en de opslijking van het Wad, bl. 35).
212
AANHECHTING VAN AMELAND.
behoort Een treurige toekomst voor Fosteknd! l) Wel heeft de reeeering getracht meerdere afslijting te voorkomen door dmnbeplanthig te bevorderen en aan de zuidzijde steenbedijking en steenverzwaring aan te brengen, maar zooals van Peyma met onjuist aanmerkt: „men heeft zich tot het afwenden van gevolgen bepaald, de wortel des kwaads is onaangetast gebleven )
Er bestaat verschil van meening omtrent de oorzaak der afslijting aan de zuidzijde.3) Vermoedelijk is zij te wijten aan het bii ebbe terugkeerende vloedwater, dat het afgespoelde slik naar de Noordzee voert.*) Het bestek van dit opstel gedoogt niet over de steeds inkrimpende oppervlakte zoowel van Ameland als van Schiermonnikoog «) meerdere bijzonderheden ter kenmsse van den lezer te brengen. Voor de taak die ik mij opgelegd heb is het voldoende wanneer ik constateer, dat beide eilanden tot op den huldigen dag in grootte steeds verminderen, zoodat de middelen aangewend om verdere afslijting te beletten blijkbaar met volkomen aan het doel hebben beantwoord.
Het vraagstuk der aanhechting van Ameland aan den vasten wal is betrekkelijk nieuw. Betrekkelijk zeg ik. Want in de lbe en 17e eeuw, waarin toch zulke beteekenende uitgestrektheden water tot vruchtdragende landerijen werden hervormd, was deze aangelegenheid nog niet van dien aard, dat zij dringend voorziening eischte. In die dagen dacht men hoofdzakelijk aan landaanwinning; de kwestie van landbehoud (men denke hierbij o. a aan de drooglegging van het Haarlemmermeer) trad eerst veel later op den voorgrond. Tot aan het midden van deze eeuw duurde het voor de oogen open gingen voor het dreigende onheil dat Ameland en de noordelijke kust te eeniger tijd zeker moest treffen Ook de regeering was dermate van het gewicht der zaak overtuigd, dat zij in 1845 een onderzoek naar eene mogelijke verbinding gelastte. De Gouverneur der provincie Friesland, de Heer Van Svtsama, benoemde, in overleg met den minister van Binnenlandsche Zaken, de Heeren Van Diggelen en Van Peyma tot rapporteurs In een uitvoerig geschrift •) kweten beide deskundigen
>) Nog omstreeks 800 werd op Ameland een Tempel van Foste of Vesta aangetroffen (Kok, Vaderlandsch Woordenboek III, blz. 763). Vandaar wellicht den naam Fosteland.
U^^h«TSS^,b^ 100enWesterhoff.7),Wd^ toegelicht, blz. 57 envv.
41 Van Diggelen, De Zuiderzee enz. blz. 12b. .
» Behalve Wi Van Diggelen vindt men bijzonderheden over de afneming der beide eilanden vermeld bij J. van Leeuwen, Geschiedkunde tafereel van den Watelvteden de overstroomingen in de pro». Vriesland<(1825) ml blz 55 en vvHe reeds genoemde Verslag van Worp v. Peyma ,s betrekkelijk dit punt insgelijks
^Verslag' van de aansluiting, enz. Leeuwarden, 1850. Het rapport was oor-
DE DAM VAN AMELAND.
213
zich van hunne taak, waarbij vooral de defensie der kust op den voorgrond trad. Duidelijk en met vele niet te wederleggen bewijzen werd aangetoond, dat langer talmen, langer uitstellen van ingrijpende maatregelen niet met 's lands belang was overeen te brengen. Veel hielp het niet. Hetzij de regeering het kostenbedrag te hoog achtte, dan wel of zij oogenbhkkelijke hmp met terstond noodig oordeelde behoeft niet nader onderzocht, zeker is het, dat de kwestie op de lange baan werd geschoven
In 1865 trad het particulier initiatief op den voorgrond. Jhr. Mr P J W Teding van Berkhout vroeg in dat jaar concessie aaii voor'landaanwinning op de Friesche Wadden, met verzoek dat hem daarvoor als grenzen zouden worden aangewezen ten noorden, de zuid wal van Ameland en de lijn getrokken van de oosthoek van dat eiland naar de bakens op de Engelschmanplaat; ten oosten de lijn van genoemde bakens naar de drjkbocht bij Paesens; ten zuiden de Friesche kust van de dijkbocht bij Paesens tot aan het dijkhuis het Hooghuis; ten westen de lijn van genoemd dijkhuis naar de baak op de oostpunt van Terschelling 1). De concessionnaris veilangde van Rijk en Provincie (Friesland) eene subsidie van ƒ 450.000. De Staten van het Gewest waren bereid Va voor hun aandeel bij te dragen, wanneer de Staat zich genegen betoonde het overige 2/3 deel voor hare rekening te willen nemen. In het oog van den Heer Van Berkhout was f300.000 of 5% van het maatschappelijk kapitaal eene mm beteekenende subsidie, die hij desniettemin noodzakelijk achtte, wijl volgens hem slechts in dat geval sommige kapitansten te bewegen zouden zijn aandeel in de zaak te nemen. Het subsidie werd evenwel door de regeering tot ƒ400.000 teruggebracht, daarbij nog bovendien als voorwaarde stellende, dat Staat en Provincie ieder voor de helft aansprakelijk zouden zijn De Staten konden zich daarmede vereenigen en de Heer Van berkhout legde er zich ten slotte ook bij neder. De concessie werd nu yoor goed bekrachtigd (16 October 1869). Voor Friesland en Ameland mocht deze dag met het volste recht eene hoogstgewichtige stonde dag genoemd worden; vooral voor het eiland was hare beteekenis niet licht te overschatten.
Tot dien dag in zijn isolement zijne kracht zoekend zag net zich nu eene schoone toekomst geopend, waarbij het dreigend spooksel der vernietiging voor goed werd gebannen
Wie zou in die dagen gedacht hebben, dat aansluiting van
spronkelijk niet voor den druk bestemd. Eerst vier jaren na dat het was ingediend werd het door de Heeren H. Posthumus en H. B. Klaasesz m het licht
^Tovér de grondslagen der concessie leze men het belangrijke geschrift: De Landaanwinning op de Friesche Wadden, door Jhr P. J W. Teding van Berkhout - Aanvankelijk was voor het dijkhuis het Hooghuis de visschersbuurt de Zwarte Haan aangewezen. (Zie De landaanwinning, enz. blz. bt.)
211
DE DAM VAN AMELAND.
Ameland aan Friesland in 1900 nog steeds tot de vrome wenschen behoort? Gewis niet de wakkere van Berkhout, die de verwezelijking van zijn geliefkoosd plan, waaraan hij zooveel arbeids ten koste legde, niet heeft mogen beleven. Want al werd ook de concessie verleend aan eene naamlooze vennootschap, Van Berkhout was als directeur de stuwkracht, die alles regelde en bestuurde en tot bekwamen spoed aandreef. Het maatschappelijk kapitaal werd vastgesteld op ƒ2.500.000, verdeeld in vijfentwintighonderd aandeelen, elk van ƒ 1000. Blijkens art. 6 der statuten was bij de oprichting een bedrag van ƒ600.000 geplaatst: de resteerende aandeelen behoorden genomen te zijn vóór 1 Januari 1906, behoudens verlenging van dien termijn na verkregen koninklijke inwilliging.
Al dadelijk vestig ik de aandacht van den lezer op eene bijzonderheid, die eenen eigenaardigen kijk op den gang van zaken geeft. Bij de concessie was voorgeschreven, dat de eventueele aanhecbtingsdam eene hoogte diende te bereiken van 50 c.M. boven hoog water met eene kruinbreedte van 6 M. benevens glooiingen van 1 op 10. Reeds heel spoedig zag men in, dat ten dezen wijziging gebiedend noodig was. Zou de dijk inderdaad voor waterkeering strekken, dan was de hoogte te gering, moest hij echter in hoofdzaak voor slibvanging dienen, dan was verlaging zeer wenschelijk. Zulks gebeurde dan ook een en andermaal; de kruinbreedte werd verminderd tot 60 c.M., de glooiingen vastgesteld op 1 op 3. De arbeid met zooveel voorliefde ondernomen vorderde goed, zoodat de directeur een paar jaren later met eenigen, waarlijk niet misplaatsten, trots mocht getuigen, dat de aansluiting was verkregen en cle indijking van het Wad met veel kans van slagen mocht worden tegemoet gezien. „De plaats van aanleg was goed gekozen, want op het Wad komt de vloed steeds van twee kanten tegelijk opzetten, door de beide naastbijgelegene zeegaten, zoodat op zekeren afstand (niet de helft) van de uiteinden van het eiland eene lijn van stil water is. Daar is tevens de wadbodem het hoogst en het effenst, dus de meest geschikte plaats voor eene verbinding met den vasten wal." l) De toestand is echter later gewijzigd zooals uit het vervolg van dit opstel nader zal blijken.
In de maand December van bet jaar 1888 verscheen een merkwaardig geschrift, waarvan de inhoud ten nauwste samenhangt met het onderwerp, dat mij thans bezig houdt. Het is een rapport betrekkelijk de landaanwinning op de Friesche Wadden van de hand des Heeren C. Lely, den tegenwoordigen minister van Waterstaat, enz. Hem was door den directeur der maatschappij
') Dr. J. Lorié, De Herovering onzer Wadden in het Tijdschrift voor Land- en Volkenkunde, t. a. p.
AANSLIBBING DEK WADDEN.
215
een onderzoek in zake de onderneming opgedragen en het rapport dat ik noemde is daarvan het afdoend resultaatHet zou mij te lang ophouden en bovendien den omvang van dit artikel den o-estelden grens doen overschrijden, wanneer ik in bijzonderheden aantoonde, waarom dit rapport in hooge mate belangrijk mag o-eacht worden. Ik bepaal mij slechts tot eenige aanwijzingen. In de eerste plaats vestigt de Heer Lely de aandacht op het onderscheid, dat er bestaat tusschen aanslibbing en opslibbing 2) en voorts op het verschil dat er is tusschen natuurlijke en kunstmatige bedijking. De eerste benamingen vragen misschien eenige omschrijving. Aanslibbing geschiedt door aanwas of aangroeiing van de oevers, opslibbing daarentegen door verhooging van het Wad over groote oppervlakte. Men zou het ook zoo kunnen uitdrukken, dat aanslibbing landvorming hoofdzakelijk in horizontalen zin, opslibbing daarentegen in vertikalen zin bevordert Nu meent de Heer Lely uit de concessievrage te mogen afleiden, dat beoogd werd: o. opslibbing gelijktijdig over groote oppervlakte; b. bedijking van eene groote oppervlakte ineens; c. het einddoel te verkrijgen in een tijdsverloop van weinige
jaren.3) * ,, • .
Volkomen waar.4). Want de Heer Van Berkhout ging uit van de veronderstelling, dat na voltooiing van den verbindmgsdam eene opslibbing over het geheele Wad geleidelijk zou moeten volgen. Zoowel in de concessieaanvrage als in de brochures van 1867 en 1870 wordt telkens van dit denkbeeld uitgegaan. Deze opinie nu (opslibbing over de geheele oppervlakte) werd geenszins gedeeld door allen, die men achten mocht der zake kundig te zijn. Ook bij de regeering vond zij geene instemming. Van af de oprichting heeft de maatschappij steeds geklaagd over onvoldoenden financieelen steun, zeer ten nadeele van de nchtige afdoening der zaken. Ook al om die reden meende men op eene overeenkomst met de regeering te moeten aansturen, wat aanvankelijk ook gelukte. Raadpleegt men nu de bij het desbetreffende wetsontwerp verschenen memorie van toelichting (18 Januari 1S87), dan blijkt daaruit, dat door de regeering beoogd werd: o. aanslibbing tot ongeveer de hoogte van hoogwater, eerst langs den dam en vervolgens geleidelijk van daar uit over de groote oppervlakte der Friesche Wadden; b. oedijkmg met in eens, maar bij gedeelten en wel bij kleine gedeelten telkens
!) Rapport betreffende de Landaanwinning op de Friesche Wadden (1888). Met bijlagen.
'2) Rapport, enz. blz. 7.
3) Rapport blz. 8. ; . , .... ,
4) Zoo leest men o.a. op blz. 62 van De Landaanwinning, enz.Eindelijk zal althans gedurende de eerste jaren, gerekend moeten worden op het onderhoud van den dam. Hiervoor wordt gerekend f 10.000 's jaars gedurende een zestal iaren na verloop van welken tijd men mag aannemen, dat tengevolge ue uitbreiding der aanslibbing, genoemd onderhoud van lieverlede zal kunnen eindigen.
216
AANSLIBBING DER WADDEN.
wanneer de aanslibbing zoodanige uitgebreidheid heeft gekregen, dat zij de kosten der oedijking waard is; c. het einddoel te verkrijgen in een zeer lang tijdsverloop, dat — zooals in de memorie van toelichting staat vermeld — niet met tientallen van jaren is aftemeten. l) Op dit standpunt, geheel afwijkend van het beneden aangeduide concessieartikel, plaatsten zich insgelijks de Heeren Van Hattum en Bultman, wier rapport in 1888 de grondslag vormde, waarop in Juli 1888 door de maatschappij eene geldleening werd uitgeschreven. Zij betoogden de wenschelijkheid van: a. aanslibbing tot ongeveer de hoogte van hoogwater, eerst langs den dam en vervolgens geleidelijk van daar uit over groote oppervlakte der Friesche Wadden; b. oedijking niet in eens, maar bij gedeelten, doch bij zeer groote gedeelten van 3000 en 4000 H.A.; c. het einddoel, de aanwinning van 10.000, H.A., te verkrijgen in ongeveer tien jaren.3) Vergelijkt men nu deze meeningen met elkander dan blijkt er uit, dat het hoofddenkbeeld — de wijze van landaanwinning — overeenstemt, maar de tijd waarop dit resultaat zal zijn verkregen leidt tot gansch verschillende beschouwingen. En het gevoelen van den Heer Lely? Men vindt dit weergegeven aan het einde van het rapport, waar in het kort wordt opgesomd wat langdurig en nauwkeurig onderzoek wetenswaardigs had opgeleverd. Om het belang der zaak meen ik wel te doen dit resumé — zij het dan ook met kleine letter — hier te laten volgen. De Heer Lely resumeert dan aldus:
1°. dat het Amelandsche Wad door natuurlijke landaanwinning, waarmede bedoeld wordt aanwas of aanslibbing tot ongeveer de hoogte van gewoon hoog water zeer langzaam gedeeltelijk in vruchtbaar land zal overgaan.
2°. dat de voltooiing van den bestaanden verbindingsdam tusschen Ameland en Friesland voor de aanslibbing wel eenigszins bevorderlijk zal zijn doch daartoe geen vereischte is.
3°. dat dus ook, wanneer noch tot voltooiing van den verbindingsdam noch tot indijking wordt overgegaan, de tegenwoordige concessie eenige, hoewel moeielijk te schatten, waarde vertegenwoordigt.
4°. dat om eene betrekkelijk groote oppervlakte van bijv. de helft of een derde van het gebied der concessie tot land te herscheppen door aanslibbing tot ongeveer de hoogte van gewoon . hoog water zelfs na verbetering van den dam een tijdvak van enkele eeuwen noodig zal zijn.
5°. dat uit een financieel oogpunt het verbeteren van den bestaanden dam niet raadzaam is.
6°. dat het doel der Maatschappij om binnen enkele jaren eene groote oppervlakte land aantewinnen alleen te bereiken is door eene gedeeltelijke indijking ten uitvoer te brengen.
') Rapport, enz. blz. 9. 2) Rapport, enz. blz. 10,
GRONDEN IN DE WADDEN.
217
7n. dat thans de bodem van het Wad over genoegzame groote oppervlakte uit vruchtbaren grond bestaat, om tot eene gedeeltelijke indijking over te gaan.
8°. dat de flnancieole resultaten van de ontworpen indijkingeerst dan te bepalen zijn, wanneer bekend is welke subsidiën het Rijk, de provincie Friesland en eenige waterschappen zullen geven. ')
Wil men de beteekenis van deze zienswijze op de rechte waarde leeren schatten, dan dient men althans eeniger mate met de geologische gesteldheid der Friesche Wadden bekend te zijn. Te dien opzichte staan ons de uitkomsten van verschillende onderzoekingen ten dienste. Alweder om der beknoptheidswille bepaal ik mij tot het resultaat der boringen van 1879, temeer, omdat bij latere onderzoekingen de toestand niet beduidend gewijzigd werd gevonden. Van de destijds geboorde grondsoorten, 280 in getal, zijn er 60 naar 's rijks proefstation te Wageningen opgezonden, hoofdzakelijk om te bepalen het aantal procenten afslibbare deeltjes der fijnaarde, het aantal procenten koolzure kalk der hjnaarde en het aantal procenten der groote schelpen. De geboorde grondsoorten waren toen in vier soorten verdeeld, t. w.: a. kleigrond ; b. goed gemengde grond; c. zandige gemengde grond ; d. zandgrond. Twee volledige analysen van gemengde monsters, de eerste van zes verschillende monsters zandigen grond, de tweede van vier verschillende monsters kleigrond, geven een nauwkeurig denkbeeld der samenstelling. In verband met dit onderzoek, aangevuld met de inlichtingen hem door anderen verstrekt, heeft de Heer Lely destijds eene geologische kaart ontworpen en ze als bijlage met nog meer andere aan zijn rapport toegevoegd. Uit een en ander blijkt nu, dat het gebied der concessie, voor bedijking het eerst in aanmerking komende, vermoedelijk uit de volgende grondsoorten bestaat:
6200 H.A. kleigrond.
3450 H.A. goed gemengde grond.
1200 H.A. zandige gemengde grond.
1000 H.A. zandgrond.
1950 H.A. water. Als men uit deze cijfers eene conclusie mag trekken, dan is het deze, dat de Wadden bij eventueele indijking bouwgrond zullen opleveren van zeer goede kwaliteit, daar slechts ongeveer Vs van de geheele oppervlakte uit zand en water bestaat.
In hoeverre is de verbindingsdijk van invloed geweest op de slibvorming en de geologische gesteldheid der Wadden ? Ziedaar een vraag, waarvan het te geven antwoord allicht eenig belang zal inboezemen. Ik zal er mij ook niet aan onttrekken, maar beknopt mededeelen wat tot hiertoe daaromtrent bekend is geworden.
') Rapport, enz. blz. 45 en 46.
218
AANWAS DER WADDEN.
Zooals men met grond mocht verwachten valt in de eerste plaats verbetering van het Wad in de nabijheid van den dam te constateeren. De opnemingen van 1885 en'87, gezwegen van die van '89, die geen cijfers noemt, vermelden o. m.:
1885. dat er zich toen een belangrijke kleiaanwas uitstrekte aan de zijde van Ameland ten oosten van den dam op 2000 M. van 'den Amelandschen oever;
dat de aanslibbing aan de Friesche kust oostelijk van den dam voor den Ternaarderpolder in 1885 tot eene breedte van circa 2000 uit den oever werd gevonden; dat er eene belangrijke slibneerzetting werd gevonden op de oostelijke helling van de Piet-Scheve-plaat waar uitgebreide mosselbanken waren, die zich meer en meer naar de zijde van den verbindingsdam uitbreidden. 1887. dat er eene belangrijke aanslibbing was waar te nemen aan de zijde van Ameland over ongeveer 2000 M. ten oosten van den dam tot eene breedte van 3000 M; dat eene merkbare uitbreiding van de slibneerzetting was waar te nemen van de Zwarte Haan tot aan het Noorder leegs Buitenveld.
Men mag uit deze gegevens afleiden, dat er zich in de omgeving van den dam langzamerhand eene kleilaag heeft gevormd, die er vroeger niet werd aangetroffen. Zeer zeker is dit een der voornaamste redenen, waarom de Maatschappij er thans naar streeft eerst dat gedeelte te bedijken, waarvan de bodem reeds nu hoofdzakelijk uit vruchtbare gronden bestaat. Voorts schijnt het vast te staan, dat zich over het geheele Wad eene kleilaag vormt; de neerzetting van de slibdeeltjes geschiedt echter zeer langzaam, zoodat er stellig vele jaren, wellicht enkele eeuwen, voorbij zullen gaan eer het geheele concessiegebied voldoend met slib is bedekt. Let men hierop, dan behoeft het ook geene verwondering te wekken wanneer getuigd wordt, dat het Wad — altijd met uitzondering van de streken bij den dam — in de laatste jaren geene groote verandering heeft ondergaan en dat de sliblagen die thans gevonden zijn er in hoofdzaak voor ruim een tiental jaren ook aanwezig waren. l) Dat de dijk betrekkelijk zeer laag is heb ik boven reeds ter kennisse van den lezer gebracht. Vandaar de overstrooming bij eiken vloed. Als bewijs kan gelden, dat op de hoogste steenen de bekende Balani of zeepokken groeien.
Vroeger paste de Maatschappij, bij laag water, in zee veelvuldig
greppelen" toe, een uitmuntend middel om de neergezette shblaag te verhoogen. Wat toch is het geval? Wanneer er m zee wordt „gegreppeld" werpt men de uitgegraven grond naast de vore. Spoelt nu de grond bij overstroomiug weer effen? Geens-
i) Verslag over het nader Bodemonderzoek van de Friesche Wadden in den nazomer van 1889 verricht, blz. 11.
DE DIJK NAAR AMELAND.
219
zins. "Wel loopt de „greppel" (voor) vol, maar de hoogte er naast blijft liggen, houdt weer slib tegen bij eb en vangt bij vloed eene kleinere of grootere hoeveelheid op '). Deze werkzaamheid wordt nu niet meer verricht en dit is te betreuren. Op min kostbare wijze bevordert toch de Maatschappij daardoor zoowel haar eigen als het algemeen belang. Waarom er dan niet meo voortgegaan ?
Zooals de lezer reeds zal hebben opgemerkt wordt het systeem van eenen slibvangenden dijk door den Heer Lely beslist afgekeurd. Vermoedelijk zal dit wel een der redenen zijn, ofschoon geenszins de hoofdreden, waaraan den huidigen dieptreurigen toestand van verval moet worden .toegeschreven. Eene lijdensgeschiedenis zonder wedergade! Overdrijf ik misschien? Eene bloote vermelding der feiten reeds zal mij in het gelijk stellen. In 1872 en '73 had de dijk veel te lijden; geconstateerd zij, dat de schade destijds volledig werd hersteld. Van dien tijd af tot aan 1881 is geregeld aan den dijk gewerkt, nu eens door verzwaring, dan weder door verhooging. Van storm en golfslag schijnt' de aanleg in die jaren betrekkelijk weinig hinder gehad te hebben, maar na '80 wordt dit anders. In October van het volgende jaar bleek, dat door storm, etc. op 3450 M. afstand van Ameland een gat- was geslagen zóó breed, dat de wijdte destijds op 50 M. werd geschat. Dit gat is niet weder gedicht, heeft zich vervolgens meer en meer verbreed en wordt thans bij hoog water geregeld door de scheepvaart gebruikt. Andere gaten — niet weinig in aantal — zijn met veel krachtsinspanning weder gevuld, dit ééue groote gat, later door een tweede gevolgd, geeft aan wind en golven vrij spel. En de dijk zelf is vrijwel eene ruïne. Een paar jaren geleden heb ik mij persoonlijk overtuigd, dat met het onderhoud de hand gelicht wordt, overal was rijswerk weggeslagen, overal waren sporen van gewelddadige vernieling en verwoesting met den vinger aan te wijzen. Het voetpad naar den dam was toen nog in tamelijk goeden staat, maar moet er sinds niet op vooruitgegaan zijn. De afgevaardigde voor het district Dokkum, wien de lof niet mag worden onthouden, dat hij bij verschillende gelegenheden in warme bewoordingen op de belangen der geïsoleerde Amelandsche bevolking de aandacht der regeering heeft gevestigd, bracht in den nazomer van dit jaar een bezoek aan den dam. „Onlangs," schrijft de Heer Schaafsma, „ben ik te Holwerd geweest om den toestand in oogenschouw te nemen. Het voetpad naar de aanlegplaats, een stuk van den dam, is slecht en voor dames, ook zonder bagage, niet te gebruiken."
l) Deze bijzonderheid ben ik verschuldigd aan welwillende inlichtingen van Mr. E. Schaai'sma, afgevaardigde voor het district Dokkum. Ik verklaar evenwel, dat de zaak zelf mij niet recht duidelijk is. Wat is de eigenlijke oorzaak van het niet dicht spoelen der vore?
220
DROOGMAKING DER WADDEN.
De oorzaak van al die ellende is een open geheim. De maatschappij is finantieel niet toereikend om te verrichten wat dringend verbetering, herstelling vraagt, 't Is juist dit betreurenswaardig onvermogen, dat de onderneming bij herhaling op schromelijke verliezen komt te staan. Eén middel is er slechts om aan dezen, voor de eer cler Nederlandsche natie onduldbaren toestand eene bevredigende wending te geven: overname der concessie door de regeering. Eene oplossing in die richting is thans de eenig denkbare. Tot nog toe wordt die'tegengehouden door verschil van meening tusschen belanghebbende partijen ten aanzien van het bedrag, dat bij overname van concessie zal worden uitgekeerd. Ben ik echter goed ingelicht en ik meen dit te zijn dan is evenwel eene mogelijke overeenstemming nog steeds te verwachten. Mr. Schaafsma heeft in een der December-zittmgen van 1899 betrekkelijk deze aangelegenheid zeer opmerkelijke woorden gesproken. Of hoe oordeelt men over het volgende?
Uitgemaakt is het dat, wanneer de Wadden worden drooggemaakt, 11.000 H. A. vruchtbaar land aan de zee worden ontwoekerd. Wat een werk zal dat geven aan duizenden handen, terwijl de Regeering van de rentabiliteit zich overtuigd kan houden. Daarbij, wanneer de zaak haar beslag krijgt, kan m zeven jaar tijds' cle geheele zaak zijn afgeloopen.
Waarom geschiedt het dan niet, Mijnheer de Voorzitter.-' Is de Staat niet het aangewezen lichaam om deze zaak ter hand te nemen V Heeft de Staat niet door het geven van belangrijke subsidiën in beginsel uitgemaakt, dat hij deze zaak wil aanpakken ?
Nu kan ik niet in het hart van den Minister lezen, maar wanneer men zich zelf zoo vaak deze vraag heeft gesteld komt men er langzamerhand toe, een antwoord daarop te vinden. Of dat antwoord juist is, weet ik niet. En de Minister heeft mij ook niet te zeggen, of het juist is of niet.
Ik voor mij geloof, dat de Minister wel zóó goed deze zaak heeft bestudeerd, dat hij voor zich eene bepaalde opinie daaromtrent heeft en de uitslag van het onderzoek met noodig heeft maar wat is er dan, dat de regeling dezer zaak tegenhoudt. De Heer Lely is zoo gelukkig als Minister zijn naam te kunnen verbinden aan groote werken, 's Ministers wenschen zijn nog niet vervuld. Gelukkig, Mijnheer de Voorzitter, ik breng daarvoor dezen Minister gaarne do verdiende hulde. Er is nog iets waaraan de Minister zijn naam wil verbinden en dat is aan de droogmaking der Zuiderzee. En nu breng ik deze beide zaken met elkaar in verband. Ik vermoed, dat de Minister vreest dat deze zaak, de droogmaking van de Wadden, aan de droogmaking der Zuiderzee in den weg zal staan.
Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat dit met noodig is. De droogmaking der Zuiderzee is een vraagstuk, dat bij velen m den lande groote sympathie vindt, maar waarvan allen, zonder onderscheid, ook hier in de Kamer, zich het groote, het grootsche niet zullen kunnen ontveinzen. Wanneer de Minister morgen een
mummmmum
DROOGMAKING DER WADDEN.
221
ontwerp over de droogmaking der Zuiderzee kon.indienen dan is er niemand in de Kamer, die zich m het hoofd zal zetten dat dit wetsontwerp binnen een betrekkelijk korten tijd m openbare behandeling der Kamer kan komen. Bij dat wetsontwerp zullen zich zulke belangrijke vragen voordoen, de vraag naar den waterafvoer, de kanalen, de visscherijbelangen, enz om nog niet eens te spreken van de talrijke vragen, die op financieel gebied gedaan zullen worden, dat niemand zich zal, kan en mag vleien met eene spoedige openbare behandeling van dat zoo belangrijk onderwerp. . , ■
Wanneer men daarbij bedenkt, dat het mmisteneele leven m ons vaderland dikwijls kort is en de verkiezingen in 1901 ook aan dit Ministerie een einde kunnen maken, dan wil ik toch m gemoede vragen: waarom neemt gij niet dat, wat thans in uw bereik is ? _
~Wamnee7de droogmaking der Wadden aan alle verwachtingen voldoet dan behoeft de Minister slechts-met zijn vinger naar die drooggemaakte gronden te wijzen om het krachtigste argument te hebben voor de droogmaking der Zuiderzee. Het antwoord van den minister kwam in hoofdzaak hierop neer, dat al wilde men indijking en drooglegging van de Lauwerzee en de Friesche Wadden ook afscheiden van eene beslissing betreffende de droogmaking der Zuiderzee, oedoelde werken toch niet van zóó kleinen omvang zijn, dat zij bij suppletoire begrooting terstond aanhangig kunnen worden gemaakt Ue minister schat in ruwe beraming beide werken op 15 a 20 millioen gulden, een bedrag dat het zijns inziens moeiehjk maakt eene spoedige beslissing te nemen.
De malaise op landbouwgebied, waarvan Nederland langen tijd de nadeelige gevolgen heeft ondervonden schijnt voor eene meer gunstige toestand plaats te zullen maken Verschillende hoopgevende verschijnselen pleiten daarvoor. Als een gevolg daarvan zal men geleidelijk de prijs der landerijen, de huren en pachtsommen zien stijgen. In Friesland wordt dit reeds nu geconstateerd èn door meerderen kooplust èn door hoogere inschrijvingen bij publieke veilingen. De zuivelfabrieken op coöperatieven grondslag verrijzen allerwege, waardoor het den veehouder bij lagere uitgaven steeds meer gemakkelijk wordt gemaakt grootere winsten uit zijn bedrijf aftezonderen, 't Ligt voor de hand dat onder deze bevredigende omstandigheden de ruim 11.000 11. A. vruchtbaren grond tusschen Ameland en Friesland wel niet lang op koopers zullen behoeven te wachten. Integendeel, ik voorzie d£t men — nu natuurlijk niet de uiterste prijs mag geeischt worden — ]) eer te veel dan te weinig aanvragen zal ontvangen.
"T) Dit is ^k het gevoelen der H.H. J. Breebaart Kzn S. K. Sipma en Joh. Hilarides in hun Rapport over de Friesche Wadden (1895).
DROOGMAKING DER WADDEN.
Hoe dit zij de rentabiliteit der droog te leggen gronden kan bezwaarlijk ontkend worden, waar theoretische zoowel als practische deskundigen dienaangaande allen twijfel opheffen. Mag dan, zou ik tenslotte willen vragen, een toestand als de onderhavige nog langer bestendigd blijven ? Met volle gerustheid kan op die vraag het antwoord afgewacht worden. In mijn oog en ik herhaal het nog eens in het oog van zeer velen met mij is eene oplossing noodzakelijk. Van den Heer Lely nu, wien meer dan iemand anders de gelegenheid werd aangeboden zich van den stand der zaken te overtuigen mag met recht verwacht, dat hij zich in dezen niet onbetuigd zal laten. Ik blijf in mijn optimisme ten aanzien van dezen bewindsman volharden. Zal de drooglegging van het Friesche Wad en daarmede gepaard de aanhechting van Ameland aan de Friesche kust een voldongen feit worden, dan moet langer uitstel hoe eer hoe liever vervangen worden door krachtig handelen en doortasten. En wanneer dan Maatschappij en Regeering beide van goeden wille blijken te zijn, wat ik gaarne aanneem, zou dan eindelijk deze langdurige lijdensgeschiedenis ten leste niet nog een bevredigend slot kunnen verkrijgen? Moge het weldra blijken, dat de tijd niet verre meer is, dat daarop een afdoend en bevredigend antwoord kan worden gegeven, Nederland tot eere, Ameland en Friesland tot zeer beteekenend voordeel!
Giekerh 9 Nov. 1900.
DE HASSAN-HOESSINFEESTEN IN NEDERLANDSCH-INDIË
door
C. van oer Pol.
Op den 28en April 1901 zal voor de Mohammedanen weerde Moeharam beginnen, d. i. de maand, die de Maleiers boelanMoehdram noemen, en die door de Britsch-Indiërs wordt aangeduid als de Mohurrum. Deze maand is op een bizondere wijze aan de nagedachtenis gewijd van twee sjütisch-islamitische martelaars, Hassan en Hoessin.
De negende — en eigenlijk ook de tiende dag, zijn die van den Asjoera of Soera. Dan herdenkt de Islamiet die tot de sjiïtische partij behoort, of heet te behooren — want bijna niemand onder de gewone Mohammedanen is op de hoogte van partijof secteverhoudingen — den dood en de begrafenis der martelaars De Asjoera geeft zijn naam aan geheel de maand, welke de Atjehers ook wel Atsjan-Oetsjin (Hassan-Hoessm) plegen te
noemen. , , ,
Gelijk de Hassan-Hoessinfeesten bij een groot deel der bevolking van onze koloniën gevierd worden, bieden ze een schoone gelegenheid om den waren aard van haar godsdienst en de mate harer geestelijke ontwikkeling naar waarde te kunnen beoordeelen. Tot een juist begrip dier feesten is echter noodig iets te weten van de geschiedenissen en legenden waarop ze betrekking hebben. Ook diene men te kennen de eigenlijke oorsprong van de feestelijkheden ter eere van Hassan en Hoessin, ten einde begripsverwarring te voorkomen.
Hassan en Hoessin waren broeders en de profeet Mohammed was hun grootvader. Aan de laatste omstandigheid, en met minder aan hun vromen vader Ali, die inderdaad een eerbied-
224
EEN LASTIG VRAGERTJE.
waardig man schijnt geweest te zijn, danken de beide martelaars in hoofdzaak den eerbied welke een groot deel der mohammedaansche wereld hun toedraagt. Want van hen-zelf weet men niet veel dat eenige historische waarde heeft. Men weet in 't algemeen, dat zij beiden den marteldood ondergingen voor de rechtzinnige opvatting — naar zij althans meenden — van Mohammed's voorschriften betreffende de opvolging in het Khalifaat, d. i. de geestelijke en wereldlijke heerschappij over de Moslems. De bizonderheden welke men van het leven en sterven der beide broeders verhaalt, behooren echter meest, zoo niet alle, tot- het gebied der vrome verzinsels.
Ali, de vader der beide martelaars, was een pleegzoon van Mohammed. Deze was zeer bevriend geweest met zijn vader, Aboe Talib, en bij diens dood nam de profeet het jeugdig kind des geliefden vriends tot zich. Hij beleefde zooveel genoegen van zijn pleegkind, dat hij. hem niet minder lief had dan eertijds den vader, en hem later zijn beminde dochterFatiraah tot vrouwgaf.
Het volk van Arabië en Perzië beschouwde Ali dan ook als de aangewezen opvolger van den profeet. Toen Othman stierf, die reeds tijdens het eerste optreden van Mohammed grooten invloed uitoefende, werd de godvreezende en door zijn goedheid en zachtheid alom beminde Ali tot Khalif of Imam gekozen.
Kan men weinig bizonderheden verhalen van Hassan's dood, zooveel te meer van diens kinderjaren. Hassan zoowel als zijn broeder Hoessin waren de lievelingen van hun heiligen grootvader. Van eerstgenoemde weet men echter nog, dat hij een vroegrijp kind was. Toen hij nauwlijks acht jaar oud was stelde hij Ali, zijn vader, eens de vraag: „Wien bemint ge het meest, God of mij, uw zoon Hassan?"
„Ik heb u beiden lief, God en u," antwoordde Ali, maar dit voldeed het wijsgeerig aangelegde kind niet. „Het is onmogelijk om twee even lief te hebben," — merkte Hassan op — „dit is niet te vereenigen met den aard der liefde."
Ali wist het kind hierop geen bescheid te geven en ging weenend heen.
Hassan moest echter van de door hem gestelde kwestie haring of kuit hebben. Hij kwam er later dus nog eens op terug. „Indien gij" — zoo vroeg hij zijn vader —■ „te kiezen had tusschen ontrouw jegens God. en mijn dood. wat zoudt ge kiezen?" — „Uw dood" antwoordde Ali met groote beslistheid — „Dan," zoo merkte het lastige vragertje op, „dan koestert ge jegens mij slechts een teeder gevoel van voorbijgaanden aard en behoort uw liefde geheel aan God."
Na den dood van hun heiligen grootvader moesten Hassan en Hoessin al spoedig partij kiezen in eeu kwestie die — misschien geheel tegen de wenschen en bedoelingen van Mohammed — in de mohammedaansche wereld op het tapijt kwam: de verkiezing
HET VERSTOORDE VERLOVINGSFEEST.
van een Khalif. Uit niets toch blijkt, dat Mohammed zoo'n dignitaris noodig achtte.
Tegelijk en naar aanleiding van deze ontstonden nog vele andere twistvragen, zoodat de geestelijke verwarring onder Moslems al spoedig zeer groot werd. Het schijnt vooral zekere Moawia geweest te zijn, die deze verwarring aanstookte. Deze man deed zich in Syrië tot Khalif verkiezen. Doch bijna tegelijkertijd werd Ali door de bevolking te Medina tot opperhoofd der geloovigen uitgeroepen.
Nu ontstond een felle en bloedige strijd onder de Moslems, die zich in verschillende partijen verdeelden; die welke Ali tot Khalif erkende, een andere welke het met Moawia hield, en een derde partij, die met deze twisten niets te doen wilde hebben en geen Khalif,. wien ook, verkoos te erkennen.
Hassan streed ijverig voor zijn vader, doch werd ten laatste door den geweldigen Moawia overwonnen en waarschijnlijk gevangen genomen. Men beweert dat hij door Moawia middels vergif om het leven gebracht werd.
Al bukte het volk nu voor geweld, Ali, — en na diens dood zijn jongste zoon Hoessin, — behield toch een grooten aanhang. Toen Moawia stierf en opgevolgd werd door den khalif Jezid waagde Hoessin het om tegenover dien man nog eens de aanspraken van zijn huis op het Khalifaat te laten gelden, en hij vond talrijke aanhangers die hem steunden. Dit gaf opnieuw aanleiding tot een gewelddige onderdrukking. Het pleit tusschen Hoessin en Jezid werd in den slag van Karbelah beslecht. Hoessin „werd daar geslagen door een groote overmacht en zelf doodelijk gewond." Hij 'en al de getrouwen die met hem vochten, werden afgemaakt.
De vereerders van Hoessin verhalen elkaar, hoewel zeer tegenstrijdige, dan toch schoone bizonderheden van Hoessin's dood. Zoo willen zij, dat op dèn dag, toen Hoessin in de vlakte van Karbelah tegen de benden van Jezid streed, in zijn huis het verlovingsfeest gevierd werd van zijn meest geliefde dochter met zijn neef Cossim.
Te midden van dit feest — dat onder zulke ernstige omstandigheden toch wel uitgesteld kon worden — kregen de geliefden en hun gasten bericht van hetgeen niet ver van Bagdad plaats had. Terstond ijlde Cossim heen, gevolgd door vele gasten, om zijn aanstaanden schoonvader te hulp te snellen. Doch het mocht niet baten. Ook hij kwam in den strijd jammerlijk om.
Toen Hoessin en zijn getrouwen allen gevallen waren, zocht Jezid het lijk zijns tegenstanders om daarop nog zijn haat te kunnen bot vieren.'Na het gevonden te hebben deed hij het hoofd van den romp scheiden. Hiermee nog niet tevreden liet de lijkenschenner toe, dat zijn ruwe soldaten het edele hoofd tot speelbal kozen. Zij kaatsten het elkaar met de voeten toe. „De teenen
XVI. 15
226
MEN VINDT HOESSIN'S OVERBLIJFSELEN.
dier goddeloozen sloegen de gewijde lippen, die door den Vorst der profeten zoo dikwijls en met zooveel liefde waren gekust! — zoo klaagt een der levensbeschrijvers van Hoessin.
Vrome volgelingen van den verslagen Hoessin wisten middels rijke betaling van de soldaten gedaan te krijgen dat zij Hoessin s hoofd afstonden. In een kostbaar zilveren schrijn werd het m een moskee ter vereering van de geloovigen opgehangen.
Toen de woeste overwinnaars vertrokken waren zochten lioessin's volgelingen naar nog meer overblijfselen van hun meester; doch onder de massa verminkte lijken en afgehouwen ledematen kon men niets van hem herkennen. Ze sloegen nu den krijgsmarsch van Hoessin, en ziet, terstond zagen zij hoe een paar afgekapte handen zich bewogen. Daaraan herkenden ze die van Hoessin Later zag men Hoessin's sorban, d. 1. zijn tulband ot hoofddoek, in een bloedplas drijven. Al deze overblijfselen werden met eerbied meegenomen.
Nadat dan beide broeders gevallen waren, de een door het zwaard de andere door vergif, bleven ze voor de eene partij mets beters dan verkrachters van de inzettingen van Mohammed, of eerzuchtio-en die een hooge waardigheid in hun huis erfelijk wilden maken; de andere partij, die welke hen aanhing, en nu nog zou aanhangen acht hen als heilige bloedgetuigen voor het rechtzinnige geloof .
Mogelijk is de gewone menschelijke eerzucht met geheel vreemd geweest aan hun optreden. Doch zij hebben ook in het Khahfaat waarvoor zij streden, een noodzakelijken, dam kunnen «en tegen den stroom des verderfs waarmee de Islam bedreigd werd. Want het schijnt vrij zeker, dat beide broeders het voetspoor huns braven vaders Ali gedrukt hebben en steeds uitmuntten door oprechte vroomheid en reinheid van leven. Het eenvoudige volk droeg hen tot hun dood groote liefde en achting toe en de nakomelingschap vereert nu nog de beide broeders als de vroomste Islamieten na den Profeet.
Nadat de strijd om het Khalifaat gewelddadig beslist was bleven onder de Islamieten de drie partijen bestaan. Tot heden is dit zoo gebleven. Echter nam na den dood van Hoessin het eigenlijke volk allengs weinig deel meer aan de opgeworpen twistvragen, zoodat tot nu toe slechts strijd bleef bestaan m de geleerde molemsche kringen. De massa volgde sinds als onbewust de eenmaal gekozen richting. r> t
De machtigste der drie partijen is die der Sunmten. De meeste Moslems behooren daarbij, naar het heet, doch slechts weinigen kennen den naam hunner partij. Het zijn de officieele Mohammedanen, de nakomelingen van de aanhangers van Moawia, Jezid, e t q Zij zijn van huis-uit geen Hassan-Hoessm vereerders, doch
ONTAARDING EN VERDEELDHEID.
227
doeu tegenwoordig in het verre Oosten even druk aan de feesten van dien naam als de anderen. Tot groote ergernis natuurlijk van de mekkasche geleerden.
De tweede partij, die der Sjiïten, is ontstaan uit de menigte die Ah en diens nakomelingen, dus ook Hassan of Hoessin, tot het Khahfaat wenschten verheven te zien. Zij zijn meerendeels al even verbasterd als de Suniten en bevroeden niet eens dat zij tegenstanders van dezen zijn. Rechtzinnige Sjiïten vindt men nog op het plateau van Dekhan, en dezen worden, wat betreft de wij ze waarop zij de martelaars Hassan en Hoessin vereeren nagevolgd door de Atjehers en sommige Javanen. . 6
Nog bestaat heden de kleine partij der Charawaridsj, — de anarchisten m de moslemsche wereld, die van geen gezaghebbende geestelijke Imams of Khalifen willen weten. Men wil dat dezen de beste nalevers zijn van de wetten en bedoelingen van den Profeet
Opgemerkt zij, dat iedere partij, vooral die der Sunniten, weer in verscheidene theologische richtingen onderverdeeld is. Daarvan merkt alleen het meer ontwikkelde deel der moslemsche wereld iets op hoewel sommige richtingen toch veel invloed uitoefenen op de lager-ontwikkelde massa.
De nederlandsch-indische Moslems, — de Orang-Islam, gelijk zij zichzelf noemen — zijn strikt genomen, meest Sunniten, proselieten van door Mekka geïnspireerde meesters. Voor hen zouden dus Hassan en Hoessm geen heilige martelaars maar rebellen zijn die m opstand waren tegen het door God gestelde gezag
i rTiji Orang-Islam ijverige vereerders der beide sjiïtische geloofshelden. J
Deze verwarring der geesten is ontstaan door invloeden welke van uit Bntsch-Indië uitgeoefend werden. Het zijn vooral de talrijke Cipayers, sinds eeuwen in Nederlandsch-Indië woonachtig welke die devotie hebben ingevoerd en nu nog instandhouden.' De verschillende wijzen, waarop het feest der beide martelaars door onze bruine broeders gevierd wordt, zijn alle dan navolgingen van die onder de Cipayers gebruikelijk. Tot nu toe kwamen in onze kolomen nimmer de sjiïtische met de sunnitische invloeden m botsing. De onwetendheid kweekte in deze verdraagzaamheid. Het Pnncipiee onmogelijke van den Islam, gelijk deze in Nederiandseh-Indie beleden wordt, ziet men onder de Moslems aldaar met eens in. Voor een Kafirbestuur - d. i. een volgens islamitische begrippen ongeloovig bestuur - gelijk het onze, is deze lauwheid een moeilijk te overschatten voordeel. Want het is vooral daardoor, dat de bevolkingen welke den Islam belijden, volgzame onderdanen zijn. Daarom heeft het ook zijn groote voordeelen dat onze bestuursambtenaren groote zorg aanwenden om de hadats, die gewoonlijk veel ouder zijn dan de Islam, in stand te houden. Zoolang de bevolking deze hoog acht kan haar Mohammedanisme met zoo kwaadaardig zijn.
228
woelige rouwfeesten.
De gebruiken welke de ^^ZrS^nt^Z Hoessinfeesten volgen en iu ^In*e^rvede r0UWJ0ver de beide ouder dan de Islam Van Bagdad un we d :iïtische
broeders over Voor-Indm verbreid J mate J
Mohammedanen meer door ve ba tod-boedhi stisc ^ ^ denkbeelden besmet ;ve[ m'^ ff^^ iooze uitspattingen feest, waarbij ten laatste allerlei s f ongehoord kwamen, of men maakte er een je^nheid van om g Veel geld te besteden^aan dwaze, en ^baie -ri^ die op De hoofdmomenten van net ieesi zijn ^ v,11Wplük van
eén dag gehouden worden De eerste steh^het Hoessin s dochter met Cossim ^001, begrafenis der
vroolijkheid gehouden Met de tweeoe *oi j dr£kwekkende
b6ide toet°eiseof althanf ^oTX^ D^t^ ^"d0/ Sen -ndgedi.gen. Op
het feest echter worden^^^Sldeetaeoint dan gecombineerd tot een giooten. 0™6»ue» dfc h t
dat aan Hassan-Hoessm-vereenng doet Dan ïk>oral^wo dolle wedstrijd tusschen de rijke P^™6^^^^ d Jte komen, stad, om met de kostbaarste vers eung voor dei da
Een eigenaardigheid is hier da de beide V^™^ ^ zoowel als de Sjiïten, aan den laatsten °™f>£f* d yol ens echter om te demonstreeren tegen de veiee™g^nHfT't 0Dgehun inzichten, valsche pretendenten ^^^ffi, merkt zij bier echter, dat £U j ^ „e ten.famüie-
SX^^W « gelS vreld aan de oude, --S|^o^
Sjiïten zich door steeds de rech e»a »P bloedroode tul-
de viif vingers te laten zien. Daarbij dragen ze mu banden Om hun droefheid, te toonen ^«^d«^ broeders Hassan en Ho^^^^^^ui^e^8gkUm. aan. De kreten „Hassan-Hoessm! stooten ze
mende woestheid en ^^0^^^ü7n!onAeT^Ï^ zoo groot dat ze verschrikkelijk is om aan teJie^ doQJr de
dreigingen in de ooren klinken.
mmmmmmmtmmm
DE ASJOERA IN ATJEH.
229
Deze Sunniten loopen ook al even woest door cle straten. Zij steken in plaats van de rechter de linkerhand omhoog, en toonen daarvan slechts drie vingers. Ook dragen ze groene tulbanden.
Met een en ander moeten ze te kennen geven, dat zij Hassan en Hoessin als twee van de islamitische maatschappij afgesneden lidmaten beschouwen en hun dood niet als een marteldood voor het ware geloof achten. Tegen de kreten der Sjiïten brullen de Sunniten even woest als deze in en de wedstrijd m het elkaar vervloeken en verwenschen loopt ten laatste wel eens uit op een kloppartij, waarbij tal van dooden en gewonden vallen. .
De bewoners van het plateau van Dekhan vieren de HassanHoessindagen in stil gebed en houden daarbij een soort van gemeenschappelijke maaltijden, waarbij men elkaar de stichtelijke bizonderheden van den dood der beide heiligen verhaalt.
Hetzelfde geschiedt in Atjeh. Daar is in iedere kampoeng iemand, die op zich neemt een groote hoeveelheid papofto?u>, de kandji-Soera, kandji-Asjoera, d. i. de begrafenispap, te bereiden. Deze man begint met in de kampoeng bijdragen in geld of nature in te zamelen. Hij heeft noodig rijst, suiker, boontjes, papaja s of een soort van weeke appels ter groote van koolrapen, pisangs, of bananen, taboe, d. i. suikerriet, zoogenaamde aardvruchten als obi, die veel overeenkomst heeft met onze knolrapen doch stokvormig is. en lobak, die te vergelijken is bij onze ramenas doch ze is nagenoeg cylindervormig. Dit alles wordt deels gestampt, deels kleingesneden en daarna gekookt in klappermelk of santan, zijnde een vloeistof, die verkregen wordt door het geraspte vleesch van rijpe klappers, d. z. kalapa's of kokosnoten, met water uit te persen. Deze melk is een onmisbaar ingrediënt bij het bereiden van bijna alle spijzen die de indiscbe keuken oplevert. — In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt dat de Europeanen het water der jonge kokosnoten ten onrechte ,.klappermelk'' noemen. De Maleiers noemen dit vocht pati-santan. —
In den avond van den Soera of Asjoera brengt de Atjeher de bereide kandji in groote potten naar de menadsja, d.i. het gebouw waarin de kampoengbewoners gemeenschappelijk bidden, 's nachts de vreemdelingen en de ongehuwde jonge mannen slapen, waar men moefakat of beraadslaagt, ook dobbelt en opium schuift, en zelis erger ongerechtigheden uithaalt. _
Daar eten de mannen, die tot het maal iets hebben bijgedragen de kandji op, nadat eerst groote hoeveelheden zijn afgezonderd voor de vrouwen en kinderen, die thuis van het lekkers genieten. De meeste Atjehers schijnen zich in den avond van den Asjoera ougansch te eten; want bijna iedereen onder hen lijdt op den dag na het feest aan buikloop.
Op Java wordt het Hassan-Hoessinfeest even kalm gevierd. Men bezondigt zich daar al het minst tegen de sjaphitische voor-
230
DE ASJOERA OP JAVA.
schriften, d. z. die der rechtzinnige geloovigen, die luisteren naaide leeraars van Mekka. De Asjoera is bij de vrome Javanen een bizondere bid- en vastendag. Zelfs vele hadji's leeren daar, dat het een soenat, een verdienstelijke acte van godsvrucht, is dien dag in godsdienstige aandacht door te brengen.
Soms kookt men ook in een javaansche familie een soort van boeboer of pap. Men maakt een mengelmoes van stukjes kokosnoot, djagoeng of turksche tarwe, en allerlei soort van boontjes. Met deze pap worden schotels gekookte rijst overgoten en daarna aan de geesten der beide heilige broeders opgedragen. Het opdragen van spijzen aan geesten is een gebruik dat uit vóórhistorische tijden dagteekent; het is dus weer beslist anti-islamitisch.
In de atjehsche kampongs en op Java gaat de Asjoera voor den niet-Mohammedaan vrijwel onopgemerkt voorbij. Anders is het onder de Maleiers te Padang en in de Padangsche Bovenlanden, te Benkoelen en te Kota-Radja en Oleh-leh, op welke beide laatste plaatsen groote kolonies van West-Sumatranen gevestigd zijn. Onder deze Maleiers worden de Hassan-Hoessinfeesten gevierd in navolging van die in Hindoestan of Voor-Indië. Echter zijn de feesten onder de Maleiers van een veel onschuldiger karakter, al zijn ze dan even beslist anti-mohammedaansch. Ook worden in genoemde plaatsen niet zulke groote schatten aan die feesten ten koste gelegd, om de lichtbegrijpelijke reden, dat de bevolking niet bij machte is zooveel geld te verteeren.
Overeenkomst is echter gemakkelijk op te merken.
Hij, die in evengenoemde plaatsen een erf bewoont dat aan den rand van een kampoeng gelegen is, kan tijdens de HassanHoessinfeesten zijn genoegen best op. Zijn gehoorzenuwen moeten als afgestompt zijn, anders ondergaan die een onduldbare marteling. Gedurende vier dagen hoort men van den vroegen morgen tot den laten avond niets dan een oorverdoovend geroffel op tossa's en het geboem op een tamboer gedang, d. i. een soort van groote of turksche trom.
Een tassa is een aarden pan met een van buiten diep ingesneden rand. In gewone omstandigheden heet ze blanga. Men vindt haar in iedere inlandsche keuken of dapoer, waar ze dient om er goelei of sous in klaar te maken. Door over die pan een gedroogde koelit-kambing, een geitevel, te spannen, maakt de Maleier er een pauk van die hij tassa noemt. Het instrument wordt gestemd (!) door hec bij een vlammend vuur te houden. Het vel spant dan tot berstens toe.
Dat trommelen is het werk van een troep jongens en leegloopers uit de kampoeng, die, te oordeelen naar de opgewektheid
HHHHSHBHBHHI
DE TABOETEIGENAAR.
231
waarmee zij hun taak vervullen, er heel veel pleizier in schijnen te vinden. Het geschiedt op het erf van een orang jang poenja taboet, d. i. een man die de katafalk bezit. We zullen dien man voortaan aanduiden met den naam „taboeteigenaar."
Hit is iemand van cipaysche afkomst die van zijn vader heeft geërfd een gouden of zilveren handje, dat indertijd geleverd werd door een dier moskeeën in Voor-Indië, waarin de nagedachtenis van de heilige martelaars op bizondere wijze vereerd wordt. Aan die afkomst en dat bezit is het erfelijk recht, de hadat-poesaka, verbonden om een taboet of katafalk te maken. Deze wordt met verschillende andere heilige (!) zaken ter eere van Hassan. en Hoessin rondgedragen en op den dag na den Asjoera vernietigd.
Niemand anders dan zulke menschen mogen dit doen, want het volksgeloof wil, dat ieder ander die 't zou wagen een taboet te maken en alles wat daarbij behoort te doen, over zich en de zijnen vreeselijke straffen zou aftrekken. Allen zouden ziek worden en sterven. Dit geloof waarborgt, gelijk we zullen zien, den taboeteigenaar een voordeelig monopolie.
Daar de feesten gedurende de zes laatste, dagen onder politietoezicht staan, is ook door het bestuur bepaald, dat niemand de functies van taboeteigenaar mag uitoefenen, dan na bekomen vergunning van het hoofd der politie. Deze wordt verleend na de indiening van een gezegeld rekest, tenzij het aantal rekestranten te groot mocht zijn, daar 't voor de goede orde en rust noodig is het aantal taboeteigenaars-in-functie slechts tot een zeker maximum te dulden.
Ondanks de zware straffen, die onbevoegden van de zijde der hemelsche machten dreigen, moeten toch wel eens knoeierijen hebben plaats gehad. Men verschafte zich op obscure wijze een handje dat voor heilig en overgeëfd moest doorgaan, en liet door een procureur-bamboe, d. Leen vliegend procureurtje, gelijk in het proceslievende Indië zoovelen gevonden geworden, eenige guldens verdienen, om zich als bevoegd taboeteigenaar door het bestuur een veigunning tot het maken en ronddragen van een taboet te doen afgeven. Het geval doet zich ook wel voor dat een rechthebbende zijn naam tot het maken van een taboet leent, zonder zelf eenig voordeel van de feestviering te willen genieten. Zulken is 't slechts te doen om het feest op een, huns inziens, waardige wijze gevierd te zien.
Op het erf van den taboeteigenaar is een soort van schatkamer, een darga, waarin het heilige handje in een kastje bewaard wordt, èn, laat me er gerust bijvoegen: waarin alle voorwerpen die op Hassan-Hoessin-vereering betrekking hebben, op bijna afgodische wijze vereerd worden.
De oningewijde vreemdeling die voor het eerst zoo'n darga ziet, zou daar al het laatst een heiligdom achter zoeken. Zoo op het eerste gezicht ziet het ding er uit als een gewone ruwe paggar,
232
de dar&awachter.
d i een heining van gevlochten bladeren. Deze omheinde plek worclt echter gedurende tien dagen met groote zorg bewaakt door een man die in al de geheimen der Hassan-Hoessm-vereermg is ingewijd: ja, die soms. volgens zijn eigen zeggen, met de beide heilige broeders op zeer gemeenzamen voet verkeert. De malerscne kamnoengbewoners duiden zoo'n man aan als de oravg boeat diana darga, d. i. de man die de heilige plaats bewaakt, en zij hebben grooten eerbied en ontzag -voor hem. Vandaar dat zij hem aanspreken met angkau of beliau, wat zooveel zeggen wil als UHoogedele.
ZijnHoogedele heeft dan ook den heiligen Hoessin gezien want hii beschrijft hem als iemand met een langen zweren baard pii strenge indrukwekkende gelaatstrekken, wiens wijze van loopen zeer deftig en statig is, gelijk past aan een Oosterling van zoo groote beteekenis als Hoessin was en nog is. Een opmerkelijke eigenschap heeft de zich nu en dan vertoonende verschijning: hij spreekt nooit, heeft nimmer een boodschap aan de levenden meegegeven. Maar des te meer schijnt Hoessin van doortasten te honden Menig dargawachter, die zijn boeltje met goed m orde had is door Hoessin met een koelit-kambing of geitevel zoo afgeranseld, dat hij verscheidene dagen blind was en lam Door veel te bidden om vergiffenis, beterschap te beloven en dikwijls wierook te branden voor den heilige, genas de afgeroste dargawachter ten laatste weer.
De heilige Hassan houdt zich meer achteraf dan zijn broeder, Nog nooit sprak ik iemand die hem te zien kreeg.
De dargawachter, gewoonlijk een oud man, is de vertrouwde niet alleen van den taboeteigenaar, wiens rechterhand hij is, maar ook van iedereen die in de feestweek een gunst verwacht van de heih>e martelaars. Bij velen, zelfs niet-Mobammedanen. als Chineezen, Niassers, ook bij gedoopten, staat hij hoog aangeschreven als de middelaar tusschen de zondige hulpbehoevende menschen en de broeders Hassan en Hoessin. Een ouderpaar verlangt m den vervolge meer jongens dan meisjes te bekomen, — iernand die in een loterij speelt hoopt op een prijsje, — een dobbelaar wenscht gelukkige inzetten te doen, — inbrekers die gelukkig willen zijn bij hun excursies, — brandstichters die met graag op heeterdaad betrapt willen worden door de rakkers van den schout; — ook meisjes, die haar. zinnen op iemand gezet hebben die maar niet komen wil, — echtbrekende mannen en vrouwen ; — klerken die traktementsverhooging willen bekomen, — al die menschen gaan in de Hassan-Hoessinweek naar den taboeteigenaar, dragen dien man zonder eenig voorbehoud hun belangen voor' en worden door hem weer verwezen naar den dargawachter wien zij ook hun vrome wenschen te kennen geven. Met heel veel zalvende praatjes over de macht van Hassan en Hoessm geeft de dargawachter aan zulke lieden den raad een bermat,
VROME SIMOENTOE'S.
233
een gelofte, te doen. Hij en de taboeteigenaar doen daarbij bun best den lieden te overtuigen dat hun darga de heilige plaats bii uitnemendheid is en de andere slechts plaatsen zijn Van bedrog waarmee de heilige broeders niets uitstaande willen hebben.
Stemt de bezoeker toe tot het afleggen eener gelofte, dan treedt hii binnen den darga. De dargawachter neemt een yuilwitten doek weg, waarop eenige spreuken uit de koeran staan geschreven, en zoo komt dan te zien. een vingerkastje, (tampatdjari-djari) waarin ook twee sorbans of tubbanden, een roode en een groene, die de hoofddoeken van de heilige martelaars verbeelden. Bij dit kastje staat op een op een paar baksteenen een aarden pot met zand, voorstellende de overblijfselen van de lichamen der heiligen. Op een tafeltje staat een doelang, een groote platte koperen schaal, bestemd om de offers der geloovigen in ontvangst te nemen. De heilige (!) bestemming van deze schaal blijkt uit eenige korrels bras-amping, zijnde gestampte sipoeloeqrijst die onder de Maleiers bij iedere godsdienstige (?) gelegenheid gebruikt wordt. .
Op dit blad legt de bezoeker zijn offerande neer, die minstens 80 duiten of ongeveer G8 cents bedraagt. Nu wordt hij luidkeels geprezen door den taboeteigenaar, den dargawachter en hun satellieten, en de tassajongens verkondigen dezen daad van vroomheid aan de buitenwereld door zoo mogelijk nog harder te beuken dan ze reeds gewoon zijn te doen. De offeraar verkrijgt nu net recht om de optochten die later gehouden worden te volgen ais simoentoeh of uitverkorene. Hij heet echter ter onderscheiding van andere simoentoehs of volgelingen — die eigenlijk slechts medjoenoes zijn, orang-bemiat, d. i. iemand die een gelofte gedaan heeft. Hij mag zich gedurende de feestdagen met wasschen of baden, en ook geen visch eten. Verder moet hij bij een goudsmid een gouden of zilveren handje laten maken, dat hi| aan den darga schenkt. Deze en alle andere offers werden oudtijds opgezonden naar een of andere moskee in Voor-Indie; maar tegenwoordig eigent de taboeteigenaar zich alles toe, en staat een klem gedeelte af aan de lieden die hem bij zijn bedrijf behulpzaam zijn Bij het offeren brandt de dargawachter in een zeer primitiet komfoortje dat op de doelang staat, koemajam of bezoe, zijnde een hars dat voor wierook dienst doet. Tegen belooning zegent hij ook personen en zaken met een heilig water, d. 1. water waarin limau-kapiah uitgeknepen is. De liman, ook wel djeroek genaamd, is een klein vruchtje, door de Europeanen lemmetje genoemd; een soort citroentje dus. Wasschingen of wijdingen met citroenwater worden in de inlandsche wereld veel aangewend en het zal wel niet behoeven gezegd, dat ze met de islamitische voorschriften strijdig zijn, even als het branden van koemajan of wierook, waaraan ook de huismoeders in Indië op iederen vrijdag doen Bedienden die veel met hun meesters ophebben, zullen — meestal
■_':;!
HOE DE FEESTEN BEGINNEN.
tersluiks — 's vrijdags de huizen bewierooken om daardoor 's hemels zegen daarover af te trekken.
Zijn de orang-berniat, de offeraars, en allen die het HassanHoessinfeest vieren, daarbij rein van bedoelingen, dan worden hun zeer eigenaardige verrassingen bereid. Deze doen bij die geloovigen stalen zenuwen onderstellen. Zij krijgen dikwijls de heilige Hoessin te zien, uitgedost in het kostuum van een hadji of pelgrim. Voorts zien zij in bet zuiden aan den hemel de handen en den tulband van dien heilige, ja soms hemzelf in hoogst eigen persoon, 't Valt licht te begrijpen dat velen niet erg gesteld zijn op dergelijke verschijningen, waarom zij liever een beetje lauw zijn en soms iets doen wat pantang, verboden, is, om dan de overtredingen weer goed te maken door het brengen van offers in koper of zilver. Taboeteigenaar en dargawachter hebben in zulke gevallen niet veel last van scrupules.
Alvorens in den darga de vorenbeschreven plechtigheden mogen plaats hebben, moet hij daartoe gereed gemaakt worden. Dit geschiedt door den taboeteigenaar den dargawachter en hun talrijke satellieten. Onder deze laatsten behoort een troepje kwezelachtig vrome oude lieden, die onder elkaar een commissie van toezicht vormen. Uit hun midden hebben ze den dargawachter gekozen en zij zorgen, dat alle voorgeschreven gebruiken goed worden nageleefd.
In den namiddag van den eersten dag vormt zich een stoet, bestaande uit den taboet-eigenaar en den dargawachter, gevolgd door al de vromen en levenmakers die zich op het erf bevinden. De halve kampoengbevolking sluit zich daarbij aan. Al deze lieden gaan met veel rumoer naar een vooraf bepaalde plaats om aarde of zand te halen benoodigd om den pot in den darga te vullen. Deze plechtigheid heet ambil-tana, het halen der aarde. Sommige taboet-eigenaars maken daartoe urenverre tochten, anderen halen de aarde van zeer dicht in de nabijheid. Het komt er maar op aan aarde te bekomen, die nog nooit door een menschelijken voet betreden is. Daarom duikt men tot het bekomen ervan, wel eens naar den bodem in den mond eener rivier. Het opscheppen geschiedt gewoonlijk door den dargawachter, doch kan ook door een ander gedaan worden.
Heeft men de gewenschte aarde bekomen, dan wordt deze onder het grootst mogelijke lawaai naar den darga gebracht, in den pot gedaan en met citroenwater gewijd. Van nu af is die aarde heilig en wordt dan ook met grooten eerbied bewaard. Over den pot wordt een wit doekje gelegd.
Gedurende twee dagen gebeurt er bij den taboeteigenaar met veel anders dan roffelen op de tassa's en beuken op de groote
BEDELTOCHTEN.
2o5
trom ; maar den vierden dag wordt een optocht georganiseerd als op den eersten dag, ditmaal om pisangstammen te halen. Deze worden tegelijk met eenige stammen taboe of suikerriet tegen de pagar of omheining van den darga geplaatst. Deze plechtigheid doelt op het verlovingsfeest van Hoessin's dochter met Cossim. Ze is een mager overblijfsel van de kostbare feesten in Hindoestan, waarmee hetzelfde feit (?) herdacht wordt. Waarschijnlijk doelen ook de talrijke veelkleurige vlaggetjes die den darga versieren op hetzelfde feest, dat volgens onze Maleiers onder de groene boomen gevierd werd. Daarom brengt men er pisangstammen die altijd groen zijn, bij te pas.
Van nu af begint de taak der politie om al te groote woeligheid onder de feestvierenden te keer te gaan. Den vijfden dag toch krijgen de lieden van buiten de kampoengs iets van het feest te zien. En wie 't niet anders wist, zou hier al het laatst denken aan een godsdienstig, en nog wel een rouivjeest. Want dit is toch de Hassan-Hoessinvereering.
De luidruchtigste feestvierders beginnen nu maradei's, d. z. bedel- of schooitochten, langs de huizen der ingezetenen te houden. Dit geschiedt tot groote ergernis der vromen; maar de massa stoort zich daaraan weinig en vermaakt zich kostelijk.
De stoet wordt geopend door eenige lieden met vlaggen. Een van ben draagt een lange drietandige vork, den djalpoekar, die steeds tegen den darga behoort te staan. Boven in het midden hangen drie pijltjes, die ook wel vervangen worden door citroentjes of lemmetjes, rechts en links hangen zwaardjes, soms twee aan twee gekruist. De lange steel is omwikkeld met roode en witte linten, schoon specialiteiten volhouden, dat de kleur enkel rood moet zijn. Zoo elastiek zijn echter de gewetens der moderne Hassan-Hoessinvereerders dat ze den djalpoekar met rood, wit en blauw omwikkelen.
Er zijn er zelfs die de zwarte kleur verkiezen ten teeken van rouw, 'daar zij Europeanen ook in 't zwart zien rouwen. Rood en wit schijnt het echter te moeten zijn. de kleuren des bloeds en der onschuld.
De djalpoekar beteekent het geduchte zwaard waarmee Hassan en Hoessin tijdens hun leven de ongeloovigen verslagen hebben. Er zijn ook dargawachters en anderen die beAveren dat de djalpoekar de staf was, waarmee de heilige Hoessin eens op den dorren bodem sloeg en daaruit water deed ontspringen, waarmee zijn dorstige krijgers zich laven konden.
Achter den djalpoekar- en de vlaggedragers volgen de tassajongens en de groote-tromslager, de tamboer-gedang. Tusschen die bende loopt een jongen met een taboet op het hoofd.
Deze taboet is niet anders dan de nabootsing van het bovenste gedeelte der versiering van den eigenlijken of grooten taboet, die pas in'de laatste dagen van het feest te zien komt. Hij heet
236
GEMASKERDE SIMOENTOE'S.
van
taboet. d. i. kleine taboet, stuk
den taboet. Het is een toren of minaret van verscheidene omgangen voorzien en wel twee meter boog, die als een hoed gedragen wordt De drager houdt den toestel middels twee van boven bevestigde koorden in evenwicht. Het ding ziet er rijkgekleurd en fijnbewerkt uit. en is een product van onuitputtelijk geduld en goeden smaak. Het geraamte is van dunne bamboe en de bekleeding van doorschijnend papier, rijk met goud afgezet,
Achter den taboet gaan talrijke simoentoe's of uitverkorenen, wien 't echter alleen maar om pretmaken te doen is. Allen zijn gemaskerd. De een heeft zich tot een boeroeang of suikerbeer gemethamorphoseerd en wordt cloor een afschuwelijk toegetake den meester geleid. Anderen zijn monjet of aap. Er zijn er ook die zich in het galacostuum van een hoogen europeeschen ambtenaar of in het groot tenue van een hoofd- of opperofhcier gekleed hebben, of njonja's en nonna's, d.z. europeescbe dames, moeten voorstellen, 't Behoeft wei niet gezegd, dat honderden, meest jongens zich bij zoo'n stoet aansluiten. De politie heeft slechts te zorgen dat ieder in de wijk blijft, waarin hij thuis behoort; want er gaan, te Padang b.v, wel meer dan een dozijn van die optochten tegelijk uit.
Zoodra de stoet het erf van den taboeteigenaar verlaten heelt, overstemmen allen hot reeds oorverdoovend geluid van de tassa s door het geroep van „Hassan-Hoessin!" Tot in het oneindige herhaalt men dezen kreet; ja de ijver is zoo groot, dat men zich niet eens den tijd gunt om de namen der beide heiligen goed uit te spreken, - zoodat het geroep meer lijkt op „Sanoesin! Sanoesin!" met den nadruk op den laatsten lettergreep, Op den maat van dit geroep en getier, dansen de apen, beeren, residenten, grootmajoors, dames, en niet het minst ijverig de drager van den z.g. kleinen taboet, als bezetenen door elkaar. Het gejoel bereikt zijn hoogtepunt op de erven dier bewoners, welke een kleine bijdrage geven voor het feest. Want deze te verzamelen is het eenige doel dezer maradei's
In den avond van den zevenden dag, bereikt het feest een belangrijk stadium. Dan heeft het meharaqan-djan-djan, d. 1. het plechtig ronddragen der handjes, plaats. Hiermee herdenkt men het zoeken van Hoessin's lijk en het vinden zijner handen.
Al de levenmakers die de maradei's meemaken sluiten zien ook bij dezen stoet aan; doch nu wordt niet meer gebedeld. Ook volgen nu de eigenlijke vromen en niet-gemaskerde simoentoe's, die roode snoeren dragen, achter de tampat-djan-djari het heilige vingerkastje, dat bij deze gelegenheid buiten den darga gebracht wordt.
EEN ONVERSTAANBAAR VERS.
237
martelaars, - opdat dezen huii een' ^^^^J>%
liedm Ser laten mllïïn. Om t &f ma^r zeker'te zijgat die goua of zilvei late,n7.maKeiV.n fl i o-eheiligd zoo het behoort voorwerpen goed behmau zijn, — d. i. geüe11^ dit door den door besprenkeling: ^^^^ï^k van een dargawachter late ^^ beta ^
^rNe^Xvantn brandt er braaf wat koemajan bij. "Mg** OP,-™ MX^S
fcumajan of wierook en zing; o verstaan wordt,
noch door hemzelf noch do"mandai ^ ^
Dit moeten de. woord en , n, wdke dslaande) £„. rJlWo^. W.l^ afgeschreven, luidt het als volgt:
„Bibi sekiminah napiah seh,
",Di siada moeï baya tayah,
„Atatjas bi sawas,
„Di alah tah, di alah tabs,
„Aï lagi, aï daï poekah,
„Haya ma djalpoekah,
„Gamm' ba ta diat talah,
"Asibatneh jaani naïh,
„Kon-na sach negri miah,
„Hava lagi, djaï negri miah,
„Mail taga-pah ni naïh djalpoekah.
rWaarschiinliik is dit vers door overlevering van hand tot hand SoTe^Zi^geworden, als het nu is Met geen mogehjk-
ast vr oZ9-:X
straks na afloop van den rondgang ^^^J fijngestampte Halen on suikerriet, een schaal met arapmg 01 uji 0 r sipoleqrijst en een'karaf ayer-soroat of gemberwater.
!
VECHTPARTIJEN.
Het aanbieden van zoo'n gastmaal is een deel van bet offerfeest of toeroen-pandjar.
He orang-berniat sluit zich ten laatste aan bij den stoet en krijgt daarbij de bevoorrechte plaats, vlak in de nabijheid van het heilige kastje. Deze plaats behoudt hij bij alle volgende rondgangen.
Het komt dikwijls voor dat iemand die een gelofte deed, een orang-berniat, niet van deze plechtigheden gediend is, vooral wanneer hij de heiligen in obscure zaken betrekken wil. In dit geval staan de taboeteigenaar en zijn dargawachter hem toe een waJcil, d. i. een gemachtigde, aan te stellen. Dit weer d raison van een betaling.
Den volgenden avond, — den achtsten dag — heeft eenzelfde rondgang plaats, die meharaqan-sorban heet, het ronddragen en thuisbrengen van den tulband van Hoessin. Deze preikt op het vingerkastje ook die van Hassan, die men in dit geval niet achter zijn heiligen broer wil stellen.
Beide optochten lokken talrijke kijkers en meeloopers, meest Maleiers, die met de anderen meebrullen en soms partij kiezen in de gevechten, die bij zulke gelegenheden voorvallen.'
Deze gevechten komen voort uit verschillende oorzaken. Vooreerst uit afgunst tusschen twee naburige taboeteigenaars. De een tracht den ander natuurlijk zooveel mogelijk 'offeraars af te troggelen. Stooten nu de optochten van twee concurrenten op elkaar, dan plaatsen de voormannen hun djalpoekars uitdagend tegenover elkaar, en in no time vliegt men onder het geschreeuw van „Hassan-Hoessin!" op elkaar in. Dit moge al een woelig tooneel geven, veel kwaad doen beide partijen elkaar niet en de hurrie is inderdaad koddig om aan te zien.
Erger loopt het soms, wanneer spotters onder de toeschouwers den simoentoe's toeroepen, dat zij rieken naar laoet-toekai, d. i. visch die in staat van ontbinding gegeten wordt, en dus geweldig stinkt. Aangezien een goed Hassan-Hoessin vereerder tijdens de feestdagen geen visch eten mag, is dit een dubbele beleediging, die dan ook onder veel rumoer betaald gezet wordt. De simoentoe's veroorloven zich ook dikwijls handelingen die tot beleedigingen aanleiding geven. Door een opzichtige kleeding trachten zij niet zelden de aandacht te trekken van een of andere schoone. 's Avonds, na afloop van de plechtigheden in den darga, brengen ze haar sernades, waarbij zij op smachtende wijs minneliedjes of pantoons ten gehoore brengen, die zij voor de vuist dichten en zingen tegelijk. Op literaire schoonheid kunnen die liedjes niet bogen, zooveel te meer op erotische strekking, die vaak als beleedigend wordt opgenomen. Vandaar soms ruwe bespotting en scheldpartijen tijdens de optochten.
Hierbij komt nog dat niet alleen de weinige wei-onderlegde en geloovige Islamieten zeer afkeerig zijn van de ontaarde
DE TREURENDE BOERAQ.
Hassan-Hoessin viering, doch er zijn ook vrijdenkers die er den spot mee drijven en dit soms onomwonden tijdens de optochten laten blijken. Ook dit wordt alles behalve vriendelijk opgenomen.
De negende dag van den Moeharam is de sterfdag van Hoessin en tegelijk wordt dan de dood van diens broeder Hassan herdacht. Het is de stille dag of die van den Asjoera; men treurt. Dan houdt het geroffel op de tassa's op. Gedurende geheel den voormiddag gelijken de kampoengs op eens als uitgestorven. In den namiddag echter heeft een reuzen-optocht plaats met den taboetbetoel, den eigenlijken taboet, een reusachtig papieren toestel, voorstellende een katafalk, gelijk die eens te zien geweest is aan den hemel boven de vlakte van Karbelah. Rechtzinnige geloovigen beweren echter, dat de taboetmakers hoe langer hoe meer afwijken van de voorschriften volgens welke zoohi toestel in elkaar gezet moet worden. Van een eigenlijke katafalk is er dan ook weinig meer aan te herkennen. Van jaar tot jaar heeft de taboetmaker zijn verbeelding vrij spel gegeven om telkens met iets origineels en moois voor den dag te komen, dat een concurrent nog niet had. Dit om maar veel offeraars en kijkers te lokken.
Tegenwoordig ziet de taboet er aldus uit: Op een reusachtige rijk bekleeden draagbaar staat een groot veelkleurig monster, dat boeraq, vogel genoemd wordt, maar het kan evengoed voor een gevleugeld paard genomen worden, want het heeft vier pooten, allé voorzien van hoeven en de beide achterste hebben soms ook sporen. Het is ook gedekt met een rijkgekleurd en met goud afgezet schabrak en aan weerszijden hangen schitterende stijgbeugels. De kop heeft echter weer een .. . vrouwengezicht.
Dat vrouwengezicht brengt door zijn miraculeuse eigenschappen vele vurige Hassan-Hoessinvereerders in extase. Tegen den avond na den afloop van den optocht op den negenden dag, wijzen zij er elkaar op, hoe het 's morgens nog hoogroode gezicht begint te verbleeken. „Ziet" zeggen ze „hoe de boeraq treurt om den dood der heilige broeders. Zijn aangezicht wordt bleek van droefheid." — Waarop ongeloovige spotters soms opmerken, dat dit verbleeken zijn oorzaak vindt in het sterke zonlicht dat het gekleurde papier spoedig aantast. . .
Volgens sommige taboet-autoriteiten moet hier inderdaad, ondanks de wijd uitgespreide schitterende vleugels, aan een paard gedacht worden; en wel aan Dhul Dhul Djébroed, zijnde het paard dat door Hoessin tijdens den slag van Karbelah bereden werd.
Deze groote boeraq staat vaak in gezelschap van nog een heele menagerie kleinere fantastische monsters, die ieder op zichzelf nog eerbiedwaardige afmetingen hebben. Deze stellen weer kleinere
240
OP DE TANA-LAPAN.
boeraqs voor en ook gadja's menong, d. z. zeepaarden. Er is echter weer heel wat goede wil noodig om die laatste dieren te herkennen: want door een zonderlinge speling van de verbeelding des taboetmakers hebben die zeepaarden weer hanepooten.
Op den rug van dien grooten of middelsten boeraq staat een met bloemen versierden stoel waarvan de rug bekroond is door een schoone bouquet of helder witten waaier. In plaats van die stoel wordt ook wel een schitterend versierde lijkbaar aangebracht. Het een zoowel als het ander is goed, daar vele HassanHoessinvereerders gelooven, dat de beide broeders in een vungen stoel ten hemel zijn opgenomen. Het is eigenaardig, dat alle bizonderheden die betreffende Mozes en de andere profeten, en ook van Jezus verhaald worden, welke den islatmtischen theologanten zeer goed bekend zijn, door de Hassan-Hoessinvereerders tot huil heiligen worden teruggebracht.
Hoog boven den stoel of lijkbaar verheft zich een toren of minaret, in vorm geheel gelijk aan die welke bij de maradei s en andere optochten wordt rondgedragen. Het duig heeft vijf omgangen zoodat het boven de nokken der daken uitsteekt.
Het laat zich denken welk een indruk zoo'n reusachtige veelkleurige toestel moet maken op kinderen en eenvoudigen van geest, vooral wanneer hij 's avonds inwendig verlicht wordt, gelijk de Klingaleezen gewoon zijn te doen. _
Op den sterfdag van Hoessin, wordt het heilige kastje met de handjes en de heilige hoofddoeken in den taboet geplaatst. De dargawachter wuift voor den taboet loopend den heiligen relieken koelte toe met een struisveeren waaier en nu en dan stilstaande, brandt hij rijkelijk koemajan en reciteert het bekende onbegrijpelijke vei s Honderden menschen sluiten zich bij den stoet aan en zoo gaat het plechtig naar de tana-lapan, of — gelijk men op Java zou zeggen: aloon-aloon, die de vlakte van Karbelah voorstelt waarop Hoessin sneuvelde.
De tana-lapan is een groot grasveld, waarop plaats is voor duizenden, wat dan ook wel noodig is. Want op hetzelfde uur komen daar alle taboets bij elkaar zoodat de twaalf of dertien optochten (te Padang) tot één haast onafzienbare worden. Deze gaat eenige malen rond het veld, naar het ritueel wil om voor te stellen als een plechtig verzamelen van de overblijfsels der gesneuvelde martelaars, maar in werkelijkheid om het toegestroomde en kijkgrage publiek te laten zien wie het schoonst voor den dag gekomen is. Met luide kreten van bewondering worden sommige taboets begroet. Zij vertegenwoordigen dan ook een arbeid van weken en maanden, waarbij als ingrediënten geen andere dienst deden dan bamboelatjes, rottan, dun gekleurd en goudpapier, met sagopap of lijm als plakmiddel. Geen foutje is te bekennen in de symmetrie der vaak ingewikkelde figuren van zoo groote afmeting, niettegenstaande de maker geen ander ge-
DE LAATSTE DAG.
241
reedschap gebruikt dan een bijteltje, een mesje en een schaartje. Geduld en goede smaak zijn hier de hoofdfactors.
Is de rondgang op de tana-lapan afgeloopen, dan lost de groote optocht zich weer heel bedaard op in zooveel kleinere als er taboeteigenaars in vertegenwoordigd waren, en één voor één verlaten die gedeelten het terrein om plechtig naar huis te gaan. Daar wordt nog druk in den darga geofferd en gebeden ; want nu vooral moeten de gunsten van Hassan en Hoessin afkomen.
's Avonds, wanneer de eigenlijke Soera of Asjoera begonnen is, is 't overal heel rustig. In de huizen waar lieden wonen, die een gelofte gedaan hebben is men druk doende met het bereiden van het luisterrijkste deel van de toeroen-pandjar, het offermaal. Dat gedeelte is een echt gastmaal of mandoa, waarmee minstens 20 gulden kosten gemoeid zijn. Er worden kippen gepoft, allerlei soorten van kowee-koivee gebakken, d. z. koekjes waarbij zeer fijne ingrediënten gebruikt worden; voorts kookt men nassi-koening, gele kleefrijst, braadt lemang, d. i. rijst die in bamboezen kokertjes welke langzaam verbrand worden, gaar wordt. Ten laatste voorziet men zich van een rijke hoeveelheid limonade. Dit alles moet dienen voor den volgenden dag, wanneer het feest luisterrijk gesloten wordt.
Iedereen, die aan de heiligen Hassan en Hoessin een gelofte doet, moet drie jaar achtereen op den Asjoera telkens zoo'n mandoa geven. Hetzij om te bedanken voor de reeds verkregen gunsten, dan wel om de gevraagde doch noch niet verkregen alsnog te bekomen. Velen verliezen echter den moed of komen geld te kort om zóó dikwijls een mandoa te geven.
Het slot van den Asjoera en de Hassan-Hoessinfeesten, de tiende dag, is een zeer woelige. In den voormiddag sjouwt de luidruchtige kampoengbevolking met den grooten taboet rond, met het doel bij vrienden en bewonderaars geestdrift te wekken opdat zij daardoor nog wat offeren. De heilige relieken laat men dan wijselijk maar thuis in den darga. Alleen de djalpoekar wordt als iets onmisbaars meegenomen. Wordt deze al eens ontheiligd, bij thuiskomst wordt zijn voet toch telkens met citroenof lemmetjeswater gereinigd of belimau. Dan is bij toch weer in orde.
Om vijf ure in den namiddag worden alle taboets in de zee, of waar dit niet mogelijk is, — gelijk in de binnenlanden, — in de kalie of rivier geworpen. Dit is de eigenlijke begrafenis. Aangezien de Hassan-Hoessin vereerders gelooven, dat de beide martelaars niet begraven, maar ten hemel opgenomen werden, zoo mag hun lijkbaar niet aan den grond toevertrouwd worden.
Nergens waar het vernietigen der taboets meer drukte veroorzaakt dan te' Padang. Lang vóór het vastgestelde uur laten de
XVI. 10
ftaaammmnmtm
242
KERMIS TE PADANG.
orang-berniat hun mandoa's naar het zeestrand brengen. In een lange rij zijn daar groepjes menschen te zien, die op doelangs en pierings, groote en kleine borden, de eetwaren uitslallen. Ook hebben ze talrijke karaffen met limonade en glazen bij zich, soms complete europeesche serviezen. Straks mag ieder die wil, naar hartelust eten en drinken van al het lekkers dat den avond te voren bereid is. En de gasten laten niet lang op zich wachten.
Bij tienduizenden komen de menschen naar het zeestand om o-etuigen te zijn van het vernietigen der schoone taboets. Nooit heeft men beter gelegenheid om een overzicht te erlangen van de heterogeen samengestelde bevolking van Padang. Europeanen, Chineezen, Arabieren, Klingaleezen, Javanen, Niassers, bewoners van de Pagei- en andere eilanden, Japanners, — alle naties van Azië zijn hier vertegenwoordigd, alle talen hoort men hier spreken. Honderden voertuigen van allerlei soort en makelij, dogcars, tranis, dös-a-do's, landauers, ook pedaties, d. z. vrachtkarren, met en zonder huiven, getrokken door djawi's en sappi's d. z. inlandsche koeien of stieren, — ze plaatsen zich alle orderlijk achter elkaar op onafzienbaar lange rijen; overal, waar noodig den weg voldoende vrijlatend. Hier en daar staan kraampjes en klontongs of draagbare winkeltjes, met eet-en drinkwaren, turksche en gewone schommels, kijkkastjes met tafereelen uit den Atjeh-of Lombokoorlog — den Padri-oorlog heeft het gewone volk hier allang verbeten i _ 't Is kermis gelijk bij ons, maar een zonder jenever dus ook zonder aanstootgevende hurrie. Onder al die menschen heeft de slechts zwakke politie niets anders te doen dan hier en daar de passage vrij houden, èn .... te letten op de boeaja s, d. z. de zakkenrollers, wier gilde te Padang rijk vertegenwoordigd is Op het vastgestelde uur komt iedere taboet aan op een vooraf aangewezen punt van het zeestrand. In deze laatste oogenbhkken stijgt de geestdrift der luidruchtige Hassan-Hoessin vereerders ten top Overal roepen groote benden „Sanoesin! Sanoesin! Sanoesin !" Natdat met veel plechtigheid voor iedere taboet wierook gebrand is en gebeden, worden op een gegeven teeken, alle tegelijk aan de golven prijs gegeven. Iedereen tracht echter nog een stuuje van het heilige ding machtig te worden. Velen ijlen zelfs te water, den beet van een kaaiman trotseerend, om een vleugel, een stukje van den minaret e. d. te kunnen grijpen. Met trots vertoont men elkaar die overblijfselen van den taboet. Men neemt ze mee naar huis, en bewaart ze daar. Hit geeft zegen over de familie en haar ondernemingen.
Zijn de mandoa's verorberd en intusschen de schitterende papieren toestellen spoorloos verdwenen, dan verlaat de menigte het strand. Binnen een uur tijds dommelt de omgeving daar weer in de gewone onverstoorbare rust en hoort men daar geen ander o-eluid dan het zangerig op en neer deinen der zee, het eeuwige lied zonder afwisseling en dat toch nimmer verveelt. Rustig suist
ONTAARDE GODSVRUCHT.
het windje weer door de ontelbare statig wuivende palmen en de wandelaar, die daar komt om in stilte te genieten van het prachtig vuurwerk aan de westerkim, — van de zonsondergang — hij vergeet hier op de grens van een wereld het woelige leven met zijn koortsige bedrijvigheid. Geen spoor is meer te merken van de feestvierende menschenmassa die hier nog geen uur geleden dooreen krioelde.
Die menigte is weer naar huis gegaan even ordelijk en rustig als ze hier kwam. Geen handzamer volk bij groote feesten dan het Maleische en in 't algemeen alle indische volksstammen.
Op het erf van den taboeteigenaar is 't nog als het ware een wedstrijd om iets machtig te worden van de dingen die in den darga waren. Geheel of half uitgeknepen lemmetjes, nog niet gebruikte vruchtjes, de heilige aarde, — het is alles van groote waarde voor den ijverigen geloovige ; want het zijn medicijnen voor allerlei ziekten en kwalen, talismans tegen allerlei ongelukken.
Niet alzoo denken alle vromen. Zij hebben zich geërgerd over de wereldsche wijze waarop dit feest gevierd is en wilden er geen deel aan nemhn om den zwendel niet in de hand te werken. Zij herinneren zich met weemoed den tijd, toen de maleische Islamiet nog vroom en eenvoudig was in zijn Hassan-Hoessinvereering. Het maken van den taboet, het doen van geloften, het volgen der optochten, — het geschiedde alles uit pure godsvrucht. Van de offers die gebracht werden, nam de taboeteigenaar niet meer dan strikt noodig was tot bestrijding zijner uitgaven en het overblijvende werd naar een heilige moskee overgemaakt. Thans leeft zoo'n eigenaar een heel jaar van de winsten die hij in tien dagen maakt.
Zelfs vele rechtzinnige taboeteigenaars willen van hun bevoegdheden geen gebruik meer maken en vieren het feest in stilte. Zeer ver zijn de anderen dan ook afgeweken.
Eenige jaren geleden dorsten zij het wagen om de vernietiging der taboets, het in-zee-werpen, één dag uit te stellen, enkel en alleen om een hooggeplaatst beambte, een Kahr dus, genoegen te doen. Deze had verzocht dat men een optocht met al de groote taboets over zijn erf zou houden. De meeste taboeteigenaars waren niet weinig trots op dit blijk van belangstelling en allen voldeden 's avonds bij fakkellicht aan het verlangen van den bestuursambtenaar. Sinds voelde men zich meer dan ooit aangemoedigd om de taboets zoo pompeus mogelijk te maken.
Wat ons betreft, wij ergeren ons niet over al de anti-islamatische dingen die de Hassan-Hoessinvereering aankleven. De menschen meenen in trouwe dat Allah en Zijn Profeet, mitsgaders de heiligen Hassan en Hoessin met welgevallen neerzien op de geld- en wierookoffers, op de wijdingen en wasschingen met lemmetjeswater, enz. Voor de rest is het een vroolijk en vrij
onschuldig volksfeest.
244
EEN BEGRAFENISMAAL.
En met genoegen constateeren we een zoo weinig fanatiek Islamisme, dat per slot van rekening door zijn belijders ver achter de hadats, d. z. oude wetten en gebruiken, gesteld wordt. Van uit Mekka worden wel pogingen aangewend om dit anders te maken, doch tot nu toe vrijwel tevergeefs. Moge dit zoo blijven.
Onder alle rechtzinnige Molenas is het gebruikelijk drie dagen na de begrafenis van een familielid den maniga-hari of biddag te houden. Dan richt men een mendoa of gastmaal aan en daarbij worden talrijke hadjis genoodigd, d. z. vromen die een pelgrimsreis naar Mekka hebben gedaan. Deze lieden zeggen uren aan één stuk dezelfde verzen uit de koeran op, die alle steeds neerkomen op het „ Allah-il-Allah!", „Er is maar één God en Mohammed is zijn profeet!" Dit wordt ontelbare malen achtereen herhaald als een kreet van berusting in de beschikkingen van Allah en de voorschriften van diens Profeet. Deze vrome bezigheid wisselen ze om beurten af om te eten en te drinken.
Ook na het in-zee-werpen van de taboets —• drie dagen na den Asjoera — wordt voor de afgestorven broeders Hassan en Hoessin een maniga-hari gehouden, maar weer op een vrij zonderlinge, met den Islam strijdige wijze.
De uitverkoren Hassan en Hoessinvereerders komen dan ook tot het houden van een mendoa bijeen. Vertrouwde Europeanen, Chineezen en anderen worden bij dezen maaltijd ook wel genoodigd. Deze duurt tot laat in den avond en wordt soms gevolgd door een slamatan-badaboes, d. i. een soort van magisch of tooverfeest; — wat ook alweer een navolging zij 't dan en zeer zwakke, is van dergelijke feesten in Hindoestan. Ook deze vertooningen werden ongetwijfeld reeds lang vóór de dagen van Mohammed gegeven.
Bij de slametan-badaboes plaatst een man zich in een breeden kring van toeschouwers. Zijn bovenlijf is naakt en met een vlijmscherp mes dan wel met een priem brengt hij zichzelf overal inkervingen en steken toe. Ook slaat hij zich met steenen tegen de borst.
Alle bewegingen geschieden op den maat van muziek op rabana?s, d. z. instrumenten, die het midden houden tusschen een tamboerijn en een pauk. Ze worden bespeeld door er met de platte hand op te slaan.
Nog worden hierbij verzen uit de koeran opgedreund, maar . .. tegelijkertijd spreekt een koelipah een tooverformnlier uit, De koelipah is een onkwetsbare, die anderen zijn kunsten leert. Hij is de leider dezer vertooningen die door zijn leerlingen gegeven worden.
Deze laatsten verbeelden zich al heel spoedig ook onkwestbaar
DE ONKWETSBAREN.
te zijn doch ondervinden vaak op zeer pijnlijke wijze het tegendeel — vooral dan, wanneer zij nog niet de noodige handigheid bezitten. Heeft echter een van de vertooners zich verwond, dan weet de meester terstond raad. Hij berookt de bloedende wond met koemajan, terwijl hij een tooverformulier prevelt — juist gelijk de belezers ten onzent — èn .. .. de bloeding is gestelpt. De wonden genezen dan gewoonlijk zeer vlug; wat niet behoeft te bevreemden, daar ze nooit belangrijk zijn.
De koelipah, heeft op alles gerekend. Vóór de vertooning begint zegent hp al de pakakas, d. z. de instrumenten, als messen, priemen, steenen, enz. — ook de plaats waar het badaboesfeest gehouden wordt. Hij doet dit door rijkelijke besprenkeling met het onontbeerlijke lemmetjes- of citroenwater. Dit wordt voor dit soort van wijdingen geschikt gemaakt door er zeer bizondere formulieren over uit te spreken. Voorts zorgt de koelipah ervoor steeds onder zijn bereik te hebben een komfoor tot het branden van wierook. Even als in den darga staat dit toestelletje op een doelang of platte schaal. Ook liggen daarop weer eenige gekleurde rijstkorrels en koperen geldstukken.
Naar zijzelf beweren, ontleenen de koelipahs hun macht om de menschen onkwetsbaar te maken, en zelfs aan het scherpst geslepen staal het vermogen om iemand te kwetsen te ontnemen, aan een geheim, dat Ali Aboe Bakar, de gunsteling van Mohammed, bezat. Deze beeft dit weer aan eenige vertrouwde discipelen nagelaten; van wie het van hand tot hand steeds op andere vertrouwelingen is overgegaan. Het zal echter wel niet noodig zijn op te merken, dat zoo'n koelipah en zijn discipelen veelal niet veel meer zijn dan kwakzalvers. Meestal wekken ze bij hun publiek de hilariteit op.
Gelukken hun kunststukjes niet al te best, dan wordt dit geweten aan de aanwezigheid onder de toeschouwers van een met de geheimen bekende. Zoo iemand kan door het prevelen van zekere tooverformulieren de verrichtingen van een koelipah-infunctie bemoeilijken, ja geheel vruchteloos maken. Daarom worden de als koelipah bekende aanwezigen steeds met de hoffelijkste onderscheiding bejegend, zoowel door den leider der vertooningen als door diens leerlingen, die proeven van hun kunstvaardigheid hebben te leveren. Dit geschiedt om die machtige menschen goedgunstig te stemmen, opdat zij bij voorkomende bloedingen als anderszins, geen noodlottig gebruik zullen maken van hun macht.
Vreeselijke voorvallen weten de koelipahs hun leerlingen en belangstellenden te verhalen, waarbij de noodlottige aanwending van hun tooverformulieren gebleken is.
Zoo had tijdens een badaboesfeest een leerling zich een wond toegebracht, maar wat de koelipah ook deed om de bloeding te doen ophouden, — het mocht niet baten. Onder de toeschouwers
2 Ui
NOODLOTTIGE TOOVERFORMULIEREN.
was dus bepaald een onbekende kunstbroeder. Deze, zich niet met de gebruikelijke onderscheiding behandeld ziende, schreef dit waarschijnlijk toe aan minachting jegens zijn persoon en wreekte zich nu door den leider der vertooning een geducht koopje te leveren.
Met zeer veel plechtigheid deed de koelipah-in-functie nu de volgende sommatie:
„Nimmer is het mijn bedoeling geweest een achtbaren collega, even bekwaam als ik, de hem toekomende eer te onthouden ; maar ik herken onder Ulieden geen enkele koelipah. Wie echter de eer heeft dit wèl te zijn, dien noodig ik beleefdelijk uit om hier de eereplaats te komen innemen."
Op deze wijze trachtte de arme koelipah een onwillekeurig gepleegd verzuim te herstellen. Doch tevergeefs herhaalde hij de uitnoodiging nog tweemaal. Niemand kwam naar voren om zich als koelipah bekend te maken.
Ten einde raad, gelastte hij een zijner moeribs, leerlingen, een semangka, d. i. een soort van meloen, te halen. Nadat deze vrucht hem gebracht was, deed hij zich een vlijmscherpe roedoes, een kapmes, aanreiken. Plechtig prevelde hij eenige woorden onder het branden van koemajan, waarna hij met één slag de semangka middendoor kloofde. — Op hetzelfde oogenblik viel een der toeschouwers met gekloofde hersenspan tegen den grond.
Zoo werd den ontstelden toeschouwers geleerd, met de macht van een koelipah niet te spotten.
lederen koelipah wordt het vermogen toegekend, zulke wraak te nemen, doch onder die kunstenaars is niet iedereen streng genoeg om gebruik te willen maken van zoo'n vreeselijke macht,
Een feit is het, dat vele Mindoe's het ver gebracht hebben in verschillende afschuwwekkende magische kunsten. De navolging daarvan door de Maleiers is echter niet veel anders dan een paskwil.
Hiermee ben ik gekomen aan het einde mijner taak: een gedétailleerde beschrijving te geven van een door vele Mohammedanen gevierd feest, waarbij als de spot gedreven 'wordt met den Islam.
Vele leerzame vergelijkingen vallen hier te maken en even zooveel gewichtige conclusies te trekken. — Dit meen ik echter gerust aan de aandachtige en nadenkende lezers te mogen overlaten.
Den Haag, Maart 1901.
DE STRIJD OM DE GEZONDHEID IN DE 19de EEUW.
door
Prol. Rubner.
(Vervolg en slot van pag. 172).
In 1849 vergaderde de commissie wederom en stelde bij die gelegenheid vast, dat er slechts l%o koolzuur in de kamerlucht aanwezig was, als er voor één gevangene 25 M8 per uur werden aangevoerd. Het door den mensch uitgeademde koolzuur werd daarbij dus in hoogeu graad verdund. Uit deze onderzoekingen viel reeds af te leiden, dat bij de gewone luchtbederving, die steeds optreedt, waar verscheidene personen in één en dezelfde ruimte samen zijn, meestal noch een aanzienlijke vermindering van liet zuurstofgehalte der lucht, noch een noemenswaardige ophooping van koolzuur plaats heeft. In 1850 reeds trachtte men de ervaringen, die men had opgedaan ten aanzien der hoeveelheden lucht, welke men door middel van buizen in bewoonde ruimten moest binnenleiden, ook op de kazernen toe te passen. (Leblanc).
In 1856 gaf Grassi een studie in 't licht over het luchten (de ventilatie) van het ziekenhuis Lariboisière te. Parijs, waar men tot inzicht was gekomen, dat de hoeveelheid lucht veel grooter zijn moest dan men tot dusverre gemeend had, als er nagenoeg goede lucht in het ziekenhuis heerschen zou. Verder stipte bij aan, dat niet alleen de in de muren aangebrachte buizen lucht aanvoeren, maar dat er ook zeer veel lucht door spleten, kieren, enz. in zulk een ruimte komt.
Pettenkofer bezocht genoemde inrichting in 185b en legde twee jaar daarna zijn beschouwingen neder in een daaraan gewijde brochure. Hij wees op het feit, dat de eigenschappen eener door menschen bedorven kamerlucht zich altijd vertoonen, als er meer dan 1700 koolzuur aanwezig is, en verder, dat elke localiteit,. ook al bezit zij geen groote reten en kieren, een natuurlijke ventilatie heeft, afhankelijk van den wind en voornamelijk van het tempé-
248
GOEDE LUCHT IN DE WONINGEN.
ratuursverscb.il tusschen kamerlucht en buitenlucht. De voor den mensch noodige hoeveelheid lucht bedraagt niet minder dan 60—80 M3 en meer per uur. Op zijn minst moet volgens de moderne opvatting de uitgeademde lucht zoozeer met zuivere lucht vermengd worden, dat het daarin aanwezige koolzuur vijftienhonderdmaal verdund wordt.
Hoe groot de plaatsruimte zijn zal, die voor een mensch in een ziekenhuis, in een school, kazerne, enz. bestemd moet worden, hangt af van de snelheid, waarmee de lucht zich verbetert.
In den winter kunnen veel meer personen in een kamer bij gesloten vensters en deuren gezonde lucht inademen dan op niet zeer koude dagen, als men om den tocht de ramen niet durft openzetten. In de spoorwegcoupé hebben wij weinig „plaats", maar veel „ventilatie" ; in onze huiskamer wordt de lucht zelden meer dan tweemaal of twee en een half maal in het uur ververscht.
In onze vaak licht en dicht gebouwde woningen ventileert de lucht ook door de poriën van het bouwmateriaal, nog meer echter door de fijnere, voor het oog nauwelijks zichtbare kieren. Dikwijls komt 75 pet. der luchtverversching op deze kieren-* ventilatie.
Van welken aard de stoffen zijn, die het ons in de kamerlucht door hun onaangenamen reuk lastig maken en schadelijk voor ons zijn, is niet nader bekend. Men heeft meermalen gemeend, de vergiftige eigenschappen der uitademingsproducten van menschen en dieren te kunnen bewijzen, door zulke „slechte" lucht op dieren te laten werken, in de verwachting, daardoor onmiddellijk zware vergiftigingen te bewerkstelligen, of wel door de lucht chemisch te onderzoeken. Absoluut betrouwbare proeven heeft men echter in dit opzicht niet genomen. Als de schadelijke substantiën in de lucht slechts in zulk een hoeveelheid voorkomen als. welriekende stoffen in rozen- of violengeur, is de chemische analyse niet bij machte, ons in dezen nadere uitkomst te geven.
Bovendien doet zich in onze kamers nog een tweede euvel voor, dat een schadelijken invloed op ons kan uitoefenen, en wel de vochtigheid onzer woningen. Reeds in het midden dezer eeuw werd van medische zijde de aandacht gevestigd op de vele nadeelen, aan het wonen in pas gebouwde huizen verbonden, maar pas na het jaar 1870 werden de verschillende oorzaken, die schadelijk kunnen werken op onze gezondheid, van meer nabij bekend en de natuur der huiszwam, die in vochtige woningen optreedt, uitgevorscht.
Vochtige lucht komt zeer veelvuldig voor in onze woningen, ook zelfs, wanneer wij deze „kinderziekte" van onze huizen buiten rekening laten. Alle dicht bewoonde ruimten bevatten vooral des morgens deze dampige lucht, die als duurzame invloed ongunstig werkt op de bloedsverdeeling en ook het vochtig worden der
verwarming der woningen.
249
muren en het beschimmelen van verschillende voorwerpen in de hand werkt. Dit wordt vooral gevaarlijk, waar men tapijten met arsenicum bevattende kleuren heeft. Dan toch kunnen, zooals men in de laatste jaren heeft aangetoond, vluchtige, vergiftige arsenicumverbindingen ontstaan.
De 19de eeuw is bijzonder rijk aan uitvindingen, die, zooals meermalen gezegd wordt, „de verhooging van het menschelijk comfort" ten doel hebben, maar die ten slotte bijna alle van zeer groote beteekenis voor de gezondheid geworden zijn. Inzonderheid aan de ijzerindustrie hebben wij verscheidene belangrijke uitvindingen te danken, die het algemeen welzijn ten nutte komen.
Deze industrie heeft er zich op toegelegd, om op het gebied van het verwarmingswezen verbeterde apparaten te leveren. In groote gebouwen zijn reeds sedert geruimen tijd de afzonderlijke kachels vervangen door een gemeenschappelijk verwarmingstoestel. Deze centrale verwarmingstoestellen zijn voor een deel reeds in de 18de eeuw ontstaan.
De eerste inrichtingen voor stoomverwarming heeft Cook in 1745 aangegeven; in 1784 werden zij voor 't eerst door Watt practisch toegepast en in 1791 verder verbreid, voornamelijk door John Hoyle. In Duitschland heeft Catel in Pankow de eerste dergelijke verwarming aangelegd. De waterverwarming werd in 1777 door Bonnemain te Parijs beschreven en in 1818 door Chabannes in Engeland ingevoerd. Een minder bruikbare vorm, de warmwaterverwarming, dateert uit het jaar 1831 en is uitgedacht door den Engelschman Perkins. De verwarming met heete lucht werd door prof. Meissner in de eerste helft der 19de eeuw uitgevonden en in een boek uitvoerig beschreven. De centrale-verwarmingsmethoden hebben echter geenszins zonder slag of stoot het burgerrecht verkregen. Het tegendeel is waar. Zij hadden met allerlei vooroordeelen te kampen en de uitvinders zelf hebben geen van allen een schitterend resultaat van hun uitvinding beleefd. Het duurde eenige tientallen jaren, vóór men deze nieuwigheid eenigermate vertrouwde.
Ook de verwarming onzer woning heeft in de 19de eeuw een zeer groote verandering ondergaan.
Pas in het begin der vorige eeuw heeft men een juiste voorstelling gekregen van het verbrandingsproces zelf. Van de noodzakelijkheid en de rol van den luchttoevoer en verdere voorwaarden, waaraan een goede kachel moet voldoen, wist men vroeger slechts weinig af. Hoewel reeds in het begin der 19de eeuw ijzeren kachels bekend waren, vonden zij pas na het jaar 1860, toen de Duitsche ijzerindustrie goedkoop had leeren werken, meer en meer ingang.
Met het goedkoope spoorwegverkeer werd het hout als brandstof door de steenkool verdrongen.
Omstreeks het midden der negentiende eeuw ontwaakte de hy-
l>r>o
VERWARMINGSTELSELS.
giënische belangstelling in het verwarmingsvraagstuk. Door stelselmatige onderzoekingen slaagde men er in, te ontdekken, waaraan de vergiftige en doodelijke eigenschappen der rookgassen, die in een kamer dringen, zijn toe te schrijven. Men' herkende het vergiftige principe in het kooloxyde en vond zijn gewichtige betrekking tot de roode kleurstof van ons bloed, waarmee het zich verbindt. Verder vond men, dat de reguleering van de trekking aan het kacheldeurtje volkomen gevaarloos is, maar de reguleering aan de pijp daarentegen in hooge mate gevaarlijk.
De centrale verwarmingen boden ruimschoots stof aan voor hygiënische studiën. Aan de klachten kwam geen einde, maar het geduld der ingenieurs was even onuitputtelijk. Zoodra zich een euvel voordeed, trachtte men dit te verhelpen.
Het ergste kind van zorg was de verwarming met heete lucht, die dringend verbetering noodig had. Op grond van experimenten sprak Pettenkofer in 1851 in deze kwestie ook een woord mede. Men zag, dat vele bezwaren op vooroordeel berustten, maar dat ook vele gegrond waren. Vooral, waar het scholen betrof, namen de ongunstige oordeelvellingen geen einde. Dat luchtverwarmingslucht het vergiftige kooloxyde bevat, is niets dan een praatje. Deze verwarmingsmethode is ontegenzeggelijk goedkoop, maar de warmte wordt daarbij niet zoo gelijkmatig verdeeld als bij een verwarming met vrij staande kachel.
Stoomverwarming is in de laatste twintig jaar en vooral sinds de invoering van de stoomverwarming met lage drukking zeer aanbevelenswaardig gebleken. De watervérwarming bewijst vooral in kleine gebouwen zeer goede diensten. Wij beschikken dus inderdaad over centraalverwarmingen, die uitmuntend functionneeren. Daarentegen is het vóór ongeveer 25 jaar opgerezen denkbeeld betreffende een centrale stoomverwarming van steden begrijpelijkerwijze verworpen.
Een nieuw tijdvak der verwarming wordt door de gaskachels geopend, waaraan nog veel gebrekkigs en onvolkomens kleeft. De verbrandingsgassen moeten door een pijp afgevoerd worden: anders kunnen ze levensgevaarlijk werken. De wanden mogen ook niet zoo heet worden als bij ijzeren kachels: anders zou men ook hierbij klagen over droge lucht. Het goedkoopste gas deitoekomst zal het door het geleiden van waterdamp over gloeiende steenkolen te verkrijgen watergas zijn. Voor het uitstroomen daarvan in onverbrandbaren toestand zullen wij ons echter veel angstvalliger moeten hoeden dan bij het lichtgas, want watergas is meer dan achtmaal zoo vergiftig als het lichtgas volgens de hedendaagsche fabricatie.
Vóór de electrische verwarming in de praktijk wordt ingevoerd, moeten er dienaangaande nog eenige proeven genomen worden.
Een behagelijke, gelijkmatige, door overmatige uitstraling geenszins benauwende warmte en zuiverheid van lucht kan men,
centrale verwarming.
201
wanneer men het goed aanpakt, zoowel met kachel als met centrale verwarmingen verkrijgen.
Hoewel het probleem der centrale verwarming van steden nog niet is opgelost, zal toch in de twintigste eeuw wel een nieuw licht daarover ontstoken worden. Bij de centrale verwarming zou men misschien de brandstof in den vorm van gas den consumenten kunnen toevoeren. Deze gasverwarming zou er toe kunnen bijdragen, om het belangrijk vraagstuk der rookvrije verbranding tot een bevredigende oplossing te brengen. Aangezien er bij de bereiding van watergas betrekkelijk weinig gestookt moet worden, zou de door gas verwarmde stad der toekomst niet meer te klagen hebben over roet en al de daarmee gepaard gaande lasten en moeilijkheden.
Den grootsten omkeer in de gewoonten en gebruiken der menschen beeft voorzeker wel de ontivikkeling der verlichting teweeggebracht. Elke vooruitgang der techniek op dit gebied is tevens in hygiënisch opzicht van het hoogste belang.
De practische uitvindingen in het verlichtingswezen zijn groot in aantal. Wij kunnen ons ternauwernood meer indenken in den „goeden ouden tijd". Onze tijdsindeeling, onze arbeid, onze belangen zijn geheel anders geworden door de verbetering van de kunstmatige verlichting. In de 18de eeuw moest men zich, als men 's avonds uitging, zelf van een lantaarntje voorzien. Ook waren er in sommige steden zoogenaamde lichtmannen, die bij een nachtelijken tocht door de stad hun diensten verhuurden.
De eerste verandering greep plaats op het gebied der verlichting met kaarsen. Gay Lussac nam in 1825 een patent op stearinezuurkaarsen, maar pas in 1831 werden door Milly goedkoope kaarsen vervaardigd. Cambacère vond de gevlochten pit uit, waardoor de snuiter buiten dienst werd gesteld. Nog in 't begin van de tweede helft der vorige eeuw vormde de kaars in verscheidene gezinnen nog het eigenlijke verlichtingsmiddel. . Tegenwoordig komt zij nog in alle hotels voor, en voornamelijk op de rekeningen. Naast de kaarsen had de geleerde zijn studeer-olielamp. De zuivering der olie, waardoor de vlam beter brandde, werd pas in 't begin der vorige eeuw uitgedacht. Goede lampen waren er pas omstreeks het jaar 1836.
Met bliksemsnelheid maakte de in 't jaar 1859 in Amerika ontdekte petroleum zich meester van de geheele verlichtingsindustrie. De petroleumlamp werd in bruikbaren vorm ingevoerd, toen Benkler in 1840 in Brunswijk doelmatig gevormde cilinders had uitgevonden. De verbetering der lampen ging steeds vooruit . en tegelijk daarmede het populair worden van deze verlichtingsmethode.
De openbare verlichting der straten, van openbare lokalen enz. daarentegen heeft andere wegen ingeslagen. Het is van historisch belang, dat reeds in 't jaar 1787 Lord Dundonald het eerste
252
OPENBARE VERLICHTING.
patent nam op de fabricatie van gas. Pikel gebruikte destijds beendergas voor de verlichting van zijn laboratorium te Würzburg. Practisch toepasbaar werd de gasverlichting echter pas dooide uitvindingen van den Schotschen ingenieur Mürdoch, waarmee hij in 1803 voor den dag kwam. Menigeen lachte hem smadelijk uit en van verschillende kanten werd spottend de vraag tot hem gericht, of hij werkelijk geloofde, dat men licht zou kunnen krijgen zonder een pit. Clegg, de uitvinder der gaszuiveriug, stond hem trouw ter zijde. Mürdoch achtte het gas zeer geschikt voor binnenshuisverlichting en heeft ook een paar fabrieken volgens zijn systeem van licht voorzien. Een patent voor straatverlichting met gas nam Winzler in 180 > en in 1814 werd in Londen de eerste straat met gas verlicht. Taylor beval in 1815 olie aan, Pettenkofer in 1848 hout, om daaruit gaste stoken in plaats van uit steenkool. In 1826 en 1828 werd te Berlijn en Hannover gas ingevoerd, en in 1847 ontstond de eerste stedelijke gasfabriek te Berlijn. Weenen heeft pas sedert 1840 gasverlichting, en het duurde wel tot omstreeks het jaar'70, dat ook kleinere plaatsen tot de invoering van het lichtgas overgingen.
Na 1880 heeft het lichtgas in het electrisch licht een ernstigen concurrent gekregen. Ruim tien jaar geleden trad in het gasgloeilicht een nieuwe concurrent op en in den laatsten tijd doet ook het acetyleengas veel van zich spreken.
Deze verlichtingsmethoden verdienen alle meer of minder een ernstige beschouwing uit een hygiënisch oogpunt.
In de eerste plaats was het van belang, dat men de beteekenis erkende, die een juiste hoeveelheid licht voor het behoud van de gezondheid onzer oogen bezit. Te weinig licht, vooral in den tijd, waarin de ontwikkeling van het oog plaatsgrijpt, veroorzaakt het ontstaan der in de scholen algemeen verbreide bijziendheid. Reeds lang had het de opmerkzaamheid getrokken, dat de brildragers vooral voorkwamen in de zoogenaamd gegoede klassen der maatschappij. Reeds in 1812 deelde James Ware mede, dat onder de Oxfordsche studenten velen zich van een bril bedienden. In 1848 weidde Szokalsky uit over het veelvuldig optreden der bijziendheid aan de hoogere scholen te Parijs. Sohürmeyer maakte in 1856 zijn studie van de bijziendheid in inrichtingen voor hooger onderwijs en burgerscholen in Baden, en het bleek, dat in eerstgenoemde bijna Vb der leerlingen bijziende waren. Reeds in 1800 pleitte prof. Beer te Weenen en in 1865 Arlt wederom voor een betere verzorging van het oog bij het onderwijs. In 1866 gaf Cohn de resultaten in 't licht van de onderzoekingen, door hem gedaan aan de oogen van meer dan 10000 schoolgaande kinderen, waarbij de groote verbreiding der schoolbijziendheid ten duidelijkste bleek.
Twee factoren moesten worden aangemerkt als de voornaamste oorzaken van dit verschijnsel: 1°. de blijkbaar zeer slechte ver-
schoolhygiene.
2.v;
lichting van vele scholen, en 2°. de door ongeschikte banken te voorschijn geroepen verkeerde houding der scholieren. Een lange schooltijd en overdreven veel huiswerk speelden ook in dezen een rol.
Tegen het zitten op ten eenenmale ongeschikte banken, dat ook van invloed kan zijn op het ontstaan der bijziendheid (myopie) werd ook nog om andere redenen heftig te velde getrokken. Een echte schoolziekte is de verkromming van de ruggegraat (skoliose) en het ontstaan van hooge schouders. In het jaar 1863 heeft Fahrner te Ziirich in een boek, getiteld „De kinderen in de schoolbanken", de opmerkzaamheid gevestigd op de verkeerde inrichting van vele banken, en sedert kwam hierin verbetering. Maar zelfs nog in onze dagen vindt men in tal van scholen nog veel te weinig belangstelling en inzicht in dit hoogst gewichtig vraagstuk, ofschoon anatomen, zooals Hermann Meyer, hygiënisten en uitnemende schoolmannen geijverd hebben voor de opheffing van zulke misstanden. Het komt er allereerst op aan, dat de schoolbank in overeenstemming is met de lichaamsgrootte van den leerling, voor wien zij bestemd is, en dat de zitplaats ietwat onder de tafel wordt geschoven.
Herhaaldelijk is ook reeds gewezen op een doelmatigen druk der boeken. Arlt waarschuwde in 't jaar 1865 nogmaals voor de klein gedrukte boeken, maar een wetenschappelijke studie over de grootte van den druk en de inrichting der boeken werd pas in 't jaar 1878 door Javal in 't licht gegeven. Het vlugst leest men volgens Weber's proefnemingen letters van 1.5 m.M. hoogte, maar ook de dikte der letters en de afstand der letters onderling komen hierbij in aanmerking.
Een zeer belangrijke schrede in voorwaartsche richting heeft L. Weber een twintigtal jaren geleden gedaan door de uitvinding van een toestel, om het licht te meten, den photometer, dat juist voor hygiënische doeleinden als't ware geknipt is. De vraag, hoeveel licht wij eigenlijk noodig hebben, kon vroeger niet volkomen nauwkeurig beantwoord worden. Men heeft zich wel is waar beholpen door een bepaalde grootte der vensters in verhouding tot de bodemvlakte voor te schrijven, vrij invallend daglicht, enz. te verlangen, maar tot absoluut bevredigende resultaten kwam men niet.
Een stroom van licht, soms zoo groot, alsof 150000 kaarsen vóór een vlak brandden op een afstand van één meter, giet de zon op heldere zomerdagen over de aarde uit, maar slechts een klein gedeelte daarvan dringt tot onze kamers door, omdat een slechte bouwwijze, te nauwe straten, een al te groote diepte deikamers, gordijnen enz. het den weg versperren. Om gemakkelijk te lezen, heeft men minstens zooveel licht noodig als 20 tot 25 gewone kaarsen, op één meter afstand van een boek geplaatst, leveren. Is de hoeveelheid licht onder deze norm, dan moet het
254
schoolhygiene.
oog zich meer of minder inspannen. Zoo kan men tegenwoordig in alle gevallen nauwkeurig bepalen, hoeveel licht er aanwezig is.
Men kan de verschillende verlichtingsmethoden natuurlijk alleen dan met elkander vergelijken, als men zorg draagt, dat er van alle lichtsoorten evenveel licht is.
Reeds in 1843 is men begonnen met het onderling vergelijken van enkele verlichtingssystemen, zonder dat men daardoor echter veel wijzer werd. In de tweede helft dezer eeuw maakte Pettenkofer zijn studie van de verlichting, die later door zijn leerlingen werd voortgezet. De nieuwe uitvindingen der laatste twintig jaren maakten verdere onderzoekingen noodzakelijk. Ook werden er nieuwe gezichtspunten geopend in de studie der verlichting.
Men kan thans zeggen, dat wij een voor lezen en schrijven voldoende hoeveelheid licht op zeer uiteenloopende wijzen kunnen verkrijgen; in hygiënisch opzicht evenwel zijn de verlichtingsmethoden lang niet alle dezelfde. De ongelijke kleur brengt een verschillend effect teweeg; blauwe lichtsoorten maken een kouden indruk, roodachtige een warmen; eerstgenoemde schijnen ons minder behagelijk toe dan de laatste. Het kleureneffect komt ook tamelijk wel overeen met de van de lichtsoorten uitgaande warmte-uitstraling, die ons hoofdpijn bezorgen kan en stekende oogen, vooral wanneer het in de kamer al warm is. Hoe meer rood in het licht overheerscht, des te warmer zijn de lichtsoorten; hoe meer blauw, des te armer aan warmte werking. Lichtsoorten, die door verbranding licht verwekken, geven meer voelbare straling af dan het electrisch licht.
De verlichting kan buiten en behalve de straling warmte verspreiden, die zich mededeelt aan de lucht, welke langs het verlichtingslichaam strijkt. Bovendien produceeren verscheidene verlichtingstoestellen rijkelijk vocht,
Veel warmte en vocht verwekken kaarsen, goede gasbranders minder, het gasgloeilicht onnoembaar weinig, petroleum veel meer. Ideale lichtbronnen zijn het electrisch gloeilicht en het booglicht, In kleine ruimten, die goed verlicht moeten worden, komen de verbrandingsgassen, de ophooping van koolzuur en het zuurstofverbruik bij gas, petroleum en kaarsen in aanmerking, evenals onvolkomen verbrandingsproducten bij flikkerend licht en te laag brandende lampen, storende zuren bij petroleum en meer nog bij lichtgas.
Hoe verder een licht gezien moet worden, des te minder mag het een blauwachtige kleur hebben. Ons oog is een uiterst gevoelig orgaan; men voelt daarmee milliardenvoud kleinere hoeveelheden arbeidskracht dan de kleinst mogelijke voelbare hoeveelheid warmte uitmaakt. De volkomenheid van al onze verlichtingsmethoden is nog gering, daar zij slechts weinig arbeidskracht in licht omzetten; het grootste deel gaat elders, meest als warmte verloren.
steenkolen en nijverheid.
255
Gevaarlijk zijn cle ontploffingen door slechte petroleum, gevaarlijk die bij lichtgas, nog gevaarlijker die bij acetyleen. Vergiftig zijn alle gasvormige lichtstoffen: het minst acetyleen, in meerdere mate lichtgas, het sterkst watergas. Als het werkzame agens komt voornamelijk het kooloxyde in aanmerking.
Het is niet moeilijk, tegenwoordig een verlichting toe te passen, die in hygiënisch opzicht geheel bevredigend mag heeten. Het electrisch licht is tot nu toe het allerbeste gebleken. Wij hebben ook allen grond om te verwachten, dat de fabricatie van watergas weldra den prijs van het gaslicht zoozeer zal doen dalen, dat dit 'meer en meer de petroleum zal verdringen. Maar ook op electrisch gebied worden ontdekkingen voorbereid, die een nieuw afzetgebied vooi deze lichtsoorten zullen scheppen.
Na het jaar 1830 neemt men in Duitschland het verschijnsel waar van een snelle uitbreiding der steden; de verschillende industrieën absorbeeren telkens weer meer krachten. Hoewel de stoomkracht den menschelijken arbeid op den achtergrond schijnt te dringen, stelt zij zich toch geenszins vijandig daar tegenover. Zij verduizendvoudigt de menschenkracht: één greep, en de 1000 centenaarshamer zet zich in beweging en smeedt blokken van ontzaglijke afmetingen. In deze eeuw hebben tal van kleine plaatsen zich tot groote steden ontwikkeld. Het onaanzienlijke Dortmund, dat in het begin der 19de eeuw nauwelijks 4000 inwoners telde, heeft thans een bevolking van meer dan 100.000 zielen. Duisburg, Elberfeld, Barmen e. a. zijn belangrijke industriecentra geworden. In andere gevallen heeft de politieke hervorming van Duitschland een omkeer teweeggebracht; schier Amerikaansch is de uitbreiding van Berlijn na 't jaar 1866 te noemen! Ondernemingsgeest en handel hebben Hamburg en Bremen plotseling groot gemaakt.
De steenkolenindustrie verschaft werk aan honderdduizenden menschen. De Engelsche steenkool was reeds in 853, de Ruhrkolen reeds in 1317 bekend, maar hun exploitatie uiterst gering. Pas in het einde der 18de eeuw heeft baron von Stkin den grond gelegd tot de ontwikkeling dezer industrie en terwijl in 1804 pas 380.000 ton geëxploiteerd werden, had men in 1896 een Ruhr-steenkoolproductie aan te teekenen van meer dan 6265000 ton.
Het continentaal stelsel in 1806, dat den gewonen invoer van laken, gietstaal en tal van andere waren uit Engeland onmogelijk maakte, heeft in Duitschland den stoot gegeven tot de fabricatie van inlandsch gietstaal, waardoor de firma Krupp zich een wereldvermaardheid heeft verworven. Aan het einde van de eerste helft der vorige eeuw waren in de fabrieken van Krupp ongeveer 100 arbeiders aan het werk; in 1892 alleen in de Rijnlandsche fabrieken 25000.
De spoorwegen hebben het verkeer vergemakkelijkt en de
250
invloed der beroepen op den mensch.
uitwisseling der handelswaren tot groote ontwikkeling gebracht. Nadat Stephenson in 1825 zijn eersten voorspoedigen tocht volvoerd had en eenige jaren later Manchester en Liverpool door rails verbonden waren, duurde het nog tot 1835, vóór op Duitsch grondgebied tusschen Neurenberg en Fürth de eerste spoorweg geopend werd. Daarop volgde in 1838 de aanleg van de Düsseldorfsche lijn, welke voor de industrie-districten van groote beteekenis werd.
In 1818 had men door Vicat's werken de waarde van het cement leeren kennen. In 1801 richtte men in Neder-Silezië de eerste beetwortelsuikerfabriek op, in 1826 dacht [Jnverdorben de aniline-bereiding uit, in 1858 A. W. Hopmann de aniline-verven, en in 1851 legde Frank den grondslag tot de kali-industrie. Welk een omkeer!
In cle verschillende takken van industrie waren veel arbeiders noodig en zoo kwamen dezen ook in geheel nieuwe condities, zoowel wat woning, voeding en leefwijze aangaat, als wat betreft specifiek hygiënisch schadelijke omstandigheden. De gevolgen hiervan waren een soms zeer bedenkelijke toename van ziekten en het ontstaan van bepaalde beroepsletsels.
In de 17de eeuw en vóór dien tijd was de gezondheidstoestand der minder gegoede bevolking weinig of in't geheel niet bekend; men sprak over de ziekten der armen als over een bijzondere soort van kwalen.
Terwijl reeds toenmaals Ramazzini er op aandrong, om de verschillende beroepen en hun invloed op de menschen te bestudeeren, werd het pas in de 19de eeuw duidelijk, van hoe groot belang deze studie worden zou. In de eerste helft der vorige eeuw zien wij reeds een begin maken met de beoefening der fabriekshygiëne, zooals wij thans zouden zeggen.
Zoo dateeren reeds uit dien tijd geschriften over den invloed van kinderarbeid op de gezondheid, den invloed der tabaksindustrie, der koperindustrie, der phosphorusiudustrie, der kantfabrieken, der loodwitfabricatie, der naalden- en emailfabrieken.
Zeer talrijk waren destijds reeds de ongelukken, door machines veroorzaakt en op welker voorkoming men bedacht was. Men kende de gevaarlijke werking van arsenicum bevattende behangsels. Al deze wetenschappelijke onderzoekingen waren echter slechts brokstukken, want de hygiënische eischen, die voor alle menschen golden, waren nog weinig bekend.
Ook in dezen heeft de tweede helft der vorige eeuw het leeuwendeel van 't werk verricht en de wetenschappelijke grondslagen gelegd voor de arbeidershygiëne en beroepshygiëne, en tevens den stoot gegeven tot het ontstaan van ons hedendaagsch verzekeringswezen, verzekering tegen ongelukken en ziekte, ziekenfondsen, enz.
De volksverhuizing naar de steden, waartoe handel en industrie
woningwetten.
257
de aanleiding zijn geweest, heeft ook een andere belangrijke kwestie op den voorgrond geschoven: den bouw der steden volgens de wetten der gezondheidsleer.
Reeds omstreeks het jaar 1835 heerschte in verscheidene steden gebrek aan woningen. In 1833 hield Huber zich al met de oplossing van dit probleem bezig. De begeerte, om zooveel mogelijk partij te trekken van den grond, leidde tot het aanleggen van bedompte, dichtbevolkte wijken. Vuil en ongedierte tierden welig en allerwegen in de huizen, op straat, in den bodem. De sterfte nam in gelijke mate toe en vooral cholera- en typhusepidemieën deden in zulke hygiënisch verwaarloosde buurten hun schrikwekkenden invloed gevoelen.
De zorg voor de sanitaire belangen der steden werd op het nieuwe programma gezet, en ofschoon het woningvraagstuk thans nog op een bevredigende oplossing wacht, hebben toch alle grootere gemeenten er ijverig naar gestreefd, op sanitair gebied veel goeds tot stand te brengen.
De bouwverordeningen trachtte men op hygiënische wetten te baseeren; de onbebouwde plekken, die oorspronkelijk alleen als marktplein, later als plantsoen tot versiering dienden, weiden als hygiënisch noodzakelijk erkend, want ook zij behooren tot de „longen" der stad.
Maar er blijft nog veel te doen over! In de bouwverordeningen zijn nog zoo veel leemten en gebreken! Zij gelden alleen voor de voorgevels; om de inrichting der van de straat afgekeerde zijde bekommert men zich van overheidswege bijna of in 't geheel niet.
Woningwetten zijn noodig, en organen voor de uitvoering daarvan, zooals Engeland reeds jaren bezit. Wij moeten hebben goedkoope woningen, die men niet verkrijgt met behulp van palliatieven, door bemiddeling van een op zichzelf prijzenswaardige philanthropie, maar enkel en alleen door goedkoope grondprijzen.
En hoeveel schadelijks school er niet in grond en ondergrond! In de tweede helft der vorige eeuw begon men in te zien, dat het niet aanging, de riolen in de huizen aan te leggen, en vooral niet op de vroeger gebruikelijke wijze, zoodat het vuil zich wijd en zijd in den omtrek der huizen verspreidde. Hoe jammerlijk was het in dit opzicht in vele fabrieksplaatsen gesteld!
In Manchester vond men kelderwoningen, waarin de menschen vlak boven de beerkuil sliepen, die bedekt was met niet hecht aaneensluitende planken.
Reinheid van den bodem werd op grond van hygiënische onderzoekingen als een axioma voor den stedenbouw geproclameerd. De bodem kan zeer zeker een bemesting verdragen, zooals de verstandige landman hem jaarlijks ten deel doet vallen, maalais de stedeling alle vuil en afval begraven wil, ontbreken
XVI. *7
WATER EN REINIGING.
daartoe de noodige oppervlakte en de juiste gesteldheid, want de akkergrond bevat dikwijls nog geen tiende deel van datgene, wat men in de steden aan vuil en faecaliën aan den bodem wil toevertrouwen. Bovendien bebouwt cle boer zijn land; de natuur gebruikt den mest tot het doen gedijen der veldvruchten, terwijl de zon, welker gloed zich over het landschap verspreidt, veel onschadelijk en ongevaarlijk maakt, wat bij het stadsvuil een met de jaren toenemend gevaar beteekent.
De moderne stedeling bedekt ook den grond der straten en pleinen met een ondoordringbaar plaveisel, en daar doet hij ook goed aan. Toen men zich nu toelegde op het onderzoek van het welwater, wat omstreeks het midden der 19de eeuw plaatsgreep, kwam men tot de ervaring, dat de waterleidingen zeer dikwijls in een meer of minder innig verband stonden met de riolen, welker inhoud zich vaak rechtstreeks ontlastte in den grondwaterstroom, waaraan de wellen, zooals bekend is, hun water ontleenen. Men verscherpte de chemische analyse in overeenstemming met de hygiënische eischen. Voor de groote, dichtbebouwde steden was er geen andere oplossing dan deze, om zich van elders frisch en gezond 'water te verschaffen.
Zoo ontstonden de'trouwens ook in de oudheid reeds bekende centrale waterleidingen. Alleen is men thans op dit punt een weinig kieskeuriger geworden. Men verlangt rijkelijk water, en water in elk huishouden.
Het water is voor ons van onberekenbaar groote waarde, met alleen als drank, maar ook als reinigingsmiddel. Alles, wat we schoon moeten maken, ons lichaam, borden, kopjes en schoteltjes, glazen, vaatwerk, onze kamers, de trap, ons linnengoed enz. wordt alleen werkelijk rein, als het water zelf rein is.
De meeste groote steden zijn in de laatste dertig jaren toegerust met centrale waterleidingen.
Vele steden hebben bron waterleidingen: deze zijn de meest bevredigende. Andere hebben het water van diepe meren genomen, een methode, die alleen ernstige bezwaren doet rijzen, wanneer men rivierwater en water uit meerachtige verbreedingen van rivieren gebruikt. Open wateren toch kunnen ziekmakende stoffen bevatten. Op zijn minst moet men dan ook eischen, dat zulke wateren door zand gefiltreerd worden, een proces, dat al een veertig, vijftig jaar op vele plaatsen wordt toegepast, om aan troebel water een beter aanzien te geven. Sedert een jaar of vijftien weten wij op gezag van proefnemingen, dat de zandfilters vrijwel volkomen bacteriën tegenhouden.
Van hygiënische zijde wordt er in de laatste jaren sterk op aangedrongen, om water aan den bodem te ontleenen. Onder den stadsgrond is het grondwater meestal onzuiver, maar m de vrije natuur, onder bosscheu, enz. blijft het helder en kan het bijna gelijk gesteld worden met het bronwater. In
BIJENGIFT ALS GENEESMIDDEL TEGEN RHEUMATHIEK.
25!)
sommige streken bevat zulk water ijzerzouten en daar ijzerhoudend water inktachtig smaakt, wordt het kunstmatig van deze bestanddeelen bevrijd, waardoor men een voortreffelijk drinkwater verkrijgt. Wij weten nu, hoe wij ons huis en onze woonplaats uit een hygiënisch oogpunt moeten inrichten, als wij onze gezondheid willen bewaren. De kracht van den éénling evenwel is daarvoor niet toereikend : Staat en gemeente moeten ons hierbij krachtdadig steunen en helpen.
BIJENGIFT ALS GENEESMIDDEL TEGEN RHEUMATIEK.
Aan weinig menschen is het bekend, dat het vergift van de bijensteek als geneesmiddel dienst kan doen. Bij de geneeskunde is dit middel nog niet opgenomen, hoewel hier en daar artsen het bij uitzondering toepasten.
Prometheus (XII N. 580, pag. 120) deelt mede, dat een persoon, wiens arm door rheumatiek onbewegelijk geworden was, toevallig door een bij werd gestoken.- De arm zwol op voor enkele dagen, doch toen dit geweken was, kon de arm weder eenigszins gebruikt worden. Vervolgens het de lijder zich nog herhaaldelijk op den arm steken door bijen, en werd daardoor geheel genezen.
Soortgelijke mededeelingen kwamen in verschillende tijdschriften voor. In de Annalen van het Fransche Entomologische Genootschap deelde Fernand La Vingeanne mede, dat hij in den oorlog van 1870/71 zware rheumatiek had bekomen, die weder genezen werd, toen hij later bijen hield, die hem dagelijks staken.
De schrijver voegt er aan toe, dat inspuitingen met mierenzuur, die door enkele geneeskundigen verricht worden ter vervanging van bijensteken, niet volkomen doeltreffend zijn, dewijl het gif van een bijensteek niet hetzelfde is als mierenzuur. Nieuwe onderzoekingen toch hebben geleerd, dat de bijen in twee afzonderlijke klieren verschillende stoffen afscheiden, die gelijktijdig bij een bijensteek vermengd in de wonde gebracht worden. De eene dier stoffen is mierenzuur, de andere een alkoholische stof. Daardoor bezit mierenzuur alleen niet de krachtige werking, welke de bijensteek heeft.
Dr. G.
DE BOKSERS.
door
Sm Robert Hart. (Peking.)
Ieders oog was in den laatsten tijd op China gericht en iedere taal heeft haar woordenschat met een nieuwe uitdrukking verrijkt — maar was de Boksersbeweging enkel en alleen een opstand van een uitgehongerd volk, of had zij een grootere, een met gevaar dreigende beteekenis? Als zij van officiëelen oorsprong was en onder officiëele leiding en met officiëelen steun haar doel najoeg, kan het ernstige van den toestand niet te hoog worden geschat, en was dit niet het geval, dan dringt de omstandigheid, dat de regeering er niet toe kon of wilde besluiten, flink tegen haar op te treden, tot een buitengewoon zorgvuldig onderzoek. Welke verklaring wij echter ook aannemen, een andere, nog dieper oorzaak mag niet buiten beschouwing worden gelaten; aan den eenen kant geeft de naastbij liggende oorzaak geen volledig antwoord op een onderzoek der feiten, aan den anderen kant moeten wij tot den oorsprong der beweging afdalen, wanneer wij de oorzaken der oorzaken willen begrijpen en dientengevolge overwinnen, beheerschen, of wanneer wij willen leeren, ons naar hen te voegen. Overal is reeds zeer veel geschreven geworden over de jongste gebeurtenissen in China, maar het bestudeeren van onsamenhangende verschijnselen en op zichzelf staande gevallen zal meer de nieuwsgierigheid boeien dan het inzicht verbreeden en kan misschien de belangrijker gevolgtrekkingen, die daaruit zijn af te leiden, meer om-dan ontsluieren. Wat wij willen vinden, is een middel, om de toekomstige ontwikkeling zeker, vreedzaam en zegenrijk te doen plaats hebben, en de eerste stap daartoe is deze, dat men zich duidelijk voorstelt, wat in het verleden de ontwikkeling, op welke wijze of in welke mate dan ook, belemmerd beeft. Een tijdvak van
282
VROUWENBEWEGING.
langzamerhand een macht, een autoriteit geworden, waarmee rekening gehouden wordt op elk gebied dat de vrouwen betreft.
Naast deze groote vereeniging staan nog eenige, voornamelijk vakorganisaties voor vrouwen.
De vrouwenbeweging in Zweden schijnt zooals in vele andere landen meer de belangstelling der vrouwen uit den beschaafden stand te trekken dan die uit de arbeiderskringen. De reden hiervan is ook in Zweden, dat voor de arbeidsters 't vrouwenvraagstuk opgaat in de sociale questie.
De uitwerking die de vrouwenbeweging in Zweden uitgeoefend heeft is gelijk elders zeer groot, ze heeft de positie der ongehuwde vrouw totaal veranderd, en vele verbeteringen gebracht in den toestand der gehuwde vrouw. Ook is het gevoel van zelfstandigheid natuurlijk toegenomen naar mate de vrouw economisch onafhankelijker werd.
Een drang om werkzaam te zijn is ontstaan bij alle vrouwen zoowel uit den hoogsten als laagsten stand. En 't is in Zweden een uitzondering als een meisje zich na voleindiging harer studiën geen bepaald vak kiest, In geen ander land geniet de arbeidende vrouw zooveel achting als in Zweden en nergens is haar recht tot een zelfstandig bestaan met minder vooroordeel erkend.
Natuurlijk heeft deze sterke drang naar werkzaamheden ook een nadeelige zijde. In vele vakken is meer aanbod dan vraag gekomen, zoodat de groote concurrentie de loonen zeer gedrukt heeft.
't Is ook jammer, dat. vele financieel onafhankelijke vrouwen den strijd der werksters voor hun brood onnoodig verzwaren. De concurrentie tusschen hen is al zoo ongelijk, en wordt oneerlijk, waar de eerstgenoemden tegen veel lager salaris dan de laatsten, die van hun werk moeten bestaan, hun werkkrachten aanbieden. En hun tijd en krachten zouden ze in Zweden zoowel als hier zoo nuttig kunnen besteden, er zijn nog zooveel ongesalarieerde betrekkingen voor vrouwen, die een warm hart hebben voor het algemeen welzijn.
De concurrentie der vrouwen met de mannen heeft natuurlijk vaak de verbittering der laatsten opgewekt. Zoo was de bekende schrijver August Struidberg een der heftigste tegenstanders van de benoeming van een vrouw tot hoogleeraar en waarschuwde hij in de scherpste bewoordingen tegen het gevaar van vrouwenheerschappij.
Iedere beweging van vooruitstrevende gedachten wordt gevolgd door een tijdelijken terugslag, de reactie. Maar zooals Dr. G. Brandes in een zijner werken opmerkt, .,deze reactie is slechts een schijnbare teruggang, maar in werkelijkheid een goede vooruitgang, waar ze overdrijvingen der beweging bestrijdt om dan later op den grondslag daarvan verder te bouwen."
Zoo gaat het op dit tijdstip ook met de vrouwenbeweging in
ELLEN KEY.
283
Zweden, een tijdelijke reactie doet zich daar gelden. Een van Zwedens begaafdste vrouwen de ook hier bekende schrijfster Ellen Key, is in de laatste jaren opgetreden tegen de moderne vrouwenbeweging.
Hoewel deze beweging in Zweden door samenwerking van eminente mannen en vrouwen en door het verstandig en tactvol optreden der leidsters zich geleidelijk heeft kunnen ontwikkelen, zonder in overdrijvingen te vervallen zooals soms m andere Janden bv. in Amerika, Rusland enz, vreest1) Ellen Key, dat juist enkele schitterende resultaten op het gebied van mannenarbeid door de vrouwen gewonnen den vrouwen blind heeft gemaakt voor 't gevaar dat haar beminnelijkste hoedanigheden, haar vrouwelijkheid te zeer naar den achtergrond worden gedrongen. Volgens haar heeft cle vrouwenbeweging de groote fout begaan hoofdzakelijk gewicht te hechten aan den arbeid der vrouwen, niet aan haar arbeidsveld. En daardoor is de vrouw meer en meer verwijderd van huis en haard, den haar door de natuur aangewezen werkkring, en zijn dikwijls vrouwen in overspannen ijver geprikkeld tot een onverstandig mededingen met de mannen tot een te groote inspanning.
De schrijfster geeft de schuld aan de vrouwenbeweging waar alleen de sociale toestanden de oorzaak zijn dat tal van gehuwde vrouwen uit hun huis naar de fabrieken gejaagd worden. En omdat de loonen der mannen vaak onvoldoende zijn om het gezin voor gebrek te kunnen vrijwaren, en omdat de fabrieken langzamerhand alle werkzaamheden der vrouwen in de huishouding overgenomen hebben.
Ook meent Ellen Key dat de vrouwenbeweging zich voornamelijk ten doel heeft 'gesteld de vrouwen uit den burger- en aanzienlijken stand zoodanig op te voeden, dat zij bekwaam worden om met den man naar verschillende betrekkingen mee te dingen, daarbij kalm toeziende hoe de vrouwen uit cle volksklasse steeds meer gedrukt worden door den bestaanden toestand. (Dit verwijt kan de Nederlandsche vrouwenbeweging niet treffen, sedert die samen met het Comité voor Algemeen Kiesrecht ijvert voor de invoering van 't enkelvoudige, geheime kiesrecht voor mannen en vrouwen, dat zoowel direkt als indirekt los is van den maatschappelijken welstand. Indien dit streven toch met gunstige resulaten beloond wordt, dan zullen zeer zeker de arbeidsters ook het groote voordeel daarvan ondervinden.)
Maar daarom is Ellen Key volstrekt niet tegen den arbeid der vrouw buitenshuis, ze schrijft o.a:
Ook onze arbeid, ons aandeel in de bevordering der cultuur is hoewel zeer ongelijk met dat van den man, onmisbaar voor
•) Misbruked Kvinnokraft; Tankebilleder door Ellen Key vertaald door Pb. Wijsman.
•281
HET ZWEEDSCHE VOORBEKLD.
de maatschappij, daarom hebben we behoefte aan ontwikkeling en het recht om ons vrij op elk gebied dat overeenstemt met onze persoonlijke neigingen te bewegen, even als de man.
We hebben behoefte aan hetzelfde recht van verantwoordelijkheid voor onze daden, om het even of wij getrouwd of ongetrouwd zijn, aan hetzelfde recht om onzen invloed te doen gelden op het samenstellen der wetten, die in de maatschappij van kracht zijn op alle ondernemingen, en dus ook met onze persoonlijke belangen en plichten in verband staan.
De vrouw moet kiesrecht verkrijgen en een woord mee spreken op het gebied van burgerlijke belangen, want de samenleving heeft evenzeer behoefte aan moeders als aan vaders."
Men ziet dus dat Ellen Key in haar wenschen volstrekt niet reactionair is. Ze waarschuwt alleen tegen de overdrijvingen deibeweging, die ze vreest dat leiden zullen tot ontaarding der vrouwelijke natuur. Maar al kunnen we met de begaafde schrijfster betreuren dat de getrouwde vrouw meer en meer gerukt wordt uit haar natuurlijken werkkring, haar huisgezin, dan dringt zich tegelijk toch de vraag bij ons op, is de vrouwenbeweging wel ontstaan uit een willekeurigen wensch der vrouwen, kan ze dus willekeurig gewijzigd of teruggedrongen worden binnen zekere perken? Is deze beweging niet veel meer een noodzakelijk en logisch gevolg van de economische en sociale toestanden en zullen de voortdurende veranderingen daarin ons niet noodzaken tot voortdurend grooter concurrentie van mannen en vrouwen op elk arbeidsgebied. Zal de voortdurend scherpere verdeeling van allen arbeid, en vereenvoudiging van de huishouding de vrouw niet steeds meer dwingen buiten haar huis een werkkring te zoeken, om haar vrijgemaakte tijd en krachten nuttig te besteden?
De komende eeuw zal antwoord op deze vragen geven.
In elk geval geeft de vrouwenbeweging in Zweden ons Nederlandsche vrouwen een goed voorbeeld, wat door samenwerking verkregen kan worden en wijst ons tevens hoe we rotsen en klippen kunnen vermijden, waarop deze beweging in vele andere landen reeds gestrand is.
De ernst en belangstelling, waarmee nu over de geheele wereld de vrouwenbeweging gevolgd wordt door het ontwikkeld publiek, zijn bewijzen van de groote beteekenis die men haar, toekent en zelfs de heftigheid harer bestrijders, zooals nu van de reactionaire partij in Zweden, verhoogt slechts haar kracht en uitbreiding.
EEN NEDERLANDER DOOR BORNEO'S BINNENLANDEN. (Dr. A. W. Nieuwenhuis. In Centraal Borneo).
Schitterend in den gloed der tropische zon, door den aequator in het midden doorsneden, ligt daar het eiland Borneo, het grootste eiland van den lndischen Archipel, doch bijna een mysterie tot op onzen tijd. Terwijl Java sedert lang, Sumatra in den loop der negentiende eeuw nader bekend werden, bleef Borneo lang een schier onbekende grootheid, waar slechts zelden reizigers eenigszins dieper in doordrongen, en waar het Nederlandsch gezag zich enkel tot de kusten bepaalde.
Zoo bleef het binnenland van Borneo een terra incognita, en hoewel de kaarten op grond van enkele gegevens gebergten en rivieren aanduidden, van het binnenland en zijn bewoners waren slechts weinige en onvoldoende gegevens bekend. De ontzaglijke bosschen, die wegens de niet dichte bevolking op vele plaatsen uitgestrekte wildernissen vormen, maakten het land tot een moeielijk door te trekken gebied, waar het water der rivieren zich enkel een weg door baant, zoodat de rivieren dan ook bijna uitsluitend als middelen van verkeer en handel gebezigd worden. Wel zijn hier en daar door bosschen en velden wegen aangelegd, maar deze zijn zoo gebrekkig, dat zij moeielijk voor vervoer op groote schaal kunnen dienen. De voetpaden der inboorlingen bestaan in vele waterrijke streken eenvoudig uit boomstammen, die met het einde tegen elkander op den moerassigen grond zijn gelegd, of uit planken van een paar decimeter breedte, rustende op dwarshouten.
Zoo was Borneo een eiland, verwaarloosd door het Nederlandsch gezag, waar zelfs vreemdelingen op aasden, en trachtten er in door te dringen, zooals in het noorden door Engelschen geschiedde. Slechts enkele Nederlandsche reizigers, hadden medegewerkt om althans iets op te lichten van den geheimzinnigen sluier, welke Borneo overdekt.
In den laatsten tijd heeft de Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën Borneo tot een veld van nader onderzoek gekozen.
de expeditie van 1894.
In 1894 werd een wetenschappelijke expeditie naar CentraalBorneo gezonden, ' ondersteund door genoemde Maatschappij, waaraan o. a. Prof. Molengraaff, Dr. Nieuwenhuis, Dr. Bütekofer en Hallier deelnamen. Het plan voor dien tocht was, om van Pontianak de Kapoeas-rivier op te varen, van den bovenloop dezer rivier de Mahakan te bereiken, ten einde langs deze rivier in het oosten te komen. Die expeditie, welke belangrijke resultaten zij ook opleverde voor de kennis des lands, is als zoodanig mislukt, omdat het plan om van de Kapoeas tot de Mahakan door te dringen, niet kon worden uitgevoerd. De controleur van de Boven-Kapoeas, met de leiding belast, achtte het door omstandigheden onverantwoordelijk verder te trekken, en de expeditie moest van het gebied der bovenMahakan rivier terugkeeren. Prof. Molengraaff wist alleen van de boven-Kapoeas langs de Barito Banjermasin in het zuiden te bereiken. De overige leden der expeditie keerden langs de Kapoeas terug naar Pontianak, nadat Dr. Nieuwenhuis een tijd lang in Tandjong Karang vertoefd had, waar hij gelegenheid vond de bewoners te bestudeeren en nader vertrouwelijk kennis met hen te maken.
Die kennismaking gaf'aanleiding, dat Dr. Nieuwenhuis meer en meer vertrouwen in de bevolking begon te stellen, en van hen vernam hij alle bijzonderheden, die voor het volbrengen van den afgebroken tocht noodzakelijk zouden zijn. Hierdoor werd hij versterkt in de meening, dat de tocht werkelijk goed zou te volbrengen zijn, vooral omdat de Kajans van Akam Igau, die nauw verwant zijn met de voornaamste stammen on volkomen op de hoogte der omstandigheden, zich aanboden om hen te vergezellen.
Dit alles deed bij Dr. Nieuwenhuis de vurige wensch opkomen, om de afgebroken reis weder te hervatten. Bij zijn terugkeer te Batavia vroeg de oorlog in Lombok zijn hulp, doch daarna wendde hij zich weder tot leden van het Comité der Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën, en legde deze zijn plan voor. Nadat dit was goedgekeurd, en ook de Indische Regeering haar toestemming verleend had voor den geheelen tocht, maakte in December 1894 de wakkere reiziger zich weder gereed om een tocht naar Borneo's binnenlanden voor te bereiden.
Daar de stammen van Centraal-Borneo niet gewoon zijn om koeliediensten te verrichten, hebben zij er hun maatschappelijke verhoudingen niet op ingericht, om in alle tijden van het jaar hun eigen werk in den steek te laten, en aan groote tochten te kunnen deelnemen. Daarvoor moet men volgens hun adat het einde van de oogstfeesten afwachten, die in Mei of Juni worden gevierd. Tegen dien tijd moest onze reiziger in het binnenland zijn, om het gezelschap voor den tocht aan te werven.
DWARS DOOR BORNEO.
287
Echter was het wenschelijk vooraf eenigen tijd nog weder onder de Kajans te vertoeven, ten einde alles met hen te overleggen, terwijl Dr. Nieuwenhuis verder zijn ethnographische studiën bij dit volk wilde voltooien.
Zoo begaf onze reiziger zich op den laatsten Februari 1897 met zijn Javaanschen jongen op de boot van Batavia naar Pontianak, terwijl de overige leden van de expeditie later zouden volgen.
De tocht, die aldus vol verwachting door den kloeken en verstandigen reiziger werd aangevangen, is gelukkig volbracht. Nieuwenhuis is de eerste reiziger, die Borneo van het westen naar het oosten doorkruiste. Na een verblijf van vijftien maanden in Borneo's binnenlanden, als arts belangrijke diensten bewijzend aan de bevolking en daardoor hun vertrouwen winnend, is Dr. Nieuwenhuis met zijn lieden gelukkig aan de oostkust van Borneo langs de Mahakan-rivier aangekomen, en bevond hij zich den Hen JUni 1899 weder te Soerabaja. Een rijke verzameling natuurhistorische en ethnographische voorwerpen werd van dezen tocht medegebracht, en een schat van kennis heeft de scherpe waarnemer bij de natuurvolken van Borneo en omtrent den voor Europeanen nog maagdelijken bodem opgediept. Voor het Nederlandsch gouvernement vooral van groot belang is het, dat de stemming der inlanders van de Boven-Mahakan door het verstandig optreden onzer reizigers ten opzichte van onze regeering veel verbeterd is. Welk een verschil maakt het optreden van den Nederlandschen reiziger met de woeste tochten van een Stanley in het hart van Afrika.
Aan dien tocht van Dr. Nieuwenhuis door Borneo's binnenlanden hebben wij een hoogst belangrijk werk te danken *), dat groote wetenschappelijke waarde bezit, maar ook in aaugenamen vorm ons niet alleen een reisverhaal doch tevens een levendig beeld van land en volk geeft. Aan de hand van dit werk willen wij in enkele grepen iets oververtellen van Dr. Nieuwenhuis' reis, en zullen dit veelal doen in de eigen woorden van den schrijver, die niet alleen met wetenschappelijken blik onderzocht, maar ook met een open oog voor het natuurschoon zelf veel gevoelde, en de rechte woorden wist te kiezen, om bij zijn lezers voorstellingen te doen leven van land en volk, zooals hij die gezien heeft.
De reiziger nadert bij het begin der reis Borneo s westkust, nabij de monden der rivier de Kapoeas. Het was een ware verlichting te bemerken, dat de boot zich wendde, om tusschen het voor oningewijden onontwarbaar labyrinth van groen te komen, dat als eilandjes en lange strooken letterlijk uit zee oprijst.
') Dr. A. W. Nieuwenhuis. In Centraal Borneo, Reis van Pontianak naar Samarinda. Twee deelen met vele photo's. Uitgegeven door de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën 1900.
288
AAN DEN MOND DER KAPOEAS.
Ook bij eb is bier geen grond, laat staan vaste grond te bekennen; de bruinacbtige kleur van het water hier en daar duidt slechts op uitgebreide modderbanken, op wier hoogste punten de eigenaardige plantengroei zich heeft vastgezet, daardoor en met behulp van een bosch van tallooze lucht- en steun wortels niet weinig er toe bijdragende de bestaande ondiepten te bevestigen en verdere aanslibbing te bevorderen.
„ Wij naderden slechts langzaam de verraderlijke groene strook, welke maar een twijfelachtig recht op den naam van kust scheen te hebben, maar het was in ieder geval de vooruitgeschreven aankondiging van het vasteland, dat zich heel in de verte in enkele flauwe bergtoppen verhief. Met welbehagen gevoelden wij ons vaartuig over de spiegelgladde, donkere watervlakte glijden, onder een heldere maar nog niet hinderlijk warme zon, die met haar schitterenden glans de stille, sombere omgeving tusschen de eentonig groene omwouding trachtte te verlevendigen. Mensch noch dier echter ondersteunden deze poging, om den eersten indruk van het aequatoriale land te breken, dat deze beklemmende grootschheid over zijn geheele uitgestrektheid bewaart.
Tusschen verscheidene in zee staande boschjes door boegseerde de kapitein de boot naar enkele, hem alleen bekende teekens, in de richting van de Koeboe, de zuidelijkste en best te bevaren monding der Kapoeas. Echter wij moesten nog eenigen tijd wachten, tot de vloed op zijn hoogst zou wezen, om ons over den modderbank te dragen in de riviermonding, welke de muur van groen nog altijd verborgen hield." Aldus beschrijft Dr.. N. de typische moeraskust van Borneo, die zich in lage eilandjes en modderbanken verliest. De riviermonden van Borneo toch zijn veelal met modderbanken aangevuld, die het opvaren voor eenigszins diepgaande schepen belemmeren, zooclat zelfs minder diepe vaartuigen door een deegachtige brij massa met moeite voortschuiven.
Wij doen slechts grepen uit het belangrijke reisverhaal van onzen landgenoot, en moeten dus telkens sprongen maken, om alleen bij enkele interessante bijzonderheden en die typische beschrijvingen stil te staan, welke ons het meeste belang inboezemen.
Eindelijk den hoofdstroom naderend, zegt de schrijver, kreeg het watervlak een breedte, als alleen de trotsche stroomen van Borneo vertoonen, van welker eenen oever de menschen op den anderen dikwijls niet zijn te onderscheiden. Hier was weer geen menschelijk wezen op de spiegelende watervlakte te bespeuren, tot wij Pontianak naderden, de hoofdplaats van Borneo's Westkust. Van den vorigen Sultan ging een roep van heiligheid uit onder de Indische vorsten, doch zijn zoon, die tegenwoordig regeert, heeft het aanzien van zijn naam enkel onder de Dajaks van het binnenland behouden.
Nu werd het levendig aan de oevers, de huizen stonden in
PONTIANAK. DE RIVIER OP.
289
groepen, dicht bij elkaar, die vooral aan den linker oever spoedig samenvloeiden tot een lange Maleische kampoeng. Naar hun wijze van bouwen te oordeelen hadden ook hier de Maleiers het begrip van den vasten wal nog niet kunnen vatten, want van den zichtbaren oever strekten de op palen gebouwde woningen zich ver in de rivier uit, waar nog enkele op groote, drijvende boomstammen gebouwde kleinere huizen den overgang van vaste woonplaats tot vaartuig volkomen maakten. In de verte was het gezicht op de onregelmatig door elkander liggende gebouwen, met grijs-bruine atap en zwarte houten daken, niet onaardig, en de vele voor het verkeer rondvarende kleine roeibootjes zetten aan het geheel een bijzondere levendigheid bij. Meer in de .nabijheid kwamen de onooglijke kleuren van de slecht onderhouden daken en wouden te veel uit, niet het minst bij de groote woningen, die gezamenlijk het vorstelijk paleis of dalam uitmaakten, van hetwelk de Europeaan wat anders verwacht dan een onregelmatige verzameling groote loodsen.
Op den anderen oever voeren wij langs de voorloopers van de eigenlijke Europeesche vestiging, een lange rij Boegineesche woningen, waarnaast onooglijke achterhuizen volgden van den zeer grooten Chineeschen pasar, die ook geen vasten grond heeft kunnen vinden in dit Borneo'sch dorado. Niet alleen staan de groote woningen en pakhuizen met palen in den moerasgrond, maar ook de 4 a, 5 meter breede straten worden gevormd door planken vloeren, die op palen steunen.
Een vriendelijken indruk op ons maakte de Europeesche vestiging, wier nette witte huizen op flinke erven zich tusschen het weelderig groen in een lange reeks nabij den oever uitstrekten. Vergeleken met een plaats als Batavia is Pontianak een klein plaatsje, doch dit verschil is betrekkelijk.
Den 7en Maart vertrok de reiziger van Pontianak. Op de rivier herhaalde zich nu het tooneel van eenige dagen geleden, alleen de oevers werden spoedig weer eentoniger, omdat de nipah verdween, die niet verder groeit, dan tot waar het water brak is, tot even voorbij Pontianak.
Op de breede, kalme stroom heeft men weinig afleiding; de stoomboot verjaagt alles wat van krokodillen en apen zich anders nog wel eens zou vertoonen, en de boschrand is te ver af, om dien op zijn rechte waarde te schatten. Nu vertoont hij zich als een rechte, smalle zoom langs het watervlak, maar dat gezicht is bedriegelijk. Eerst als men zich aan wal bevindt onder den onmiddellijken indruk dier woudmassa's, leert men hun grootschheid naar waarde schatten. .
Wanneer men niet te veel onder den indruk der tropische
XVI. 19
•_><)
SINTANG. MALEISCHE VORSTE N-B AH Aü's
zon is, begint bet tooneel dikwijls iets Europeesch over zich te verkrijgen; met de nipah was het Indisch element, de palmen, verdwenen uit den plantengroei. Deze palmen, die zulk een belangrijke rol vervullen in den Indischen Archipel, vertoonen zich in Borneo's aequatoriale bosschen alleen daar, waar de mensch ze bracht. Gewoonlijk ziet men aan hun gevederde pluimen, waar menschen wonen of voor niet al te langen tijd gewoond hebben. Uit de verte beschouwd zijn het alle loofboomen, die men van boven en van ter zijde in een tropisch woud ziet; dichter bij gekomen verdwijnt dit Europeesch uiterlijk, en lost het eenkleurig" kleed zich op in een oneindige afwisseling van groene tinten naar de groote verscheidenheid in soorten, die hier naast, op, over en door elkander heen groeien.
Gedurende de vaart naar Sintang, die bijna twee maal vier en twintig uren duurde, veranderde het tooneel weinig. Sintang ligt op een vrij spitse landtong tusschen de Kapoeas en cle Melawi, en heeft als alle grootere Maleische vestingen een uitstekende strategische ligging, om door . het beheerschen van den handel een grooten invloed uit te oefenen op de aan beide samenvloeiende rivieren wonende Dajaks, d. i. om hen volgens de Maleische inzichten zooveel mogelijk schatting te doen opbrengen. Aan dat verheven (!) streven der Maleische vorsten is thans door het Nederlandsch gouvernement paal en perk gesteld. En al is er sedert de Tebikah-expeditie van 1891 geen sprake meer van verzet bij dezen vorst, toch is hij dikwijls nog lastig genoeg. De regeering heeft met de voogdijschap over de Maleische vorsten aan dat gedeelte van de rivier en hooger op aan de Kapoeas door contracten de verplichting op zich genomen, om hem in hun rechten te handhaven, rechten, dikwijls van problematischen aard. Dit is niet zelden een bron van moei-
Wij zullen thans den reizigers niet op den voet volgen doch verplaatsen ons in een van de streken, diep in het land, waaide invloed der Maleiers zich nog niet zoo sterk deed gevoelen op de oorspronkelijke bevolking van Borneo, naar de binnenlanden, die voor de Europeanen nog onbekend gebied vormden. Wij bevinden ons thans bij de groep der Djajaksche stammen aan de Mendalam, die zich zeiven Bahau's noemen, en die vooral Noord- en Oost-Borneo bewonen.
Zij zijn volgens hun overleveringen afkomstig uit het brongebied van de Kajan-rivier, die aan de oostkust in de Soeloezee stroomt en daar Boeloenganrivier wordt genoemd. Behalve door een gemeenschappelijke afkomst zijn zij vereenigd door een gemeenschappelijke omgangstaal, het Boesang, dat alle volken in Noorden Oost-Borneo verstaan, en waarvan de eigen talen der stammen
HET LANDSCHAP VAN MIDDËN-BORNEO.
291
grootendeels afkomstig zijn. De Kajans aan de Mendalam spreken een dialect, dat weinig van bet Boesang verscbilt. Alle stammen der Babau's dragen de namen nog van bun stamland, waar iedere stam een afzonderlijk huis of oema bewoonde, dat in den regel genoemd werd naar de rivier, waaraan het stond.
Terwijl wij onder deze stammen in gedachten vertoeven, willen wij in de eerste plaats den blik werpen op het landschap, zooals onze reiziger dat beschrijft.
Midden-Borneo kan men zich het best denken als een heuvelland, welks rivieren loopen op een hoogte van 200 meter, terwijl de hoogste bergtoppen 2000 meter hoogte niet te boven gaan. Daar, waar menschen wonen, vindt men echter deze groote verheffingen niet in de nabijheid; vestigingen van stammen komen alleen voor aan de rivieren, en op grootere hoogte dan 250 meter worden die in Centraal-Borneo niet gevonden.
Het geheele land is onafgebroken bedekt met eeuwenheugende wouden, welke verschillen naar de hoogte, waarop zij voorkomen. De wouden, waarmede de mensch in aanraking komt, bezitten een uiterst weligen plantengroei, die tusschen een geraamte van reuzenstammen met alles overdekkend bladerdak, een massa kleinere boomen, struiken en kruiden heeft gevormd, zoo dicht als overvloed van licht, hooge temperatuur en voortdurende vochtigheid alleen vermogen te scheppen op een humusrijken bodem. Op dit alles bedekkend plantenkleed oefent de mensch weinig invloed uit. Dun verspreid als hij hier is, velt hij voor zijn betrekkelijk geringe behoeften het noodige bosch, welks bodem gedurende één of twee jaar als ladang gebruikt wordt, maar onmiddellijk daarna overdekt weer de alom heerschende welige plantengroei deze leemte in de boschbekleeding, en binnen betrekkelijk weinige jaren herkent alleen de ingewijde aan enkele sporen den menschelijken arbeid. Zoo werd een groot gedeelte der lager gelegen bosschen in Borneo te eeniger tijd door de bewoners geveld, maar, zoo niet hier en daar steenen gereedschap achter gebleven was, zouden weinig teekenen daarvan getuigenis afleggen in deze zoogenaamde oerwouden.
Door de onverstoorde rust, die de verlaten rijstvelden genieten, hernemen het kreupelhout en bosch onmiddellijk hun rijk, en nog geen grassoort, ook niet het elders in Indië zoo menigvuldig en^uitgebreid voorkomende alang-alang, heeft zich op het heuvelland van Centraal-Borneo kunnen ontwikkelen. Eerst sedert twintig jaren ongeveer is gras aan de Boven-Mahakan opgetreden, tot groote ergernis van de bewoners, die het nu van hun rijstvelden moeten wieden. .
Deze boschvegetatie bezit een machtigen steun m de ligging des lands onder den evenaar, waar niet de afwisseling van een drogen en een natten tijd wordt aangetroffen. Daardoor ondervindt m Centraal-Borneo de plantengroei nooit de nadeehge gevolgen van
292
KLIMAAT EN PLANTENGROEI. BEVOLKING.
langdurige droogte, welke elders den groei der grassen bevordert. De groote uitgestrektheid der bosschen zelf schept, naast den aanvoer van waterdamp uit zee, een overvloed van vochtige luchtstroomen, terwijl in de koele ruimte onder het bladerdak een groote reserve van vocht is opgehoopt.
Door de vochtigheid gedurende het geheele jaar en door de overvloedige regens is de temperatuur in deze streken nooit bijzonder hoog, en slechts daar, waar de bevolking voor het bouwen der woningen aan den rivieroever een klein gedeelte van het beschuttend plantenkleed heeft doen vallen, wordt gedurende den middag de temperatuur onder een kandjang-dak 30 a 31° C, maar daalt des nachts ook beneden 20«.
In de onmiddellijke nabijheid der bergen, aan de Mandai en de Mahakan meer dan in de vlakte van de Mendalam, is de lucht veel betrokken en des nachts bedekken zeer laag hangende wolken en mist de oppervlakte van het bosch. In den regel treedt dit verschijnsel even na zonsondergang op en verdwijnt na zonsopgang; vandaar dat een heldere sterrenhemel des nachts in vele streken tot de zeldzaamheden behoort. Ook voor de kuststreken gelden deze verhoudingen met kleine verschillen. Alleen geven de koele zeewinden daar soms minder warme nachten.
Merkwaardig snel verandert onder deze invloeden van vele en regelmatige regens de plantengroei in haar karakter, zoodra men eenigszins grootere hoogten bereikt. De hoogten koelen in deze streken zelfs zoo sterk af, dat op een hoogte van 1000 meter de dikke, alles overdekkende mosvegetatie met slechts dun en laag geboomte wordt aangetroffen, welke plantengroei men op Java eerst op 2500 a 3000 meter hoogte vindt. Beheerschte niet zulk een groote en regelmatige regenval het geheele centrum van het land, dan zouden nooit de groote stroomeu zijn ontstaan, die in alle richtingen naar de kust vloeien.
In deze broeikasomgeviug leven de Dajaksche stammen sedert eeuwen, en moeten trachten als alle levende schepselen staande te blijven, wat hier vrijwel neerkomt op het zorgen voor voedsel en voor de zeer geringe middelen tot verdediging tegen het klimaat. Slechts gering behoeft de inspanning te zijn tot het verkrijgen van plantaardig voedsel, terwijl de bosschen voldoende stoffen opleveren, om met de eenvoudigste bewerking voor kleeding en woning dienen. Zoo schijnt alles samen te werken om voor den mensch de voorwaarden te scheppen tot een weelderig gedijen, en als een der eerste gevolgen daarvan zou men een dichte bevolking verwachten; toch is het tegendeel het geval.
Zoowel aan de Kapoeas als aan de Mahakam leven slechts een gering aantal menschen, die zich in enkele vestigingen aan de rivieroevers samentrekken, en over het algemeen een alles behalve welvarend bestaan voeren. Met dit eigenaardig verschijnsel heeft men zich reeds lang beziggehouden, en het in
ZIEKTEN EN VOLKSDICHTHEID. NATUUR EN VOLK.
293
hoofdzaak verklaard uit de gewoonte van het koppensnellen. Alsof de veel verschrikkelijker oorlogen in Europa met alle daarbij aangerichte verwoestingen den sterken aanwas der bevolking in dit werelddeel hebben tegengehouden. Veel grooter nadeel dan van het betrekkelijk onschuldige oorlogvoeren op Dajaksche wijze ondervonden de bewoners van Borneo door den invloed van de daar heerschende endemische ziekten, en wel in de eerste plaats van de malaria, in de tweede plaats van de zeer algemeen voorkomende venerische ziekten. Wanneer de laatste hun intrede gedaan hebben is niet na te gaan; de malaria heeft er zeker geheerscht zoo lang dit land bewoond werd. En dat ook de venerische ziekten reeds lang bij de bevolking inheemsen moeten geweest zijn, blijkt wel uit het veelvuldig voorkomen en de wijze van overplanting, schier alleen van moeder op kind.
Die ziekten houden een vermeerdering der bevolking tegen. Hierdoor ontstaat er een stationnairen toestand, welke sociaal economische gevolgen heeft. Bij die geringe bevolking in een tropisch land wordt schier niemand gedrongen tot den strijd om het bestaan, die in ruwe klimaten zooveel invloed heeft gehad op de geestelijke ontwikkeling. Het klimaat dwingt hier nooit door zijn ruwheid om de vindingrijkheid te scherpen voor het vervaardigen van middelen ter bescherming tegen de koude, en de mededinging der natuurgenooten gevoelen bewoners in deze omgeving evenmin.
Hierdoor bleef de Dajak de speelbal van de hem omringende natuur, en mist hij het voorrecht van de hooger ontwikkelde rassen, die zich, oorspronkelijk door den nood gedrongen, met moeitevolle pogingen zooveel kennis van die natuur hebben toegeëigend, dat zij haar met vrucht kunnen bestrijden en dienstbaar maken aan hun eigen bestaan.
De Bahau's kan men geenszins beschouwen als lieden met geringen aanleg voor geestelijke ontwikkeling. Hoewel het mogelijk is zich in Oost-Borneo schier overal met het Boesang te redden, spreken onderscheidene bereisde Bahau's verscheiden landstalen.
Dat de afwezigheid van nuttige uitvindingen niet altijd mag toegeschreven worden aan gebrek aan vindingrijkheid van het volk ziet men hier aan het niet tot ontwikkeling komen van enkele rudimentaire vormen van gewoonten, die elders een belangrijke rol spelen. Hoewel kinderen met slingers van lange grasbladen spelen, en er stukjes aarde mede over de rivieren werpen, is de slinger hier niet verder ontwikkeld, omdat die in het met bosschen overdekte Borneo geen nut kan doen. De uitleggers der schuitjes, die aan de kusten zoo algemeen voorkomen, om aan een vaartuigje meer vastheid te geven, komen bij de Bahau s slechts een enkele maal voor als boomen naast het schuitje gebonden, wanneer zij de watervallen afdalen. Dijken om het water
201
KUNSTSMAAK. KARAKTERDEUGDEN DER DA.IAKS.
op te stuwen voor vischvijvers bezaten bij de Bahau's alleen een stam, de Ma Soelings.
Tal van bewijzen zijn er, dat die volken de begrippen niet ontbreken, maar er waren geen omstandigheden, die aanleiding gaven deze te ontwikkelen. In een andere richting, die niet beheerscht wordt door den strijd om het bestaan, hebben de Dajaks in 't algemeen en de Bahau's in 't bijzonder hun aanleg bijzonder ontwikkeld, nl. om voortbrengselen van kunst en smaak te leveren.'In dit opzicht moeten zij bewonderd worden. Zoowel mannen als vrouwen munten hierin uit, en bij de vrijheid, die het individu in hun maatschappij heeft, om verschillende zijner hoedanigheden te ontwikkelen, moet men zich verbazen over de algemeene verbreiding der kunstvaardigheid, terwijl die elders meer het eigendom is van enkelen.
Het gemis van onderlingen wedijver heeft bij de Bahau's zeker de ontwikkeling van bijzondere verstandelijke eigenschappen belet, maar hen evenzeer behoed voor het op den voorgrond treden van het spel der hartstochten bij de vorming van hun karakter. Hierdoor vindt men bij hen noch de boeven, noch de hoogstaande karakters.
Maar toch heeft hun omgeving aan enkelen geleerd, dat deze als eerste eisch stelt een schikken van zich zelf naar de belangen van anderen en van het geheel, waaruit ook onze hooge beginselen voor de maatschappij en voor den persoon geboren zijn.
Zeer opmerkelijk is het, dat wij ook bij hen onbaatzuchtigheid en rechtvaardigheid ontmoeten als eerste eischen, die zij stellen aan diegenen vooral, aan wie zij hun belangen toevertrouwen, aan hun hoofden en mantri's. Bij hen staan deze deugden in het belang van het algemeen ook hooger dan de meer persoonlijke bijzondere eigenschappen, als dapperheid in den strijd. Deze laatste wordt wel op waarde geschat en bevorderd, doch meer in do tweede plaats. Vandaar dat de Bahau-hoofden er zulke dappere strijders op nahouden als een soort van kampvechters, die aanvoerders worden, als de stam in het veld verschijnt. Maar de waardeering dezer eigenschap kan men nagaan uit het feit, dat bij enkele stammen ook lijfeigenen dien post kunnen bekleeden.
Hoogst eigenaardig vooral tegenover andere Dajak-stammen is het vasthouden aan den eisch van volkomen huwelijkstrouw door de Bahau's, en de gelijkheid van rechten voor de vrouw tegenover den man bij 'het gevoel van physieke meerderheid, dat deze ook bij hen ongetwijfeld nog heeft. Dit pleit voor een mate van zelfbeheersching op sexueel gebied, als men op dien trap van beschaving zelden vindt.
Er leeft een sterk ontwikkeld zelfbewustzijn en onafhankelijkheidsgevoel bij de Bahau's, eigenschappen, welke van den minsten Bahau een persoon maken. Doch die eigenschap maakt het samenwerken dikwijls moeielijk, en geeft voedsel aan een sterk
VORMEN. EERBIEDIGE JEUGD. VREES VOOR DEN DOOD.
sprekend individualisme. Slaafsche naturen vindt men er weinige, zelfs niet onder de lijfeigenen van den stam Het ontbreekt echter den Bahau's niet aan vormen, en zeer streng heeft men zich van 'het volksgeloof bediend, om deze te handhaven, tegenover de lieve jeugd vooral. " Deze mag zich niet luidruchtig vertoonen in de nabijheid van oudere personen of van vreemden, hun goederen mogen zij niet wegnemen of zelfs aanraken, en m huis zijn wapens, voorwerpen van den eeredienst en oud, kostbaar huisraad voor hun nieuwsgierigheid beschermd door het „takoet parid," d. i. de meening, dat de schuldige bij het overtreden der voorschriften om die zaken te eerbiedigen, ernstig ziek zou worden.
Eerbied voor de ouders hebben alle Bahau's, en hoewel de jeugd ook hier dikwijls een groot woord voert, zwijgt die toch in hun tegenwoordigheid. Op vergaderingen, bij het behandelen van aangelegenheden van den stam, nemen jonge mannen slechts bij uitzondering het woord, en zij zeggen ja en amen op alles wat de ouden wenschen.
Hoewel vroolijk van aard worden de Bahau's nooit zoo uitgelaten, dat zij hun zelf beheersching geheel verliezen, en men behoeft niet te vreezen, dat zij toegeven aan plotselinge opwellingen, die hen verleiden tot onbedachtzame handelingen. Dit geeft een groote zekerheid aan het verkeer onder hen. ^
Aan een zekere mate van ontwikkeling ontbreekt het de Bahau s niet, maar hetzelfde gebrek aan prikkel, om zich in andere richting te bewegen, heeft hen ook hierin op een zeker punt doen stilstaan. De onbaatzuchtigheid der hoofden bepaalt zich tot het o-een misbruik maken van hun macht; van grootmoedigheid fegens verslagen vijanden zag de heer Nieuwenhuis niets m woord of daad. Daarentegen wordt haar geheele samenleving onderling en met hun naburen beheerscbt door klemgeestigen naijver. Hebben zij echter gemeenschappelijke belangen tegenover derden te verdedigen, dan ondersteunen zij elkander trouw.
De dapperheid der Bahau's gaat niet tot doodsverachting. Üen doorgaande karaktertrek van hen allen is een zeer groote vrees, om dit ondermaansche te verlaten, en zij beschouwen een dapperheid die niet een zeer groote kans laat het er goed af te brengen, als 'een daad van waanzin. „Ik acht dan ook geen Bahau m staat zijn persoon op te offeren voor de belangen van een ander. Hoewel zij hun uiterste best zullen doen om opgenomen verplichtingen te vervullen, zoodra de quaestie van dood of leven er bij in het spel komt, zullen weinigen van hen vrijwillig standhouden. . .
Hun wijze van oorlogvoeren heeft zich ook geheel in dezen zin ontwikkeld; nachtelijke overvallingen van enkele personen, zoodat de grootst mogelijke kans bestaat zelf geen schade te lijden, en het plotseling optreden met groote overmacht, zijn cle meest kenmerkende zijden van hun strijd. Reeds de dood van
296
VREEDZAAM SAMENLEVEN. GEESTEN. KLEUR.
een enkele hunner of zelfs zijn verwonding beslist een strijd tusschen twee stammen, en slechts het verbranden van huizen en het vermoorden van weerloozen door een talrijke bende geeft soms aanleiding tot den dood van velen.
De groote zeldzaamheid van het uitbarsten der hartstochten heeft een buitengwoon vreedzame samenleving der Bahau's ten gevolge. Gedurende een bijna tweejarig verblijf, zegt de heer Nieuwenhuis, herinner ik mij niet ooit een vechtpartij onder hen te hebben bijgewoond. De vorige geslachten der Bahau's dronken evenmin alcoholische dranken als hun nakomelingen tegenwoordig, en het is voor een niet klein gedeelte daaraan toe te schrijven, dat deze zulk een kalm karakter bezitten, en hun gezonde zenuwstelsel niet licht aan overprikkeling lijdt.
De godsdienstige overtuiging van een Kajan leert ons, in hoe hooge mate hij onder den indruk is van zijn afhankelijkheid van de omgeving. De in zijn verbeelding inwerkende invloeden schildert hij af als uitingen van wezens, geesten of „tö", gelijk hij zich die het best kan voorstellen, herhalingen van zich zelf, maar machtiger door het bezit van eigenschappen, die hij niet of in andere mate bezit.
Deze geesten of „tö" beheerschen zijn lot, en van deze overtuiging hebben de bedienaren van den godsdienst zich ook in den loop der tijden bediend, om daarmede hun stamgenooten te binden tot hetgeen hun maatschappij van hen vordert. Vandaar dat heden ten dage hun eigenlijke godsdienstige overtuigingniet meer te scheiden is van hun zedeleer. Het hoofd van het heir hunner geesten draagt nu het karakter van een straffend god, en zijn ingrijpen in het lot der menschen laat hij geheel beheerschen door hun al of niet opvolgen van de voorschriften van de adat, die voor een niet klein gedeelte hun oorsprong vinden in de verhouding der menschen; de positie van het hoofd krijgt o. a. in den eeredienst een steun.
Ook het straffen van ondeugden valt volgens hen onder de uitingen der godheid, die daarnaar de welvaart en de gezondheid van den betrokkene afmeet. Een Bahau krijgt reeds gedurende zijn leven het lot, dat hij door zijn handelwijze verdient De lichamelijke ontwikkeling van alle stammen van CentraalBorneo is bij de mannen grooter dan bij de vrouwen, en in 't oogvallend werd dit bij de Bongan-Dajaks, waar men mannen aantreft tot bijna zes voet toe, terwijl de vrouwen onder hen kort en ineengedrongeji gebouwd zijn. De Kajans aan de Mendalam- en de Bloeöe-rivieren zijn lichtgeel van kleur, maar slechts weinigen beschermen zich tegen het zonlicht, zoodat dit zeer spoedig overgaat in een méér of minder donkerbruin, behalve op de voortdurend tegen den invloed van het zonlicht beschutte gedeelten van den huid, zooals de okselholten, en bij de vrouwen onder haar schortje.
VROUWEN. GEEN TUBERCULOSE. KLEEDING.
207
Aan dé Mendalam bezitten de vrouwen in haar jeugd dikwijls regelmatige gelaatstrekken en haar gestalten kunnen soms fraai geëvenredigd zijn; het meest komen echter meer gedrongen gebouwde vrouwen voor met breede platte gezichten en wemig ontwikkelde, beneden breed uitloopende neuzen. De levendigheid harer donkerbruine oogen geeft aan velen onder haar een aantrekkelijkheid, die men bij de Maleische vrouwen zelden aantreft Het hoofdhaar van beide seksen is sluik en zwart, soms met een lichte golving; zelden zijn onder de met vermengde Bahau's personen met krullend haar.
Een zeer gunstig effect op de bevolking van Centraal-Borneo heeft de afwezigheid van rachitis en tuberculose, die onze reiziger er in 't geheel niet vond, en in het binnenland slechts m geringe mate, vooral onder vreemdelingen. Daardoor behouden ook de overigens ziekelijk ontwikkelde individuen een gestalte, die vrij is van de leelijke vervormingen, welke deze ziekten op het beenderengestel onder het blanke ra's veroorzaken. Evenwel, parasitaire huidziekten en oogziekten oefenen op deze heden grooten invloed uit, en de invloed van de . koude nachten op het gestel heeft veel malaria ten gevolge.
Opmerkelijk noemt Dr. Nieuwenhuis het, dat deze heden zoo bijzonder gevoelig zijn voor geneesmiddelen, wat bij chininegebruik vooral sterk uitkomt.
De kleeding dezer volken dient schier uitsluitend tot bescherming tegen de zonnewarmte, en om die reden bedekken zoowel mannen als vrouwen zich het bovenste gedeelten van het lichaam alleen bij den veldarbeid en verre tochten op de rivier. In huis kleedt men zich zoo weinig mogelijk, en bij feesten is de Meeding hoofdzakelijk versiering. Dit laatste komt met veel voor. Slechts eens in het jaar halen de Kajans hun beste plunje te voorschijn, en wel aan het einde van den oogst met nieuwjaar, ongeveer in de tweede helft van Mei.
De kleeding vervaardigt men tegenwoordig, voor zoover die van doek is van Europeesch maaksel, dat door Maleische en Chineesche kooplieden wordt aangevoerd, of van boomschors, die dun en murw geklopt, en daarna in stroomend water van alle weeke deelen bevrijd wordt. Vroeger weefden de vrouwen doek voor de leden van haar huisgezin, maar sedert den invoer van de goedkoope Europeesche produkten leggen zij zich met meer toe op dit moeielijk te vervaardigen eigen weefsel. De kleeding van Europeesch maaksel, geen rijkversierde jassen en broeken of uniformen, waarmede men de Negers in Afrika kan verheugen, maar eenvoudige, goed gemaakte kleedingstukken, als katoenen jassen en broeken, hebben zij gaarne.
Behalve de gewone kleeding en die op feestdagen bezitten de Kajans nog een kleeding voor den rouw en een bijzondere uitrusting voor hun dooden, oude vormen van kleeding, die anders
2! IS
KLEEDING EN VERSIERING. TATOUEEREN.
reeds verdwenen zijn. Gedurende den rouw is het slechts geoorloofd kleederen van boomschors te dragen, terwijl de kleederen, waarin men een doode wikkelt, op dezelfde wijze versierd worden als nog bij feesten van vele stammen aan de Mahekam.
De meest eenvoudige en in gewone omstandigheden gedragen kleeding der mannen bestaat in een lendedoek, die bij zwaren arbeid en tochten slechts een enkele maal om het midden gevouwen wordt, doch die bij feesten en in huis bij welgestelden soms tot 12 meter lang is. Zulk een lang stuk doek haalt men slechts eenmaal tusschen de beenen door, en windt het overige om het midden. Tegenwoordig geniet wit. blauw of rood katoen de voorkeur.
Een hoofddoek of lawong gebruikt een Kajan alleen als hij zich eenigszins op zijn gemak bevindt; de hoofden ook buitendien om hun waardigheid op te houden. Dezen doek wordt als een ronden band om het hoofd gedragen, en men haalt de anders loshangende harén er binnen doorheen, zoodat zij met een punt er over heen en in een lis er er onder hangen. Behalve boomschors gebruikt men hiervoor gekleurd katoen en Europeesche gebatikte stof.
Zijn de Kajans tuk op katoenen jasjes, de vrouwen maken ook vrij goede modellen van jasjes van boomschors, welke zij gebruiken als zij op het veld werken. Soms versiert de vrouw de banden met rood katoen, maar de netheid van zulk mooi werk laat steeds te wenschen over.
Wat de mannen verder aan hebben, moet ais versiersel worden beschouwd. Hiertoe behooren de ringen onder de knie en boven den elleboog, de halskettingen, de ringen in de ooren. De arm- en beenringen vlechten zij zelfvan zeer dunne rotan of andere planten (Kêbalan, een donker zwarte of bruine zeer buigbare kernbundel uit den stam van een slingerplant in het gebergte, welke op een varen gelijkt). Een goudgele plantenvezel verlevendigt soms de dunne arm- en beenringen. De jongelieden, die naar Serawak gereisd hebben, dragen ook houten of ivoren ringen. Ook de vrouwen vervaardigen armversiersels voor de jonge mannen, maar van kralen, die zij met de haar eigen kunstvaardigheid tot sierlijke, kleurenrijke patronen in den vorm van smalle banden verwerken.
De halskettingen der mannen bestaan alle uit kralen, oude, die als zoodanig soms hooge waarde hebben, of nieuwe soorten als louter sieraad. Voor snoeren, samengesteld uit rijen van gelijksoortige oude kralen, betaalt men dan ook zeer hooge prijzen.
De mannen tatoueeren zich, en verder is opmerkelijk, dat zij de oorbellen buitengewoon vervormen, tot het uiterste uitrekken, evenals do namen. De mannen laten op lateren leeftijd ook boven in de oorschelp nog wel een opening maken, ter grootte van een dubbeltje, soms nog een tweede, en in deze mogen dappere man-
TANDEN. LI.TKKLEEDTNG. WAPENS.
209
nen de tanden van den Borneoschen panter dragen. In de openingen der oorlellen dragen de Kajans in 't algemeen ringen van koper of tin. In den laatsten tijd bestaat de gewoonte, bij de Mahakam-stammen meer algemeen, zilveren ringen te dragen in groot getal. ,
De snijtanden worden door de Kajans in de onder- en bovenkaak bol uitgeslepen; enkelen dragen gouden of koperen, stiftjes door een of meer der snijtanden. Hoeden gebruiken de mannen alleen tegen zonneschijn of hevigen regen, m denzelfden vorm als de vrouwen.
De Kajans dragen hun dooden veel eer toe, en daarom rusten zij ze zoo goed zij kunnen uit voor de reis naar hun hemel. De fraaiste kleedij vervult hierbij een voorname rol. Bij deze gelegenheid heeft men de gewoonte bewaard, de kleederen met veel zorg te versieren naar de mode der voorvaderen. Ook de hoeden welke men de dooden medegeeft, worden veel fraaier versierd dan men de levenden ziet dragen. Het lijk zelf krijgt m de kist een eigenaardig mutsje, met ouderwetschen plantenvezel genaaid, voor mannen en vrouwen van verschillenden vorm. En de doode krijgt de fraaiste halskettingen, armbanden en ringen mede voor 'het verblijf hier namaals. Daardoor oefent het graf van een aanzienlijken doode groote aantrekkingskracht uit op den roofgierigen Maleier.
De voornaamste wapens zijn het zwaard en de speer, terwijl het schild dient als beschermend wapen. Daarnaast ziet men de blaaspijp en den daarbij behoorenden bamboekoker met vergiftigde pijltjes. Het zwaard wordt in het dagelijksch leven voor Teel zaken 'gebruikt, als het kleine mesje daarvoor te licht is. Zonder een speer ziet men den Kajan ook zelden, en m elke woning vindt men er veelal een menigte. Bij het verfraaien van cle zwaarden ontwikkelen de Kajans, zoowel mannen als vrouwen, een buitenge won en smaak en kunstvaardigheid. De blaaspijpen worden ook met kunstvaardigheid bewerkt, het zijn tot twee meter lange buizen, welke een zeer glad en gelijkmatig wijd kanaal bezitten. De pijltjes, die met de blaaspijp geschoten worden zijn zonder uitzondering vergiftigd. Het doodehjk. werkend vergif wordt uit drieërlei soort planten verkregen, en werkt meer of minder snel. Een groot voordeel in het jagen met het blaasroer bestaat daarin, dat men het slachtoffer treft zonder het voorat
te verontrusten. , -i 1 t • +
Wij moeten hier onzen reiziger verlaten, omdat de plaatsruimte niet gedoogt een uittreksel te maken van de geheele beschrijving. Hierna worden nog behandeld den Godsdienst den landbouw de vischvangst en de jacht, de industrie en den handel, het tatoueeren, en verder de bijzonderheden van de reis naar net oosten. Wat wij van de bevolking mededeelden was mets dan eenige algemeene bijzonderheden. Men moet dit alles den heei
300
HANDELSVLOTEN.
Nieuwenhuis in de twee deelen zelf hooren vertellen en de platen zien, welke het boek illustreeren, om een goed begrip van de beteekenis van dezen tocht te verkrijgen. Voor ons was het een verblijdende zaak op den arbeid van dezen reiziger de aandacht onzer lezers te kunnen vestigen, en hen een proefje te kunnen geven van zijn werk. .
DE HANDELSVLOTEN DER VOORNAAMSTE STATEN.
1894
1899
Aantal Tonnen- Aantal Tonnen-
schepen gehalte schepen gehalte.
9333 11.563.977 9044 12.587.904
2526 1.224.285 2099 1.077.408
3285 1.964.359 3150 2.448.677
1819 1.735.683 1604 2.113.981
3394 1.710.313 2663 1.643.217
1174 1.052.022 1151 1.179.515
1358 796.247 1162 855.478
877 564.404 712 621.143
1190 492.202 1159 594.434
1479 505.711 1373 552.785
514 442.071 383 444.450
844 323.801 760 422.856
373 298.674 284 349.814
Groot-Britannië. Britsche koloniën
Vereenigde Staten
Het Duitsche rijk
Ivoorwegen
Frankrijk Italië Spanje . Rusland Zweden.
Nederland.
Denemarken
Oostenrijk-Hongarije
Over 't geheel doet zich in de laatste vijf jaren een aanzienlijke vermindering voor van het aantal schepen, gepaard met een toename van het tonnengehalte, wat voornamelijk zijn oorzaak vindt in de voortdurende vermeerdering en vergrooting der zeilschepen. Alleen de Engelsche koloniën en Noorwegen hebben een vermindering van het tonnengehalte ondergaan.
(Der Stem der Weisen.)
PAUS LEO XIII Eene Karakterstudie
DOOR.
VICOMTE E. M. DE VOGUÉ.
Gebeurtenissen, woorden en daden die thans algemeen bekend zijn, hebben weder een levendige belangstelling voor het Vaticaan gewekt.
In niet katholieke landen en in kringen, die buiten allen godsdienst leven, volgt de publieke opinie-de daden van den Paus met even groote aandacht als de scharen, die in hem hun geestelijken leidsman ziem
Eigenaardig en kenmerkend is het, hoe alle aanzienlijke bezoekers, hoofden van staten, diplomaten, dagbladschrijvers of vrijdenkers, zoodra zij in Rome komen dezelfde hoofdgedachte hebben. Welke aanleiding hen daar ook heen gevoerd heeft, zij hebben allen slechts één wensch — den Paus te zien en te hooren ; hun allereerste werk is op de „portone" te gaan kloppen, die zware bronzen poorten, welke achter den vrij willigen gevangene gesloten worden. Mannen van de daad en mannen van de gedachte, zij die de historie maken en zij die haar schrijven, weten en voelen als •bij ingeving, dat het Vaticaan nog een van de groote werkplaatsen der geschiedenis is. Als hij de eindelooze treden opklimt die naar die hoogte voeren, naar de verheven woonplaatsen, vanwaar men het geheele wereldtooneel overziet, dan gevoelt de machtigste monarch de tegenwoordigheid van stille geesten, die in spijt van hem de macht hebben zijn gezag uit te breiden of te beperken. Regeert hij over een rijk waar Goethe in ieder's herinnering leeft, dan roepen deze geesten hem de woorden toe van Egmond: Ich sehe Geister vor mir, die still und sinnend auf schwarzen Schalen des Geschick der Fürsten und vieler Tausende wagen (Ik zie schimmen voor mij die stil en peinzend op zwarte Schalen het lot wegen van vorsten en volkeren.) Ik mag niet te lang stilstaan bij de beschrijving van de won-
■MY1
HET VATICAAN.
dervolle lijst, die hem zoo goed doet uitkomen, den grooten man, dien ik hier wensch te schilderen.
Ieder, die veel gereisd heeft, kent haar. Het reusachtig en eerwaardig paleis van het Vaticaan, zwaar van de last der eeuwen en der herinneringen, is gegroeid onder de schaduw van de St. Pieter, evenals de monumentale vorm van de kerk. Het is als 't ware geworteld in het graf van clen Apostel; zijn fondamenten, vermengd met die van de Basilica, strekken zich uit tot de Crypt van den Visscher. Van uit deze onderaardsche gewelven zijn de gebouwen verrezen, hooger en hooger, tot eindelijk de geheele stad beheerscht wordt. In de bovenste verdieping' vindt men de apartementen van den Opperpriester en den Staatssecretaris. Het is alsof de drang der geschiedenis den Paus tot deze hoogte opgevoerd heeft. In den avond ziet men van uit de diepte der binnenplaatsen zijn lamp branden als een baken. Maar tusschen den opvolger van Petrus, die daar zoo hoog woont, en het verborgen gebeente waaruit de reden van zijn bestaan ontsproot, is het verband nooit verbroken. De keten der eeuwen verbindt oorsprong en einde; de oogen aanschouwen het en de geest ontdekt het bij elke schrede opwaarts in dezen doolhof van marmer en tufsteen.
De oude kerkgebruiken van het Vaticaan schrijven voor, dat de Paus den eersten nacht na zijn overlijden in de Sixtynsche Kapel moet doorbrengen. Door den drang der omstandigheden achterwege gelaten in het geval van Pius IX, zal deze plechtigheid ongetwijfeld weder plaats hebben.
Laten wij onze verbeelding eens heenvoeren naar dien komenden nacht van lijkwake voor het Laatste Oordeel van den verheven Florentijner. Hij, die eens de tiara droeg, ligt daar neergestrekt onder de blikken der sibyllen en profeten, op het schoonste altaar, vanwaar men voor het laatst de wereld zou kunnen aanschouwen. De geschiedenis der menschheid, door Michel Angelo geschilderd, omgeeft hem. Boven zijn hoofd teekent zich onze aardbol af; droevig zet Adam de eerste schrede op den berg, dien hij moet beklimmen; de symbolieke tooneelen, waarin het leven van Adam's zonen is voorgesteld, bedekken bogen en wanden, tot op Christus den Rechter, die de menigten uit de graven oproept. Vroomheid, genie, de diepste ontroering van uiteeuloopende menschenrassen, — alles werkt samen, om in de Sixtijnsche Kapel een geest te scheppen, die de gedachten verruimt en omhoog voert.
Ik roep hem voor mijn geest terug, dezen man, eenentwintig' jaar geleden, in de Sixtijnsche Kapel, op het oogenblik dat de Kardinalen hem brachten op de sedia gestatoria, gekozen door het conclave van 1878. Ik was daar. Behalve het Heilige CoHege kende niemand dezen zeventigjarige, die tweeëndertig jaar gevangen was geweest in de bergen van Umbria. Hij ging van zijn
PAUS LEO XIII.
;5o;;
bisdom in Perugia over tot de afzondering in het Vaticaan, als een vluchtige schim onder schaduwen; te midden van die andere bejaarde mannen die zijne verheffing met weinig luister vierden, met verouderde ceremoniën, in de nauwe omheining en het halve licht der Sixtijnsche. Vreesachtig en zwak als zij onder den druk der tijden geworden waren, hadden zij hunnen uitverkorene met durven eeren in de basilica van de St. Pieter, ouder de oogen der samengestroomde menigte en met den gewonen praal. De duisternis van de plaats, het beperkte gezelschap, een waas van naargeestigheid, van geheimzinnigheid bijna — alles werkte er toe mede om de herinnering te verlevendigen aan de tijden der eerste onttroningen der Pausen in de Catacomben. Een nederig begin, dat weinig liet verwachten.
Pius IX liet met zijn leven, zoo rijk aan gebeurtenissen en overweldigenden roem, een groote leegte achter; het beroofde Pausdom scheen met hem ten onder gegaan. De erfgenaam zonder erfenis, die ons getoond werd, maakte een zwakken indruk en zijne hooge verdiensten werden nog betwist. Zijn kroning scheen ons een nabootsing van de vervlogen werkelijkheid, de verheffing van een schim. En juist in deze jaren verminderde over de wereld de macht van het kruis. — Hoe kan een haastig oordeel ontmoedigen! Wij beschouwden die plechtigheid als het begin van het einde, en de eerste jaren van zijn opperpriesterschap, teruggebracht tot een houding van stil verzet, deden niets om ons van onze dwaling te genezen.
Leo XIII openbaarde zich niet aanstonds in groote daden, zooals sommige vorsten, die bij den eersten slag 's menschen geest verblind en geboeid hebben. Geleidelijk verrees zijn hooge gestalte aan den horizon, rustig in groote kracht. Steeds duidelijker en scherper teekende zich zijn wezen af. Ik vond het reeds vrij zeker omlijmd, toen ik in 1886 in Rome terugkwam, hoewel het zijn voleindiging nog niet bereikt had. Men had in den Paus een uitnemend wijsgeer herkend, en een diplomaat van zeldzame plooibaarheid; dit was genoeg om hem een eerste plaats te geven voor zijn Pauselijke brieven en in de Almanak de Gotha — te weinig om hem de eerste plaats in de wereld toe te kennen. Op dit tijdstip was de Curie het middelpunt van levendige onderhandelingen, die aan de schoone oude tijden van geestelijke staatkunde herinnerden, maar die geen ommekeer van zaken deden vermoeden. De machthebbenden in het Vaticaan vervolgden hardnekkig een droombeeld; zij zochten de onbetwistbare onafhankelijkheid van de H. Stoel in een herstelling van het oude recht op het grondgebied; zij stelden hun hoop op een ander droombeeld, de overeenkomst met Duitschland, de daadwerkelijke inmenging van Prins Bismarck. Het is bekend, welke ontgoochelingen den Roomschen onderhandelaars van die zijde wachtten.
Naarmate Leo XIII meer vertrouwen kreeg in eigen kracht,
304
DE PAÜS EN DE SOCIALE VRAAGSTUKKEN.
verlegde de Hoogepriester het terrein van zijn werkzaamheden. Zijn persoonlijke inzichten herzien en rijper geworden door de ondervinding, kregen de 'overhand op de gebruiken van het Buitenlandsch Kabinet; hij bestuurde alleen en verwees de staatkunde en de diplomatie van het Kabinet naar den achtergrond; op den voorgrond stelde hij de sociale vraagstukken. Ongetwijfeld is men in beginsel altijd in strijd gebleven met wat in 1870 in Rome gedaan was, dat kon niet anders, en die strijd zal nog lang blijven bestaan ?op het Vaticaan. De zegen echter, die op het werk van een ruimere staatkunde rustte, moet innerlijk wel een duurzame verandering teweeg gebracht hebben. Het is bekend in welke richting de groote verwachtingen voor het toekomstig Pausdom liggen, die in Rome van hooger hand gegispt zou worden. Ik geef hier mijn persoonlijke meening, ik heb ze meer dan eens uitgesproken in de laatste vijftien jaren, en het is mij genoeg, dat ik nooit al te ernstige tegenspraak uitgelokt heb, en er zelfs meer en meer over gezwegen wordt. Ik verooiloof mij zelf tot op den bodem van het hart een blik te slaan, onbescheiden, maar met de vrijheid van een privaat persoon, en dan zeg ik: zoo zal het zijn. Van anderen vraag ik daarop niet de onmogelijke toestemming: zoo is het inderdaad. Ik zou niet verwonderd zijn, indien ik een zeer natuurlijke terechtwijzing kreeg .... en ik zou bij mijn meening blijven.)
Leo XIII begrijpt, dat de H. Stoel zijn steun en waarborg heeft in de harten der katholieken en in de onwillekeurige achting der niet-katholieken. De Paus gaat voort op bezadigde wijze mét regeeringen te onderhandelen, maar het zwaartepunt van zijn beleid ligt toch in zijn beroep op het volk; dit treedt telkens meer aan het licht.
Meer en meer zien wij hem opgaan in een groote taak: de Fransche en Amerikaansche volksregeeringen te bevredigen, opdat later die twee machtige grondslagen zijn daden zullen steunen.
Van den dag af dat Leo XIII deze politiek invoerde, was hij de eerste man van Europa. Sinds den dood van Keizer Wilhelm I nam hij langzamerhand in den volksgeest de plaats in van dien anderen ouden man. Wanneer men twintig jaar geleden een nauwgezet en verstandig schilder opgedragen had, een groep te maken van de hoofdpersonen in Europa, zou hij niet geaarzeld hebben. In het midden zou hij geplaatst hebben de kolossale figuur van den Duitschen Keizer. Tien jaar later zou dezelfde schilder evenmin geaarzeld hebben: zijne figuren zouden zich van zelf geschaard hebben om Paus Leo XIII. Vanwaar die algemeene samenstemming der meeningen? Ik schrijf haar ten eerste toe aan den invloed van zijn buitengewone positie: een koning zonder koninkrijk, en evenwel machtiger dan rijksvorsten. Maar ook aan een bewijs van geestelijk gezag, waarvoor de uitdrukking zelf een waarborg schijnt te zijn. Deze oude man had
LEO XIII EN DE TIJDGEEST.
;;or»
maar één korte verschijning hi de buitenwereld gemaakt — gedurende zijn nunciaat te Brussel, meer dan een halve eeuw geleden. Daarna leefde hij dertig jaren in de eenzame afzondering van zijn bisdom te Perugia, en twintig jaren onopgemerkt binnen de muren van het Vaticaan, omringd door lieden, die tegen al wat nieuw was gekeerd waren. Onder de vreemdelingen, die tot hem komen, zijn sommigen stom van angst, terwijl anderen ei" belang bij hebben de waarheid te verdraaiën. Men kan zich geen omstandigheden voorstellen, beter geschikt om iemand de veranderingen van zijn tijd verborgen te houden, en geen tijdperk heeft juist zooveel groote en grondige veranderingen beleefd!
En wat zien wij gebeuren? De kluizenaar van het Vaticaan, thans een negentigjarige, weet, begrijpt, bestuurt ja voorziet deze veranderingen. Hij is even goed op de hoogte der zaken en heeft er een niet minder juisten blik op, dan de uitgever van een der voornaamste nieuwsbladen; zijn opvatting is ruim en moedig. Wij weten allen, hoe gewoonlijk ook de meest bekwame staatslieden op hoogen leeftijd geen belang meer stellen in de behoeften van hun tijd: hun geest moge helder en gezond gebleven zijn, hij is gericht op hetgeen achter ligt: zij keeren den tijdstroom den rug toe. Wat Leo XIII betreft, bij de omstandigheden die ik u schetste, grenst dit verschijnsel van werkelijke helderziendheid aan het wonderbaarlijke. Geloovigen zien daarin een bewijs van godclelijben bijstand, ongeloovigen het teeken van genie: beide opvattingen omgeven zijn voorhoofd met een stralenkrans van heerlijkheid.
Denk eens wat een besluit het voor hem zijn moest, om met overtuiging de nieuwe paden te bewandelen. Stel u voor den drukkenden invloed van zijn gewone omgeving, voor wie geen hooger belang gold, dan dat hij zijn plaats als Hoofd der Kerk handhaafde, waartoe hij blijkbaar voorbeschikt was; de Kapelaan van een kerkhof, aan wien de vrome plicht opgedragen was, de politieke graven te bewaken, die in de schaduw van het heiligdom sluimerden. Op den leeftijd van tachtig jaar kwam Leo XIII uit dat kerkhof te voorschijn en wierp zich in de wereld deilevenden, tot schrik van. zijn tegenstanders, die deze wereld in onbetwistbaar eigendom dachten te bezitten. Hij dacht aan de woorden van den Meester: „Laat de dooden hunne dooden begraven". Geen macht ter wereld had hem tegen kunnen houden. De Heilige Vader sprak zijne gedachten uit, de een na de andere, met een kracht en duidelijkheid, die zijn hoogen ouderdom deden vergeten. In de Encyclieken aan de Fransche Katholieken viel hij staatkundige vraagstukken aan, nu eens met nietsontziende gestrengheid, dan eens praktisch gematigd. Een storm brak los in Frankrijk, en er was een oogenblik, dat op dezen gevaarlijken weg de Paus zijn geestelijken invloed op de Fransche Kerk dreigde le verliezen. Eindelooze moeite moest hij zich getroosten
XVI. •20
:sor,
DE PAUS EN DE AKHEIDEHSVRAAOSTUKKEN.
om zijne inzichten duidelijk te maken aan geesten, vastgeroest in oude opvattingen, en van harten vervuld van angst voor hun liefste betrekkingen. Hij bleef volharden en overwon bijna langs de geheele linie. In de Encyclieken over de arbeiders-toestanden loste hij het sociale vraagstuk niet op — wie zal het oplossen? — maar hij stelde het zuiverder dan nog ooit gedaan was, en bracht het in verband met de grondoorzaak, waaruit alle maatschappelijke euvelen ontspringen. Toen schaarde hij zich openlijk aan de zijde der zwakkeren.
Niet dadelijk zal zijn optreden van merkbaren invloed zijn op den werkmansstand, die voor een groot deel verbitterd, oproerig en vooringenomen is tegen iedere godsdienstige inmenging; een wereld waarin ieder afzonderlijk een oplossing vraagt voor zijn bizonder geval. De Paus kan alleen de richting aangeven, waarin hij hoopt dat, door verbetering der zeden, de hevige botsingen voorkomen zullen worden. Het is echter al een grooe zaak, dat de weg tusschen het Vaticaan en de werkplaats niet langer een onbekende is. Daar is een geest van onderzoek, een drang naar waarheid ontstaan, ter eener zijde uit vaderlijke bezorgdheid, ter andere uit wantrouwen en nieuwsgierigheid; daar is belangstelling gewekt in de arbeiderswoning, al berust zij nog niet op geloof. Het volk weet nu, dat een onfeilbaar geacht orakel de verdediging van zijn belangen op zich genomen heeft.
Voortaan zal hij minder verdacht zijn in de oogen der groote menigte, beroofd als hij is van zijn souvereiniteit en van zijn bezittingen; beroofd, vreemd inderdaad, op hetzelfde oogenblik dat alle souvereiniteiten hevige aanvallen hadden te doorstaan en de meeste in vorm en aard veranderd werden; op het zelfde oogenblik dat bet beginsel van het privaat bezit, onderworpen aan een nauwkeurig onderzoek, gevaar loopt iets van zijne onaantastbaarheid te verliezen. Hetzij de klassenstrijd voort blijft woeden, steeds heviger, zonder tot een eind te komen, hetzij groote onheilen hem besluiten, waarna de geheele beweging eindigt op den puinhoop der ijdele droombeelden — de dag zal komen, dat een deel van de werkmanswereld, ondanks diep gewortelde vooroordeelen, zal denken aan het Vaticaan, aan het Vaticaan, waar een belangeloos scheidsrechter is om den kamp met het kapitaal te beoordeelen, een advokaat om de zaak der arbeidersklasse te bepleiten, een bouwmeester om haar te helpen bij het weder opbouwen dor ontredderde maatschappijen. En het is aan Leo XIII, aan hem alleen, dat de eer zal toekomen van deze zegenrijke verzoening.
De Encyclieken, de gewijde geschriften, zijn nog niet de meest ingrijpende getuigenissen van dit Priesterschap; niet minder merkwaardige daden, zoowel vyat vorm als inhoud betreft, zijn de mededeelingen door den Paus gedaan aan nieuwsbladen, aan populaire dagbladschrijvers, zooals die van het „Petit Journal"
DE PAUS ALS LIBERAAL.
307
in Frankrijk. Hoe moor wij nadenken over die gesprekken, hoe meer wij haast in ieder woord een pleidooi zien voor vrijheid van beweging in den ruimsten zin. De Kerk had deze taal niet gesproken sinds de groote dagen der Middeleeuwen.
Indien ik in deze studie gesproken heb van nieuwe opvattingen, dan is het in navolging geweest van de gewone zienswijze; in werkelijkheid heeft Leo XIII de oude gebruiken weer opgevat, die verscheiden eeuwen lang verwaarloosd waren. Hij volgt de groote beweging. De algemeene en levendige belangstelling is opgewekt voor dit verleden dat weer gaat opbloeien; de Paus, de Duitsche en Russische keizers verdiepen er zich evenzeer in, als de leiders der arbeidersvereenigingen en de wijsgeeren. Zij, die het stuitend vinden te hooren spreken van een „onderhoud met den Paus", moesten eerst zich zelf eens afvragen hoe een Hildebrand, een Innocentius, een Sixtus V heden ten dage opgetreden zouden zijn. Gelijk deze hun opvolger en hun evenknie, zouden zij de wapenen van hun tijd opgenomen hebben, zouden zij in het openbare worstelperk afgedaald zijn, om rechtstreeks tot het volk te spreken, zijn zaak te bepleiten, zielen te winnen en de menschheid te dienen. Al wat nieuw of gewaagd heeft geschenen in den Paus van de negentiende eeuw, is enkel een herhaling der denkbeelden van St. Thomas Aquinas, den machtigen wijsgeer, die reeds zes eeuwen vroeger dezelfde richting aangaf in het bestuur der samenleving en de leiding van den menschelijken geest. Leo XIII trekt de lijn door met die onverbiddelijke zachtheid, die de grondtoon van zijn karakter is.
Niemand zal den naam van liberaal ontzeggen aan dezen Paus, die de strenge Roomsche eenheid zoover mogelijk uitgestrekt heeft, telkens als een persoonlijk belang recht van bestaan had. Deze ruime vrijzinnigheid is vooral merkbaar in zijne verhoudingtot de Oostersche en Amerikaansche Katholieken. Onder de regeering van Pius IX was er onder de Oostersche gemeenten opschudding veroorzaakt door de centraliseerende beweging, die hunne wereldlijke voorrechten bedreigde, en ten doel had alle leden van de Kerk terug te brengen onder het strenge toezicht van Rome. Leo XIII echter liet de teugels vieren. In alles wat betreft kerkgebruik, ceremoniën, het gebruik van de landstaal en een onafhankelijk beheer, bestendigde hij met groote vrijgevigheid de oude gewoonten, waaraan de Oostersche Christenen zooveel waarde hechten. Aan de Slavische volken in 't bizonder werd alles toegestaan, wat gewenscht was, om aan hunne overleveringen getrouw te blijven zonder den band met Rome te verbreken. En ieder weet hoe de Paus van aangezicht tot aangezicht met Amerika rondom hem den weerstand brak van het Heilig College, om aan de Katholieken in de Vereenigde Staten die vrijheid van beweging te laten, die in de Nieuwe Wereld een behoefte is. Niemand begrijpt beter dan Leo XIII den Angelsak-
BEZOEK BIJ DEN FAÜS.
sischen geest on do trotsche onafhankelijkheid, die hij noodig heeft, om zijne wieken uit te slaan. In de voorschriften aan de Vereenigde Staten liet de H. Vader nooit een gelegenheid voorbij gaan, om aan andere christelijke maatschappijen zijn opvatting te toonen van hunne levensvoorwaarden, en hoe hij ze wist te eerbiedigen. In zijne Encyclieken zijn de termen met zorg gekozen, opdat toch geen enkel woord de gescheiden broederen moge kwetsen.
Zachtheid in kracht — zoo is de grondtoon in het karakter van deze groote figuur. Dat voelt men het sterkst in een gesprek met Leo XIII. Ik had in de laatste jaren twee keer de eer, mij geruimen tijd met hem te onderhouden, en acht het een voorrecht mijne indrukken hier volkomen naar waarheid weder te geven.
Wanneer de bezoeker door den geheimen Kamerheer binnengeleid is in de kamer voor bizondere audiëntie, wordt hij aanstonds getroffen door de ascetische magerheid van deze bleeke schim, door de doorzichtigheid van dit fijn besneden gelaat, Gedachtig aan den hoogen leeftijd van den Hoogepriester begrijpt hij zijne zwakheid. De Paus spreekt, zijne oogen beginnen te schitteren, en de eerste indruk van den bezoeker maakt spoedig plaats voor een blijde verwondering, in tegenwoordigheid van de jeugdige kracht die in dit zwakke omhulsel volhardt. Al zijn levensenergie uit zich in zijn stem, die zoo klankvol en in zijn blik, die zoo doordringend is; hij is als een lamp schijnbaar brandende zonder dat zij gevoed wordt. Nauwelijks hebt gij den drempel overschreden, of gij voelt u gerust gesteld door de vriendelijkheid van zijn verstandigen blik, die u noodt naderbij te treden. Gezeten op zijn armstoel, met beide handen de leuningen omknellend, wijst de H. Vader den bezoeker een stoel naast hem. Met een eenvoud, die in geen enkel opzicht afbreuk doet aan zijne natuurlijke waardigheid, laat hij de meeste voorgeschreven vormen van het Protocol achterwege. Spoedig zijn bezoeker opheffende uit zijn gebogen houding, vangt hij een gesprek met hem aan op een toon, alsof hij blijde is een oud vriend weder te zien. Na eenige vriendelijke vragen aan den gast over zijn familie, zijn . loopbaan en zijn werk, ondervraagt de Paus hem ijverig over het land, waar hij vandaan komt, over den maatschappelijken toestand en de denkbeelden die er heerschen. Zijn stem wordt luider en dringender; het wordt soms moeilijk een antwoord te plaatsen, als hij in het vuur zijner rede iedere tegenwerping voorkomt, en op meesterlijke wijze zijn lievelingsdenbeeld ontvouwt, duidelijk en steeds meer overtuigend. Hij spreekt gemakkelijk Fransch met een licht Italiaansch accent; soms gebruikt hij nieuwe woorden, die in het Fransch niet gangbaar zijn, maar uitstekend Latinist als hij is, zoo goed afgeleid zijn van hun Latijnsche bron, dat men ze dadelijk voor goed Fransch zou willen aannemen.
OP AUDIËNTIE BIJ DEN PAUS.
309
Plet is merkwaardig, zoo als deze vrijwillige kluizenaar op de hoogte-is van de meest verschillende toestanden; de vreemdeling zal hem niets nieuws kunnen vertellen omtrent de levenswijze van zijne natie; reiziger en diplomaat bewonderen om strijd zijn uitgebreide kennis van al de vraagstukken die onze planeet oplevert. Nooit zal een bitter woord over zijne tegenstanders Leo XIII ontvallen, maar hij twijfelt ook niet aan de goede uitwerking zijner daden, en bezit een onwrikbaar vertrouwen en optimisme. Als iemand waagt te onderstellen, dat de vervulling van zijne verwachtingen op een of ander gebied, nog in de verre toekomst ligt, geeft hij kalm ten antwoord: dat weet ik, maar ik werk niet alleen voor deze eeuw. Het is alsof men spreekt met een geschiedschrijver eerder dan met een staatsman, zoo bezit hij in hooge mate het kalme inzicht van den historicus en deii scherpen blik, die heenziet over bergen en over jaren. Als hij in vuur raakt over belangen, die ieder van ons raken als burgers van verschillende landen, dan ziet men voor zich niet den staatsman, bedacht op eigen belang, maar een vader, aandachtig luisterend naar alles, wat het wel en wee zijner kinderen raakt. Wat men ook moge denken van de Italiaansche gestrengheid, het is onmogelijk zich 'niet gewonnen te geven aan die oprechte welwillendheid, als 't ware opwellend uit eens vaders
liart- .... , ,
Bij het verlaten dezer audiënties — het. zij mrj vergund deze getuigenis af te leggen — heb ik alles nog eens overdacht en 'mij zelf nauwkeurig onderzocht. Ik herinnerde mij, hoe ik bijna in ieder land bij vriendschapsbetuigingen van vorsten of hunne ministers den indruk gekregen had van vleierij, zeer verklaarbaar en te rechtvaardigen in menschen die hun eigen voordeel zochten, al beijverden zij zich schijnbaar voor de belangen van mijn land. Welnu, ik zal ten grave dalen met de vaste overtuiging, dat er iets anders is in de taal, die Paus Leo XIII tot zijne bezoekers spreekt. Ik geef toe, hij vergeet nooit zijn opdracht en zijne verplichtingen als Rome's Opperpriester, noch zijn eerzucht als hoofd van de Kerk en beroofd vorst, maar afgescheiden hiervan, bewaart hij een deel van zijn hart en zijne warme belangstelling voor den Franschman, die hem spreekt, over zijn land, en evenzoo. naar mij verteld is, voor den Eiigelschman of den Nederlander, voor wien bij op dat oogenblik werkelijk voelt als voor een medeburger.
Een vader voor allen — zoo zag ik hem en zoo overwon hij in mij een treurig ongeloof, dat in den omgang met menschen bij mij ontstaan was.
De grootste pessimist, de meest ontmoedigde mensch verlaat dezen ouden man met een verjongd hart, met een verwarmd gemoed. Onvergetelijk is het oogenblik van scheiden. Stem en blik die den bezoeker bij zijn binnenkomen het welkom toeriepen,
3 LO
DE GKOOTE TAAK VAN LEO XIII.
volgen hem als hij henen gaat, volgens het gebruik de gewone begroetingen makend met het gelaat naar den Paus. Des priesters woorden blijven als het ware zijnen gast omzweven en innerlijk bemoedigen. Terwijl zijn hand een beweging maakt om de deur te openen, aarzelt hij, teruggehouden door een teeken van die doorschijnende vingeren, die zich uitstrekken ten zegen. Woorden vloeien van zijne lippen, altijd opgewekt en hartelijk: „Moed! arbeid! doe wel! Verkondig mijne denkbeelden! Kom nog eens tot mij!" Deze levendige taal vervolgt u, terwijl gij de honderden treden afdaalt van de groote stille trap in het Vaticaan.
Ik zal niet uitweiden over het privaat leven van Paus Leo XIII; bet is genoeg bekend na al wat er voor en na over medegedeeld is. Goed en ordelijk geregeld, is het geheel gewijd aan overstelpenden arbeid: het gehoor toegestaan aan de pelgrims, die uit ieder oord der wereld tot hem komen; vereffening van de zaken van liet katholicisme; het opmaken der Encyclieken en herderlijke brieven, ontvloeid aan zijn vruchtbare pen, monumenten van blijvende waarde in de katholieke letterkunde. De eenige ontspanningen van den Hoogepriester bestaan in zijne wandelingen door de tuinen van het Vaticaan, zijne Latijnsche studies, die hij met ware toewijding onderhoudt, en de samenstelling der Latijnsche verzen, waarin hij uitmunt.
Gedurende de twintig jaren van zijn pontificaat heeft Leo XIII een werk gewrocht, dat de inspanning scheen te eischen van een geheele eeuw. De wereld zal er een oordeel over vellen, wanneer voor dien onvermoeibaren werker het uur gekomen zal zijn, om zijn laatsten nacht te slapen in de Sixtijnsche kapel, in diezelfde plaats waar ik zijn eerste nederige en bescheiden optreden bijwoonde. Geen geschiedschrijver zal ontkennen, dat alleen een geniale geest dat werk kon omvatten in zijn verscheidenheid, zijn ingewikkelde samenstelling en zijn verstrekkende gevolgen. De toekomst zal leeren, of het hoofd der Poomsche Kerk de nooden van zijn tijd begrepen heeft, toen hij cle politieke en maatschappelijke ontwikkeling van het katholicisme in de richting stuurde van de behoeften der groote, moderne volksregeeringen. Wie ook de opvolger mag zijn van Leo XIII en boe zeer ook van hem verschillend, het is moeilijk aan te nemen, dat de volgende Paus die evolutie zou kunnen tegenhouden, de kerk terug zou kunnen brengen van bet pad, met zooveel beslistheid en volharding aangewezen door zijnen voorganger.
Zelfs onder hen, clie de opvattingen en het politieke optreden van Leo XIII niet goedkeuren, zal niemand het recht hebben het hart van den man te veroordeelen. Ik weet niet, dat hij ooit iemand opzettelijk leed heeft gedaan, dat hij ooit hard was tegen een zijner dienaren. Zijn aangeboren heerscb zuchtige n aard beeft bij weten te bedwingen; onverzettelijk in zijne beginselen, was hij zacht en humaan, waar het zijne persoonlijke betrekkingen gold.
LEO XIII.
311
Zulk een groote daad in de wereld volbracht te hebben, zonder dat er in bet hart van een misnoegde bitterheid werd gezaaid over onverdiend leed, dat lijden van zwakke kleine zielen, is zeldzaam, bijna zonder voorbeeld in de geschiedenis. Genie te hebben is een heerlijk ding; beter is het goed te zijn.
Leo XIII is èn geniaal èn goed. Dit verklaart voldoende de gevoelens van vriendschap en eerbied, welke hij allen inboezemt, die tot hem komen, geloovigen zoowel als ongeloovigen. Daarvan leg ik hier een openlijk en eerlijk getuigenis af; ik hoop dat zij waardeering mag vinden bij allen, die deze bladzijden zullen lezen met een vrijen onbevooroordeelden geest.
(Pall Mali Magazine.)
EEN WAARSCHUWING TEGEN DE LELIETJES-DER-DALEN.
Dc lelietjes-der-dalen zijn zeer vergiftig. Het sap van deze plant veroorzaakt een pijnlijke zwelling, als het in aanraking komt met wonde plekken of de slijmvliezen. Daarom moet men bedoelde bloemen nooit tusschen cle lippen nemen. Evenmin moet men de uitgebloeide, verwelkte bloemen wegwerpen op een erf, waar kippen rondloopcn. Reeds herhaaldelijk zijn kuikens en jonge duiven na het eten dezer bloemen gestorven. Onder de menschen is de sterfte in den bloeitijd der lelietjes-der-dalen zeer groot. Elke musch, die aan de verwelkte bloemen pikt, is reddeloos verloren. .
(Stein der Weisen.)
BISMARCK'S WEERZIN TEGEN ENGELSOHE
INVLOEDEN.
DOOK
A. W. SïELLWAOBN.
Te allen tijde, in 't openbare zoowel als in bef intieme leven, placht Bismarck er rond voor uit te komen, dat hij voor Duitschland geen heil, en dikwijls groot nadeel, verwachtte van Engelsche invloeden. Hij hield niet van het Engelsche parlementaire stelsel; bij hield niet van den eigendunk der Britsche aristocratie omtrent de minderwaardigheid van de Duitschers, „die zij alleen maar goed genoeg acht om voor haar geld zich als soldaat te laten aanwerven en dan ergens voor Engeland's belangen ten strijde te gaan"; hij hield allerminst van de Britsche buitenlandsche staatkunde, die „Duitschland tegen Rusland wil gebruiken." Het is dus geen wonder, dat, hij nooit te spreken was voor plannen, welke den Engelschen invloed in Duitschland konden versterken. En kon hij ze niet beletten, dan was het zijne nimmer aflatende zorg om ze in huune gevolgen tegen te gaan. «Vooral bij verlovingsplannen der Duitsche vorsten en vorstinnen hield hij een oogje in 't zeil om staatsgevaarlijke echtverbintenissen te voorkomen. Toen de tijd nog niet voor hem gekomen was om „ter hoogster plaats" met gezag te spreken,1) moest bij zich natuurlijk met uitingen van weerzin aan bloedverwanten en vrienden vergenoegen, maar te dien opzichte liet hij zich gewoonlijk dan ook niet onbetuigd.
Op den 7e«» October 1855 b.v. schreef Bismarck, naar aanleiding der verloving van den Pruisischen Kroonprins met de Engelsche prinses Victoria, aan zijn vriend Generaal v. Gerlach: „hebt gij de ezelachtige artikelen van de Times der laatste dagen gelezen ? Vooral die over het eventueele huwelijk van onzen Prins? En te weten, dat deze laatste de beste partij is in Europa, en eene
') In cle dagen nl., toen hij nog Bondsgezant te Frankfort was.
BISMARCK RN ENGELAND.
313
Engelsche prinses, als soortbegrip beschouwd, eene der slechtste. „Over de persoon der tegenwoordige princes royal heb ik geen oordeel", heette het nog, maar een halfjaar later (22 Maart 1856) weet hij er al meer van; dan nl. schrijft hij aan zijn broerBernard v. Bismarck: „het Engelsche huwelijk schijnt ernst te worden; van de prinses gaat de roep, dat ze zeer verstandig is; laat ons hopen, dat het haar gelukke, zich volkomen als eene Pruisische vrouw te leeren voelen, als we haar krijgen"; en veertien dagen later. 8 April 1856, komt hij in een schrijven aan den straks genoemden Von Gerlach, ook nog eens op de zaak terug, zeggende: „gij vraagt mij, wat ik van het Engelsche huwelijk denk? Ik moet de beide woorden scheiden om mijne meening kenbaar te maken: het Engelsche er in bevalt me niet, ofschoon het huwelijk heel goed kan zijn, want der prinses wordt de lof nagegeven eene dame te zijn van geest en gemoed; en eene der eerste voorwaarden voor den man om in de wereld zijn plicht te kunnen doen, zij het dan als Koning of als onderdaan, is wel deze, dat men aan zijn huiselijken haard bevrijd blijft van alles, wat het tegendeel van geest en gemoed in eene vrouw uitwerkt, en van hetgeen de gevolgen van dit tegendeel noodzakelijkerwijze moeten wezen. Gelukt het dus aan cle Prinses om de Engelsche tehuis te laten en eene Pruisische te worden, dan zal ze een zegen voor bet land zijn. Vorstelijke huwelijken in't algemeen geven aan het Huis, waaruit cle bruid afstamt, invloed op liet Huis, waarbinnen zij hare intrede doet, niet omgekeerd. En dit is nog te meer het geval, als het vaderland der vrouw machtiger is, en een ontwikkelder nationaliteitsgevoel heeft dan dat van den man. Blijkt alzoo onze toekomstige Koningin op den Pruisischen troon ook slechts eenigermate eene Engelsche, dan zie ik ons Hof door allerlei Engelsche invloed-strevingen omringd, zonder dat wij en cle menigvuldige andere toekomstige schoonzoons of Her Gracious Majesty eenige opmerkzaamheid in Engeland erlangen dan alleen als de oppositie in de pers en 't parlement onze Koninklijke familie en ons land zwart kan maken. Bij ons daarentegen zal de Britsche invloed in de domme bewondering van den Duitschen Michel voor loreis en guinjes, in de anglomanie van Kamers, kranten, sportsmen, landhuishoudkundigen en gerechtshof-presidenten den vruchtbaarsten bodem vinden. Iedere Berlijner voelt zich nu reecis een voet grooter worden, als een wezenlijke Engelsche jockey van Hart of Lichtwald hem aanspreekt en hem in de gelegenheid stelt, the Queen's english te radbraken; en wat zal het dan niet worden, als de eerste vrouw in 't land eene Engelsche is?"
Een kleine twee jaar, nadat Bismarck, destijds Pruisisch gezant bij den Duitschen' Bond te Frankfort, deze anti-feliciteerende woorden over Friedrich Wilhelm's verloving met Prinses Victoria van fhigeland uitsprak, werd het huwelijk der gelieven — want
BISMARCK EN ENGELAND.
dat waren ze in alle beteekenissen — voltrokken. In den eersten tijd, dat is toen het jonge-paar de wittebroodsweken genoot, hooide men van hen niet, maar al spoedig bleek het, dat de Prins in staatkundigen zin een kant uitging, tegengesteld aan de politiek zijns vaders, die eerst als Regent optrad gedurende de kranzinnigheid zijns broeders, en toen, in 1861, als Koning, (bij den dood zijns voorgangers) den Pruisischen troon verwierf. Weldra begon de conflictstijd en, als laatste toevlucht voor Koning Wilhelm, het Ministerie Bismarck. Kroonprins Friedrich was tegen de wijze, waarop de koninklijke regeering zich de reactionaire partij in. de armen wierp, en met name was een man als 'Otto von Bismarck in de hoedanigheid van eersten raadsman der Kroon hem een gruwel. Toen hij dien Bismarck echter dulden moest, bleef hij toch telkens in den kroonraad zich verzetten tegen 's Ministers maatregelen, en zóó, dat men den Engelschen invloed zijner vrouw in zijne woorden herkende. Eigenlijk werd de toestand al spoedig een weinig gespannen tusschen vader en zoon, en het is nog Bismarck's werk, dat de maat van 's vaders gramschap tegen den liberalen zoon niet overliep!
Heel lang duurde het niet, (Bismarck was den 22sten September
1862 minister geworden) of hij moest, gedeeltelijk weerstrevend, gedeeltelijk bemiddelend, tusschenbeide komen, waar 't bleek, dat de invloed van Prinses Victoria op haar gemaal, den Pruisischen Kroonprins, op vijandschap tusschen den Koning zelf enzijn troonopvolger zou uitloopen. Prinses Victoria had al hare macht op haar echtgenoot aangewend om hem voor Engelschliberale beginselen te winnen. Natuurlijk vond zij Bismarck — dien zij niet het minst met weerzin had zien komen—overal, waar het mogelijk was, op haar pad, en misschien begon toen reeds het verdriet, dat zij van 's Ministers tegenwerking te lijden had. Bismarck zelf placht liet in later dagen met vriendelijke scherts gaarne te verhalen, dat de Prinses bij zekere feestelijke gelegenheid, toen hij haar op haar verzoek een dichtbij staand glas water overreikte, hem gezegd had: „ja, mijnheer de Minister, meer water dan er in dit glas is, hebt gij mij tranen doen schreien !"
In 1863 en '64 zeker niet het minst. In de Meimaand van
1863 was zij met den Kroonprins mede op reis gegaan, en den Sisten was het echtpaar te Dantzig aangekomen, waar de.Prins eene militaire inspectie kwam houden. Het was in den tijd der drukpersvervolgingen, die volgens Bismarck en Roon hoog noodig waren ter beteugeling der bandeloosheid van vele bladen, die 't volk tegen de regeering ophitsten. De Kroonprins echter dacht daar anders over en had voor zijn vertrek uit Berlijn een brief aan zijn Vader gericht om hem de despotische maatregelen tegen de pers te ontraden. Hij had ze zelfs onbillijk en waardeloos genoemd. Maar natuurlijk' was dit schrijven voor 't publiek een
BISMARCK EN ENGELAND.
r;i;.
geheim. Thans echter, toen hij te Dantzig was, en er met zijne gemalin door den eersten Burgemeester Von Winter plechtig ontvangen werd, liet hij zich ook in' 't publiek uit. „Ik betreur het zeer," had Von Winter o. a. gezegd, „dat de omstandigheden het aan de burgerij niet mogelijk maken, hare vreugde over de komst van Uwe Hoogheden luide uit te jubelen." En toen had de Prins geantwoord: „Ook mij doet bet leed, dat ik in een tijd naar hier ben gekomen, nu er tusschen de Regeering en bet Volk eene vijandschap is ontstaan, van welke te vernemen mij zeer heeft verrast. Ik heb van de maatregelen, die daartoe leidden, niets geweten. Ik heb geen deel aan de beraadslagingen gehad; ik was afwezig. Maar wij allen, en ik wel het meest, die de edele en landsvaderlijke bedoelingen en verheven gezindheid van Zijne Majesteit ken, wij allen hebben 't vertrouwen, dat Pruisen onder zijnen schepter de grootheid te gemoet gaat, waartoe de Voorzienigheid het heeft bestemd."
Dit alles klonk zeker mooi en goed voor de Dantzigsche burgerij, maar was toch openbare critiek op de handelingen van de Koninklijke Regeering. Eene week later, 7 Juni, ontving de Prins clan ook eene ernstige schriftelijke vermaning van zijn Vader, met de bedreiging er bij, dat hij gestraft zou worden, als bij in dien toon verder ging. Terstond antwoordde Zijne Hoogheid, dat hij leedwezen gevoelde over 't verdriet, dat Zijn Vader door zijne woorden geleden bad, maar dat hij het gesprokene niet kon terugnemen, en . . . dat het hem hinderde door Bismarck zoo geheel buiten de zaken gehouden te zijn. Tevens stelde hij voor, ontslagen te mogen worden van al zijne millitaire en staatsrechterlijke bedieningen. Natuurlijk was de Koning vergramd, maar onder Bismarck's leiding bedwong hij zich. In zijn antwoord aan zijn zoon liet hij de quaestie der ontslag-aanvraag onaangeroerd, maar verweet hem opnieuw zijne oppositie, en noe hij een vaandel omhoog gestoken bad, waardoor het Volk tusschen den Koning en den Kroonprins moest kiezen. Ook Bismarck zond alsnu een schrijven aan Zijne Hoogheid, met de mededeeling: „de Koning heeft mij verboden uw ingezonden protest ter kennis van het Staatsministerie te brengen."
Wal Bismarck meer deed, was Koning Wilhelm tot bedaren brengen om hem af te houden van maatregelen, die aan Friedrich Wilhelm I en Küstrin zouden herinnerd hebben. „Handel zacht met uwen zoon Absalon!" sprak hij tot Zijne Majesteit, „en bedenk, dat ten dage van 't conflict tusschen Friedrich Wilhelm en zijn zoon voor den laatste de sympathie van tijdgenoot en nakomeling was weggelegd; bedenk, dat het niet raadzaam zijn kan den Kroonprins tot martelaar te maken." Inderdaad waren deze woorden de olie, die de golven der gramschap in's Konings hart ter ruste legden. Feitelijk zou de quaestie dus uit zijn geweest, als niet al heel' spoedig de Times, door eene indiscretie op de
316
BISMARCK EN ENGELAND.
hoogte gebracht, de heele correspondentie tusschen de beide vorstelijke briefschrijvers had openbaar gemaakt.
„De Prins," aldus wordt dè historie door de Times verhaald en toegelicht, „veroorloofde zich, bij gelegenheid eener militaire dienstreis, nopens de politiek van den Souverein tegenspraak te wagen en de genomen maatregelen van twijtelachtige waarde te noemen. Het minste, v»at hij kon doen om deze zware beleediging weer goed te maken, ware het terugnemen zijner uitlatingen geweest. Dit eischte de Koning van hem in een. brief, er bijvoegend, dat hem zijne ambten en bedieningen ontnomen zouden worden, als hij weigerde het te doen. De Prins, in overeenstemming, naar men zegt, met Hare Koninklijke Hoogheid de Prinses, zond een beslist antwoord op dit verlangen. Hij weigerde, iets hoegenaamd terug te nemen, bood aan, zijne ambten en waardigheden neder te leggen, en verzocht verlof om met zijne echtgeuoote en familie zich ergens te mogen terugtrekken, waar hij buiten verdenking zou kunnen leven, zich op eenige wijze hoegenaamd in de staatsaangelegeuheden te mengen." Deze brief, zegt men, was een uitmuntend stuk, en wel zou de Prins gelukkig te achten zijn in het bezit eener gade, die niet slechts zijne liberale denkbeelden deelt, maar ook in staat is, hem in een gewichtig en kritiek oogenblik zijns levens zooveel hulp te verleenen. Niet licht zou men zich eene moeilijker positie denken kunnen dan die van het Prinselijke paar, met een eigenwilligen Souverein en een verderfelijk Kabinet aan den eenen, en een opgewonden Volk aan den anderen kant!"
Niet noodig te zeggen, dat de indiscretie van de Times demaat van Bismarck's geduld zoowel als die van Koning Wilhelm deed overloopen; maar wat er verder gebeurde, weet men niet. Wel dit: dat de Prins naar Schotland op de jacht ging, en uitbleef tot de binnenlaudsche staatkunde van Pruisen voor de verwikkelingen met het buitenland een beetje achteruit geschoven werd. Toch werd het 1864, en had cle bestorming der Düppeler schans reeds plaats gevonden, en nog bleef Zijne Hoogheid de staatkunde van Minister Bismarck wantrouwen en zich buiten het gedrang, houden. Zoo verzette hij zich ook tegen den oorlogmet Oostenrijk, en sprak hij het in den ministerraad onverholen uit, dat de „broederstrijd" hem tegen de borst was. Later — we weten het — toen Oostenrijk de nederlaag had geleden, en Bismarck den vrede wenschte zonder gebiedsverm in dering van den Keizerstaat, wilde Koning Wilhelm allerlei veroverd gebied annexeeren, en heeft het Bismarck bovenmenschelijke moeite gekost zijn wil te doen zegevieren. Maar toen heeft Zijne Hoogheid Bismarck's politiek gesteund, en werd de vrede te Nikolsburg geteekend; en toen is ook cle Kroonprins met den Minister op beteren voet gekomen. Nochtans moest deze laatste altijd tegen den „invloed der dames" op zijne hoede blijven, en meer dan
:!-_>
HIS MA ROK EN ENGELAND.
kracht van het Huis Hohenzollern, dat is dus voor do glorie, ook van hare kinderen! Maar toch, sympathie kon 't niet worden. Beiden voelden te zeer het verschil in afkomst. In kleinigheden openbaart zich wel eens het typische. „Zie", zeide Prinses Friedrich eens tot Bismarck, in een oogenblik van gemoedelijk gesprek, ,. bij ons in Liverpool hebben twee of drie koopmansfamiliën meer tafelzilver dan de heele Pruisische adel samen!" Bismarck zette eens groote oogen op, maar accepteerde het nationaliteitsverschil, antwoordende: „dat wil ik aannemen, Uwe Hoogheid, maar veroorloof mij u te herinneren, dat de Pruisische adel zijne beteekenis zoekt in nog andere dingen dan tafelzilver!" He Prinses, die te allen tijde eene verstandige dame geweest is, kan zeer goed begrepen hebben, dat in Bismarck's antwoord de herinnering lag opgesloten aan 't oude verwijt tegen den Engelschen volksaard: de waarde van den menssh naar 't geld berekend!
Intusschen daar kwam een tijd, dat beiden, de Prins en de Prinses, naar Bismark's hulp, omzagen !) als naar die van den eersten stuurman op het schip van Staat. Plet was op dien merkwaardigen 9en Maart 1888, toen Keizer Wilhelm I des ochtends te 8H uur was ontslapen, en zijn troonopvolger, Kroonprins Friedrich, te San Remo onder de behandeling van een Engelschen arts, Dr. Mackenzie, aan kwaadaardigen kanker van het strottenhoofd leed, de smartelijkste operatiën onderging, maar desondanks zijn einde voelde naderen. Van San Remo uit, ontving Bismarck reeds per telegram een bewijs van Keizer Frederik's vertrouwen: „ik reken op uwen bijstand," seinde de hooge lijder, „ik reken op uwen bijstand bij de zware taak, die mij wacht." En, eenige dagen later, toen de nieuwe Keizer onder de vleiendste woorden voor Bismarck's trouwe diensten gedurende zooveel jaren, zijne regeoringsbeginselen aan 't volk bekend maakte, bleek het, dat „de oude koers" behouden blijven en de in zijn ambt volleerde
l) In het tweede deel, blz. 305, der Gedanken und Erinnerungen, verhaalt Bismarck van de welwillendheid, ook van Keizer Frederik II, voor hem, en vervolgt dan :
„Bij zijne gemalin kon ik dezelfde welwillendheid voor mij niet verondeistellen; hare natuurlijke en aangeboren sympathie voor haar vaderland heeft zich van 't begin al gekenmerkt door het streven om het gewicht van den PruisischDuitschen invloed nopens de Europeesche groepeeringen in de weegschaal van haar vaderland, als hoedanig zij nooit heeft opgehouden Engeland te beschouwen, te leggen, en bij de wetenschap van het verschil der belangen der beide Asiotische hoofdmachten, Engeland en Rusland, was ;t altijd haar streven om bij eventueele vredebreuk tusschen deze beiden de Duitsche macht in den zin van Engeland aangewend te zien. Een en ander heeft ten opzichte der Oostersche quaestie, met inbegrip der Battenbergsche, menige bespreking tusschen Zijne Keizerlijke Hoogheid en mij noodzakelijk gemaakt. Haar invloed op haar gemaal was te allen tijde groot en werd sterker met de jaren, om te culmineeren in den tijd, toen hij Keizer was. Toch koesterde ook zij de meening, dal mijne handhaving bij de tmonsverwisseling in 't belang der dynastie was."
HISMAR.CK ION KNOKi.ANI).
321
Rijkskanselier het stuurrad niet loslaten zou. Een ieder was voldaan, behalve de onverzoenlijken.
Niet lang duurde het echter, of er werd geduisterd, dat Bismarck in ongenade raakte. Bij Keizer Frederik had het indruk gemaakt, zei men, dat Bismarck in plaats van den „ongeneeslijk kranken vorst", een „regentschap" had gewild; doch van deze legende is sedert lang niet veel overgebleven. Toen heette het, en dit was nader bij de waarheid, dat er „ter hoogster plaatse", een huwelijksplan op touw gezet werd, waar Bismarck's heengaan 't gevolg van zou zijn, „niet om den Keizer, die veel te verstandig is, en mijne opinie deelt." Maar ja, er was een trouwplan, dat Bismarck' op den 4en April 1888 deed besluiten, ontslag te vragen. Een trouwplan zou het struikelblok zijn, dat Bismarck ten val bracht. „De Koningin van Engeland had het reeds voor drie jaren op touw gezet, en Prinses Victoria wilde het wel. Toen al heb ik mondeling en schriftelijk mijne bezwaren tegen het huwelijk kenbaar gemaakt, maar Keizer Wilhelm liet zich door mij overtuigen en weigerde zijne toestemming. En nu komt men weer op de zaak terug. De oude Koningin (van Engeland) brengt, evenals alle oude vrouwen, gaarne huwelijken tot stand, en waarschijnlijk heeft zij Prins Alexander van Battenberg !) — die was de eventueele bruidegrom —■ voor hare kleindochter 2) uitverkoren, omdat hij een broer van haar schoonzoon is, den man van hare lievelingsdochter Beatrice. Klaarblijkelijk beeft ze er echter ook politieke bedoelingen mee, en wil zij eene blijvende verwijdering tusschen ons en Rusland doen ontstaan. En als ze met het geboortefeest der Prinses naar Berlijn mocht komen, dan bestaat er groot gevaar, dat ze haar wil al doorzetten. In familie-aangelegenheden is zij niet gewoon aan eenige tegenspraak; waarschijnlijk zou ze overkomen met den dominee in" haar reistaschje en den bruidegom in haar koffer, opdat de bruiloft zonder stoornis van stapel zou kunnen loopen. De Battenberger zou misschien ook al hier zijn, als ik niet, afradend, tusschenbeide gekomen ware; want ze maakt haast mot de zaak, zij in Londen! (Busch, Tagebuchblatter; III, 227)."
Dat het Bismarck met zijne ontslag-aanvraag echter meer te te doen was om van de geschiedenis hoog spel te maken dan om wezenlijk heen te gaan, blijkt best uit het feit, dat hij zijn
') Prins Alexander van Battenberg was de tweede zoon van Alexander van Hessen uit diens morganatisch huwelijk met Gravin Julie von Hanke. Van 1879 tot '86 was hij Koning van Bulgarije, en sedert keerde hij in Hessen terug.. Toen zijne gehoopte verloving met Victoria, Prinses van Pruisen, in April 1888 mislukte, troostte hij zich met een spoedig huwelijk, 6 Feb. 1889, met Johanua I.oisinger, zangeres aan het Hoftheater te Darmstadt. Hij overleed in 1897.
2) Prinses Victoria, de tweede dochter var. den lateren Keizer Frederik, werd geboren 12 April 1866. Na de door haar gewenschte, maar niet toegestane verloving met Alexander v. Battenberg, in April '88, trouwde zij 19 Nov. 1890
met Adoli von Schaumuurg-Lippe.
XVI.
21
:',22
BISMARCK EN ENGELAND.
trouwen sehrijftoestel, Dr. Moritz Busch, bij zich ontbood, en hem opdroeg terstond voor de Grenzboten een artikel te schrijven om het publiek in te lichten. Bismarck verstrekte de gegevens en Busch had maar op te pennen; b. v. aldus:
„De nieuwe Keizerin is altijd eene Engelsche geweest, een kanaal voor Engelsche invloeden ten onzent . .. In Engeland houdt men niet van foreign influence. Gij weet, hoe Palmerston en anderen den Prin ce-Con so r t in zijn invloed op de Koningin tegenwerkten en hinderden, zijdelings en rechtstreeks. Maar bij ons schijnt men dien invloed te moeten dulden en als vanzelf sprekend te beschouwen. Wij zijn in Engelsche oogen een soort van ondergeschikt ras, bestemd om ben, de Engelschen, te dienen. Aldus denkt ook de Koningin, en hare dochter niet minder, zij handelen ten deze in compagnieschap.'') Ik zou u willen voorstellen, vervolgde Bismarck, dit thema thans eens met eenige uitvoerigheid te behandelen. Het is noodig diplomatisch en historisch aan te wijzen, hoe Engeland van vroeger af, en nu ook weer, zijn best doet om ons voor zijne bedoelingen in 't gareel te zetten, voor zijne, met en dikwijls tegen onze, belangen, tot.zijne veiligheid en tot vergrooting zijner macht. Nu weer door dochters en vriendinnen van Victoria....
Peeds van 't begin der vorige eeuw af, altijd is Engeland er op uit geweest tusschen de mogendheden van 't continent tweedracht te stichten of te voeden, overeenkomstig de leer: duobus litigantibus tertius gaudet, zich van den een tegen den ander te bedienen, om ze zoo tot Engeland's voordeel te benadeelen en te verzwakken. Eerst was het pogen tegen Frankrijk gericht, toen tegen Rusland; eerst was het de Keizer te Weenen, die voor hun oorlog zou moeten voeren, toen zouden wij ons voor de Engelschen slagvaardig maken. Denk maar aan den Oostenrijksehen successie-oorlog en den slag bij Dettingen (27 Juni 1743). Zeker was destijds door de wordende universeele monarchie in Frankrijk iedere andere staat van Europa bedreigd in zijne vrijheid en zijne heerschappij, maar geen staat zoozeer als Engeland. In den 7-jarigen oorlog was 't van 'tzelfde. Toen namen de Engelschen het leeuwendeel van den oorlogsbuit, ofschoon ze naar verhouding maar weinig gewaagd en gepresteerd hadden, terwijl wij voor ben de Fransche koloniën veroverden. In den laatsten tijd trachten zij ons tegen Rusland uit te spelen, nu dit Rijk hun aan den Bosporus en nog meer aan de Indische grenzen gevaarlijk geworden is. Nu moeten wij hunne zwakke militaire krachten aanvullen, de Russische in de flank bedreigen, en vasthouden, als ze opmarcheeren willen.
Vooreest was 't de bedoeling, dat we gedurende den Krimoorlog, — waartoe, tusschen haakjes gezegd, de Franschen weinig reden hadden, zich mee voor den wagen te laten spannen —, ons geheel tegen onze belangen in, met de Westeuropeesche
BISMARCK EN' ENGELAND.
;>2o
mogendheden Legen Keizer Nicolaas zouden keeren. Ik heb dit destijds helpen verhinderen. Later, in 1863, wou Engeland den opstand der Polen tot verzwakking van Rusland door ons begunstigd zien, waarbij wij dan onzen ouden vriend, en die een nog beter vriend voor ons in de toekomst kon worden, zouden verspeeld, en geen vertrouwbare vriendschap in 't Westen daarvoor in de plaats gekregen hebben. Wel zouden we in de Polen een ouden vijand versterkt, en een natuurlijk bondgenoot van Frankrijk gecreëerd hebben. Nog meer : in 1877, toen de RussischTurksche oorlog kwam opdoemen, wilde men, dat wij door te St. Petersburg een woordje mee te spreken, dien oorlog verhinderen zouden, in 't belang der menschelijkheid, zooals de Times demonstreerde, en zooals de Koningin van Engeland ons wel op 't hart drukte, in een brief aan den Keizer, die door Augusta zelve overhandigd, en ondersteund werd. Menschelijkheid, vrede, en vrijheid, dit zijn altijd de groote woorden; Christendom, uitbreiding van den zegen der beschaving onder wilde volksstammen en half-barbaren, volgen er op. In waarheid schreven echter de Times en de Koningin van Engeland alleen ter wille van Engeland's belangen, die met de onze niets gemeen hebben. Het belang van Engeland is, dat het Duitsche Rijk met Rusland op een slechten voet staat, maar ons belang is het, dat we met Rusland zóó goed staan, als het naar omstandigheden slechts mogelijk is. Daarnaar heb ik in den laatsten tijd gestreefd; en het is mij gelukt, ondanks velerlei tegenwerking, de gewenschte verstandhouding te verkrijgen, maar nu moet de Battenberger den dienst doen om mijn succes te neutraliseeren en nieuwen twijfel op te wekken bij Keizer Alexander, om dan verder aan de Moskovitische pers de gelegenheid aan de hand te doen, te zeggen, dat Duitschland achterdeurtjes openhoudt!
De afloop der Battenbergsche huwelijksplannen is ons bekend; na allerlei pogingen om de gelieven, die hunne harten door onverbreekbare banden aaneengesnoerd gevoelden, gelijk het heette, tot een echtpaar te vereenigen, kwam er eene besliste weigering, en de zaak was voorgoed aan kant. Eerst sedert korten tijd echter weet men precies, hoe de beslissing verhaast werd. Ziehier hoe deze wetenschap werd verkregen.
Op den 29sten April 1893 was Dr. Hans Blum bij Bismarck op Friedrichsruh in audiëntie ontvangen en nu liep het gesprek onder meer over de vraag, of het waar was wat o. a. in de „Berliner Politischen Korrespondenz" had gestaan, dat nl. de Koningin van Engeland zelve door de argumenten van Bismarck tegen het Battenbergsche huwelijk overtuigd was en daarom aan alle verdere liefdesbetrekkingen des prinsen met hare kleindochter
BISMARCK KN KNIiKI.AN'l).
een einde gesteld had. Of dit alles inderdaad vertrouwbare historie was, vraagde Dr. Blum aan Bismarck.
„Vertrouwbare historie?" „Koningin Victoria tegen 't hu
welijk, och kom," zeide Bismarck, „en dat nog wel onder den indruk van mijne argumenten," maar „dan moest ik zelf daarvan toch wel iets vernomen hebben?" 't Is „eene legende, en anders niets; evenals 't ook eene legende is, wat men weer in andere bladen heeft verkondigd, nl. dat ik 't èn bij Vietoria èn bij den Keizer en de Keizerin zou hebben verkorven door mijne bedenkingen tegen den Battenberger. Want Koningin Victoria van Engeland is mij bij haar bezoek aan Berlijn in April 1888 met veel hoogachting te gemoet gekomen. Zij heeft mij zelfs haar portret gegeven .... het is op Schönhausen." Deze laatste woorden zeide hij met vroolijke luim, omdat hij wel vooronderstellen kon, dat ik wist, hoe hij alle cadeau's naar Schönhausen zendt, „die hij niet alle dagen noodig heeft te zien."
„Ook met Keizer Eriedrich en met zijne gemalin Keizerin Friedrich, heb ik ten rijde der regeering van dezen monarch altijd in de beste verstandhouding geleefd. Waren er meeningsverschillen in aantocht, dan werden deze van den kant Hunner Majesteiten altijd met mij op de vriendelijkste wijze besproken. Keizerin Frederik is in elk geval zeer verstandig en helderdenkend. Niet zelden ging zij, als ik bij haar Keizerlijken gemaal moest wezen, om 't een of ander voor te stellen, vooraf de ziekekamer binnen, om hem op mijn voorstel voor te bereiden en hem er voor te winnen."
„In zake het Battenbergsche huwelijk was Keizer Frederik zelf van den aanvang af geheel en volkomen op mijn kant, en niet alleen uit politieke, maar ook uit persoonlijke, ik mag wel zeggen uit majcsteits-bedenkingen. Sedert Frederik den Grooten is er geen Hohenzollern van zulk een olympisch hoogheidsgevoel bezield en doordrongen geweest als hij ... . Zijn hoog waardigheids- en majesteitsgevoel verzette zich met alle macht tegen een huwelijk van eene prinses uit zijn Huis met een prins uit de zijlijn van eene of anderen vorstenfamilie gelijk de Battenbergsche. Zoo iets dacht Keizer Frederik zich niet dan als eene verwerpelijke mésalliance. Hij had dus de haastige verwezenlijking van dit plan (dat door de reeds aangekondigde verloviugsreis des eventueelen bruidegoms naar Berlijn naar behooren door de plannenmakers op touw gezet was) door afbestelling der bedoelde reis tegengewerkt, en toen door middel van een leitje — want spreken kon hij destijds al niet meer — mij uitgenoodigd : mijne politieke bedenkingen tegen 't huwelijksplan schriftelijk uiteen te zetten "
„Overeenkomstig het Keizerlijk bevel heb ik toen in mijn advies ongeveer het volgende gezegd: de Bulgaren zouden, zoodra de Prins van Battenberg eene dochter van den Duitschen Keizer ten huwelijk ontving, hun tegenwoordigen Koning, Ferdinand
BISMARCK KN KSOKI.AM».
:i25
van Coburg, aan kant zetten en terstond hun vroegeren vorst Alexander van Battenberg terugroepen. Met een en ander zou de tegenwoordige politiek van Duitschland tegenover Bulgarije volkomen van gedaante veranderen. Tot heden had Duitschland, zoolang de quaestie over Bulgarije alleen liep — zooals ik trouwens in mijne Rijksdagrede van 6 Februari 1888 uiteenzette — volkomen neutraal, en zonder eenig belang voor zich hoegenaamd, buiten de zaak gestaan, en deze belangeloosheid alleen is 't geweest, die ons in de gelegenheid beeft gesteld in gelijke mate het volle vertrouwen te bezitten der beide in het Bulgaarsche vraagstuk meest, en met aan elkaar tegengestelde, belangen geïnteresseerden, Rusland en Oostenrijk-Hongarije."
„Dit vertrouwen zou natuurlijk eensklaps voor lange jaren, zoo al niet voor altijd, vernietigd worden, indien Alexander van Battenberg, dat wil zeggen de door den Tsaar meest gebate tegenstander, de schoonzoon van den Duitschen Keizer mocht worden. Want Duitschland zou in de Bulgaarsche zaken zelve partij moeten kiezen van den dag afaan, dat eene prinses uit het Duitsche Keizershuis Koningin van Bulgarije werd. Het zou iets hebben van 't werpen van een maarschalksstaf over den muur eener vijandelijke vesting, want ook die moet onder alle omstandigheden en tot eiken prijs daar weer uitgehaald worden.
Óp grond nu van deze en zijner eigene, olympische bedenkingen heeft Keizer Frederik toch ten slotte, en ondanks de stokstijve tegenmeeningen der Keizerin, de terzijdestelling van 't plan der verloving harer dochter, voortgezet. En toen, op den lOden April de beslissing gevallen was, trad hij op mij toe en omarmde mij
„Voor Engeland en do Engelsche politiek was de verwezenlijking der zoogenaamde „Herzensneigung des hohen Paares" — dat beide partijen spoedig daarop weer andere „Herzensneigungen" hebben kunnen vinden, is bekend — zonder twijfel een groote triomf geweest. Wij wierpen onzen maarschalksstaf over den muur en 't hooghartige Albion zou voortaan feitelijk de beschikking krijgen over de gezonde knoken van den Pommerschen fuselier, want het zou naar zijn believen en welbehagen de Duitsche krijgsmacht tegen Rusland kunnen opzetten, omdat de maarschalksstaf natuurlijk weer uit de vesting gehaald zou moeten worden. — En dan zou Engeland zich te goeddoen aan de welwillend-neutrale gedachte: .„het is zonde van iederen sabelhouw, die, aan welken der beide kanten ook, er naast slaat!"1)
Het was April 1888, toen deze dingen.geschiedden. 1 wee maanden
: Aldus in „Persönliche Erinnerungen an den Fürsten Bismarck", von Dr. Hans Blum; bladz. 274 en vervolg.
É
:ii'iï
BISMARCK KN ENGELAND.
later, 15 Juni, overleed Keizer Frederik, en Wilhelm II werd Keizer van Duitschland. De gebeurtenissen, die reeds in'teerste jaar van den jongen monarch tot vijandschap tegen den ouden Rijkskanselier leidden, en Bismarck's ontslag ten gevolge hadden, zijn bekend. Het Schip van Staat moest den nieuwen koers uit, on de oude loods verliet het vaartuig. Maar zoolang hij bleef leven, vernam men toch van tijd tot zijn geroep, als er gevaar dreigde. Er werd nog rekening met hem gehouden en met zijne waarschuwende stem, als er hooge zee stond. Maar de oude van Friedrichsruh is ter eeuwige rust gegaan, en het Staatsschip der Hohenzollern vaart thans met een loods, die zich bij 't richten van 't vaartuig schikt naar de wenschen van den kapitein, zonder vreeze, dat eene machtiger stem dan de zijne het scheepsvolk op 't gevaar van schipbreuk zal kunnen wijzen. Eens was er een Rijkskanselier, die den keizerlijken wil leidde; thans is er een, die zijn wil richt naar 's Keizers hoogsten wensch.
Zou het onder Bismarck, of zelfs maar zoolang Bismarck nog leefde, ooit zoover gekomen zijn, dat de Engelsche invloed „ter hoogster plaats" in Duitschland triumfeerde over Russische sympathieën niet slechts, maar zelfs over de sj'mpathieën van het gansche Duitsche volk?
DE ONTWIKKELING VAN HET GESCHUT EN DE OORLOGSHULPMIDDELEN IN DEN NIEUWEREN TUD
door
W. v.' Brembn.
Ook bij menig leek op strategisch gebied rijst in onze dagen de wensch op, het een en ander te vernemen omtrent de reusachtige ontwikkeling van ons modern geschutwezen, als hij leest van de inneming der Peitangforten, de invoering van snel-laadkanonnen voor oorlogsschepen en kustverdediging, enz. Op de Parijsche tentoonstelling zijn duizenden en duizenden het vorig jaar in de gelegenheid geweest, het grootsche gebouw voor leger en vloot, den Creusot-toren en de andere kleinere, aan oorlogswerktuigen gewijde paviljoens te betreden en daar kanonnen van allerlei grootte en vorm te bezichtigen. Van de kleine, door één man verdraagbare bergkanonnen af tot de groote, twaalf meter lange loopen kreeg men daar alle mogelijke soorten van geschut te zien, m lar behalve hun verschil in grootte, hun wijze van opstelling op een beweeglijke of vaste affuit, was er voor den leek niet veel, wat ter verduidelijking kon strekken van zijn begrippen omtrent bun constructie en inrichting. Bij de vervaardiging van een stuk is het in de eerste plaats de vraag, waar het later dienst zal moeten doen: bij cle veld- of vestingartillerie, op oorlogsbodems of bij de kustverdediging. Bij den oorlog te velde is het te doen orn cle bestrijding van een levend doel, dat vrij is of zich achter dekkingen bevindt, om de vernieling van veldmateriaal, vaartuigen, bruggen en anderszins, en ten slotte om de verwoesting van met veld middelen vervaardigde verschansingen. Voorts eischt cle oorlog te velde een betrekkelijk groote beweeglijkheid van het geschut, om de troepen snel en overal te kunnen volgen, en deze eisch betreffende cle beweeglijkheid geefl de grenzen aan voor cle grootte en zwaarte van het daarbij 'benoodigde geschut, die zich bij toenemende werking eveneens uitbreiden. Aangezien men, waar het een levend doel betreft, slechts een betrekkelijk klein projectiel noodig heeft, om het
:■■;:! 8
(i.NTWIKKEI.ING VAN MET GESCHUT.
buiten staal van gevecht te stellen, kwam het er voor de techniek op aan, een projectiel voor het veldgeschut uit te denken, dat vlak bij het doel uiteenspat in zooveel mogelijk kleine deelen, die voldoende zijn, om een mensch het voortzetten van den strijd te beletten. Vroeger dienden hiertoe de granaten, d. w. z. projectielen, die bij aanraking met den grond tengevolge van een bijzondere inrichting uiteenspatten en met hun scherven een grooter of kleiner aantal menschen troffen. Deze scherven waren echter betrekkelijk te groot en cle toepassing van dit projectiel derhalve niet rationeel. Men vulde daarom een kogel met een zeker aantal kleinere kogels, tot tweehonderd toe, en trachtte dit projectiel in 't laatste gedeelte van zijn kogelbaan, niet al te ver van het doel, zoodanig te doen springen, dat deze kleine kogels op het doel neerkwamen. Dit werd bewerkstelligd door een eigenaardige buisconstructie, waardoor bij het afvuren van het kanon door den schok, dien bet projectiel door de kruitgassen kreeg, een sas werd aangestoken. De brandtijd van deze sas moest zóó geregeld zijn, dat het springen van het projectiel op het juiste oogenblik plaatsgreep, en daar men op de meest verschillende afstanden moet schieten, moest de brandtijd der sas daarnaar geregeld kunnen worden. Men noemde zulk een buis een tijdbuis, in tegenstelling niet de schokbuis der granaten, en zulk een projectiel een shrapnel naar den Engelschen overste Shrapnel, die in de eerste helft der vorige eeuw voor 't eerst deze kartetsen uitvond, zij bet ook nog zeer onvolkomen.
Na den Fransch-Duitschen oorlog heeft cle techniek inzonderheid de constructie der shrapnels zoozeer verbeterd, dat zij thans hij de veldartillerie cle voornaamste plaats innemen.
Deze verbetering bestond hoofdzakelijk hierin, dat cle schoken de tijdbuis tot één enkele zoogenaamde buis met dubbele werking werden vereenigd; men kon nu ook de shrapnels bij den opslag tot springen brengen, waardoor deze ook bij een eventueel weigeren van de brandbuis toch nog tot werking komen en men ze tevens ook bij het „inschieten" gebruiken kan. De artillerie regelt namelijk den afstand van het doel door haar projectielen afwisselend daarvóór of daarachter te doen springen, waarbij de daarbij ontstaande rookwolk in 't eerste geval vóór het doel verschijnt en dit omsluiert, terwijl in het tweede geval het doel vóór de rookwolk zichtbaar blijft. Deze buis met cl ubbele werking nu wordt ook toegepast bij granaten, die bij voorkeur bij het inschieten gebruikt worden. Men kan echter ook de granaten shrapnelsgewijze laten , werken door ze met behulp van de tijdbuis in de lucht vóór het doel te doen springen. In den laatsten tijd worden zij gevuld met een werkzamer springlading dan gewoon buskruit, een stof, die bij de Franschen als meliniet, bij de Engelschen in den Zuid-Afrikaanschen oorlog als lyddiet, oen meer bekende dan beslissende rol heeft gespeeld. Men noemde
ONTWIKKELING VAN HET GESCHUT.
ze in 't eerst dan ook springgranaten en hoopte met deze krachtiger springlading het projectiel zoodanig te doen uiteenspatten, dat de afzonderlijke stukken niet langer in 't wilde verder in de kogel richting, 'maar voor een deel loodrecht naar den grond geslingerd zouden worden. Vooral waar het verdekte stellingen betrof, verwachtte men hiervan veel. Deze verwachtingen zijn echter slechts gedeeltelijk verwezenlijkt, aangezien het uiterst moeilijk is, het springpunt bij het schieten juist zóó te leggen, dat het meerendeel der springlading ook werkelijk vlak achter de dekking komt. Behalve bun shrapnelachtige toepassing moeten zij echter'ook dienen tot het vernielen van lichtere dekkingen, zooals de oorlog te velde biedt, of van materiaal van allerlei soort, waartoe de sterke springwerkihg hen uitnemend in staat stelt.
Moe meer vorderingen het geschutwezen maakte, des te meer was men er op bedacht, om zich op doelmatige wijze tegen de werking der vuurmonden te beschutten. Plewha had in dit opzicht reeds de ervaring geleverd, hoe gering bij goed ingerichte aarddekkingen de werking der artillerie worden kan. Derhalve moest men wederom trachten door een verhooging van de werking der projectielen betere resultaten te verkrijgen. Zulk een verhoogde werking kan natuurlijk in de eerste plaats alleen tot stand worden gebracht door grootere projectielen, die op hun beurt weer grootere en zwaardere stukken eischen. Aangezien men echter bij den oorlog te velde, zooals wij hierboven reeds hebben opgemerkt, altijd een zekere beweeglijkheid behouden moet, zijn er aan het gewicht van het geschut grenzen gesteld, die men' niet overschrijden kan, zonder gevaar te loopen, dat de kanonnen juist niet te rechter tijd op de rechte plaats zijn. Zoo ontstond er een strijd tusschen werking en beweeglijkheid, die ten laatste hiermede eindigde, dat ook voor den oorlog te velde een ietwat zwaarder geschut met grootere projectielen, de zoogenaamde houwitsers, werd aangenomen, die echter voor den oorlog te velde een zekere mate van beweeglijkheid behouden moesten en derhalve niet te zwaar mochten zijn. De projectielen der houwitsers zijn óf shrapnels, die natuurlijk een grooter werking hebben dan die der veldkanonnen, öf granaten, die eveneens shrapnelachtig kunnen werken of toegepast kunnen worden bij de vernieling van sterker wijkplaatsen dan men met de granaten der veldkanonnen verwoesten kan. Om dezen projectielen een afdoende werking te verzekeren, moet men ze zooveel mogelijk van bovenaf bet doel laten treffen. Men moet dus bun kogelbaan anders trachten in te richten dan die der kanonnen, waarbij zooveel mogelijk naar een rechte lijn gestreefd wordt. Dit geschiedt eenvoudig door vermindering der beginsnelbeid en een daarmee overeenkomend hooger richten van den vuurmond. De beginsnelheid wordt op de meest eenvoudige wijze verminderd dooide lading- kruit kleiner te nemen. De houwitser schiet derhalve.
:;;;<)
OXTWIKKKMNG VA.N MET GESCHUT.
al naar gelang hij moet worden gebruikt, met verschillende ladingen, en dit is bij de Duitsche veldhouwitsers op zeer vernuftige wijze mogelijk gemaakt door de lading, die zich in de metalen kardoes bevindt, zóó in te richten, dat men, al naar dit noodig is, van boven de betreffende deelen verwijderen kan. Met deze houwitsers is thans de Duitsche veldartillerie na haar reorganisatie in 't jaar 1899 uitgerust.
Zooals men weet, hebben de Franschen na den laatsten oorlog bun geheele oostelijke grens van een reeks forten voorzien, die bij een aanval van Duitsche zijde het eerste bolwerk zouden vormen. Ter bestrijding daarvan zouden de lichter geconstrueerde veldhouwitsers niet voldoende zijn, en men zou zicii derhalve genoodzaakt zien, hiervoor kanonnen te bestemmen, die anders alleen tegen vestingen worden aangewend, in dit geval zware houwitsers, die met de voetartillerie te velde trekken. Door tal van onvermoeide, daartoe in 't werk gestelde pogingen is men er eindelijk in geslaagd, deze stukken eveneens zoo beweeglijk te maken, dat zij de veldtroepen onmiddellijk kunnen volgen. Men beeft bun den naam van „zware veldhouwitsers" gegeven, terwijl eerstgenoemde als „lichte veldhouwitsers" worden aangeduid. Zulk een batterij van Duitsche zware veldhouwitsers is het geweest, die in China bij de inneming der Peitangforten schitterend de vuurproef hebben doorstaan door de vernieling'van het vijandelijk geschut in deze forten. Dit feit is van des te grooter beteekenis, omdat niet alleen hun werking, maar ook hun beweeglijkheid, ondanks de bekende ongunstige, landingsgelegenhedeu en den slechten staat der wegen, voldoende is gebleken, om te gezetter tijd dienst te kunnen doen.
Terwijl bij cle veldkanonnen door de noodzakelijke beweeglijkheid aan cle grootte en zwaarte bepaalde grenzen zijn gesteld, vallen deze bij het belegeringsgeschut voor 't grootste deel, bij vesting-, kust-, en scheepsgeschut zoo goed als geheel weg. Op dit gebied heeft cle moderne techniek dan ook ware reuzenkanonnen voortgebracht, zooals cle bezoekers der Parijsche wereldtentoonstelling hebben kunnen zien. Pen dergelijk kanon is in staat, zijn projectiel tot op een afstand van drie mijlen voort te slingeren, terwijl het hoogste punt der kogelbaan zich hooger verheft dan de Montblanc. Ook hier is men er in geslaagd, de noodzakelijke beweeglijkheid voor het richten zóó te verkrijgen, dat zij met gemakkelijke handgrepen bewerkstelligd kan worden. Evenals tegen de toenemende werking der veldkanonnen beschutting werd gezocht met behulp van aarddekkingen, vindt men in cle verbetering van het pantser tegen cle ontzaglijke werking der reuzenprojectielen een tegenwicht. Ook dit heeftCreusot oaeaanschouwelijk voorgesteld door een aantal pantserplaten, die voor een deel zelfs door de sterkste projectielen niet doorboord en vernield waren. Dat cle Duitsche industrie in dit opzicht boven die van
ONTWIKKELING VAN HET GESCHUT.
331
andere natiën staat, bewijst het feit, dat de Duitsche methode voor het vervaardigen van pantserplaten ook elders wordt nagevolgd. De Franschen zijn echter tot dusverre de eenigen, die de beschutting door pantsers, zij het ook slechts tegen scherven en infanteriekogels, ook voor hun veldgeschut hebben aangenomen, een maatregel, die om velerlei redenen geen aanbeveling verdient.
In het bovenstaande hebben wij in vluchtige trekken aangegeven, wat men al zoo beeft uitgedacht ter verhooging van de werking van bet schot. In de laatste jaren evenwel heeft men ook middelen beraamd, om de werking te verboogen door cle snelheid van het vuur. Het eerste middel daartoe moest gezocht worden in een verhoogde snelheid van het laden. De met het oog hierop geconstrueerde kanonnen worden dan ook of snel vuurbf snellaadkanonnen genoemd. Dit sneller laden werd wederom in de eerste plaats bewerkstelligd door een doelmatige constructie van het sluitstuk. Twee stelsels staan in dezen tegenover elkander: de wigsluiting, zooals door Krupp wordt toegepast, en de schroefsluiting, die in Frankrijk en Engeland gebruikelijk is. Het principe van eerstgenoemd systeem bestaat hierin, dat een wig dwars vóór den van achteren open loop wordt geschoven, terwijl laatstgenoemd hierop berust, dat een kegel of eylinder tot sluiting van achteren in den open loop wordt geduwd. Bij do wigsluiting wordt de zijwaartsche beweging mogelijk gemaakt door een spiraalsgewijze gewonden geleirol, die in dienovereenkomstige schroefdraden in den loop grijpt ; bij de schroefsluiting wordt het snelle sluiten tot stand gebracht, doordien de in te schuiven eylinder voorzien is van afgebroken schroefdraden, zoodat er maar een korte draaiing noodig is, om deze schroefdraden te doen grijpen in de overeenkomstige van den loop. Wie de twee reuzeukanonnen in den Creusot-toren op de Parijsche tentoonstelling toevallig heeft zien bedienen, zal verbaasd hebben opgekeken over het feit, dat één man door een handgreep aan den hefboom deze twee kanonnen tegelijk opende en met een tweede tegelijk weer sloot, maar de groote nadeelen, die deze sluitingswij ze oplevert in tegenstelling- met de Krupp'sche wigsluiting, vertoonen zich pas in 't gebruik: ten eerste is de zware eylinder, als hij bij bellende ligging van het kanon op zijn draagstuk glijdt of zijwaarts wordt gezwenkt, met zijn zwaartepunt slecht gelegen, en ten tweede is een nog grooter nadeel te zoeken in de omstandigheid, dat bij bet centrale voorwaarts schuiven van den sluitcylinder de slagbout, die cle lading moet doen ontbranden, tegen den bodem van bet projectiel kan stooten, als dit niet ver genoeg is ingeschoven. Hierdoor zijn reeds bij het gebruik talloos veel ongelukken ontstaan door een te vroeg ontbranden, zoodat de sluitcylinder naar achteren is uitgeschoten. Dergelijke catastropben zijn bij de wigsluiting onmogelijk.
Een 'tweede middel ter vermeerdering der vuursnelheid werd
ONTWIKKELING VAN HET GESCHUT.
hierin gevonden, dat men, evenals bij de infanteriekogels, de lading in een metalen huls bracht, die natuurlijk sneller dan de tot dusverre gebruikelijke kardoezen kan worden binnengevoerd. Voor een deel heeft men zelfs de metalen huls, die de lading bevat, met het projectiel verbonden en aldus een zoogenaamd eenheidsprojectiel vervaardigd, dat natuurlijk de sneller invoering nog meer vergemakkelijkt. Eindelijk vond men een derde middel hierin, dat men het recul, den terugstoot, dien het kanon na elk schot krijgt, geheel of ten deele trachtte op te heffen. Bij het Duitsche veldgeschut heeft men zich vergenoegd met een vermindwing van het recul door een rem van metaaldraad, die zich bij hol terugloopen om de as windt, daardoor aanspant en de beweging matigt. Wil men het recul geheel en al opheffen, dan drukt men ecu aan den affuitstaart zich bevindenden, zoogenaamden spoor in den grond. Waar de bodem hard is, kan deze natuurlijk niet gebruikt worden. Ook is dit vastzetten op den duur nadeelig voor het kanon. Ter volkomen opheffing van den terugstoot heeft men daarom onlangs ook een andere methode toegepast, door den loop van het kanon op een bijzonder onderstel, een zoogenaamde wieg, op de eigenlijke affuit, te leggen, waarop hij zich voor- en achterwaarts bewegen kan. De achterwaartsche beweging na het schot wordt dan door een remcylinder verminderd, die öf met glycerine öf met gecomprimeerde lucht gevuld is. Zulk een pneumatisch re-mtoestel bevindt zich aan het Fransche veldgeschut, dat eveneens door een spoor ban worden vastgezet. Het weder voorwaarts brengen van den loop geschiedt dan door veeren.
Zulke toestellen waren bij belegerings-, vesting-, scheeps- en kustgeschut al lang in gebruik; bij veldkanonnen had men er tot nog toe steeds van afgezien, omdat deze altijd gecompliceerde inrichting van een veldkanon, dat bij het transport voortdurend aan stooten is blootgesteld, te teer scheen. De gecomprimeerde lucht ontsnapt hierdoor van lieverlede, en als men hoort, dat zij bij het Fransche veldgeschut voor slechts 1500 schoten voldoende is en dan dooi' een technicus uit de kanonnenfabriek te Bourges vernieuwd moet worden, voelt men onwillekeurig de gedachte bij zich oprijzen, dat hier in het streven naar grootere vuursnelheid te kort wordt gedaan aan de practische bruikbaarheid. Tot nog toe heeft men in Duitschland terecht van de invoering van dit toestel afgezien, daar men de bereikte mogelijkheid van een snel vuurgeven van 15 tot 20 schoten per minuut voldoende acht. In het Oreusot-paviljoen kon men verscheidene modellen van veldkanonnen met dergelijke toestellen bezichtigen. In Duitschland heeft men zich, zooals wij hierboven reeds hebben gezegd, beperkt tot de verdere volmaking van dit remtoestel bij vesting-, belegerings-, scheeps- en kustgeschut. Ook daarbij heeft men een vuursnelheid van 6 tot 8 schoten per minuut bereikt, zelfs bij de zwaarste kanonnen.
ontwikkeling van iiët geschut.
De grootste vüursuelheid heeft meu tot dusverre verkregen bij de zoogenaamde machinegeweren, die wij hier slechts terloops willen noemen, daar zij eigenlijk alleen door hun uitwendig voorkomen aan kanonnen herinneren, maar een ammunitie verschieten, gelijk aan die der geweren. Aangezien hun invoering thans ook bij het Duitsche leger wel eerlang zal plaatsgrijpen, willen wij er met een paar woorden nader over uitweiden. Bij deze machinegeweren wordt de door de kruitgassen verwekte terugstoot toegepast, om het uitwerpen der leege hulzen, het inbrengen deinieuwe patronen, het spannen en afdrukken zelfstandig te verrichten, zoodat 600 schoten per minuut daaruit gelost kunnen worden. In Zwitserland en Engeland draagt ook de kavalerie reeds dit wapen met zich. Omtrent de tactische toepassing daarvan loopeu de meeningen nog uiteen.
Hoe ver in de naaste toekomst de verbetering van het geschutwezen gaan zal, valt natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Over 't algemeen zal meu mogen aannemen — als niet een algeheelen omkeer teweegbrengende, nieuwe uitvindingen worden gedaan — dat de reeds bereikte vüursuelheid voldoende zal worden geacht, daar men toch steeds, met het oog op den moeilijken ammunitie-toevoer, voor slechts korten tijd de mogelijkheid van een snel vuurgeven practisch kan toepassen. Evenmin zal een grootere beginsnelheid ter verkrijging van meer gestrekte kogelbanen of grootere schootsverheden.dringend noodig 'blijken, maar wèl is van 't hoogste belang een nauwkeurige bewerking van bet materiaal voor de kanonnen, zoowel als voor de projectielen.
(DeutscJie Revue).
BIBLIOu R A P H f E.
Tijdschrift voor Geschiedenis Land- en Volkenkunde van Dr. M. G. de Boer en R Schuiling. (P. Noordhoff).
Voor geschiedenis en aardrijkskunde is dit een aangenaam tijdschrift, dat door de redactie goed op de hoogte wordt gehouden.
j. W. Gerhard. Over lichamelijke straffen, de baldadigheid der jeugd en de rechtspositie der onder wijzers. (J. W. Gerhard, ƒ0.20.)
De heer Gerhard heeft met veel kennis van hetgeen in het buitenland over de brandende quaestie der lichamelijke straffen gezegd is, een belangrijke brochure over dit onderwerp samengesteld, die gelezen verdient te worden door alle belangstellenden in deze zaak.
De leerplichtwet met alle Koninkl. Besluiten, tabellen enz. van aanteekeningen voorzien door Dr. VitüS Bruinsma. (P. Noordhoff, fO.M.)
BtBLIOGRAPHIE.
J. E. van Kooy. Monisme. (A. H. Adriani.)
Deze studie is een philosophische beschouwing, tot nadenken opwekkende over theologische vraagpunten. Eigenlijk dient zij tot aanvulling der recensies des schrijvers over Bavinck's Dogmatiek en der Darwiniana in het Theologisch tijdschrift geplaatst. De schrijver vangt in de inleiding aan als volgt: „De waarheid zelve, de absolute, is het eigendom van (rod. Wij kunnen wenschen haar geheel te hebben. Deze begeerte kan niet zondig, niet hoogmoedig zijn. Zij, die aan de „val in Adam" gelooven zoowel als zij, die aan de stijgende beweging van den menschelijken geest denken (de herhaalde en toevallige duikelingen en regelmatige inzakkingen daargelaten), kunnen moeilijk met Lessing kiezen: fieef mij het streven, o! Vader, behoud gij de waarheid alleen." — „Het is niet om moeite te voorkomen maar om zonde en angst te verwijderen, dat men den strijd om de waarheid gaarne zag plaats maken voor de heerschappij, van de waarheid. God zal haar nooit verliezen, maar wij wilden ze aanwenden tot ons voordeel."
Dr. Friedrich Eatzel. Anthropogeographie. Erster Teil: Grundzüge der Anwendung der Erdkunde aufdie Geschichte. Zweite Aufiage (Stuttgart 14 Mark, J. Engelhorn.)
Aan Prof. Eatzel te Leipzig, die de geographische wetenschap met talrijke opwekkende gedachten vervuld heeft, hebben wij ook de nieuwe tak van wetenschap te danken, welke als Anthropogeographie wordt aangeduid. Wat men daaronder verstaat? De geographen van beroep weten dat natuurlijk, doch nietvakmannen zullen het vragen. Het is de wetenschap, welke het verband nagaat tusschen het sociale leven der menschheid en de natuurlijke invloeden, welke de woonplaats daarop uitoefent.
Al voor lang was door onderscheidene schrijvers hierop de aandacht gevestigd in bepaalde gevallen. Doch niemand had het ondernomen het geheel dier verschijnselen van een algemeen gezichtspunt uit te beschouwen, ze samen te vatten tot algemeen fieerschende wetten in de geschiedenis van individuen en natiën. De eer, dit het eerst te hebben verricht, komt toe aan Prof. Ratzel. 't Was een nieuw veld van studie en onderzoek, maar met groote belezenheid en met diep inzicht heeft de geleerde schrijver de verstrooide bouwsteenen, ongeordend en zonder plan als zij door elkander lagen, bij elkander gebracht, en daarvan een nieuw gebouw opgetroklcen. Dat gebouw vinden wij in het bovenstaande werk, een belangrijke verschijning, waarvan de eerste druk in 1882 verscheen, en dat voor eenigen tijd als tweede druk, veel verbeterd het licht heeft gezien.
Het is niet mogelijk in de beperkte ruimte, waarover wij hier hebben te beschikken, dit boek naar eisch aan te kondigen, maar wij kunnen er enkel de aandacht op vestigen als een belangrijk studieboek, dat zoowel voor historici als voor geographen van groote waarde is. Na een algemeene inleiding behandelt de schrijver de ontwikkeling der inzichten over den invloed der natuur op de menschheid. waarbij in het licht wordt gesteld wat Montesquieu, Voltaire, Buffon, Kant, Forster, Zimmermann, Herder en Ritter daarover verkondigden. Vervolgens worden behandeld: De mensch en zijn omgeving ; de volken en den bodem'., dien zij bewonen ; het menschelijke element in de geographie :
BIBLIOGRAMHË.
335
dc geschiedenis en de anthropogeographie; de methode van ondersoek en het doel der studie.
Tn een tweede afdeeling wordt Die Bewegliehke.it der Völker nagegaan, de oorzaak en de richting dier bewegingen, in de derde afdeeling „Lage und Raum", in een vierde „die Lehre von den Grenzen der Völker," in een vijfde de oppervlakte, in een zesde de planten en dieeen wereld, en in een zevende het klimaat. Geen der behandelde onderwerpen staat op zich zelf; te zamen vormen zij een organisch geheel, verbonden door een band van causaliteitswerkingen, en bovenal in hun invloeden op de menschheid. Zoo worden bij het klimaat besproken : de warmte en het volkenleven, verschillende graden der gewenning aan het tropenklimacd, de koude en het volkenleven, historische werkingen van kleine klimaatverschillen, klimaat en volksverhuizingen, klimaatsveranderingen in de geschiedenis der menschheid, het klimaat en de omvang der cultuur.
Het bovenstaande is voldoende, om cle groote beteekenis van dezen arbeid te doen gevoelen. Moge liet boek ook in Nederland veel gebruikt worden, niet om het bij het lager onderwijs of op de H.B. Scholen over te brengen, maar om te prikkelen tot zelfstandige, wetenschappelijke studie in deze richting, ten einde de causaliteitswerkingen der sociale factoren in het maatschappelijk leven uit te vorschen.
J. J. M. M. v. den Bergh. Fotographisch jaarboek van 1901. ƒ 1.90. (L. Hansma.)
Het Fotographisch jaarboek heeft blijkbaar zijn weg gevonden en gaat thans in een nieuw deel de wereld in, goed uitgevoerd en door platen versierd. Het boek bevat onderscheidene bijdragen, die voor liefhebbers van fotographie, van groot belang zijn, o. a. over het fotografeeren in de tropen, over objectieven, over negatief-verbetering, over kleurgevoelige platen, over de constructie van het fotographisch atelier enz.
Verder geeft het jaarboek een reeks van 143 recepten en voorschriften voor verschillende gevallen, tabellen voor lichtkracht, Hierin om etergrad en, voor de instelling tot vergrooting en verkleining enz. enz. Voor amateur-fotographen is het oen belangrijke vraagbaak.
John Ruskin. Fors Ciavigera. Verzameling van brieven aan werklieden. Uit het Engelsch vertaald door B. H. Met een voorrede van Dr. Frederik van Eeden. (G. A. Evers, Groningen.) Compleet in twee deelen a ƒ1.25.
„Weest nu gerust, gij ernstigen onder ons, die goede leesstof zoekt, en schroomt te kiezen onder den overmaat van waardeloos druksel, zoodat ge uit louter onzekerheid maar niets of iets nietigs leest; dit is een der groote boeken van onzen tijd, die men lezen moet en met volle aandacht, nauwgezet en methodisch."
Aldus vangt Dr. van Eeden het voorbericht van dit boek aan, en wij zeggen het hem gaarne na. Wie aan dit boek begint en oog heeft voor de werkelijkheid, gevoel heeft voor de contrasten der maatschappij, hij wordt medegesleept door de soms schijnbaar paradoxale .stollingen en opmerkingen des schrijvers, die bij nader inzien een dieper grondslag hebben dan de gewone spelingen van het vernuft.
:;:;(;
lilliMOÖBAPMiR
Leest, dit boek. Niet om er oen leerboek in te vinden, „een orakel, een evangelie, dat oordeelloos nagepraat mag worden," neen „het is geen voedsel voor de zwakken, die zonder een stokstijf verzwolgen dogma htm levenshouding niet kunnen bewaren, geen leugenmagazijn van dweepsehe doetrinairen. Het zijn de diep-oprechte uitingen van een rijken, rijpen geest, die zich lenig bewogen heeft in alle gedachtesferen, van een vurig, een door veel moeite en leed getemperd karakter, van een ervaren man, die na veertig jaren zoekens tot vaste overtuigingen en sobere expressie kwam. Hij kan spreken over zieh zeit, tot anderer leering, zonder dat men hem ijdelheid zal verwijten ; hij kan zijn zwakheden en gebreken noemen zonder den schijn van aanstellerij."
Wat wij hier vinden van John Ruskin is de heldere vertaling van een reeks van brieven, geschreven zonder duidelijke volgorde of methode, meestal onsamenhangend, maar die overal sporen dragen van de opwelling uit een diep gevoelend gemoed.
Wij hopen dat velen bij het lezen er van zullen genieten zooals de schrijver dezer aankondiging, die met dit weinige meent genoeg te hebben gezegd.
Archief van Handel en Nijverheid. Verzameling van Wettelijke, Administratieve Voorschriften, Mededeelingen en Berichten omtrent Handel en Nijverheid. (Gebr. Belinfante.)
Het bovengenoemd Archief heeft ontegenzeggelijk een praktische waarde, en vervult een sedert lang gevoelde behoefte, om een afgezaagde uitdrukking te, gebruiken, in ons land. Hef land, dat door handel en scheepvaart rijk is geworden, heeft langen tijd niet er over nagedacht, dat, om aan de eischeu des tijds te voldoen, ook uitbreiding van kennis noodig is, dat in de negentiende eeuw andere eischen aan handel en scheepvaart moeten gesteld worden dan in de 16e eeuw. Men heeft in Nederfand zijn eigen belangen verwaarloosd, en, conservatief tot het uiterste toe, andere natiën voor laten gaan, om na te komen.
Gelukkig begint er leven te komen. Moge het ontwaken niet te laat zijn! Doch in die zee van onverschilligheid is het bemoedigend te zien, dat mannen van wetenschap althans eenige reëele kennis omtrent hetgeen de Handelaar dient te weten, verspreiden. Daarvoor dient bovengenoemd maandblad. Het is, zooals de titel het uitdrukt, een archief, en werkelijk vindt ieder handelaar hierin het voornaamste op het gebied van wetgeving en tariefbepalingen, waarbij hij belang heeft, en welke hij anders met moeite kan leeren kennen.
Thans is ook een register verschenen over de jaargangen van 1895—-1899. Daarop vestigen wij in het bijzonder de aandacht.
DE OPKOMST, BLOEI EN ACHTERUITGANG VAN ENGELAND'S HANDEL EN NIJVERHEID IN DE NEGENTIENDE EEUW
door
Dr. H. Blink.
De loop van de geschiedenis der meeste volken van eenige beteekenis is die van opkomst, bloei en achteruitgang. De natuurwet voor alle levende individuen schijnt als maatschappelijke wet door de historie bevestigd te worden.
Alle volken, die een historischen naam hebben veroverd, doorliepen de tijdperken van kindsheid, ontwikkelende jeugd en volle levenskracht, en bij vele zag men ook den ouderdom verschijnen, een ouderdom met gebreken, met zwakte en krachteloosheid, met achteruitgang.
De schoone tijd der bloeiende jeugd is de ontwikkelingsperiode der edelste aspiraties, der hoogste ideeën, der spannende verwachting. Maar de ouderdom, de tijd van achteruitgang van het individu en van een volk, kenmerkt zich niet zelden door humeurigheid, door een vruchteloos streven om de teekenen van verval te bedekken, soms door het avontuurlijk zoeken naar bronnen der eeuwige kracht, die phantasie of kwakzalverij beloofde, met het gevolg om des te sneller den ondergang te gemoet te gaan.
Gaf de geschiedenis van menig volk der oudheid aanleiding tot soortgelijke beschouwingen, de economische geschiedenis van het Britsche volk geeft een voorbeeld van jongen datum voor hetgeen wij in algemeene termen aanduidden. Geen natie van Europa heeft in de negentiende eeuw een periode van zoo reusachtige ontwikkeling doorgemaakt, zoozeer de edele aspiraties der jeugd gevoeld als de Engelsche, waardoor het Britsche volk niet zelden tot een voorbeeld van maatschappelijke en sociale deugden werd gesteld. „Langen tijd was het mijn vaste overtuiging, dat, als ik geen volbloed Nederlander was, ik het een eer
xvi. 22
338
ENGELAND ALS LIJDER.
zou geacht hebben Eiigelschman geweest te zijn", schreef voor kort een hoog geacht Nederlander.
Op economisch en handelsgebied was Engeland een voorbeeld voor alle natiën, had het een volk, wiens ontwikkelingsstatistiek de schoonste cijfers, wiens vlag de verste verbreiding, en wiens taal het uitgebreidste gebied aanwees, wiens produkten als voorbeelden van soliditeit gelden moesten.
Zoo was het nog voor kort. Maar onverwacht, schier ineens, vertoonen zich sombere rimpels van ouderdom en verval op het Britsche staatkundig en economisch wezen en humeurige trekken verraden zwakte. Men zoekt door pleisters de wondeplekken te verbergen, door het vurig sporen naar een economisch en commercieel levenselixer, naar een bron van jonge kracht tracht men de economische energie te herstellen. Spaansche avonturiers zochten die voor vier eeuwen vruchteloos in de Nieuwe wereld; Engeland zoekt in Zuid-Afrika het Eldorada te vinden en te vermeesteren, 't Is de wanhopige, vruchtelooze inspanning van een lijder ; vruchteloos, want de thermometer der welvaart, de uuchteren en koude statistiek, wijst op koortstemperatuur met achteruitgang van den patiënt. Het ziekteproces wordt door de onverantwoordelijke inspanning, om de bronnen van nieuwe kracht te bemachtigen, eer verhaast dan dat hier genezing van kan verwacht worden.
Ongetwijfeld is het van belang dit economisch levensproces van een volk, hetwelk zich binnen een eeuw heeft afgespeeld in alle phasen, dat bij het begin der negentiende eeuw in opkomst, aan het eind dier eeuw in teruggang was, nader na te gaan. Vooral in onzen tijd, nu de oogen der staatkunde en der economie van alle zijden op Engeland gevestigd zijn, kan het als een vraag van den dag beschouwd worden, de lijnen der geleidelijke verheffing en daling van het Britsche volk te leeren kennen. En het is daarom, dat wij de economische geschiedenis van dit volk cedurende de laatste eeuw in hoofdtrekken wenschen te volgen.
Engelands opkomst als handelsstaat dagteekent eerst van den tijd van koningin Elizabeth. De ontdekking van Amerika en de handel op het nieuwe werelddeel, alsmede het vinden van den zeeweg naar Indië, verplaatsten de handelswegen van de Middellandsche zee naar den Atlantischen Oceaan. Hierdoor werd Engeland, dat tot nog toe in een uithoek van Europa had gelegen, binnen weinige jaren in een land te midden van het levendigst zeeverkeer veranderd, tot een voorpost van Europa in den Oceaan, vanwaar men zoowel den blik kon slaan op het zuiden als op het noorden van het vasteland van dit werelddeel. Engeland lag als aangewezen, om den handel op het gebied der Seine, van den Rijn, de Wezer, de Elbe en de Oostzee te beheerschen; om zoowel
DE BRITSCHE KOLONIËN. EERSTE NIJVERHEID.
reeds zeer aanzienlijk waren. Tot de 16e eeuw waren de Engelschen nog bijna uitsluitend landbouwers gebleven, en hoewel de koene tochten van Drake e. a. en de buitenland sche staatkunde en oorlogen de richting der ontwikkeling gewijzigd hadden, bleef toch de landbouw nog het hoofdbedrijf. In den loop der 18e eeuw vestigde Engeland meer en meer de aandacht op het verkrijgen van koloniën, en was het als koloniale mogendheid in wording. Nieuwe landen heeft Engeland in den tijd der wereldontdekkingen niet gevonden, eigen koloniën bijna niet gegrondvest, maar het was er over uit bij eiken Europeeschen oorlog, waaraan het deelnam, zich te doen schadeloos stellen door de toekenning van een deel der koloniën van andere natiën, die waren voorgegaan op koloniaal gebied. Zoo verkreeg het in 1763 bij den vrede van Parijs Canada van Frankrijk, en ongeveer m denzelfden tijd vestigde het zijn heerschappij in Indië, waar het Portugal en Frankrijk verdrong. Dit waren ongetwijfeld de belangrijkste koloniën, maar Engeland bezat er nog vele meer. Het volgend overzicht geeft de volgorde der door Engeland verworven koloniën aan tot het midden der 19e eeuw.
Het verkreeg in 1611 de Bermudas-eilanden; 1631 Gambia, 1639 Madras, 1650 Anguila, 1661 Bombay, 1674 gedeelten van Noord-Amerika, 1697 van Bengalen, 1704 Gibraltar, 1713 Hudsonsbaai en New-Foundland, 1763 Florida, Canada, Dominica, Labrador en Bengalen, 1778 Columbia, 1795 Malakka, 1799—1824 Hindostan en Ceylon, 1798—1814 Kaapkolonie, 1837 Aden, 1841 Hongkong, 1849 Natal.
Uit deze opsomming zien wij reeds den omvang van het Britsche koloniale gebied op het eind der 18e eeuw. Wel had zich de nijverheid van de 16e tot de 18e eeuw ontwikkeld, zeiden wij, maar nog op bescheiden schaal. In de middeleeuwen werd de Britsche wol naar de Nederlanden gevoerd, om hier in de fabrieken tot laken verwerkt te worden, doch in de 14e eeuw hadden Vlaamsche lakenwevers in Engeland de weverij gevestigd. Op het einde der 16e eeuw vluchtten Nederlanders in den oorlog tegen Spanje naar Engeland, en in het eind der 17e eeuw werd dit land ook een toevluchtsoord voor Fransche Hugenooten. Door deze emigranten werd de weverij en spinnerij, pottenbakkerij en klokkenmakerij, messenmakerij en menige andere tak van nijverheid in Engeland verder ontwikkeld.
Een uitgestrekt koloniaal gebied, waarin de zon niet onder ging, d. i. economisch gesproken: een reusachtig afzetgebied voor allerlei artikelen der industrie, en een nijverheid, die in opkomst was, welke bij de toepassing van den stoom weldra arbeidsvermogen in de steenkool en metalen voor de fabrikaten bij elkander vond, daarbij een volk welks natuurkracht zich meer en meer uitte in praktische richting.... was het te verwonderen dat men bij die omstandigheden in Engeland ijverig zocht naar de middelen om
DE SPINMACHINES EN WEE F MACHINES.
341
meer en beter cle behoeften van cle koloniën aan proclukten te kunnen voldoen? Dit streven bracht het praktisch zoekende Britsche volk in de laatste helft der achttiende eeuw tot uitvindingen, welke beheerschend werden voor de toekomst der natie en van de geheele wereld. De meeste dier uitvindingen waren niet het resultaat van toevallige ontdekking, maar van met veel moeite en volhardende inspanning verkregen zoeken en nadenken, om de technische hulpmiddelen der productie te verbeteren. De aanvang van deze uitvindingen is de spinmachine voor katoen, in 1767 door James Hargreave uitgevonden, die hij ter eere van zijn dochter Spinning Jenny noemde, een naam welke zij behouden heeft. De beteekenis dier uitvinding blijkt als wij weten, dat door deze verbeterde inrichting weldra een meisje in staat was 80—120 spillen te bedienen. Doch de uitvinding bracht den uitvinder' geen heil. De arbeiders, die zich in hun werk bedreigd zagen, vernielden zijn toestel, en de geniale vinder moest vluchten naar Nottingham, waar hij nog vervolgd werd, en in een werkhuis zijn leven eindigde.
Richard Arkwright en Atherson verbeterden de spinmachines in vele opzichten en ook anderen legden daaraan de hand. Het verkrijgen van de beweegkracht was nog altijd een moeielijkheid, die eerst opgelost werd door de stoommachine. Ook Engeland was biervan het vaderland, In 1769 werd patent verleend voor de stoommachine, en in 1785 werd de eerste stoommachine in de spinnerij en weverij in dit land gebruikt. De mechanische weefstoel, in dit jaar ingevoerd, en sedert veel verbeterd, bracht met de spinnerij een revolutie in de textiel-nijverheid, en het ontwikkeld verkeer deed weldra de industrie op reusachtige wijze toenemen.
Met de toepassing der stoomkracht ontwikkelde zich ook de ijzerindustrie, nam de kolenbehoefte voortdurend toe, en weldra deden stoombooten en spoorwegen de vraag naar allerlei produkten uitbreiden, stelden zij de verste landen open voor hetgeen de Britsche nijverheid leverde.
Zoo werd de eerste helft der negentiende eeuw de gouden eeuw van Engelands economische ontwikkeling. Geen land maakte op dezelfde schaal gebruik van de stoomkracht, geen land, waar zich de fabriekmatige nijverheid in dien graad ontwikkeld had, en de vrees, dat de toepassing van het stoomvermogen op de nijverheid den handwerksman werkeloos zou maken, bleek geheel ongegrond. De arbeidstaak van den arbeider verkreeg een ander karakter, werd in vele opzichten minder zelfstandig, nu hij enkel bestuurder werd van de machine, verkreeg iets machinaals, wat te betreuren valt, maar de behoefte aan handen om cle machines, te sturen en te leiden nam steeds toe, nu de geheele wereld het consumptiegebied werd, waaraan de Britsche nijverheid zijn producten leverde.
342
engeland's opkomst als industriestaat.
Niets illustreert onze bewering beter dan eenige cijfers. Volgens een schatting, die niet ver van de waarheid zal zijn, werd aan katoen ingevoerd en verwerkt voor de volgende waarden. Invoer en verbruik van katoen.
1770 voor 1 mill. £ 1819 over 133 mill. £ 1775 „ 4 „ 1829 , 204 „ 1784 „ 18 „ 1839 „ 352 „ 1800 „ 56 „ 1859 „ 755 1809 over 88
Steeds op reusachtige schaal klimmende was in dit tijdperk de bewerking van katoen. Ook de machinale weverij toont dien zelfden vooruitgang door de cijfers. De mechanische weefstoelen vermeerderden van 2400 in 1813 tot over de 100.000 in 1833, en wel zonder dat de handweverij in dien tijd nog verminderd was.
Ook de steenkolenproductie vertoont een soortgelijke toeneming der cijfers. Terwijl in 1819 in alle Engelsche havens geladen werden 4,4 mill. ton steenkolen, bedroeg dit in 1849 11 mill. ton. Toch was de wezenlijke kolenproductie veel sterker toegenomen, daar de kolenvelden in vele districten nabij de ijzeren andere fabrieken liggen, zoodat derhalve de kolen niet per schip maar per as uit de mijnen vervoerd werden.
De ijzerproductie geeft de volgende sprekende cijfers. Uit Engeland en Wales werden verzonden:
IJzeruitvoer.
1740 . . 17000 tonnen ijzer. 1825 . . 442000 tonnen ijzer. 1788 . . 68000 „ 1830 . . 650000
1802 . . 170000 „ • 1835 . . 1000000
1806 . . 250000 „ 1840 . . 1500000
De uitvoer van katoenen stoffen vertegenwoordigde de volgende waarden:
1764 . . 0,2 mill. £
1790 . . 1,5 „
1800 . . 5,5 „
1814 . . 20,0 „
1849 . . 26,0 „
De totale omvang van den handel, d. i. de som van den gezamenlijken in- en uitvoer, wordt als volgt geschat:
1760 over 26Va mill. £
1800 „ 75,0
1840 „ 100,0 In ditzelfde tijdperk, waarvan wij eenige cijfers gaven, had ook het verkeer er een geheel ander karakter bekomen, in Engeland. Het eerste stoomschip begon in 1811 zijn vaart op de Clyde, en in 1849 telde het Vereenigd Koninkrijk reeds meer dan 1000 stoomschepen. Wel was de eerste spoorweg in Engeland
STOOMSCHEPEN EN SPOORWEGEN. VAN LANDBOUWLAND INDUSTRIELAND
343
in 1801 aangelegd, doch sedert een reeks van jaren bleef dit verkeersmiddel alleen voor het goederenvervoer beperkt. De eerste groote spoorweg werd in 1830 aangelegd tusschen Liverpool en Manchester, en sedert werd het land met een dicht net van noorwegen overdekt, zoodat in 18*0 Engeland, Schotland en Ierland een spoorweglengte van 6000 Engelsche mijlen hadden, waarvan 4/5 tot Engeland behoorden. De groote voorsprong van Engeland in dit opzicht wordt ons duidelijk als wrj weten, clat Nederland in 1850 nog geen andere spoorwegen had dan de fijnen Amsterdam-Haarlem-Rotterdam en Amsterdam-Arnhem een net ter lengte van 176 kilometer. Terwijl Engeland en Wales m 1850 per 10000 bewoners gemiddeld reeds 4,5 kilometer spoorweglengte bezaten, had Nederland in denzelfden tijd per 10000 bewoners gemiddeld nog slechts 0,5 kilometer spoorweglengte.
De buitengewone economische ontwikkeling van Engeland m de eerste helft der negentiende eeuw had een eenzijdig karakter. Bovenal kwam die bloei der fabriekssteden den handel en de nii verheid ten goede; de landbouw en veeteelt hadden geenszins dien vooruitgang aan te wijzen. Engeland werd in dien tijd van een laudbouwland tot een industrieland gemetamorpohseerd. De landbouwgewesten, die bovenal in het zuidoosten van Engeland, m het vlakke gedeelte des lands gevonden werden, en welke tot dezen tijd het zwaartepunt uitmaakten van den Engelschen staat, bleven vrij wel stationnair, maar in het noorden van eigenlijk Engeland, rondom en langs het Penninisch gebergte, m een woord daar, waar steenkolen en ijzer de industrie voedden, ^gmenje vroeger kleine plaatsjes zich snel tot reuzensteden ontwikkelen Daar ontstond een stedendistrict, dat bij den bloei van de nijverheid -teeds snel in het aantal inwoners toenam.
Terwijl van 1811 tot 1831 het getal der famihen in Engeland met 34 % toenam, was die toeneming in de industriegewesten betrekkelijk viermaal zoo groot als in de landbouwgewesten Hoewel ook de landbouwende bevolking iets toenam in absoluut aantal, verminderde zij toch in verhouding tot de totale bevolking des lands. In 1770 maakte de landbouwende bevolking m bet eigenlijk Engeland nog 40 % der totale bevolking uit, m 181 1 nog 35 •/• in 1841 ongeveer 26 •/* Doch het aantal der arbeiders in de katoenfabrieken steeg van 40000 in 1,60 tot
380000 in 1840. . .... . ^««ritte
De opkomst der industriesteden m dezen tijd is een belangrijk economiscb-historiscb verschijnsel geweest. «Wnliik Nog in bet eind der 17e eeuw was Londen in het eigenlijk Engefand de eenige stad met meer dan 30000 inwoners en bovendien vond men nog 4 steden m Engeland ^et meerdan 10000 inwoners In de 18e eeuw begonnen de steden aan De t ekem r w mien. Maar toch telde in 1773 Manchester_ nog SSto27S)0rSverpod nog slechts 34000 bewoners. De nijver-
Ml !
UITBREIDING DER INDUSTRIESTEDEN.
heidslieden waren in het midden der 18e eeuw uit de steden vertrokken naar het platteland, om de eerste machines, die zij invoerden, door waterkracht te kunnen drijven.
Maar toen ' de stoom werd toegepast, keerden de fabrikanten met hun arbeiders in het laatste tiental jaren van de 18e eeuw weer terug naar de steden, waar de afzet gemakkelijker was. En in de eerste helft der negentiende eeuw breidden de fabrieksteden zich uit op reusachtige schaal.
Ter illustratie van het gezegde laten wij weder eenige cijfers volgen van de toeneming der bewoners in eenige hoofdplaatsen der textiel-industrie.
Manchester. Leeds. Bradford. Halil'ax.
1801 35 000 53 000 30 000 63 000
1804 353 000 152 000 105 000 —
Tegenwoordig1) . 534 000 409 000 231000 96 000
Rochdale. Huddersiield. Birmingham. Sheffield.
1801 40 000 15 000 73 000 46 000
1840 85 000 38 000 107 000 65 000
Tegenwoordig 1). 71 000 101 000 506 000 352 000
Deze industriesteden werden in snellen wasdom nog overtroffen door de havensteden Liverpool en Glasgow, welker bevolkingvan 1801 tot 1831 toenam met respectievelijk 131 en 161 %•
Zoo werd Engeland een industrie- en handelsland, en door de rijkdommen, die hiermede verworven werden, kwam de landbouw meer en meer op den achtergrond. De nijverheid, scheepvaart en handel werden het hoofddoel, de landbouw en veeteelt werden een bijzaak. Wel werd de landbouw nog beschermd door de invoerrechten op de granen, maar toen de nijverheid in de dure broodprijzen nadeelen zag, omdat de arbeiders niet zoo billijk konden leven als elders, en derhalve hooger loon moesten hebben, begon de strijd tegen de korenwetten, die met hevigheid gevoerd werd. De anticornlawleague voerde humanistische beginselen in haar banier, als gold het enkel de belangen deiarbeiders, doch was evenmin vrij te pleiten van eigenbelang, omdat er toch de grootnijverheid mede gebaat werd. Daar de korenwetten geenszins te verdedigen vielen, en de nijverheid de hoofdmacht in den staat werd, vielen zij in 1848.
Sedert dien tijd is de landbouw geheel gewijzigd. Vroeger was Engeland (wij bedoelen het eigenlijk Engeland) een tarweiand, waar het goudgeel graan in den oogsttijd de schoone heuvelachtige vlakte schier geheel bedekte. Toen nu in 1848 de vrije concurrentie de tarwe van Amerika, Rusland en elders vrij aanvoerde, was de tarWebouw niet meer vol te houden, en het bouwland werd veel in grasland veranderd. De landbouw nam
]) Cijfers uit het Geogr. Handb. van Andrae's Handatlas 1899.
BOUWLAND EN GRASLAND. HET TOPPUNT DER GROOTHEID.
af en de veeteelt nam toe, maar toch geenszins in dezelfde mate als de landbouw verminderde.
Reeds was voor 1848 de landbouw niet meer in staat m de behoefte des lands aan koren te voorzien.
Met het begin der negentiende eeuw behoorde Engeland nog tot de tarwe-uitvoereude landen, zij het ook niet meer op groote schaal. Langzamerhand nam dit af, maar toch bedroeg de gemiddelde jaarlijksche invoer van tarwe omstreeks 1820 nog slechts bijna H millioen quarters, en tusschen 1820—1830 werd gemiddeld nog niet meer dan 4 millioen der bewoners op de 15y2 met buitenlandsche tarwe gevoed. Gedurende de jaren van 1830— 1844 werd de tarweproductie sterk uitgebreid, wat een vermeerderde opbrengst gaf, die dieuen kon om de benoodigdheid van + 5}4 millioen bewoners aan te vullen.
Bij dc toenemende behoefte aan tarwe als voedsel der bevolking, werd destijds meer en meer grasland tot bouwland gemaakt. Doch na 1850 volgde de Britsche landbouw weder een tegengestelde richting, en werd het bouwland in grasland veranderd.
In 1870 waren nog ongeveer 4 millioen acres voor de tarwecultuur in gebruik genomen, in 18S3 was die oppervlakte gedaald tot minder dan 3 millioen acres.
Terwijl aldus Engeland in de eerste helft der negentiende eeuwwas opgekomen tof de grootheid van den eersten industrie- en handelsstaat van Europa, valt het niet te verwonderen, dat ook in het eerste gedeelte der tweede helft van deze eeuw het eens veroverd gebied door de Britten behouden bleef. Groote verschijnselen als deze ziet men niet in eens opkomen of verdwijnen; de wet der enertie heerscht ook hier. Daarbij kwam, dat Britannië nog steeds van zijn natuurlijke voordeden partij trok. Zoo zien wij nog tot omstreeks 1875 Groot-Britannië aan de spits staan van wereldhandel en nijverheid. Tot dien tijd bloeide en groeide de welvaart van den eilandenstaat, en in de boeken over de staathuishoudkunde van dit land wordt met zeker welgevallen gesproken van de Britsche economische suprematie in Europa en de geheele aarde, die door statistieke getuigen wordt bevestigd.
Mr. Newmarck toonde aan, dat de toeneming van den invoer en uitvoer der vijf hoofdrijken van Europa, per hoofd berekend, van 1860—1875, was als volgt:
Toeneming van den invoer in shillings.
Toeneming van den uitvoer in shillings.
Frankrijk 32
Oostenrijk 26
Rusland 15
Vereen. St. v. N.-A. . . 10 Gr.-Britannie en Ierland. 100
31 12 19 11 52
3 18
KENTERING IN ENGELAND* ECONOMISCH VERVAL.
Wij zien aldus in 1875 Engeland nog aan de spits staan,-wat dc toeneming van den handel betreft. Maar enkele teekens wijzen op een wijziging in den loop des handels. In Frankrijk nam de uitvoer per hoofd meer toe dan de invoer, en in Rusland en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika eveneens. In Engeland (V. K.) echter narn de invoer, per hoofd berekend, bijna tweemaal zooveel toe als de uitvoer.
Zorg baarde het verschijnsel nog niet, ten minste aanvankelijk niet. De Britten beschouwden hun economischen toestand nog als de schitterendste, ook al begon onder die glinsterende oppervlakte de stroom van hun vooruitgang eenigszins troebel te worden. De economisten en statistici wisten de verschijnselen, die steeds meer en meer in het oog vielen, te verklaren op een wijze, die het besef van eigen suprematie niet aantastte, en oppervlakkige beschouwers tevreden stelde.
Maar toch, er gistte iets in het Engelsche volk, sporen van ontevredenheid met den toestand openbaarden zich meer en meer. Men zocht naar middelen, om de kiemen der economische ziekte te bezweren. De strijd tegen den vrijhandel en het opkomen van het Imperialisme zijn daarvan de uitingen geweest. Wij hebben daarop reeds dc aandacht gevestigd in een vroeger artikel van dit tijdschrift i).
Hoe is tegenwoordig de toestand van dit machtige wereldrijk, dat gedurende een eeuw lang de heerschappij op 't gebied van handel en nijverheid heeft in handen gehad in Europa? Niemand, die de oogen open heeft voor de toestanden, kan het feit verbloemen, dat Engeland in een toestand van verval verkeert.
„Het is misschien het grootste en tegelijkertijd het treurigste schouwspel der wereld, het verval van een machtig rijk waar te nemen. Dit schouwspel vertoont zich thans bij Groot-Britannië, en de geheele wereld als toeschouwer is daarvan getuige". Met deze woorden ongeveer vangt de Contemporary Review van Mei 1901 een Londensch maandschrift, een artikel aan over „The economie decay of Great Britain, waaraan wij, naast andere geschriften, gegevens ontleenen omtrent het zich sterker openbarend verval van Engeland. De schrijver van liet artikel gaat zelfs zoover van te zeggen: „My object is to show the urgent necessity of immediate and thorough reforms, without which this Empire will rapidly drift to certain ruïn." Waar aldus een zekere ruïne van dit groote economische rijk wordt gevreesd, zou men denken aan overdrijving, indien niet de cijfers, de nuchteren
!) H. Blink, De ontwikkeling der Britsche Imperialistische politiek in verband met de handelsstaatkunde (Vragen van den Dag XV, 1900, pag. 369).
ACHTERUITGANG VAN DEN LANDBOUW.
347
cijfers der statistiek, op duidelijke wijze Engelands verval aantoonden. En terecht wijst de schrijver er op, dat de Irausvaalsche oorlog een haat en nijd heeft verwekt tegenover het üntscne volk welke, al bestaat die niet bij de vorsten en diplomaten, toch diep wortel gevat heeft in de breede massa's der vreemde natiën en volken, waardoor een verhouding is ontstaan, die zeker gevaren met zich draagt.
Wanneer men de takken van nijverheid en de bronnen van welzijn van Engeland gedurende de laatste dertig jaren nagaat, en die vergelijkt met de toestanden bij andere volken, dan blijkt daaruit duidelijk, dat Engeland niet alleen geenszins meer aan de spits staat van den vooruitgang, maar dat zijn welvaartsbronnen verdrogen, terwijl die bij andere volken veelvuldiger en krachtiger vloeien.
Laten wij daarvoor de belangrijkste bronnen van bestaan cle revue doen passeeren, en vangen wij aan bij den landbouw. Volgens de statistiek nam de landbouw in beslag :
Korenvelden. Uroenten en masiduu. V. K. 1). warmoezerij V. K. V. K.
] 869 12 000 111 Acr. 5 065 933 Acr. 22 811 204 Acr.
JS99 8 803 599 „ 4 274 063 „ 28100 672 „
Toenem. en afnera. _ 3196512 — 791870 + 5289468
Uit deze cijfers blijkt, dat gedurende de laatste dertig jaren ongeveer 4000000 acres bouwland en warmoesgronden in bet, vereenigd Koninkrijk buiten bebouwing zijn gekomen, een oppervlakte, welke in staat zou zijn een millioen familien te onderhouden met het benoodigd graan.
Tegenover die afneming van het bouwland, vooral door de afschaffing der korenwetten, staat wel een belangrijke toeneming van grasland. Werd vroeger, toen het graan kunstmatig op hoogen prijs gehouden werd, al het mogelijke gedaan om het land tot korenproduceerend land te vormen, door de concurrentie met het goedkoope buitenlandsche graan levert de koren bouw geen voordeel meer op, en sedert werd het land zooveel mogelijk in grasland veranderd, omdat het buitenlandsche vee door de moeielijkheid en kosten van het vervoer, toch altijd meer bebezwaren beeft om met het binnenlandsche m prijs te kunnen wedijveren.
Door die omstandigheden is de veeteelt dan ook toegenomen in hetzelfde tijdperk. Toch is die toeneming geenszins in de mate der afneming van het bouwland geweest, en men vindt in Britannië dan ook stukken land verlaten, woest geworden, die vroeger bebouwd werden.
V. K. = Vereenigd Koninkrijk.
.",48
LANDBOUW V KNO LI .1.1 KINGEN.
Gaan wij thans do cijfers van den veerijkdom van het V. K. na, dan vinden wij, dat de hoeveelheid hoornvee van 1867 tot 1,899 van 9 mill. tot 11 mill. is toegenomen, ruim 2,2 millioen of 25 %• De hoeveelheid schapen daarentegen is afgenomen van 34 millioen tot 31 millioen of 7,5 %.
Vergelijkt men nu deze resultaten met Frankrijk, dan vindt men, dat in dit land ook een gelijke verhouding en vermindering van het aantal schapen moet geconstateerd worden, maar dat, terwijl in Frankrijk na 1873 tot 1898 de oppervlakte aan den graanbouw gewijd slechts met 5,3 % is afgenomen, tegelijkertijd die in Engeland (V. K.) met 23% is verminderd.
De vergelijking met Duitschland leert het volgende. Van 1887—1898 is de oppervlakte lands aan den korenbouw gewijd in Duitschland met 10 % toegenomen, in Engeland 10 0/o afgenomen. In de jaren van 1883—1898 nam de hoeveelheid rundvee in Duitschland toe met 17 % en in Engeland (V. K.J met 10,5 % In hetzelfde tijdperk nam in Duitschland het aantal varkens met 55% toe, in Engeland (V.K.) met 7 % af.
Terwijl er aldus in Frankrijk over 't geheel op 't gebied der landbouwproduktie een geringe achteruitgang is, en Duitschland snel is vooruitgegaan, blijft Engeland het meest van al achter. En tcfch levert de Engelsche bodem nog altijd naar verhouding de hoste opbrengsten. Dit blijkt o. a. dat de gemiddelde opbiengsten per acre van de drie meest voorkomende granen, berekend naar vijf jaar, welke naar de publicaties van dc Board of Agriculture als volgt worden opgegeven.
Gemiddelde opbrengst per Acre.
Engeland Frankrijk Duitschland
(V.K).
Tarwe
30,90 bushels per 18,67 bushels per 22,98 bushels polacre acre acre Gerst
34,03 „ „ 21,03 „ „ 25,56 Haver
40,02 „ „ 25,90 „ „ 29,97
Uit die cijfers blijkt, dat de natuur het Britsche land bevoorrecht met omstandigheden, welke een ruimer productie geven dan Frankrijk en Duitschland kent.
Trots die natuurlijke voordeelen van klimaat en bodem gaat de Britsche landbouw achteruit en vindt men hier geen vergoeding in deze voortbrenging van nieuwe produkten, welke elders een bron van winst uitmaken. Om slechts een voorbeeld te noemen: Duitschland, Frankrijk, België, Nederland en enkele
ZIEKTE DOOR DE HANDEN VEROORZAAKT.
355
van de „hygiëne der handen" ligt echter buiten ons bestek, en wij wenschen ons uitsluitend te beperken tot het beantwoorden der vraag, die wij tot aannef voor dit opstel hebben gekozen.
Bij het bestudeeren dezer vraag nu, zijn wij tot het resultaat gekomen, dat de hand aan den eenen kant het ontstaan van onderscheidene, als beroepsziekten bekendstaande, chronische vergiftigingen bevordert, en aan den anderen kant vele aanstekelijke ziekten helpt verbreiden. Laten wij een oogenblik verwijlen bij de beroepsziekten. De ervaring, dat menschen, die veel omgaan met fosforus, kwik, arsenik, lood, koper, zink, cadmium, antimonium, chroom, baryum, zilver, zwavelkoolstof, bloedloogzout, blauwzuur, carbol, benzol, en tal van andere schadelijke zelfstandigheden, eenmaal aan chronische vergiftigingsverschijnselen beginnen te lijden, is reeds eene oude ervaring. Ook weet men, dat deze vergiften langs verschillende wegen het lichaam binnendringen : deels komen zij in den vorm van stof in de lucht voor, en worden zoo ingeademd, of met 't speeksel ingeslikt; deels worden zij door de huid in het lichaam opgenomen. Het schadelijkst echter werkt de betrekkelijke groote hoeveelheid, die door de bewerking en de betasting er van aan de handen blijft kleven, en dan, door veelal onbewuste bewegingen aan den neus, den mond, de tanden, de tong, de lippen, den baard wordt gebracht, of indirect met aangevatte spijzen of met den zakdoek in den mond en verder in de maag binnensluipt. Dat juist de handen in dezen de dragers van het vergift zijn, blijkt uit allerlei omstandigheden.
De handen der arbeiders, die bovenbedoelde stoffen hanteeren, vertoonen de ziekteverschijnselen het eerst; pas later volgen algemeene ziekteteekenen. De paraffine-, roet- en teerschurft begint b. v. aan de handen. Menschen, die veel omgaan met chroomverwen, krijgen eveneens dikwijls uitslag aan de handen; zoo ook hoedenmakers, door de beits, die zij gebruiken, behangselpapier en kunstbloemenmakers, wier handen ontstoken raken door het arsenik, dat in de kleuren is vervat. Arbeiders, die veel omgaan met carbolzuur, metselaars, die altijd in't kalkstof leven, suikerwerkers, borstelmakers, vlasspinners, wolkammers, allen beginnen met zieke handen te krijgen. Dikwerf worden dan de processen, door krabben en aanraking, naar andere lichaamsdeelen overgebracht.
Ook is het herhaaldelijk gebleken, dat bij in de zelfde werkplaats verkeerende arbeiders, in hoofdzaak of alleen, zij, die de giftstoffen direct met de handen moeten aanraken, ziek worden. Dit zijn' dan diegenen, welke de vergiftige fabrikaten zelve vervaardigen, of bij de vervaardiging of bewerking van 't een of ander, vergiftige stoffen moeten hanteeren. In de lucifersfabrieken worden vooral zij door fosfornekrose aangetast, die de luciferhoutjes in de fosformassa doopen, en zij die de gereede lucifers sorteeren en verpakken; arsenikvergiftiging treft vervaardigers
:;r.i;
VERGIFTIGING DOOR DE HANDEN.
van kunstbloemen, kleermakers, naaisters, verlakkers; chronische loodvergiftiging verwers, schilders, barnsteenbewerkers, die bij hunnen arbeid een bonk lood gebruiken, lettergieters, letterzetters, boekdrukkers, enz. Nu is het een feit, hetwelk meermalen is geconstateerd, dat deze ziektegevallen zich niet voordoen, waar men de arbeiders er toe heeft weten te bewegen, bij 't verlaten der werkplaatsen, de handen flink met zeep te wasschen, en dit eveneens te doen vóór eiken maaltijd.
Zelfs al bleef al het overige dan gelijk, er kwam geen ziekte voor. Als klassiek voorbeeld diene het volgende. In Bohème worden de welbekende granaatsteenen geslepen op loodschijven, en dit is daar te lande een huisindustrie. In de buiskamer zit de vader en slijpt de steenen op zijne met amaril bestrekene, looden schijf. Deze schijf wordt herhaaldelijk, af en toe met de bloote hanu afgewischt, terwijl vrouw en kinderen in dezelfde kamer verblijf houden, en daar hunne bezigheden verrichten. Alleen de slijper krijgt loodvergiftiging; de vrouw en de kinderen krijgen die nooit. Waarom? Omdat hij bij 't afwisschen van zijn looden schijf, steeds loodpartikeltjes aan zijne handen krijgt, die aan de huid en onder de nagels blijven zitten, en aan of in den mond gebracht worden. En dit zooveel te gemakkelijker, omdat dergelijke lieden, na den arbeid, zich de handen slechts aan de broek, of aan een veelgebruikten doek afvegen; ze onder gunstige omstandigheden soms een beetje afspoelen, maar de ruimte onder de nagels liefst als een noli me tangere beschouwen en nooit hunne handen, vóór het eten, of na den arbeid zoodanig met zeep en borstel behandelen, dat alle sporen van looddeeltjes er flink worden afgespoeld of afgewreven. Wanneer de in de lucht zwevende loodstofjes hier de materia peccans waren, daii moesten de overige bewoners van de huiskamer ook ziek worden. Dit is echter nog nooit waargenomen. Gelukkig, is het thans in dit opzicht in Bohème, waar men aan reinheid en zindelijkheid hoelanger zoo meer de hand begint te houden, aanmerkelijk beter geworden.
In eene fabriek van chemicaliën werd een arbeider ziek. Hij leed aan hardnekkige koliek. Bij nader onderzoek bleek hij een soldeerder te zijn, die de kwade gewoonte had zich nooit te reinigen, alvorens aan tafel te gaan. Sedert zijne genezing wascht hij zich telkens vóór iedere maaltijd flink met zeep, en heeft geen recidief gehad.
Doch van veel grootere en algemeenere beteekenis dan dit alles, is het overbrengen en 't bevorderen van aanstekelijke ziekten door de handen.
Veel betoog is er niet noodig, om dit duidelijk te maken. Wij zijn alle tegenwoordig wel zoover met hygiëne op de hoogte, dat wij weten, dat elke aanstekelijke ziekte in't leven wordt geroepen door een bijzondere soort van bacteriën of mikroörganismen, en
360
ZIEKTE DOOR DE VINGERS VERSPREID.
Met het oog op dierenziekteu is 't o.a. bekend, dat de pokken der koeien, door melkers op paarden worden overgeplant.
Wat menschelijke ziekten aangaat, hebben wij reeds terloops aan gestipt, dat de schurftmijt van de handen naar andere lichaamsdeelen wordt versleept. Doch ook op andere menschen kan ze worden overgebracht.
Verdere ziekten, in 't bijzonder haarziekten worder door de handen overgebracht, vooral herpes tonsurans en baard worm. Wie etter of etterende oppervlakten, oude wonden, onreine plaatsen of stoffen b.v. excrementen, van eigen lichaam of van vreemden, met de vingers aanraakt, en daarmede een wondje betast of op eene heele plek krabt, zal gewaar worden, hoe gemakkelijk er aan de beleedigde plek, eene al naar den aard der infectiestof, lichte of zware ettering ontstaat.
In dier voege ontstaan nu eens furunkelachtige circumscripte ontstekingen, dan weer omvangrijke en uitgebreide etteringen, ja zelfs doodelijke infecties, miltvuur, droes, roos, enz. op onderscheidene plaatsen. Het volgende geval is leerrijk. Een man keert van eene reis terug en vindt zijne vrouw ziek te bed met belroos. Korten tijd daarna wordt hij zelf ziek met roos aan het eene been. Is hier iets anders denkbaar, dan 't overbrengen der ziekte door krabben met geïnfecteerde vingers? Het komt niet zelden voor, dat pas gevaccineerde kinderen een pokpuistje openen met de vingers, en zich door krabben op een ander lichaamsdeel eene nieuwe pok enten.
Zeer gevreesd is ook bet overbrengen van etter op de oogen, waar deze tot de vreeselijkste conjunctivaetteringen met heillooze gevolgen kan voeren. Trouwens het is bekend, dat aanstekelijke oogziekten zeer dikwijls door de handen worden verbreid. Wie zich bij ongeluk, b.v. met den nagel van een vinger, het hoornvlies schramt, mag van groot geluk spreken, wanneer dit niet verettert. Bij blennerrhoe der jonggeborenen (conjunctwitis neonatorum) en volwassenen, bij diphtherie der conjunctiva, of andere etteringen aan de oogen, is de eerste zorg van den arts, wanneer slechts één oog is aangetast, het gezonde oog kiemdicht te verbinden, opdat de zieke, met zijne handen, de infectie niet daarop overbrenge. Ook grannleuse oogziekte wordt veelvuldig door de vingers overgebracht.
Een feit is het, dat eene geheele ziektegroep, n.1. die der wondinfectie ziekten van allerlei aard, grootendeels door de handen verbreid worden. De reusachtige vorderingen welke intusschen de moderne chirurgie, op 't voetspoor van Lister, onder in voeringen aanwending van anti- en asepsis heeft gemaakt, berusten, zooals men wel weet op het tot alle prijs vrijhouden der wonden van bakteriën. Daarbij gelukt elk aseptisch maken beter dan de sterilisatie der handen; men is zelfs tot de conclusie gekomen, dat hot zoogoed als onmogelijk is, zulks in absoluut veiligen en
INFECTIEZIEKTEN EN HUN VERBREIDING.
duurzamen vorm te bewerkstelligen. Immers, men is er toe overgegaan, met garenhandschoenen gewapend op elegante wijze te opereeren!
Een bijzondere vorm van wondinfectieziekte is de kraamvrouwenkoorts, en de hoofdoorzaak van haar ontstaan, is de niet gedesinfecteerde, of liever de gebrekkig gedesinfecteerde hand deivroedvrouwen, helpsters en soms van den arts. Het is zeker wel een der gewichtigste verplichtingen van de openbare hygiëne, te bewerken, dat zwangeren, barenden en kraamvrouwen slechts met steriele handen worden aangeraakt. Op dit gebied is nog veel te doen en men staat daar niet louter tegenover cle vroedvrouwen ; deze dragen slechts een gedeelte der schuld. Het is bekend genoeg, dat er verband bestaat tusschen het optreden van puerperaalkoorts bij kraamvrouwen in academische ziekenhuizen en het onderzoek van dergelijke patiënten door studenten, die van secties of etteroperaties kwamen, met onvoldoend aseptisclie handen. Dit is weer een bewijs, dat de hand draagster is van de infectiestof.
Trouwens, dit alles is genoeg bekend, wij achtten het alleen niet ondienstig de feiten even aan te stippen.
Waarop men echter minder bedacht is, is het feit, dat ook algemeene infectieziekten klaarblijkelijk door de handen worden verbreid. Voor zoover het pokken, lepra en pest aangaat, hebben wij dit reeds vermeld. Hier vertoonen zich echter duidelijk eerst locale ziekteteekenen. Zoo is het ook bij wond- en kraamvrouwen scarlatina. Doch ook daar, waar zij niet aanleiding geven tot het optreden van locale ziekteverschijnselen, spelen de handen eene rol. Waschvrouwen, die het linnen wieschen van choleralijders, kregen herhaaldelijk cholera; eveneens ging het lieden, die de lijken reinigden van aan cholera, of dysenterie overleden patiënten. En hebben de handen er ook niet hun aandeel in gehad, waar mazelen door een brief of een prent, scharlakenkoorts door een piano of door brieven, zooals dit in Denemarken en Engeland dikwijls is opgemerkt, naar wijd en zijd werden verbreid, vooral wanneer die brieven werden afgezonden door personen, die zich in de convalescentieperiode, dus in het schilferstadium der ziekte bevonden?
En nu wenschen wij te vragen: Is cle kwestie van het overbrengen van dergelijke, algemeene infectieziekten door de handen hiermede uitgeput? Komt dit slechts bij uitzondering hier en daar voor? Of zijn niet veeleer, bij dergelijke ziekten, de handen de werkelijke en voornaamste overbrengers? Wij vreezen het laatste.
Dysenterie, darmtyphus en cholera worden ten deele nu nog beschouwd als z.g. contagieus-miasmatische ziekten, d. w z. de infectie stof bevindt zich in de faecaliën en geraakt daarmede in den bodem. Van daaruit werkt zij dan met hernieuwd en meer
INFECTIEZIEKTEN EN' HUN VERBREIDING.
virulent infectievermogen, als miasma, aanstekelijk op het lichaam. Nauwkeurige onderzoekingen hebben echter hoe langer zoo meer aangetoond, dat het miasma, zoowel als de lucht in 't algemeen, ook bij andere kwalen, volstrekt niet een zoo belangrijke rol speelt bij 't ontstaan en verbreiden van ziekten, als men vroeger wel meende.
Men heeft toen zijne aandacht gevestigd op het water en de meening geopperd, dat dit de infectiekiemen uit den bodem zou opnemen, en die in de huishoudingen binnenleiden. Ook bleven nog altijd andere wegen voor infectie open. De bewijzen, dat de bodem, als medium ter overbrenging van ziektekiemen, dikwijls volkomen onschuldig is, worden door allerlei waarnemingen hoe langer zoo talrijker.
Een enkel geval diene hier tot staving van dit laatste. Een boerenarbeider komt thuis met dysenterie. Na drie dagen krijgen de beide kinderen het, die bij hem in dezelfde bedstede slapen. De rol, die hier dus de bodem zou moeten gespeeld hebben, is zeer kwestieus. Daarna volgde de moeder met andere kinderen van 't zelfde huisgezin. Nu echter krijgt de arbeider, die den anderen kant van het huis bewoont, het ook, even als de buurkinderen, die met de kinderen van den eersten zieke hadden gespeeld. Die, welke dit niet hadden gedaan bleven ongedeerd. Dit alles geschiedde geheel onafhankelijk van de plaats, waar deze familiën bun drinkwater putten. Op dezelfde wijze verloopt ook de besmetting in de gekanaliseerde en van drinkwaterleidingen voorziene steden. De dysenterie doet hare intrede b.v. op eene vierde verdieping en gaat rond in de familie; de lagere verdiepingen echter blijven verschoond. Bij de begrafenis van een lijder aan dysenterie, komen verwanten en vrienden bijeen, en allen verblijven ongeveer even lang in dezelfde vertrekken. Van de verwanten, die in aanraking zijn geweest met goed en voorwerpen uit de huishouding van den overledene, krijgt dikwijls de een of de andere dezelfde ziekte; van de daarbuitenstaande vrienden krijgt niemand ze. Dat kan dus ook niet aan den bodem liggen. Het lijdt geen twijfel, of eene der oorzaken van 't ontstaan der contagieusmiasmatische infectietheorie is geweest, dat men zich niet kan voorstellen, dat de smetstof uit de heces, anders, dan langs den weg der verdamping of van 't water, weer in 't menschelijke lichaam kon terugkeereu. De naaste weg is echter niet zoo moeilijk te vinden, wanneer men de zaken nuchter bekijkt. Wij willen daarom nog een enkel woord wijden aan dit anders zoo onajsthetische thema.
Iemand, die door onophoudelijken stoeldrang wordt geteisterd, en zich genoodzaakt ziet, 20, 30 ja 60 maal in de vier en twintig uur met diarrhee naar No. 100 te gaan, kan zich, zelfs al is hij ook nog zoo zindelijk, onmogelijk volkomen schoon houden, èn door 't plotseling opkomen der aanvallen èn door pijn aan de
VERBREIDING DER INFECTIEZIEKTEN.
363
geïnteresseerde lichaamsdeelen. Zelfs de pijnlijkst nauwgezette ziekenverpleging kan 't niet zoover brengen, daar de aandrang veelal zeer plotseling, en met onweerstaanbare krampen optreedt, zoodat dikwijls de gewenschte plaats niet eens kan bereikt worden of de noodige voorzorgen genomen. Het gevolg is, dat lichaamsdeelen van den zieke, lijf- en beddelinnen, kleeren, dekens, randen van nachtspiegels of ondersteken, en zeer licht ook de handen van de patiënten, bij pogingen tot reinigen of bij 't grijpen naar pijnlijke deelen, al is't dan ook met minimale hoeveelheden, worden bevuild. De handen nu, bevuilen weer alles, wat er mee wordt aangevat, in 't bijzonder beddegoed, ledikanten, kleeren, wanden, eetgerei en allerlei andere voorwerpen, 't Natuurlijk gevolg hiervan is, dat allerlei dingen, in de onmiddelijke nabijheid van den zieke, weldra geïnfecteerd zijn, waardoor nu weer of door verstuiving na droog worden, of, wat nader voor de hand ligt, door directe aanraking, eene minimale infectie ongemerkt plaats grijpt, van de handen en kleeren van anderen. Heeft nu een gezonde zich op die wijze onbewust de handen geïnfecteerd, dan gaat het overbrengen op eetwaren, baard, mond enz. zeer gemakkelijk. Bij ons staat de overtuiging vast, dat deze vingerinfectie een groote rol speelt bij dysenterie, cholera, darmtyphus en tal van andere ziekten.
Bij deze drie ziekten bevinden zich de smetkiemen, bij inillioenen en milliarden, in de dunne ontlasting, die soms in mikroskopische, doch ook wel in zichtbare boeveelheid op plaatsen belandt, waar men zulks niet zou vermoeden. Hoe stuitend de voorstelling ook moge zijn, toch komen van die stof minimale partikeltjes in den mond en 't spijsverteringskanaal der gezonden. Er is dus kwestie van directe fajcaalinfectie; en daar deze ongetwijfeld door de vingers wordt bewerkstelligd, zoo hebben wij hier te doen, met wat wij zouden kunnen noemen eene vingerfsecaalinfectie.
Doch niet alleen infectieuse faecaliën besmetten de handen, maar ook andere af, en uitscheidingen van 't lichaam der zieken b. v. de aan baecillen zoo rijke urine van typhuslijders en reconvalescenten. Wie dus een nat geworden laken aanraakt, een bewustelooze zieke helpt bij 'turineeren, of een pot of urinaal aanvat, zal dikwijls rijkelijk genoeg typhusbaccillen aan zijne handen hebben gekregen, om zich zelf en anderen te besmetten.
En evenzoo is het met het mondslijm van een diphtherielijder, met het expectoraat. van een lijder aan longtering, longontsteking, influenza, of longenpest, met de huidschilfers van scharlakenkoorts, pokken en pestzieken, met den etter van velerlei patiënten, met de menses, het oogsecreet van ooglijders, het neusslijm van influenzalijders.
De kiemen van al deze ziekten worden op onderscheidene wijzen uitgestrooid, verbreid en overgeplant; doch dit staat vast, dat zij zich vooral zullen bevinden aan en om het lichaam van
:;iu
HOUDT DE HANDEN SCHOON !
den lijder, aan zijn linnen, zijn kleeren, zijn bed, zijn zakdoek, zijn huisraad, overal in zijne nabijheid; en de bezige handen, die onze middelen tot aanraking zijn met de buitenwereld en alles aanvatten, beladen zich in hare hoedanigheid van organen eens kranken, met de smetstof en smeren die overal op, overal aan; onbewust en onbemerkt nemen zij die smetstof, in hare boedanigheid van organen eens gezonden, aan zich op, en infecteeren hare bezitters en anderen. Zij zijn vangarmen van dc ergste soort.
Hoe zou bet toch kunnen komen, dat kinderen van tuberouleuse ouders, zeer dikwijls in 't begin gezond zijn endanscrofuleus worden? En dat deze scrofulose zich vooral vertoont aan 't hoofd, in den vorm van huiduitslag, oog, en oorlijden, en in bijzonder van opzwellingen aan de onderkaaks-, tong- en halsklieren? Zouden niet velen van deze kinderen absoluut zonder tuberculose zijn geboren, en zou de overerving dikwijls niet slechts hierin bestaan, dat materiaal, afkomstig van zieke verwanten, in casu de ouders, aan hunne handen, en daarna aan hun hoofd, en in den mond is geraakt, van waaruit de baccillen 't eerst in de halsklieren aanlanden? Wellicht bewegen wij ons hier op louter hypothetisch gebied; doch het aangevoerde diene slechts ter versterking van de stelling, dat overbrenging van ziektestof door dc handen, zonder twijfel zeer, zeer dikwijls voorkomt, veel vaker dan over 't algemeen wordt geleeraard of gemeend, 't Is • dan ook allernatuurlijkst.
Alwie zich met twijfel kant tegen deze wijze van beschouwing, moet maar eens de gewoonten gadeslaan zijner medemenschen. Dat is niet bijzonder aesthetisch, maar uit een hygiënisch oogpunt is 't uiterst leerrijk.
Hoevelen, zelfs uit de eerste standen, hebben altijd schoone handen, met inbegrip der nagels en de ruimte daaronder? Het „zwarte onder de na,gels" maakt immers- spreekwoordelijk een integreerend deel uit van ons lichaam! Hoevelen zouden er zijn, die zich, wanneer zij een zekere plaats verlaten, behoorlijk met zeep de handen wasschen? Hoevelen doen dat alvorens aan tafel te gaan? Koevele huismoeders reinigen zorgvuldig hare handen, alvorens over te gaan tot de bereiding van spijzen ? Hoe menige „aardige knaap" reikt u de hand tot afscheid, nadat hij pas uit de W. C. is gekomen, of zich de neus heeft uitgepeuterd, of zich hier en overal heeft gekrabd, of zijn natte zakdoek in elkander heeft gefrommeld, en staat hoogst verbluft te kijken, wanneer gij hem naar de waschkom of het fonteintje verwijst? Niet langgeleden reisden wij met den spoortrein en hadden wij de gelegenheid de volgende tooneeltjes bij te wonen. Een der passagiers verdreef zich den tijd met schatgraven in zijn neus, en streek van tijd tot tijd zijn ijverigen. wijsvinger af aan de zitting van de bank; een ander deed eerst geruimen tijd het zelfde, en stak
HOUDT DR HANDEN' SCHOON !
366
daarna zijn vinger in den mond, om wat spijsresten tusschen zijn kiezen weg te krabben; een derde begon met deze mondreiniging en' wreef zich vervolgens met zijn speekselvinger de oogen uit. En dat waren allen lui van de 2e klasse; n. 1. spoorklasse?
En hoe ging het er toe, in de heerlijke dagen van onzindelijke doktershanden, bij de militaire keuringen? Een oude generaal amuseerde zich onlangs tegenover mij nog eens met herinneringen aan een ouden officier van gezondheid, die steevast bij de keuring van rekruten, na de bekende manipulatie tot onderzoek naar een liesbreuk en 't stereotiepe: hoest eens!, overging tot het oogonderzoek, en met dezelfde vingers de oogleden van den jongeling omlaag trok; daarna weer met diezelfde vingers het mond- en keelonderzoek instelde, met den wijsvinger de tong neerhield; alles 't een na 't andere, zonder één keer zijne handen af te zeepen! En het volgende van een huisarts is niet minder vermakelijk. Deze was eens geroepen, om onderzoek te doen naar een voeteuvel van een der leden van het huisgezin, en hij had daartoe allerlei bewegingen uitgevoerd aan de teenen van den patiënt. Een der andere huisgenooten wenschte hem te consulteeren over gezwollen tandvleesch, en nu was hij op het punt met dezelfde vingers deze patiënt in den mond te gaan manipuleeren, toen de vader hem in bedenking gaf, eventjes vooraf zijne handen te wasschen. „Dank je, als ik dat telkens doen zou, dan kon ik onmogelijk mijn praktijk nakomen!" was het antwoord.
Een uiterst kwade gewoonte is ook het met de tong bevochtigen der vingers, bij 't ombladeren van boeken of acten. De vingers raken dan beurtelings de lippen en de bladen aan; en daar alle vorige lezers bij dezelfde bezigheid hunne evenzoo bevochtigde vingers op dezelfde plaatsen hebben gedrukt, zoo bevinden zich op de hoeken der rectozijden, verschillende laagjes o verelkander gelegd en ingedroogd speeksel van onderscheidene individuen. Elke volgende lezer, weekt daarvan iets af, en brengt dat aan zijne lippen. Hoe walgelijk en tevens hoe gevaarlijk! Hoevelen zouden zich op die wijze al geen ziekten hebben berokkend, die zij te danken hebben aan oude acten of boeken uit leesbibliotheken!
Verder lette men eens op de gebaren en de handen van menschen, die datgene, hetwelk wij in den mond nemen moeten vervaardigen, toebereiden, verdeelen, pakken, verkoopen, zooals pastei en koekbakkers, bakkers, slagers, apothekers, drogisten, kruideniers, delicatessen- en comestiblesverkoopers, sigarenhandelaars, kaaskoopers, kellners, fruitverkoopers, marktvrouwen, bessenzoeksters enz. enz. Hoe onappetijtelijk en ook hoe gevaarlijk is dat alles! De handen, die de suikerwaren toewegen worden kleverig en echt geschikt, om onreinheden aan zich op te nemen; dan wisselen zij met diezelfde handen 't zeer verontreinigde geld, gebruiken zij hun vuilen zakdoek en wegen daarna steeds weer suikerwaren af. Met de handen wordt alles in de zakjes gedaan;
:!C,r,
SCHOONE HANDEN IN WINKELS
en toen wij onlangs eene verkoopster hierover eene aanmerking maakten, kregen wij van de zeer gepikeerde juffrouw ten antwoord, dat zij zulks in de fijnste affaires had geleerd. Prosit!
Hoe gaat 't in een kaaswinkel? Sierlijk wordt met twee vingertopjes de snede kaas op de beide snijvlakken aangevat, dikwijls zonder papier op de schaal gelegd, en er evenzoo weer afgenomen; daarna worden de vingers ietwat bevocht met speeksel, om een pakpapier van 't stapeltje los te maken, met die vingers wordt de kaas weer aangepakt en ingewikkeld. En al die verkoopers ziju menschen, met menschelijke behoeften in hun menschelijk lichaam! Hoe mogen die vingers, afgezien van 't traditioneele nagelzwart, de rouwrandjes, er mikroskopisch wel uitzien, wanneer zij zonder afgezeept te zijn, den heelen of halven dag lang, nu eens suikerwaren, dan eens koek, dan weer taartjes, dan een vuilen zakdoek, dan gebakjes, dan een smerige rijksdaalder of een hoopje vuile centen, dan weer suikerwaren, de knop van een W.C. enz. enz. aangeraakt hebben? Wee hem, die de laatst verkochte suikererwtjes in zijn mond en zijn maag krijgt!
Doch zijn de lui vóór den toonbank, de koopers, wel veel beter? Met schoone handen grijpt een huismoeder mantel en hoed, trekt hare overschoenen aan, strijkt langs trapleuningen, raakt parasol en menschenhanden aan, streelt den poedel eener vriendin, komt op de markt, raakt allerlei eetwaren, groenten, fruit aan ter betasting of bezichtiging, bevoelt bij bakkers brood of koek, kortom hoe komen die handen thuis?
De onmogelijkste handen voor verkoop hebben wel kruideniersbedienden. Nagelreiniging gebeurt misschien éénmaal per week, des zondags. Door de week worden echter eetwaren en duizenderlei andere waren, door elkander, met de handen aangevat, zonder dat er van eenige waschgelegenheid, die er trouwens niet is, wordt gebruik gemaakt; soms is er een handdoek; maar als die er is, dan is die doek reeds rijkelijk vol, zóó vol met allerlei afstrijksel, dat men er schoone handen wel vuil, maar geen vuile handen meer schoon mee kan maken. De handen, dier winkeljongens vertoonen dan meestal een mengelmoes van kleuren, die in 't grauwbruine doorelkander spelen. En met die handen grabbelen zulke winkeljongens in gedroogde abrikozen, appelen, pruimedanten, onmiddellijk nadat ze zeep hebben afgewogen, of stroop of petroleum afgetapt, en ze daarna langs meergemelden groezelig zwarten handdoek hebben laten glijden. Bah!
En te platten lande hoe gaat het daar soms toe? Daar wordt gemolken b.v. 's morgens vroeg direct na 't opstaan; de eenigzins droge rand over 't roomvat, bestemd voor de karn wordt met de vingers losgekrabd. En met wat voor vingers! Daar is 't gebruik van een zakdoek nagenoeg onbekend, daar speelt bemesten de hoofdrol in de dagtaak; daar wordt lijfgoed, waaraan de handen meestal worden afgewreven, jaren lang gedragen;
SCHOONE HANDEN IN WINKELS.
;;(>7
daar wordt vee en allerlei onrein voortdurend aangepakt; daar wordt koemest voor zoo iets reins gehouden, dat men niet schroomt het met de handen aan te vatten; daar wordt dit excrement, in onderscheidene streken, op den huik van in bloeding liggende kraamvrouwen geappliceerd, en om den hals gepakt van diphtheritislijders! Ja nog slimmer, daar wordt, horribile aduitu, menschelijk onraad gelegd om zwerende borsten!
Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat bij zoon geweldig promiscue aangrijpen, bij zoo'n gebrek aan wasschen en reinigen, allerlei infectiekiemen aan de handen moeten blijven kleven, weer op andere handen overgaan, verder op voedingsmiddelen en dan in een mond en in het darmkanaal belanden. Want wijziging in de dagelijksche gewoonten wordt volstrekt niet aan gebracht, zelfs wanneer er eene besmettelijke zfekten heerschtin het huisgezin. Wij zelf hebben het bijgewoond, dat de vrouw haren aan longtuberculose lijdenden man, bet moeizaam opgehoeste sputum met de vingers van den mond veegde en ergens op den vloer neerkwakte; de hand aan den rok afwreef en daarna brood, kaas, enz. klaarzette, boterhammen smeerde, en een borrelglaasje met den duim uitstofte! Handelde niet eene naaister evenzoo met haar aan diphtheritis lijdend kind, terwijl zij de kleeren harer klanten op haar schoot had? Wij hebben 't bijgewoond, dat een aan dysenterie lijdende kommenijsman ziek lag in een kamer naast den winkel, met wisselgeld op de geïnfecteerde dekens en op 't stilletje in de nabijheid. De winkeljongens liepen af en aan en ontvingen uit zijne handen de pasmunt in de hunne, waarmee zij ook de verkochte eetwaren aanvatten en aan de klanten overreikten ! In de meeste huishoudingen zijn slechts twee handdoeken aanwezig, waarmee zich alle huisgenooten, gezonden en zieken, granuloselijders incluis wasschen en afdrogen, ja 's morgens dient één kleine doek voor alle leden van 't gezin. De vrouw beweegt zich, zonder zich tusschentijds te wasschen, te midden der zieken en gezonden van haar huisgezin, melkt de koeien, smeert boterhammen, verdroogd de kinders, vat eetgerei aan, onverschillig, of zij in aanraking met scarlatine, cholera of typhus lijders is geweest. Zelfs hebben wij gezien, dat geneesheeren do oogleden van gezonden en granuleuzen, door elkander zonder handenwasschen voor een onderzoek omkeerden!
Na dat alles mag dus onze slotconclusie veilig luiden: De handen hebben tallooze gelegenheden, om zich te beladen met smetmateriaal en dat over te brengen in den mond van hare bezitters of van anderen; aan eetwaren, kleeren, bedden, doeken, deurknoppen, enz. enz. waardoor de smetstof weer geraakt aan andere personen. De handen zijn dus in 't hoogtste gevaar verkeerende en hoogst gevaarlijke organen, en spelen zonder den minsten twijfel een belangrijke rol bij 't verspreiden van allerlei infectieziekten. Wat dient er dus gedaan te worden?
:-!i;,s
TUBERCULOSE EN REINHEID.
De handen moeten schoon gehouden worden; schooner dan tot nu toe. In de nijverheidshygiène zijn in deze richting reeds vele stappen gedaan. Overal, waar zulks maar eenigszins noodig blijkt, wordt van staatswege vereischt en voorgeschreven, dat er voldoende wasch gelegenheden zijn voor het personeel, zoodot het zich vóór het eten behoorlijk met zeep kan wasschen en afdrogen. En aan deze maatregel is het zeer zeker in de eerste plaats te danken, dat zoovele vroeger geduchte beroepsziekten als fosforus, lood, kwik en andere vergiftingen, allengs zijn begonnen te verminderen.
Ook in de prophylaxe der besmettelijke ziekten is reeds veel gebeurd.
De chirurgie in al hare vertakkingen en de verloskunde, hebben het steriliseeren der handen tot den hoogst mogelijken trap van ontwikkeling opgevoerd. Aan vroedvrouwen is de desinfectie der handen voorgeschreven, en ze wordt haar geleerd. Bekwame verloskundigen wijzen in lezingen, voor vroedvrouwen gehouden, met den meesten nadruk op de sterilisatie der handen. Menschen met oogenbleimorrhoe, granulose en andere aanstekelijke oogziekten, of dergelijke, wordt door de artsen de meest scrupuleuze zindelijkheid der handen geboden. Bij granulose, die epidemisch heerscht moet worden gezorgd voor alles, wat met de zieken in aanraking komt. Alles moet geducht worden gezeept: deuren, klinken, knoppen, schoolbanken, tafels enz. enz.
Zorgvuldige artsen en bekwame, ervaren ziekenverplegers letten ook met pijnlijke nauwgezettend op de reinheid hunner eigene handen en wasschen zich, na elke aanraking van aan aanstekelijke ziekten lijdende patiënten. Zij wijzen ook op de noodzakelijkheid van dien maatregel allen, die in de omgeving van zulke zieken verkeeren. De vrees, om zieke handen te krijgen is zoo natuurlijk dat leeken, wanneer ze een ziekenzaal voor besmettelijke ziekten binnenkomen, dikwijls onwillekeurig de handen in de zakken houden.
Met het oog op tuberculose zegt Leube:
„Ter voorkoming van het nevens het infectiegevaar bestaande gevaar van contactinfectie, moeten de lijders geregeld dagelijks gereinigd worden en moeten artsen en het verplegingspersoneel, wanneer zij met tuberculeuzen in directe aanraking zijn geweest, telkens de handen met carbol, of een dergelijk ontsmettingsmiddel wasschen."
Er wordt inderdaad gelet op de handen bij de prophylaxe in 't algemeen; doch het geschiedt nog niet in voldoende mate, en vooral er bestaat te dien opzichte nog geen systeem, nog geene methode.
Wij voor ons houden de volgende stellingen en voorschriften voor hoogst gewichtig:
REINHEID BIJ KINDEREN AANKWEEKEN.
I. Men kan zijne kinderen nooit genoeg aansporen, om hunne handen schoon te houden.
Het komt hier op drie dingen aan: a Onzindelijke, vuile voorwerpen, en vuil in 't algemeen moet niet noodeloos worden aangepakt.' b Na 't aanvatten van iets vuils, ook na elke terugkomst van de W. 0. moeten de handen flink met zeep gewasschen worden, c Vóór iederen maaltijd moeten de handen eveneens flink gewasschen worden.
Dit alles natuurlijk cum grano salis, en met inachtneming van stand, bedrijf enz. Wanneer men er b.v. naar streven zou de kinderen van landlieden of ambachtslui overdreven fijngevoelig te maken, dan zou men meer schade doen op andere wijze, dan hygiënisch gesproken nut te stichten. Trouwens veel bezorgdheid behoeven wij op dit punt niet te koesteren; onder alle omstandigheden kan er wel naar gestreefd worden, ieder kind er aan te gewennen, na elke bevuiling, en vóór eiken maaltijd behoorlijk de handen te wasschen. De kinderen der meergegoeden mogen dan ook leeren prijsstellen op het schoonhouden hunner nagels. De school, die reeds veel doet, kan'ook hier nog meer praesteeren, wanneer in de gelegenheid tot wasschen daar ruimer wordt voorzien:
II. Volwassenen, die als kind niet geleerd hebben hunne handen schoon te houden, moeten daartoe ten sterkste worden aangespoord.
Veel kan hier gedaan worden door de maatschappij, de omgeving, in ziekenhuizen, in vereenigingen, door voorbeeld en leering, door 't aanbrengen van waschgelegenheden, zooals dat in hotels en restauraties reeds meer en meer geschiedt, door instructiën van ziekenverplegers, door de dokterspraktijk en aan 't ziekbed. Artsen dienen op voorbeeldige wijze hier de voorgangers te zijn.
III. Wasch de handen flink met zeep, alvorens eetwaren toe te bereiden of af te geven.
. Dit met het oog op de keuken, op huismoeders, bakkers, koek- en banketbakkers, slagers, kellners, dienstboden, verkoopers van allerlei waren enz.
IV. Vat slechts die eetwaren aan, die ge bepaald voor uzelf wilt houden.
Dit voor bezoekers van comestiblewmkels, fruitwinkels enz.
V. Vat nooit zieken, wat van zieken afkomstig, of wat met hen in aanraking is geweest aan, zonder noodzaak.
Wie in ziekenzalen of ziekenkamers komt, zonder verplicht te zijn de zieken enz. aan te raken, verschijne slechts met waschbare handschoenen aan, of houde de handen in de zakken. Ook artsen en ziekenverplegers mogen V betrachten.
VI. Heeft men zieken enz., of iets verdachts aangepakt, dan wassche men zich onmiddellijk de handen flink met warm zeepwater en gebrmke daarbij een 'harde nagelborstel en horstele de toppen der vingers en de ruimte onder de nagels goed af.
XVI. 24
37 1
EEN WERELDTAAL.
goeds voortvloeien dan uit honderd zoogenaamde vredesconferenties van wolven in lammerenvachten.
De voortgang der wereldbeschaving eischt deze vergemaklijking van internationaal verkeer en we kunnen daarop niet wachten tot wellicht na eeuwen de talen ineensmelten.
De tusschentaal zou zich dus geenszins vijandig stellen tegenover bestaande idiomen, doch ze integendeel voor vreemde smetten bewaren door ze meer uitsluitend tot nationaal gebruik te beperken. En ze zou tevens 'n welkome mededinger zijn van de steeds voortwoekerende Engelsche taal die eerlang de gansche wereld in hare gevloekte klauwen dreigt te wurgen.
De mogelijkheid eener kunstmatige algemeene hulptaal is reeds dikwerf aangetoond en alle deskundigen zijn 't er over eens dat zulk een taal wel eenvoudiger en logischer kan zijn dan eenige andere bestaande, daar ze gericht is op de nuchteren praktijk zonder de moeilijkheden van taaleigen.
De hoofdzaak waarop het hierbij aankomt is:
le. De taal moet uiterst gemaklijk zijn en zelfs in snipperuurtjes te leeren.
2e. De beoefenaar moet van stonden aan de taal praktisch kunnen gebruiken en degene die ze voor den eersten keer ontcijfert alleen daardoor reeds in staat stellen zich op zijn beurt te doen begrijpen. Zoodoende leeren beide de taal zonder studie, alleen door 't gebruik.
Nu reeds valt in 't oog dat de Volapük, tot nog toe 't eenige stelsel dat geheel afgewerkt mocht heeten, volstrekt niet aau deze eischen voldeed. Als eerste proeve, als wegbereider, was ze een meesterstuk, doch schrikte af door moeilijkheid. De woorden zagen er grillig en onverstaanbaar uit en de vereischte degelijke studie bleek te veel gevergd voor 't leeren eener taal die eerst door de inspanning van baanbrekers uitzicht op praktisch nut zou geven.
Als herinneringsstaaltje geef ik hier 't eerste vers van 't Wien Neerl. bloed in 't Volapük:
Kanit netik nedanik
Kei hludi nedanik labom
De foginos libik, Kei plini e lani löfom
Kanitom-la galik! Ke obs kaniti stimomöd,
Kei xanom in süli, Kanitobs-la, ko mud e blöt,
Regi e fatani! (telna)
Dat deze taal eerst zooveel bijval vond, lag aan het nieuwe en ongehoorde en tevens aan de dringend gevoelde behoefte. De algemeen verspreide leerboeken vonden, half opengesneden, een roemloos uiteinde.
EEN WERELDTAAL.
375
Dit fiasco maakte de zaak zeer moeilijk voor wie daarna kwamen, te meer daar latere zwakke pogingen in dien geest van weinig ernst getuigden en 't publiek dus voorbereid was om een volgende proeve, nu toch 't nieuws er van af was, met medelijdend schouderophalen als 'n utopie voorbij te gaan.
Onder deze omstandigheden deed in 1887 (dus niet lang na de Volapük) het Esperanto zijn intrede.
Zonder vertoon, zonder schetterende reklame werd deze doorwrochte arbeid van lange jaren de menschheid aangeboden om door eigen verdienste zich baan te breken trots onverschilligheid en vooroordeelen.
De samensteller, Dr. L. Zamenhof, thans te Warschau, had zich reeds vele jaren vóór de verschijning van 't Volapük dit grootsche werk als levensdoel gesteld en is de tallooze zwarigheden hieraan verbonden, schitterend te boven gekomen. In Rusland maakte de taal weldra veel opgang; het getal aanhangers die zich praktisch van haar bedienen bedraagt daar reeds duizenden. Doch niet minder begint elders de waardeering te worden, met name in Frankrijk, Zweden, Duitschl., Hongarije, België. En juist de ernst en waardigheid van optreden, hef geheele ontbreken van bombast houdt het gehalte der. partijgangers zoo goed, maakt dat de taal als een zuurdeesem, langzaam maar zeker alle beschaafde volkeren doortrekt op de weg die ter overwinning leidt. Tijdschriften in de taal verschijnen in Frankrijk, Zweden, Hongarije, — het aantal werken er in, zoowel vertaalde als oorspronkelijke, vormt reeds een lange lijst, — druk bezochte vergaderingen allerwege, letterkundige prijsvragen en wedstrijden verlevendigen de degelijke studie der taal en sedert verleden jaar zijn diploma's verworven na streng schriftelijk en mondeling onderzoek. Dr. L. de Beaufront te Epernay (Marne) had 12 jaren zijns levens besteed voor 't zelfde als Dr. Zamenhof, doch zag dadelijk de grootere volmaaktheid zijns mededingers en had de zelfverloochening het belang der menschheid boven eigen eerzucht te stellen; hij werd de vurige apostel van 't Esperanto in zijn land. De beroemde taalgeleerde Prof. Max Müller te Oxford (pas overleden) dweepte met 't Esperanto en werd eerelid, Tolstoi was als zoovelen, in enkele uren op de hoogte en schreef 'n brief vol warme sympathie. Een ander, die ook 't Volapük had bestreden en nu vol ergenis al weer 'n kunstmatige taal zag verschijnen, besloot nu eens voorgoed 'n eind te maken aan dergelijken onzin en de Esperantisten met hun eigen wapenen te verslaan.
Hij nam daartoe de vertaling in 't Esperanto van Shakespeare s Hamlet, pas van de hand van Dr. Zamenhof verschenen en ging die met den oorspronkelijken tekst en overzettingen in andere talen vergelijken. Zijne minachting week voor belangstelling, daar hij eerlijk moest bekennen dat deze vertaling de beste was die hij ooit onder oogen kreeg. Geen wonder, want 't Esperanto bezit
:;7h
EEN WERELDTAAL.
een kneedbaarheid, rijkdom en eenvoudige logische samenstelling die nergens geëvenaard wordt.
Doch genoeg voorbereiding! — ik hoop den lezers eenige belangstelling te hebben ingeboezemd en ga de taal voorstellen in z'n verband, als levend geheel om eerst na dien Berlitz-aanvang te gaan spreken over de taal.
Ik begin daartoe met 't begin n.1. met de schepping der wereld uit Genesis I:
En la komenco Dio kreis la cielon kaj la teron. Kaj la tero estis senforma kaj dezerta, kaj mallumo estis super la profundajo, kaj la animo de Dio sin portis super la akvo. Kaj Dio diris: ostu lumo, kaj farigis lumo. Kaj Dio vidis la lumon ke gi estas bona, kaj Dio nomis la lumon tago, kaj la mallumon Li nomis nokto. Kaj estis vespero, kaj estis mateno — la unua tago.
Kaj Dio diris estu flrmajo inter la akvo, kaj gi apartigu akvon de akvo. Kaj Dio kreis la flrmajon kaj apartigis la akvon kiu estas sub la flrmajo, de la akvo kiu estas super la flrmajo; kaj farigis tiel. Kaj Dio nomis la flrmajon cielo. Kaj estis vespero, kaj estis mateno — la dua tago. Kaj Dio diris: kolektu sin la akvo de sub la eielo unu 4okon kaj montru sin sekajo, kaj farigis tiel. Kaj Dio nomis la sekajon tero, kaj la kolektojn de la akvo Li nomis maroj . . .
Laat ons dit toepassen op de vorming van 't Esperanto uit den chaos der talen. Om in de stemming te blijven, volgt hier nog 't bekende gebed ,,'t Onze Vader":
Sia patro kiu estas en la cielo, sankta estu Via nomo, venu Via regeco, estu Via volo kiel en la eielo tiel ankaü sur la tero. Donu al ni hodiau nian ciutagan panon kaj pardonu al ni niajn suldojn kiel ni ankaü pardonas al niaj suldantoj; kaj ne konduku nin en tenton sed liberigu nin de la malbono, car Via estas la regeco, la forteco kaj la majesteco gis en eterneco. Amen!
Ik twijfel niet of de lezers zullen, trots hun gewijzigd uitzicht reeds tal van bekenden aantreffen en min of meer den zin van 't geheel vatten. Laat ons nu de vorming der taal eens nader beschouwen. Daareven zeiden we dat het eerste vereischte om een kunstmatige wereldtaal ingang te doen vinden was: De taal moet zoo gemakkelijk zijn, dat men ze zich als 't ware ter loops eigen kan maken.
Zie nu in hoeverre de auteur hierin geslaagd is: De gansehe spraakkunst van 't Esperanto kan in een uur geleerd ivorden. Na deze bewering ben ik wel verplicht deze ('t zij dan ook in beknopten vorm) in haar geheel te geven:
Uitspraak: Alle letters uitgespr. met den klank dien ze in 't alfabet hebben, d. i. gelijk in 't Holh, uitgezonderd e = ts, c = tsj,
*) De letters van afwijkend type in dit en verdere gedeelten hadden een kapje f/^) moeten dragen en zijn nu vet gezet.
een wereldtaal.
.">77
g als in 't Fr., Eng-. Duitsch, g = dzj, h — ch, j = zj, s — sj, u =. oe. De eenige tweeklanken zijn aü en eü (uitspr, au, eeu).
Lidwoord: la (onveranderl. ook voor raanl. en meerv., geen onbep. lidw.).
Elk ' znw. eindigt op o (meerv. door j; is 't 4e nv. dan nog n; andere nv. omschreven).
Elk bijv. nw. eindigt op o (vergroot, trap met pli... ol = meer . .. dan, overtreff. trap met la plej ... el = 't meest. . . onder).
Telwoorden onveranderl.; tot rangtelw. door a er achter.
Pers. vnw. worden bezitt. vnw. door bijvoeging van a.
't Werkwoord slechts één vorm voor eiken tijd, b.v.:
trinki = drinken.
mi trinkas = ik drink (vi, li,- si, ni, ili trinkas). ,, trinkis = „ dronk. „ trinkos — „ zal drinken. „ trink-ws — „ zou „
„ trinkw — laat ik drinken (trinku! — drink!) trinkanta — (op dit oogenblik) drinkende, trinkinta — (in 't verleden) drinkend, gedronken hebbend, trinkonta — (in de toekomst) drinkend, zullende drinken, trinkata — gedronken wordend, trinkita — wat opgedronken is. trinkota —- wat gedronken zal worden.
Een bijwoord herkent men aan den uitgang e. Ieder woord wordt juist uitgesproken zooals 't geschreven is. De klemtoon valt altijd op de voorlaatste lettergreep.
Voor en aleer op iets anders over te gaan wil ik nog even op het korte en heldere der werkwoordsvormen wijzen.
We merken op dat a steeds 't tegenwoordige, i 't verleden en o 't toekomstige aanwijst. Dit geeft groote kortheid en duidelijkheid, b.v. Mono havata estas pli grava ol havita = Geld dat men heeft is belangrijker dan dat men gehad heeft, Pasero kaptita estas pli bona ol agio kaptoia = Een mensch dien men gevangen heeft is beter dan een adelaar dien men vangen zal. Esti — zijn; dus
la estanta lingvo — de bestaande, tegenwoordige taal.
la estinta lingvo = de taal die vroeger bestond.
la estonta lingvo ----- de toekomstige taal.
Savi — redden.
Savanto dus reddende persoon of redder voor dit oogenblik. Savinto dus iemand die je vroeger gered heeft. Savonto dus iemand van wien je redding verwacht.
Welke taal kan bogen op zulke fijne onderscheidingen op zoo eenvoudige wijze aangebracht?
Een zin wordt vragend gemaakt eenvoudig, door er cu voor te plaatsen, b.v.: cm vi vidis la birdo kiu flugis en la gardenon ? = hebt gij den vogel gezien die in den tuin vloog? Deze n van den 4e nv: 'dient hier om doel of richting aan te duiden. Bedoelde men echter dat de vogel in den tuin aan 't vliegen was, dan zou men vertalen: en la gardeno.
De woordvorming is zeer rijk b.v. : jes -: ja en ne — neen. Nu is: een bevestigend (ontkennend) antwoord — jesa (nea) respondo
378
EEN WERELDTAAL.
skribtablo — schrijftafel vangharoj — bakkebaarden, lipharoj == knevel of snorbaard enz.
Door voor- en achtervoegsels die zelf ook weer zelfstandige woorden zijn verkrijgt men een stelsel van afleiding dat het aantal woorden dat eigenlijk geleerd moet worden terugbrengt tot 900 stuks.
Zoo duidt 't voorvoegsel mal aan: 't tegendeel van 't grondwoord, dus: varma = warm malvarma = koud
fermi = stuiten malfermi = openen
supre = omhoog malsupre — omlaag
amo — liefde malamo — haat
Bovendien zijn bedoelde 900 wortels zoo gekozen dat ze 't minst van ons geheugen vergen daar juist die genomen zijn weike in de meeste en voornaamste Europeesche talen aangetroffen worden, terwiji woorden ais telegrafo, fokomotivo, papero, fiziko, teatro, vagono, doktoro enz. reeds gemeengoed after talen waren. Zoodoende vereischt het aanleererj van Esperanto zooveel dagen ais anders jaren noodig zijn.
We komen nu tot de tweede prachtige eigenschap, n.1. dat 't Esperanto reeds zonder 't te leeren dienen kan om elkaar volkomen te begrijpen al kent men geen woord van elkanders taal. Daartoe is 't Esperanto zóó gevormd dat alle deelen waaruit elk woord bestaat een scherp begrensde beteekenis hebben en de rol die elk deel in 't woord heeft dus afzonderlijk in 't woordenboekje kan gevonden worden. Ziehier een sprekend voorbeeld:
Stel dat ik mij in Frankrijk bevind zonder een woord Fransch te kennen en b.v. aan den eersten den besten wil vragen: Ik weet niet waar ik den stok gelaten heb, hebt gij hem niet gezien?
Daartoe schrijf ik op een papier:
Mi ne sci-as kie mi las-is la baston-o-n; Ga vi gi-n ne vid-is'i Vervolgens bied ik hem het woordenlijstje Esperanto-Fransch aan en wijs de eerste bladzijde waar met groote letters staat: _
Tout ce qui est écrit en langue internationale peut être compris a 1'aide de ce dictionnaire. Les mots qui forment ensemble une seule idéé s'écrivent ensemble, mais se séparent les uns des autres par de petits traits et chacun d'eux se cherche a part.
Als de „aangesprokene" nooit van de internationale taal gehoord heeft zal hij groote oogen opzetten; daarna zal hij mijn papier nemen, in de woordenlijst zoeken en vinden wat volgt:
Mi mi moi, je je
ne ne [ne, non ne
1 sci savoir I
\ as Jmarque le present )
kie kie oü oü
mi «M'moi, je je
las-is \ las laisser , j ai lalssé
j is marqué le passé )
la la le, la, les (article) la
i baston canne, baton t
baston-o-n ] o marqué le substantif canne
I n indique que le mot est complém. dir. )
WILLEM BAUDAERT.
:;s6
plicht wèl deed, en die. na de destructie en den ondergang der school te Gent, rector van de Latijnsche school te Middelburg geworden is. In Gent werd niemand in deze inrichting van hooger onderwijs aangenomen die niet redelijk wel lezen en schrijven kon, opdat hij zich des te ongehinderder op de Latijnsche taal zou mogen toeleggen.
De muzieklessen, in Engeland begonnen, werden in deze school voortgezet; doch toen de jonge Baudaert zijn partij goed machtig werd — want hij had een goede stem om discant te zingen —heeft hij vaak met tegenzin moeten meedoen.
Deze school, zoo de triviale als publica, bleef in wezen totdat de algemeene verstooring en verstrooiing in Vlaanderen gekomen is, namelijk toen de Prins van Panna de treffelijke steden Doornik, Yperen, Kortrijk, Oudenaarde en daarna Gent zelf heeft belegerd en ingenomen. Het beleg en de insluiting van Gent duurde ongeveer een jaar, en in dien tijd hadden de rector noch de meesters lust om onderwijs te geven; doch Baudaert en eenige van zijn medeleerlingen oefenden zich, opdat zij hun kostelijken tijd niet geheel vruchteloos zouden doorbrengen, onder elkander en leerden de blijspelen van Terentius van buiten, elke dag een tooneel, meer of min. Zijn kameraad of kamergezel gedurende het beleg was Johannes Samotius. Zij aten samen en sliepen in ééne kamer, doch ieder op een bizonder bed.
Nadat in 1584 de stad Gent door den prins van Parma tot gehoorzaamheid aan den koning van Spanje gebracht was, bleef onze student er nog een jaar, zoo wegens een proces dat de zijnen daar hadden alsook om goederen en huiselijke zaken wat te helpen redderen en om wat geld bijeen te krijgen ten einde naar Leiden te reizen en zijn studiën aldaar te vervolgen. Gedurende dat jaar zag hij met droefenis den overgang van vele menschen van de Gereformeerde tot de Paapsche religie, alsook het vluchten van vele honderden familiën uit Gent naar Holland, Zeeland enz., om aldaar de ware religie te kunnen uitoefenen en er de openbare bediening van te mogen genieten. In 1585 kwam onze uitwijkeling te Leiden, meebrengende een eerlijke attestatie met eigen hand door domine Jacobus Kimedontij, professor en predikant, geschreven.
Toen hij te Leiden kwam, woonde aldaar reeds zijn oudste zuster Johanna, getrouwd met Johan van Hove, geboortig uit Bousingen in West-Vlaanderen, die een saaitrappier was. Ruim een jaar lang heeft hij aldaar bij zijn zuster vertoefd, en dagelijks woonde hij de openbare lessen van de professoren bij. In alle faculteiten waren er te dezer tijd voortreffelijke mannen.
De jonge student die reeds zooveel ondervonden had, zou evenwel niet te Leiden blijven. Waarom hij geenging, meldt hij ons niet, en evenmin hoe ver hij het met zijn studiën gebracht had. Die studie werd echter door hem voortgezet, en wel te Franeker, XVI. 25
.",80
WILLEM BAUDAERT.
waar hii in 1587 heentrok, voorzien van een attestatie geschreven door Bonaventura Vulcanus, den secretaris der universiteit, le Franeker vond Baudaert professoren in de rechten en de godgeleerdheid van welke laatste hij er drie noemt. In 1588 hield hij aldaar, in tegenwoordigheid van alle curatoren, professoren en schier alle studenten, een publieke oratie in het Latijn.
Deze oratie was de eerste die door een student m de academie o-ehouden werd, en zij heeft de aanwezige heeren scholarchen en professoren zóówel behaagd dat zij den redenaar tot een eerlijken maaltijd noodigden en hem vereerden met dertig daalders Een treffelijk geleerd student, Schato a Gockinga, (die kort daarop syndicus van de Groninger Ommelanden geworden is) heeft exercitij gratia een publieke tegen-oratie gehouden op den 13den April van hetzelfde jaar. en Baudaert heeft rephcam pro philosophia daartegen gedaan, waarop Gockinga met geantwoord heeft, zoodat ook hij over deze materie met breeder gehandeld
hein' hoever nu de Schrijver de bevoegdheid verworven had om het predikambt uit te oefenen, blijkt niet. Van een poging om hiertoe geroepen te worden, wordt niet door hem gewaagd. Wel bad hii zich voorgenomen te gaan reizen; maar hij had geen o-eld genoeg om jaren en dagen buitenslands in vermaarde academiën te leven, en daarom nam bij in 1589 aan het conrectoraat binnen Sneek, waartoe hij op een eerlijke beloonmg beroepen was. Het schijnt zijn doel te zijn om met het in deze betrekkingovergespaarde geld zijn plannen te volvoeren.-Uit Franeker nam hij attestaties mee, zoowel van de Kerk als van den rector magnificus der scholen, welke hij te Sneek aan den magistraat en de predikanten inleverde, die ze zeer treffelijk bevonden te zijn en hem met alle beleefdheid en blijdelijk hebben aangenomen, dezelve behoudende ut moris est. Een Groninger edelman Aiardus Clant was te Sneek rector. Baudaert —die thans wel den naam Baudartius zal aangenomen hebben, waaronder hij later voorkomt — leerde aldaar prosodimn, grammaticam, graecam et k lutarctmm,
Eerst had hij inwoning en vrije tafel bij jonker Sijtz van Botnia, grietman van Wimbritseradeel, woonachtig op het stms op de Wijde straat, nevenshet raadhuis, en daarna genoot hij hetzelfde bij jonker Laes Jongama van Wommels, die aan de andere zijde van het raadhuis woonde: beiden waren zeer treffelijke, rijke, vermogende, hoog geachte edellieden, die ieder twee zoons op cle Latijnsche school hadden, met welke hij de lessen thuis repeteerde, waarvoor hij, boven vrije tafel en woning, nog een vereering in geld genoot. .
Nadat de jonge conrector omtrent anderhall jaar te Sneek m den schooldienst was werkzaam geweest en een redelijke som geld in voorraad had, heeft hij in 1590 zijn ontslag en tevens afscheid genomen, hebbende hij bij zijn aanneming bedongen dat meu
WETENSCHAPPELIJKE HUWELIJKEN.
Het is niets ongewoons en 't was in vroegere tijden ook reeds zeer gebruikelijk, dat de vrouw haren man in zijn zaak bijstaat, en wel niet alleen als ondergeschikte hulpo, maar ook deelnemend aan de leiding. Hit komt in kleine handelszaken zelfs zeer dikwijls voor.
Maar iets nieuws is het, dat de vrouw baren man in zijnen wetenschappelijken arbeid ter zijde staat, daarin evenveel werkzaamheid ontplooit als hij, en niet slechts controleerend maar ook als ontdekster meewerkt. Er zijn thans eenige van zulke echtparen, wier naam een goeden klank heeft. En hun aantal zal ongetwijfeld nog toenemen, nu de vrouwen zich steeds meer aan de studie gaan wijden en daardoor een degelijke wetenschappelijke ontwikkeling in het huwelijk meebrengen kunnen. Als voorbeeld noemen wij hier twee zulke echtparen. Ten eerste de Curie's. Als jong meisje was Mevrouw Curie de bestanddeelen gaan onderzoeken van een zeldzaam voorkomend mineraal „pechblende" genaamd, en had daarin een nieuw metaalhoudend element ontdekt, dat zij ter herinnering aan haar geboorteland „poloniüm" heette. Arbeidende in dezelfde richting ontmoette zij den jongen natuurkundige, Curie, en, terwijl zij overeenkwamen hunne onderzoekingen gemeenschappelijk voort te zetten, sloten zij een huwelijk. Dit verbond kwam ook der wetenschap ten goede. Want uit het laboratorium van den Heer en Mevrouw Curie kwamen nog interessante ontdekkingen aan het licht, waarvan wel die van een nieuwe grondstof, het radium, de kroon spant.
Het echtpaar Metschnikoff is een tweede belangwekkend voorbeeld. Metschnikoff is een uitmuntend medewerker aan het instituut Pasteur en zijne bacteriologische onderzoekiugen zijn wereldberoemd. Aan zijn nieuwste werk over dierlijke toxinen ontleenen wij het feit, dat Mevrouw M. goede uitkomsten had met haar deel in den arbeid en de proeven op dieren. Zoowel het werk van Mevrouw Curie als dat van Mevrouw Metschnikoff behoort tot het gebied van de fijnste en moeilijkste onderzoe-
STOFBESTANDDEELEN DEK LUCHT.
;;;>5
kingen. En men mag wel vragen of de mannen alleen, zonder de medewerking hunner vrouwen zoo diep in hunne studiën doorgedrongen zouden zijn, als nu feitelijk het geval is. In dit opzicht blijken dus deze wetenschappelijke huwelijken zeer gelukkig te zijn.
W. Umscliau.
WAT ER IN DE WOLKEN EN IN DE LUCHT WORDT GEVONDEN.
Hartley en Rainage hebben een spectroscopisch onderzoek ingesteld naar de samenstelling der stofdeeltjes in de lucht. Bij oppervlakkig beschouwen zal men niet vermoeden, dat bij eiken ademtocht in een stofrijke lucht zoovele verschillende mineralen door den mensch worden opgenomen. En zelfs op aanzienlijke hoogte is de lucht geenszins vrij van stof, zooals al uit stofonderzockingen op de Alpen gebleken is.
De genoemde onderzoekers hebben nagegaan het stof, dat de hagel bevatte, en door de hagel natuurlijk uit de hoogere luchtlagen was medegebracht. De vaste stoffen in hagel, den 14en April 1897 te Dublin gevallen, bevatte bestanddeelen van ijzer, sodium, lood, koper, zilver, kalk, potasch, nikkel, sporen van mangaan, gallium en cobalt (de beide laatste twijfelachtig). In hagel van 1896 gevallen (28 Maart) vond men aanwezig sporen van ijzer, koper, sodium, lood, kalk, potasch, mangaan, nikkel, zilver, thallium, terwijl rubidium en gallium twijfelachtig waren.
De onderzoekers zijn van vaste meening, dat het stof direct uit de wolken is gevallen en met hetgeen er gevonden wordt in sneeuw, regen, hagel en rijm overeenkomt. Al het stof, op die wijze gevonden, bevat in hoofdzaak dezelfde samenstelling.
Een onderzoek van het vulkanische stof toonde aan een meerderen overgang tot zwaardere metalen als lood en ijzer; de basen vond men hierin meest als kalk, magnesia en alkali.
G.
Ciel et Terre.
396
BIBLIOGRAPHIE.
E. M. J. Colaco Belmonte. Energie en electriciteit 1901. ƒ1.50. (J. B. Wolters.)
In een omvang van 146 pag. heeft de schrijver de electriciteitsleer ontwikkeld, steeds uitgaande van het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen, ,,de grondslag waarop elk natuurkundige zijn hechte huizen bouwt." De schrijver heeft dit gedaan op heldere, eenvoudige wijze, niet met het doel om den leek in de natuurkunde omtrent de electriciteit iets te vertellen, maar om hen, die wezenlijk op dit gebied studie willen maken, aanstaande electriciens en leerlingen der hoogste klasse eener H. B. Sch., tot eene geschikte handleiding te dienen. En voor dit doel schijnt ons het boek (150 pag.), toegelicht door figuren, uitnemend geschikt. Het is wetenschappelijk maar toch niet geleerd, het is beknopt maar doet toch de hoofdzaken goed uitkomen, het is niet rijk aan formules, maar vermijdt ze evenmin. Door dit alles zal het werkje bij het onderwijs goed gebruikt kunnen worden, en kan het voor hen, die na de school hun kennis willen uitbreiden op dit gebied, goede diensten
Dr. A. J. C. Snijders. De Vogels (deel II van de Dierenwereld, in de Serie: De Natuur en haar wonderen) (W. J. Thieme ƒ0.90).
Met loffelijken ijver zet de firma Thieme de uitgave dezer belangrijke serie populair-wetenschappelijke boeken voort, die door vorm en inhoud wezenlijk volksboeken zijn, te meer daar de lage prijs ze voor ieder verkrijgbaar maakt. Het zijn populaire boeken m den goeden zin des woords, die, wars van valsch effectbejag, alleen door heldere voorstelling de belangstelling in het onderwerp wekken, ook bij leeken. In dien geest is ook dit boekje over de vogels geschreven, dat door talrijke figuren het geschrevene verheldert.
Wij hopen, dat soortgelijke werken in volksbibliotheken een plaats zullen ontvangen, en dat er daar propaganda voor gemaakt wordt, ten einde om de veel gevraagde sensatie-romans door betere lectuur te vervangen.
K. Sideriüs. Plantentypen II. Meibloemen. Met 15 platen in kleuren, benevens 58 penteekeningen, naar de natuur geteekend. ƒ1.40. (S. L. van Looy. 1901).
De heer Siderius bezit het benijdbare voorrecht de planten in hun loven en karakter niet alleen zelf te kennen, maar ze ook te kunnen beschrijven op een zoo boeiende wijze, dat zelfs de leek die biographieën met belangstelling volgt.
Wat hij nu geeft zijn levensschetsen van meibloemen, door fraai geteekende afbeeldingen in kleuren verlucht. Hooren wij hoe de schrijver ons reeds onmiddellijk verplaatst in het schoone jaargetijde, dat met bloemen zijn intocht doet.
„Het is in het laatst van April. De knoppen der boomen zijn opengebarsten, en de frisch groene blaadjes tintelen in het heldere licht. Het gras der weiden groent weer, en de witwollige schapen worden door dartel kroost omstuwd; de ooievaar is teruggekomen
BIBLIOOHAPHIK.
397
uit het zuiden, de leeuwerik jubelt hoog in de helder blauwe lucht, flora en fauna herleven. Natuur is ontwaakt!
Sneeuwklok en crocus dorsten het reeds lang te wagen, de komst der lente te verkonden, maar zij waren te voorbarig en moesten het boeten met menig kouden dag. De meeste bloemekens schijnen te weten, dat ook „Aprilleke-zoet" nog wel eens een witten hoed kan geven, en blijven schuchter wachten, tot de zoele (? Bl.) Meimaand komt.
Maar dan is ook het ijs gebroken. Bij duizenden schijnen de eerste madeliefjes aan de aarde te ontwellen, en binnen weinig tijds is het groene grastapeet met een ontelbaar tal van flonkerende sterren als doorweven; het zijn „gouden hartjes en zilveren stralen", zooals de dichtersmond ze noemt.
Weggevaagd is al het proza van den bangen, langen winter, die niets dan vorst en hagel, en ijsbloemen op de ruiten bracht. Een blijder tijd is in het verschiet. Vroolijk trekt de jeugd naar buiten, gaart bloemen in schorten en manden, vlecht guirlandes en kransen, en strengelt ze zich om hals en handen. Flora is in bruidsgewaad."
Zoo leidt de schrijver ons op het bloemenveld. En hij toeft in de eerste plaats bij het bloempje, dat zoo plotseling, als met een tooverslag, heel het aanzien der natuur op de weiden veranderen doet, bij het nederige madeliefje.
„'t Is een eenvoudig plantje, zich zelve niet bewust, dat het zooveel leeds verzacht, doordien het zooveel schoons te aanschouwen geeft. Een korte, onooglijke wortelstok, half' onder, half boven den grond, vormt met eenige vezelige worteltjes den band, die haar met de aarde verbindt. Een rozet van dofgroene blaadjes, aan den top sierlijk rond, naar den voet meer versmald, breidt zich uit over den grond, om ieder zonnestraaltje en eiken waterdroppel op te vangen, die beide noodig zijn voor den groei.
„Verscholen tusschen het hooge gras wordt zij door het vee niet gemakkelijk afgebeten, en, met borstefige haren dicht bezet, behoeft ze de vraatzucht der slakken niet te vreezen; rustig kan zij voortgroeien, door geen mensch of dier gestoord. Wei dreigen naburige gewassen haar soms te overvieugeten en te berooven van het licht, maar dan heft zij haar biaadjes steil omhoog, opdat de zon haar niet geheel uit het oog verliezen zal. Hoe hooger haar buren stijgen, des te hooger moet ook zij streven. Maar nederigheid en bescheidenheid zijn haar aangeboren, en daarom houdt zij zich bij voorkeur laag bij den grond. Alleen haar btoempjes, door sfanke, rolronde blaadjes gedragen, verheft zij hoog in de lucht."
„Zijn het wel gewone bloempjes?
„Ja en neen. Want het sierlijk korfje met geelfhiweelen bodem en witsatijnen zoom, door een smaragd groenen rand omgeven, is geen enkelvoudig bloemetje, zooais het oppervtakkig schijnt, maar een groot gezelschap, door een gemeenschappetijk omwindsei omgeven, dat ze afte in hun jeugd beschutten moet tegen koude en regen. Wat door den feek beschouwd wordt ais een enkele, dat is in werkelijkheid een samengestelde bloem. Elk samenstellend bloempje daarvan is klein, onaanzienlijk en zou door de insecten, die trouwe bemiddelfaars der bestuiving, weihcht niet worden opgemerkt, maar te zamen tot éen geheef vereenigd, valfen zij reeds van verre in het oog. Wat één niet doen kan, dat kunnen velen doen; eendracht maakt macht.
898
bibliographie.
Het gele hartje, uit tientallen van kleine, buisvormige bloempjes samengesteld, die alle op den verbreeden top van den algemeenen bloemsteel zijn ingeplant, vormt een helder contrast met den blanken zoom. Ieder bloempje bestaat slechts uit een kort kokertje; het is de kroon, waarvan de vijf tandjes aan den rand nog duidelijk doen zien, dat ze oorspronkelijk uit vijf vrije blaadjes bestond, die thans zijdelings met elkaar verbonden zijn."
Op die wijze gaat de schrijver voort, het leven en zijn van dit bloempje te behandelen, en kweekt daardoor op liefde voor de natuur, wat de schoonste vrucht van dergelijke boeken zal zijn. Behalve het madelief je worden beschreven en afgebeeld, de paardebloem, de -pinksterbloem, de appelboom, het koolzaad, de boterbloem, de grove den, de paardekastanje, de ooievaarsbek en reigersbek, de witte doovenetel, de smeerwortel, de goudenregen, de klaproos, de ratelaar en de gele iris.
E. Heimans en Jac P. ThusSE. Wandelboekje voor Natuurvrienden.
Met een kleine flora in atlasvorm en vele andere afbeeldingen. Tweede druk (W. Verslui) s. ƒ0.95).
Dit wandelboekje van de bekende schrijvers behoeft eigenlijk geen aanbeveling meer: het is bekend. Het is juist wat wij hebben moeten als wij het land ingaan, om in de verschillende maanden des jaars langs dijken en wegen gade te slaan wat de natuur voor schoons aanbiedt'. Planten, vogels, vlinders zijn hierin in het kort beschreven, afgebeeld en systematisch ingedeeld, zooals en wanneer wij die vinden, waardoor de wandelaar, met dit boekje in den zak, zich een bron van genot bij die zwerftochtjes opent.
W. Bölsche. Van Bacil tot Aapmensch. Naar het Duitsch bewerkt onder toezicht van Dr. B. C. Goudsmit. (W. J. Thieme & Co. 340 pag.)
„De in dit boek gegeven schetsen zijn niet uit het studeervertrek afkomstig" zegt de schrijver in het voorbericht, en wij voegen er bij, zij zijn ook niet voor het studeervertrek, noch voor algemeen studieboek bestemd. „Buiten, in de vrije natuur, op de heide, waaide heidebloempjes schitteren, waar de vlinders hun liefdespel spelen, terwijl de avondzon bloedrood schijnt op de stammen der boomen, en de leeuwerikken in koor hun jubellied zingen, is het heerlijk nederliggen, peinzen en herinneren. Men denkt er aan de vele wetenswaardigheden, die men hier of daar, vroeger of later, gelezen heeft, men weet zelf niet waar of wanneer, bij dit of dat onderzoek op het gebied der natuurwetenschappen. En in de stille, kalme omgeving fantaseert men over het gelezene en bestudeerde, wil men den achtergrond der feiten opsporen, en spint en bouwt men voort, al denkend en droomend. Men droomt van den iohthyosaurus, die zwemt door het oorspronkelijke water van verdwenen zeeën, en van het derde rijk der bacillen, dat de menschen wil verdelgen, en van het sprookje van den mensch, dat begint met vier stukken van beenderen in de bedding eener rivier op Java.. En de roode zon toovert ons ondergaande werelden voor den geest.'En de sterrenhemel met zijn duizende lichten doet ons denken aan den helderen poolnacht in' het eeuwige ijs. En wij zien aan den rand van den
bibliographie.
.-Wil
reuzen-gletscher den bruine mammouth, opgejaagd door den mensch uit de steenperiode, wiens jachtkreten door het woeste woud weerklinken."
Aldus vangt de schrijver het voorbericht aan van het boek met zijn phantastischen titel. Een wetenschappelijk boek is het niet, maar' het geeft interessante schetsen over wetenschappelijke onderwerpen, die met genoegen zullen gelezen worden. Ook al heeft de phantasie den achtergrond bijzonder gekleurd, zoodat wij met de naakte natuur der dingen altijd zien, toch geeft dergelijk boek aan den lezer een schat van natuurgenot, en kan het nut doen, als men niet meent in de combinaties, welke de schrijver maakt, de einduitspraak der wetenschap te zien.
't Is een interessant boek, dat medesleept. De behandelde onderwerpen zijn: Bacillen; Als de komeet komt; Van den klassieken bodem van den Ichthyossaurus ; Het geheim van de Zuidpool; De ontwikkeling der dierenwereld in de poollanden; De geschiedenis van de maag; Een levend dier uit den voorhistorischen tijd; De aapmensch van Java; Iets over den dikken Karl Vogt; Het sprookje van Mars.
W. E. van Dam van Isselt. Volksweerbaarheid. (Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.)
De schrijver behandelt op bezielende wijze het belangrijke vraagpunt: „Is Nederland weerbaar?" En daar het antwoord ontkennend luiden moet, ziet hij de vraag ernstig onder de oogen! „Langs welken weg kan het Nederlandsche volk weerbaar gemaakt worden ?
De schrijver komt tot-het besluit, dat „door energieker volksopvoeding, door op gezonde wijze het militaire element in die opvoeding te versterken, wij op de beste wijze arbeiden aan de harmonische ontwikkeling van ons volk, derhalve ook van de volksweerbaarheid. Op die wijze maakt men van ods krijgswezen in plaats van een ziekelijken uitwas, die Nederland verzwakt, een opbouwende kracht, die medewerkt tot volkswelzijn. Het leger mag evenmin gericht zijn tegen den staat, doch vormt evenmin een staat in den staat. Het krijgswezen behoort te zijn een orgaan van den staat, dat, zij het op eigenaardige, doch daarom niet minder krachtige wijze, bijdraagt tot onze zedelijke, lichamelijke en materieele welvaart."
Xa herinnerd te hebben aan hetgeen Duitschland sedert 1870 leert, vervolgt de schrijver, ontmoedigd: „Hoe geheel anders in Nederland! Waarom bestaat er geen geregelde stoomvaartverbinding met ZuidAti'ika ? Waarom laat onze energie in China en Japan zooveel te wenschen over? Waarom ging van de Nederlandsche Regeering geen stap uit tot een krachtig protest tegen de Engelschen inzake den Zuid-Afrikaanschen oorlog? Waarom zagen wij goedmoedig zonder eenig verzet de tallooze verkrachtingen van de oorlogsgebruiken aan, waarbij ook Nederlandsche belangen zijn gemoeid? Wij durven niet meer; wij kwijnen voort. De koene handelaar van weleer heeft het zwaard verwisseld met de schaar."
;,Een nieuwe verfrisschende geest moet vaardig worden over ons volk, om dit ellendig gevoel van levensmoeheid, van zedelijke uitputting te verbannen. Dit kan alleen worden verkregen door een gezonder, meer veerkracht wekkende volksopvoeding. Er meet meer ijzer werden gebracht in ons bloed, meer staal in den wil. Zoo kan
400
bibliographie.
het op den duur mogelijk worden, dat de militaire opvoeding, in stede van in de kazerne te beginnen, aldaar slechts wordt voltooid, en de landsverdediger, bij zijn intrede in den militairen dienst, geestelijk en lichamelijk behoorlijk' onderlegd, in liet leger slechts datgene leert, wat daarbuiten niet te leeren valt. Tevens wordt op die wijze de eenige weg geopend, om bij den korten eersten oefeningstijd — blijkbaar een onafwijsbare eisch van den tegenwoordigen tijd —, meer te bereiken dan een schijn van militaire bekwaamheid."
Schooluitgaven. De heer P. Noordhoff zond ons de volgende uitgaven voor de school.
R. A. Hcgenholtz. A short English gramar for the Use of Dutch Schools fl.
R. Bos. Flora. Uitstapjes in het plantenrijk. Met 6 gekleurde platen en 70 houtsneden. Tweede druk 0,40.
R. Bos. Uit de dierenwereld. Schetsen en beelden van de volksschool. Met 57 houtsneden. Tweede stukje. 2e druk 0.25.
Prof. Dr. D. Hdizinga. Onze gezondheid. Een leerboek voor de volksschool. Vijfde druk 0.30.
J. Mulder. Onze kleine dorpswereld 2 deeltjes a ƒ0,30. Leerboek voor de hoogste klasse der lagere school.
Dr. P. v. Sormani en Dr. P. Versmeeten. Grieksche oefeningen met afzonderlijke woordenlijsten. Tweede druk ƒ1,50.
T. Plüim. Leerboek der aardrijkskunde van Nederland le deel. Algemeen gedeelte ƒ 1,25.
J. B. Meerkerk. Woord en beeld. Leiddraad bij het onderwijs in het Nederlandsch voor Gymnasia, H.B. Scholen, Kweek- en Normaalscholen en voor eigen studie ƒ0,60.
DE STAATSPLICHT TEGENOVER DE ARMVERZORGING
door
H. M, J. Wattel.
Welk een afstand scheidt ons reeds van den bloeitijd der oudere staathuishoudkunde, wier vernuftige theorieën, nog slechts enkele tientallen van jaren geleden, onze bewondering opwekten.
Hoevele luchtkasteelen, gebouwd op het beginsel der absoluut vrije concurrentie en op dat der onthouding van Staatsinmenging, zijn niet ineengestort; hoevele verwachtingen niet beschaamd, gebouwd op het machtwoord: „Laissez faire, laissez aller".
De droom der staathuishoudkundigen, dat men, door zekere hinderpalen der productie weg te nemen, de welvaart het gemeen goed van allen zou maken, zonder in te grijpen in maatschappelijke verhoudingen, is uitgedroomd en heeft bij het ontwaken slechts teleurstelling gewekt. Wij zijn sinds lang overtuigd, dat de sociale toestanden niet veranderen, zeker niet verbeteren, door vaste theorieën zoo algemeen mogelijk in toepassing te brengen en ... . toe te zien. Hoe schoon ons die theorieën ook eenmaal toeschenen en welke geestdriftvolle verwachtingen wij er ook voor de toekomst op bouwden, wij hebben sinds lang erkend, dat zij te veel op afgetrokken beschouwingen waren gebouwd, om wezenlijke waarde te hebben voor het werkelijk leven. Wij hebben sinds lang het geloof beleden, en wij worden er telkens dieper van doordrongen, dat het maatschappelijk leven uitteraard een strijd van belangen is, maar een strijd, vaak met ongelijke wapenen, met geheel verschillende krachten, waarin het voordeel noodwendig aan de zijde der sterkeren moet zijn; dat die tegenover elkander staande belangen nimmer door de werking van economische theorieën harmonisch kunnen samensmelten, zooals het water, aan zich zelf overgelaten, zijn eigen niveau maakt; dat het de gemeenschap zelve- is, of, wat hier hetzelfde beteekent, de Staat, het gezag, de wet, die, door een ingrijpen van boven, eene eerlijke verdeeling van wapenen moet xvi. 26
402
ECONOMISCHE DOGMA'S. SOCIALE ECONOMIE.
bevorderen, de zwakkere krachten versterken, beschermen wat hulpeloos of hulpbehoevend is.
Ook de sociale economie heeft hare theorieën; maar zij zijn meer gebouwd op de werkelijkheid, op de verschijnselen van het practisch leven. Plet zijn geene leerstukken voor de eeuwen gedecreteerd en bestemd om ideale toestanden te scheppen. Zij hebben niet ten doel, den maatschappelijken strijd te doen eindigen, want men zou even goed kunnen trachten, de natuur een einde te doen nemen; en juist in dien strijd zijn de voorwaarden voor sociale verheffing gelegen. Zij willen het onder den val van staathuishoudkundige paradoxen ontwaakte gemeenschapsgevoel opwekken en levendig houden; het individueel besef van verantwoordelijkheid voor het algemeen verhoogen. Zij willen ten slotte den Staat zijne taak aanwijzen, om daardoor, wat het beginsel der maatschappelijke verheffing leert en hoopt, te verwezenlijken en, door een krachtig ingrijpen in feiten om te zetten.
Behoort de mensch werkzaam te zijn aan zijn eigen welzijn en gezondheid, de gemeenschap der menschen, die wij de maatschappij noemen, behoort het niet minder te wezen. Daarom ligt het geheel in de lijn der sociale economie, den Staat een zeer werkzaam aandeel te doen nemen, in wat wij zouden kunnen noemen de maatschappelijke heilgymnastiek. De Staat, als de hoogste uitdrukking van den wil der meerderheid, zal steeds veel vermogen, waar zelfs de vereeniging van tal van particuliere krachten slechts eene onvoldoende werkzaamheid kan ontwikkelen. De laatste kunnen op maatschappelijke toestanden invloed hebben; maar de Staat kan ze desnoods beheerschen, nieuwe toestanden scheppen, misstanden wegnemen, in één woord, door radicale maatregelen beredderen wat duidelijk gebleken is, zonder dergelijke maatregelen als ongeneeslijk te moeten worden beschouwd.
Het pauperisme levert van dit laatste een der sprekendste voorbeelden.
De twintigste eeuw, waarvan men gelooft dat zij de gulden eeuw der economie zal zijn, stelt ons voor een groot aantal vraagstukken, die, elk voor zich, oplossing vragen; maar geene wellicht meer dringend dan het vraagstuk der armverzorging, omdat het misschien het oudste sociale vraagstuk is; zeker omdat het reeds zoo dringend oplossing eischte bij de wording van den ondeelbaren Nederlandschen Staat, en sedert.... geen stap tot die oplossing is genaderd.
Mogen wij voor een enkele maal onszelven citeeren, dan willen wij er hier aan herinneren, hoe reeds in „ Onze grondwet in populaire schetsen" *) werd gewezen op de vage en holle uitdrukking der
') Uitgegeven bij C. A. J. van Dishoeck, Amsterdam, 1899.
ARMOEDE EN ARMENZORG.
403
grondwet, naar den tekst van 1848, die toen reeds het armbestuur een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering noemde.
„Vooral op dit gebied, merkten wij te dier plaatse op, leert de ervaring wel, hoe misplaatst dergelijke vage uitdrukkingen in de wet zijn. De aanhoudende zorg heeft zich bepaald tot de armenwet van 1854, die nooit bij machte is geweest den stroom der armoede te keeren, maar integendeel.... de natuurlijke armoede onder onvoldoende zorg doet lijden." . Het is zeker zeer moeilijk, wellicht onmogelijk, uit te maken of er een toe- dan wel eene afneming van hét lijden, van ontbering, gebrek en ellende bestaat; maar ongetwijfeld mogen wij van onzen tijd zeggen: hoe grooter licht, hoe grooter schaduw. Toenemende rijkdom, weelde, beschaving aan den eenen kant, doen de zwarte zijde des te beter uitkomen; het pauperisme doet zich in nieuwe vormen en gedaanten voor, zeer gevaarlijke vormen; die tot ernstig handelen opwekken.
En juist in dezen tijd bereidt de wetgever zich voor tot een herziening der armenwet, zonder eene poging te doen om tot eene oplossing van het groote vraagstuk der armverzorgingte geraken!
Of zou die onmogelijk wezen?
Het tegendeel aan te toonen is juist het doel dezer regelen.
De armoede is het „oude en altijd nieuwe verschijnsel, dat ook de moderne maatschappij, en haar vooral, als een grijnzend spook bedreigt. We moeten leeren, hoe verkeerd ons begrip van zorg is, hoe onverstandig wij handelen bij ons weldoen. Wij moeten worden doordrongen, van het besef, dat het pauperisme slechts wordt gedoogd, dat het geen noodzakelijk kwaad is; dat het niet mag worden geduld in eene maatschappij zóó bevoorrecht als de onze; dat de natuurlijke armoede moet worden verzorgd, de onnatuurlijke en gefingeerde geweerd. Veel daarvan schijnt vreemd, overdreven zelfs bij den eersten aanblik, en toch is het niet overdreven — en daarin ligt alles opgesloten — dat de samenleving denkbaar is zonder wezenlijke, onverzorgde armoede
Het beginsel onzer wetgeving op het armwezen is bekend. Het laat de armenzorg over aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid en komt alleen tusschen beiden, wanneer noch van de eene noch van de andere ondersteuning kan worden verkregen.
Oogenschijnlijk is dit beginsel juist, omdat de Staat er is voor de publieke orde en deze verstoord wordt of kan verstoord worden, wanneer aan den aan zich zelf overgelaten behoeftige geenerlei onderstand wordt verleend.
') Socio in de 'Avondpost van 6 Febr. 1896.
404
ARMENVERZORGING.
Maar het beginsel verliest zijne waarde door de wijze waarop het wordt toegepast.
Wanneer de wet de aimenverzorging aan de kerk en de particuliere liefdadigheid overlaat, dan heeft zij bepaaldelijk instellingen van weldadigheid op het oog; en dit zou ook moeilijk anders kunnen zijn. Maar de wetgever had niet het feit buiten rekening moeten laten, dat er ook eene armverzorging bestaat, die wel is waar dien naam niet verdient, maar zich dien toch aanmatigt; die namelijk, welke geschiedt door op zich zelf staande personen'.
Die zoogenaamde particuliere armenverzorging is, in verband met de gebrekkige wetgeving, de oorzaak van het voortduren van den treurigen toestand van het armwezen. Zij behoort het uitgangspunt te wezen van elke beschouwing en beoordeeling van het pauperisme, zooals het zich werkelijk vertoont. Tusschen armverzorging uit menschlievendheid en regeling van het armwezen uit een oogpunt van maatschappelijk en Staatsbelang, moet daarbij streng worden onderscheiden; en dit is niet zoo gemakkelijk, waar immers, naar de meest algemeene opvatting, niet alleen in beide gevallen slechts aan menschlievendheid wordt gedacht, maar ook, wat erger is, menschlievendheid en offervaardigheid als woorden van gelijke beteekenis worden beschouwd.
Het zal wel bij niemand tegenspraak ontmoeten, wanneer wij beweren, dat armoede een bloot natuurlijk verschijnsel is en dat zij daarom voortdurend zal blijven bestaan. Het verschijnsel zelf is niet weg te nemen.
Armoede toch is niets anders dan het onvermogen om persoonlijk in de meest noodwendige levensbehoeften te voorzien.
Ouden van dagen, gebrekkigen, ziekelijken en vele anderen kunnen dit niet of slechts ten deele. Zelfs in een schier volmaakt georganiseerden Staat, waar, hetzij door den Staat zelf, hetzij althans onder Staats-contröle, het verzekeringswezen volledig tot zijn recht kwam, en alle werklieden en dienstbaren onder de assurantie tegen ouderdom, ziekte, invaliditeit en onheilen waren opgenomen, zouden zich nog altijd vele gevallen voordoen, waarin aan de liefdadigheid eene taak was aangewezen. Deze zou dan echter die taak beter kunnen vervullen en van eene burgerlijke armenzorg, van overheidswege, zou in vele gemeenten geen sprake zijn.
Zelfs in den tegeiiwoordigen toestand levert die natuurlijke armoede geen wezenlijk gevaar voor den Staat op. Ware er geene andere dan deze, het zou niet moeilijk vallen, in aller behoefte te voorzien; de toepassing van het door de armenwet aangenomen beginsel zou weinig bezwaren ontmoeten en, met eene herziening dier wet, overeenkomstig de veranderde toestanden en de eischen van den tijd, zou men gewis kunnen volstaan.
Daartoe zou het echter in de eerste plaats noodig wezen, dat
VERKEERDE WELDADIGHEID.
405
alleen de kerkgenootschappen en de bijzondere instellingen van weldadigheid zich in de armverzorging oefenden en dat particuliere personen zich bepaalden tot het weldoen in stilte, aan huiszittende hulpbehoevenden.
Voor zoover zij dit doen, kan men ze met particuliere instellingen van weldadigheid gelijk stellen.
Maar het weldadigheid oefenen van het groote publiek verdient dien naam niet, is rechtstreeks tegen het maatschappelijk en Staatsbelang gericht en werkt het pauperisme vierkant in de hand.
Van weldadigheid betrachten, van leniging van nood, is zelden sprake bij den gewonen vorm waarin liefdadigheid wordt betracht, want in den regel bestaat zij uitsluitend in het gedachteloos en bijna werktuigelijk uitreiken van aalmoezen in het openbaar, aan ieder die zich daartoe op dezelfde wijze aanmeldt.
Er zijn duizenden menschen, die dag aan dag aldus handelen en steeds op dezelfde wijze blijven doorgaan. Velen zien het verkeerde hunner handelwijze zelf in, maar kunnen er niet toe besluiten van gedragslijn te veranderen. Hoe levendig herinneren wij ons eene ontmoeting, enkele jaren geleden, in eene gemeente, waar de plaag der bedelarij haar hoogste toppunt had bereikt. Het was de gewone dag, waarop de bekende schare op de gemeente was neergestreken, en in lange, trage rijen langs de woningen trok. Wij waren vóór eene er van met den heer des huizes in een gesprek gewikkeld, dat hij plotseling afbrak met de wrevelige opmerking: „dat de wetgever toch niets doet om aan dien toestand een einde te maken!" Wij voor ons konden de opmerking slechts glimlachend aanhooren, wijl op betzelfde oogenblik de vrouw des huizes hare gaven als naar gewoonte, aan de voor het geopende venster voorbijtrekkende bezoekers uitreikte.
Zeker, de wetgever zou aan dien toestand een einde kunnen maken en behoort het zelfs te doen; maar zijn taak zou voorwaar licht zijn, als de klagers zeiven het initiatief namen tot wat zij van den Staat verlangen.
Trouwens, velen klagen niet, maar geven met een blijmoedigheid, beter gezegd met eene koude werktuigelijkheid, die aan alle hoop op medewerking den bodem inslaat.
Of is ^ het niet juist, het beeld dat wij boven begonnen te schetsen ? Trekken zij niet, naar een vast stelsel, dat wil zeggen op bepaalde dagen en met eene benijdenswaardige bekendheid van personen en toestanden, door onze gemeenten, die steeds aangroeiende scharen, voor een aanzienlijk deel uit de groote steden herkomstig, en die hun beroep uitoefenen met een tact en zekerheid, die menig ambtenaar ze benijden kan?
„Deze paupers zijn het, die leven van onteerende bedeeling en de armoede op onwaardige wijze nabootsen". l)
l) Verslag van den toestand der armverzorging door de commissie ingesteld door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
106
BEDELARIJ.
Naast, eigenlijk tegenover de natuurlijke, staat de onnatuur-' lijke armoede, die al onze aandacht als maatschappelijk verschijnsel verdient, en die oorzaak is, dat de wezenlijke armoede op onvoldoende wijze wordt verzorgd.
De onnatuurlijke armoede verslindt schatten, die aan de werkelijke armverzorging worden onthouden.
Nu is het zeker waar, dat onder de talrijke zwervende bedelaars, er zich wel bevinden, die inderdaad hulpbehoevend zijn, die tijdelijk of voortdurend tot werken ongeschikt zijn en dus het medelijden verdienen. Maar dan is het toch ook even waar, dat zij ergens tehuis behooren; dat zij daar van kerkelijke of bijzondere instellingen in den regel ondersteuning kunnen ontvangen en anders het burgerlijk armbestuur die ondersteuning verleent. Vloeien die bronnen niet ruim genoeg, dan wordt echter al spoedig de staf opgenomen en een beroep gedaan op de publieke offervaardigheid, die, vooral wanneer men eenige routine heeft verkregen, ongetwijfeld veel ruimer bedeelt dan gemeente, kerk of stichting het ooit zouden kunnen doen. De ieder mensch aangeboren vrijheidszin mag ook als een factor worden gerekend. Het zwervend leven is een sterk verloksel; het plaatst het individu vrij wel buiten recht, wet en plicht, en ontslaat van alle maatschappelijke banden.
De meerderheid der beroepsbedelaars evenwel, bestaat uit lieden die zich zelf buiten staat hebben gesteld om door geregelden arbeid het brood te verdienen, of die, ofschoon tot arbeid in staat, aan het vrije en zwervende leven de voorkeur schenken, ook omdat deze broodwinning, door het groote publiek gesteund, meer dan de eerlijke arbeid oplevert en in ieder geval gemakkelijker valt. Er mogen in den aanvang eenige zwarigheden aan verbonden zijn, deze worden spoedig overwonnen.
Zal de natuurlijke armoede, ten deele althans, wel altijd een noodzakelijk kwaad blijven, in den laatst -bedoelden vorm is het pauperisme volstrekt niet noodzakelijk, is het'zeer goed te beteugelen. Er moet, door een krachtig optreden een einde worden gemaakt aan de beroepsbedelarij, omdat zij de verbetering der wezenlijke armverzorging tegenhoudt. Zij is het, die ons verhindert, den omvang der natuurlijke armoede te leeren kennen, die aan de leniging dezer laatste schatten onthoudt, die duizenden voortdurend een voor de maatschappij volkomen nutteloos bestaan doet leiden, een leven ten koste van anderen, meestal in ongebondenheid en dat aanleiding geeft tot allerlei treurige toestanden en stuitende tooneelen.
Hoe is het toch mogelijk, hebben wij ons dikwijls afgevraagd, dat menigeen mort tegen de belastingen ten behoeve van Staat of gemeente, en deze belasting vrijwillig draagt.
Misschien is het antwoord niet ver te zoeken. Men mort zelden
ONVERSTANDIGE MENSCHENLIEFDE.
407
tegen hetgeen men zich zelf heeft opgelegd. Maar bovendien, men denkt te weinig na, handelt uit gewoonte, ja meent inderdaad een goed werk te doen.
Voorzoover men inderdaad meent wel te doen, is hier niets anders dan een hoogst onverstandige menschenliefde, een schijnweldadigheid, en deze is de voornaamste oorzaak van de voorgewende, de professioneele armoede. Van eene deugd kan hier nimmer sprake zijn; maar, uit een oogpunt van maatschappelijk belang, waarvoor ieder onzer verantwoordelijk is, is het geven aan den bedelaar, die vaak het geld aanvaardt en het brood wegwerpt, eene ondeugd, omdat zij eene premie stelt op het toegeven aan de neiging van velen, om het bedelen te verkiezen boven eene ernstige poging tot zelfhulp.
Zullen wij ooit de overtuiging hiervan algemeen ingang doen vinden, het ooit zoo ver brengen, dat er als het ware eene algemeene, stilzwijgende overeenkomst bestaat, om, door geene giften te doen, het bedelen aan de huizen der ingezetenen te doen ophouden? Zoo wij hiervan eenige verwachting hadden, deze regelen waren beter ongeschreven gebleven. Weldadigheid oefenen, om dit woord nu eens te gebruiken, spruit volstrekt niet altijd uit zuivere bronnen vóórt; er is ook een valsche weldadigheid; bovendien zijn velen te zwak om met de slemte breken en nog weer anderen kunnen zich niet stellen op het zuivere standpunt van het algemeen belang. Zij zien wel den bed elaar en de uitgestoken hand, ja de gansche horde van bedelaars; maar zij zien niet wat daarachter ligt.
Wij zijn dan ook ten volle overtuigd dat niets helpen zal dan .... eene strafbepaling. Die uitspraak moge bij den eersten aanblik vreemd, ja onuitvoerbaar toeschijnen, werkelijk is dit niets dan schijn. De strafwet stelt alleen hem, die in het openbaar bedelt strafbaar, als een feit, indruischende tegen de openbare orde. Theoretisch is dit juist; waar immers de grondwet zelve het armbestuur beschouwt als een voorwerp van aanhoudende zorg voor de regeering en de Staat tot armverzorging optreedt, waar van andere zijde geen onderstand was te bekomen.
En nu willen wij niet lang stilstaan bij het feit, dat er verschil bestaat over de opvatting van het woord openbaar, zoodat eene rechtbank (het was de Alkmaarsche) eens van overtreding der strafwet een persoon vrijsprak, die van huis tot huis giften vroeg. Een dergelijk verschil heeft te weinig grond om er beteekenis aan te hechten. De persoon die een ander in een brief het geven, het afstaan van geld of goed verzoekt, bedelt ook, maar hij doet het niet in het openbaar en kan dus ook onmogelijk door zijn vraag de openbare orde verstoren. Het zich voor ieders oog aan de huizen der ingezetenen aanmelden met het kennelijk doel om aldaar, in welken vorm ook, eene gift te vragen, zal wel steeds nagenoeg algemeen als het door de strafwet bedoelde bedelen
408
BEDELAARS EN LANDLOOPERIJ.
in het openbaar worden beschouwd; eene beschouwing, die zich alleen zou kunnen wijzigen door het feit, dat van de zijde van den gever toestemming was verleend om zich op zekere bepaalde tijden tot het in ontvangst nemen van giften aan te melden, omdat er dan inderdaad sprake is van het in ontvangst nemen eener tot wederopzeggens toegezegde bijdrage tot levensonderhoud.
Wij willen er echter uitdrukkelijk op wijzen, dat het verbod niets gebaat heeft en ... . ook niet kon baten. De houding van het groote publiek, met name in de kleinere plaatsen en ten platten lande is een premie op overtreding der wet en indien de politie daartegen met eenig wezenlijk succes mocht willen optreden, zou het noodig wezen om tal van wachtposten uit te zetten, terwijl in de meeste gemeenten slechts een of twee ambtenaren met den geheelen politie- en den bodedienst zijn belast.
Hierbij komt nog dit: iedere toepassing der strafwet werkt slechts tijdelijk en, bij gebreke van een deugdelijk stelsel, keert de bedelaar telkens na verloop van tijd weer tot zijn vroegere levenswijze terug.
Bedelarij en landlooperij zijn, als gevaar opleverende voor de openbare orde, in het strafwetboek als overtredingen opgenoemd en worden met een betrekkelijk lichte straf bedreigd, in hoofdzaak met het doel om, zoo de overtreder tot werken in staat is, hem, bij wijze van bijkomende straf, voor eenen tijd te kunnen opzenden naar eene Rijkswerkinrichting. Het doel hiervan, dat echter feitelijk niet bereikt wordt, is natuurlijk om de samenleving gedurende eenigen tijd van lastige persoonlijkheden te ontslaan en zoo mogelijk den terugkeer van den veroordeelde tot den geregelden maatschappelijken arbeid te bevorderen.
Vooral van dit laatste make men zich nimmer eenige illusiën. Het tijdelijke der opneming in verband met het verleden der verpleegden, bepaalt ook de toekomst. Bij het verlaten der gestichten genieten de verpleegden het arbeidsloon, dat zij in de nrichting verdienden en niet verteerden aan genotmiddelen waarvan het gebruik geoorloofd is. Dit stelsel is op zich zelf niet af te keuren, of, beter gezegd, het is noodzakelijk, omdat de Staat de hand van den ontslagen verpleegde aftrekt en de maatschappij hem, vrij natuurlijk, niet met open armen ontvangt. Even natuurlijk is het, dat het geld, dat de brug zou kunnen zijn, waarover de gewezen verpleegde in de maatschappij zou kunnen terugkeeren, even spoedig verteerd als ontvangen is. Oppervlakkig zou men meenen dat de totale afwezigheid van sterke dranken en de geregelde levenswijze, deze lieden in staat zou gesteld hebben, al hun plichten in de samenleving naar eisch te vervullen. Dit moge zoo wezen bij het verlaten der werkinrichting, het duurt slechts een oogenblik; de drankzucht is volstrekt niet door de onthouding overwonnen en vele verpleegden maken geen geheim van hun voornemen om terstond
BEDELAARS EN LANDLOOPERIJ.
409
na hel vertrek zich duchtig te goed te doen. Mochten er eene enkele maal al eens goede voornemens bestaan, dan doet de aanraking met de ruwe werkelijkheid die toch spoedig in rook vervliegen. Vandaar dat het meerendeel der verpleegden in de Rijkswerkinrichtingen uit recidivisten bestaat en met de vraag: hoe dat aantal recidivisten te verminderen, hebben wel velen zich beziggehouden, maar is tot nog toe geen bevredigend antwoord te geven.
De oorzaak zal ook wel hier gelegen zijn in het zoeken naar huismiddeltjes. Hoeveel verwachting men ook hebbe van kinderverzorging, van dwangopvoeding van jeugdige misdadigers en van andere wettelijke maatregelen van dien aard, het zou onverstandig wezen op de eindelijke resultaten daarvan te wachten, indien de gelegenheid bestaat om door afdoende maatregelen de bevolking van dezen last te ontheffen.
En zoo die gelegenheid nog niet in vollen omvang mocht bestaan, dan kan ze er toch komen. Ongetwijfeld zal ze er komen; want met de resultaten der wetenschap in de hand, kan men niet anders dan dronkaards als zieken beschouwen en behandelen. Zij behooren in afzonderlijke verblijven, waar niet uitsluitend van arbeid en van gedwongen onthouding, maar wel degelijk van genezing sprake is, of, voor zoover genezing niet meer mogelijk blijkt, de patiënt voor altijd toevlucht heeft gevonden en onschadelijk wordt gehouden voor de openbare órde. Tusschen drankzuchtigen en krankzinnigen, de laatste ten deele immers uit drankzuchtigen voortgekomen, kan de Staat geen verschil maken, waar het eenvoudig zijn plicht betreft om tot de orde en cle wering van pauperisme mede te werken.
De taak van het rechterlijk en administratief beheer zou ten aanzien der drankzuchtigen van betrekkelijk ondergeschikt belang zijn. Zoo zou b.v. de duur van het verblijf in het asyl niet van den rechter maar van het geneeskundig bestuur moeten afhangen. Zoo zou een later ontslag slechts mogen geschieden onder zekere voorwaarden en de terugkeer in het asyl moeten kunnen worden gelast zonder nieuw vonnis; want, en men is het reeds vrij wel eens over dit punt, al wie staan onder Staatspatronage moeten het op zoodanige wijze, dat zij ook na hun ontslag niet volkomen aan zich zelf zijn overgelaten.
Op anderen dan drankzuchtige bedelaars en landloopers is het bovenstaande natuurlijk niet toepasselijk; maar hieruit volgt volstrekt niet, dat te hunnen aanzien het tegenwoordige stelsel moet worden gehandhaafd. Konden zij na hun ontslag door Staatspatronage, of op welke andere wijze dan ook,- voor een vervallen in hun vroeger gebrek en alzoo voor terugkeer in de werkinrichting worden beveiligd, het ware ongetwijfeld zeer gewenscht; doch dat achten wij eene illusie. Het zou wellicht de persoonlijke vrijheid van het gevallen individu te zeer aan banden
4.10
BEDELAARS EN LANDLOOPERS.
leggen; maar het zou in elk geval de administratieve taak van den Staat te zeer verzwaren en alleen met zeer groote geldelijke .offers een werkelijk resultaat kunnen opleveren.
Dat de zaak een geldelijk offer, vooral in den beginne waard is, zal niemand betwijfelen. Welnu, wanneer met dit geldelijk offer de zaak in het reine is te brengen, dan behoeft men niet te aarzelen in de keuze van een radicaal middel. Er moet een plaats gevonden worden, waar de bedoelde individuen, onbruikbaar geworden voor de ordelijke samenleving, op zoodanige wijze worden verzorgd, dat de maatschappij van den overlast dien zij haar aandoen voor goed bevrijd is, en waar de ongelukkige slachtoffers van het kwade en de sociale wanverhoudingen voortdurend onder een patronage blijven en alzoo in de gelegenheid om zich alsnog tot een zeker peil van zedelijken en stoffelijken welstand te verheffen.
In Nederland zelve moet die plaats niet gelegen zijn, omdat men op die wijze de gebreken van het tegenwoordige systeem nimmer geheel zou kunnen ontgaan. Men zou b. v. geen nieuwe maatschappij kunnen stichten in en toch afgezonderd van de bestaande. Die opmerking is voldoende om terstond de aandacht te doen vestigen op onze zeer uitgestrekte bezittingen in verschillende streken der aarde. Daaronder zijn er immers waar het klimaat een voortdurend verblijf van elkander opvolgende geslachten van Europeesche ge vestigden toelaat? Men plante dan, wat thans de kolonie heet, over, met het doel, een werkelijke kolonie te stichten; men beproeve den bedelaars en landloopers een overzeesch verblijf te verschaffen, hen daar te stellen onder geregeld en voortdurend bestuur en toezicht, ze aan geregelden arbeid te gewennen onder deskundige leiding en ze zoo op te leiden voor een nieuwe maatschappij.
Wij willen hier niet de grondtrekken schetsen, naar welke eene dergelijke kolonisatie feitelijk zou moeten worden ingericht; maar wij willen er met nadruk op wijzen dat bij een dergelijk stelsel, wel eens een menschelijk cultuurstelsel genoemd, en dat natuurlijk alleen uitvoerbaar zou wezen, voor zoover betreft de physiek nog verplaatsbare individuen, de moreele taak van den Staat oneindig hooger is dan die welke zich tot het veroordeelen, opzenden en eenigen tijd verplegen van zoovele uitgestooten medeburgers bepaalt. Voor de meesten hunner is het werkhuis op zekeren leeftijd het hoogste ideaal en een ellendige dood, hetzij dan in het gesticht zelve, hetzij elders, vrij zeker. Van verheffing kan nimmer meer sprake wezen. Het is een leven van vallen en opstaan tot den laatsten dag; waartoe de Staat, als een noodzakelijk gevolg van zijn stelsel, ijverig medewerkt.
Wat zou men dan niet moeten over hebben voor een nieuw systeem, waarbij de waarschijnlijkheid van behoud grooter is dan die van verloren gaan !
STRAFBEPALING OP BEDELEN.
411
Doch wij zijn een weinig afgeweken en keeren dus terug tot de bespreking der strafbepaling: die namelijk welke het bedelen verbiedt, die —- we merkten het reeds op, niet gebaat heeft en het ook niet kon doen. Niet alleen het bedelen in het openbaar moet strafbaar worden gesteld, maar wel degelijk ook het verschaffen der gelegenheid om het strafbare feit te plegen, het uitlokken ervan; en dit geschiedt wanneer men aalmoezen uitreikt aan hem die in het openbaar, dat wil zeggen langs de huizen of aan de deuren der ingezetenen bedelt, giften vraagt.
Op het eerste gezicht schijnt het zonderling, iemand te willen verhinderen in het oefenen van weldadigheid. Bij eenig nadenken echter gevoelt men licht dat hiervan geen sprake is. De bepaling die, het bedelen strafbaar stelt bestaat immers toch! De wetgever doet dus niets anders dan de nakoming ervan zooveel mogelijk te verzekeren, en hierbij komt dat de werkelijke bedoeling, zooals nader zal worden aangetoond, slechts is om, door betere kennis en een beter overzicht van den waren toestand, tot een betere en afdoende verzorging der armoede te geraken.
Het is niet te ontkennen, dat de bestaande strafbepaling, die alleen het bedelen en niet het geven van gelegenheid er toe of het uitlokken ervan strafbaar stelt, veel meer uitwerking zou hebben, wanneer de gemeentebesturen er krachtiger toe mede-, werkten. De ervaring leert dit; want de toeneming der plaag heeft er een aantal gemeentebesturen toe gebracht, om de zaak zelf ter hand te nemen en gebruik te maken van de thans vrij algemeen gevolgde leer, dat een gemeentebestuur het onderwerp, door den rijkswetgever geregeld, bij bijzondere verordening, op den grondslag daarvan nader kan uitwerken. Zij hebben getracht de vermomde bedelarij, die hand over hand toenam, ten deele ook als een gevolg van de intrekking der patentwet, tegen te gaan en den zoogenaaraden colportage-handel binnen de plaatselijke grenzen te verbieden of aan zekere beperkende voorwaarden te onderwerpen. Eén gemeentebestuur heeft zelfs bij« verordening het bedelen langs de huizen der ingezetenen verboden, een verbod dat natuurlijk feitelijk dezelfde strekking heeft als de bepaling der algemeene strafwet, maar meer uitzicht geeft op een practisch resultaat, omdat op die wijze zijdelings pressie wordt geoefend op de ingezetenen, om de openbare bedelarij niet in de hand te werken.
Ook in deze kunnen verschillende dingen ten goede medewerken. De door ons verlangde aanvulling der algemeene strafwet blijft in ieder geval noodzakelijk, omdat men immers de gemeentebesturen tot het nemen van bijzondere maatregelen binnen eigen kring niet dwingen kan. Niettemin blijven wij ook veel heil verwachten van plaatselijke verordeningen, die den colportage-handel en het bedelen langs de huizen beperken en verbieden.
412
WIJZIGING DER ARMENWET.
Geschiedt zoowel het eene als het andere, wordt bovendien een ander stelsel aangenomen met betrekking tot de recidivisten der Rijkswerkinrichtingen, dan is, met eenige werkzaamheid deiplaatselijke en rijkspolitie, de burgerij te ontheffen van een ondragelijken last die haar thans vooral ten platten lande drukt; dan volgt er misschien een eenigszins moeilijk tijdperk van overgang; maar dan komen er ook ongetwijfeld betere toestanden.
Wanneer het terrein dat de zwervende, de vermomde, de geregeld in zekere streek zijn beroep uitoefenende bedelaar uitkoos, zich geleidelijk inkrimpt, dan wordt hij van zelf gedwongen om öf zijn beroep op te geven en te trachten geheel of gedeeltelijk in eigen onderhoud te voorzien door werkelijken arbeid, öf zich te wenden, hetzij tot de bijzondere en waar deze niet helpt tot de gemeentelijke instelling, binnen den kring waartoe hij inderdaad behoort.
Het kwaad, dat in onze maatschappij welig tiert, bestaat hierin, dat de bedelarij, wettelijk verboden, feitelijk een vrij beroep is en juist die vrijheid moet in het belang der openbare orde worden opgeheven.
Zeer spoedig zal dan de tijd komen, waarin de armoede zich vertoont in hare ware gedaante, in haren werkelijken omvang, zooals zij wezenlijk is. Eerst dan kan men weten hoe groot de mate der behoefte, eerst dan kan men den omvang der benoodigde hulp schatten; en dan, als men de armoede kent, dan kan met eenig practisch gevolg de vraag aan de orde komen, hoe men die armoede voldoende verzorgen zal; zóó verzorgen, dat wezenlijk geen armoede geleden wordt; dat de omvang ervan niet meer toeneemt en het vraagstuk van het pauperisme kan worden gezegd een opgelost vraagstuk te zijn geworden.
Eer dat alles geschied is heil te verwachten van eene wijziging der armenwet, waarlijk wij kunnen het niet. De beste armenwet, zelfs die, welke afwijkt van het bestaande stelsel om de armenzorg aan particuliere en kerkelijke weldadigheid over te laten, zal toch niet bij machte wezen om te bewerken dat er niets is dan wezenlijke armoede en de onnatuurlijke armoede te doen verdwijnen.
Eerst wanneer een schifting tusschen de natuurlijke en de kunstmatige armoede is gemaakt, komt de taak der armenwet aan de orde, eene taak die hierin bestaat, dat de binnen hare natuurlijke grenzen teruggebrachte armoede onder behoorlijk en direct toezicht van den Staat, door kerkelijke en particuliere instellingen en desnoods met directe hulp van overheidswege wordt verzorgd.
Wij zijn vast overtuigd dat, waar de door ons in overweging gegeven denkbeelden werden aangenomen en toegepast, in vele gemeenten een eigenlijk burgerlijk armbestuur vrijwel tot de
ARMENZORG.
413
overtolligheden zou behooren; maar dit neemt niet weg dat de overheid vooral geroepen is om voorloopige zorg op zich te nemen en blijft aangewezen tot werkelijke armverzorging, waar kerkelijke en particuliere krachten of te kort schieten öf onwillig zijn; maar dan moet die verzorging ook geschieden naar vaste regelen, naar een bepaald stelsel.
In dit verband kan de armenzorg niet aan kerkelijke en particuliere instellingen worden overgelaten, op zoodanige wijze dat de overheid slechts tusschenbeide komt bij volstrekte onvermijdelijkheid, dat wil zeggen wanneer de armoede een vorm aanneemt die voor de openbare orde een direct gevaar oplevert. Die tusschenkomst moet wel degelijk als gewettigd worden beschouwd, zoodra de kerkelijke of particuliere liefdadigheid in haar taak te kort schiet; maar de wet moet er dan ook voorzorgen dat dit laatste zoo min mogelijk geschiede. Volkomen juist heeft de reeds door ons genoemde nutscommissie in haar belangrijk verslag opgemerkt, dat in de wet regelen moeten worden gevonden omtrent het onderzoek der aanvragen om onderstand, omtrent het toezicht op de bedeelden uit te oefenen, omtrent de eischen aan hen te stellen wier armoede voortspruit uit luiheid of wangedrag; — dat veelal een te lage bedeeling verstrekt wordt na een oppervlakkig onderzoek, dat sommigen daarentegen er in slagen zich giften te doen uitreiken door ellende voor te wenden; — dat het gelijkelijk bedeelen van armen van alle klassen, zonder voor de luiaards en losbandigen de verplichting tot arbeiden aan de bedeeling te verbinden, de onzedelijkheid in de hand werkt
De ervaring heeft duidelijk aangetoond dat het beginsel onzer armenwet, dat slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid hulp uit de openbare kas mag worden geboden, feitelijk geen beteekenis heeft. Niet alleen dat onderstand wordt verschaft, zonder dat de armoede dien dreigenden vorm aanneemt, dien de wet schijnt te hebben bedoeld, maar er zijn gemeentebesturen geweest, die met kwistige hand schenkingen hebben gedaan, waar van wezenlijke behoefte hoegenaamd geen sprake was; schenkingen die de bekende Friesche gemeenten op den rand van den ondergang hebben gebracht.
Hieruit volgt dat het niet voldoende zou wezen, in de armenwet te bepalen dat de gemeentebesturen verplicht zijn onderstand te verleenen aan hulpbehoevenden, die niet in staat zijn om te voorzien in het onderhoud van hen en hun gezin, wanneer van kerkelijke of bijzondere liefdadigheid geene of althans geen voldoende ondersteuning kan worden genoten. Aan het bedeelen moeten zekere grenzen worden gesteld; waarlijk geen moeielijke taak. Doch ook dit zou niet baten, wanneer men de gelegenheid het voortbestaan om de gemeenteraden en de burgerlijke armbesturen tot een onverstandige en ruïneerende armenzorg te doen
414
TOEZICHT OP DE ARMENZORG.
samenwerken. Aan toezicht, het toezicht van een bijzonder college of van een hooger gezag mag het dus niet ontbreken. En dit zal des te gemakkelijker vallen, waar toch een stelsel van toezicht op de handelingen der kerkelijke en particuliere instellingen zal moeten worden ontworpen. Het spreekt toch wel van zelf dat, waar de Staat tusschen beiden komt, niet omdat de eigenlijke armverzorging zijn taak is, maar omdat hij als drager van het hoogste gezag voor de publieke orde heeft te waken, — waar hij dientengevolge alleen tot ondersteuning verplicht is wanneer die ondersteuning elders niet op voldoende wijze kan worden verkregen, — hij ook het recht heeft om er zich van te overtuigen, dat werkelijk de kerkelijke of particuliere instellingen niet tot onderstand zijn gehouden of die niet op voldoende wijze kunnen verleenen. Nu reeds vordert de wet, dat besturen ook van" kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid jaarlijks zekere opgaven aan het gemeentebestuur moeten verstrekken; maar zij staan overigens in geen enkel opzicht onder controle en, ofschoon zij volkomen vrij moeten blijven in de wijze waarop en de grondslagen volgens welke zij werkzaam wenschen te zijn, is uitbreiding van de bemoeiing der overheid toch zeer noodzakelijk.
In het rapport der nutscommissie zijn daaromtrent verschillende denkbeelden aan de hand gedaan, die bij de door de regeering ofschoon dan ook naar onze meening ontijdig toegezegde herziening der armenwet ongetwijfeld zullen zijn of worden overwogen. Zóó wordt voorgesteld ook de instellingen welke slechts voorkoming van armoede ten doel hebben, onder de werking der wet te brengen, omdat een groot aantal instellingen wordt aangetroffen, die het uitoefenen van weldadigheid zich ten doel stellen, doch niet bepaaldelijk bestaande armoede lenigen, zoodat de overheid daarover geen recht van contróle heeft en zij zelfs geene mededeelingen aan het gemeentebestuur behoeven te doen. Verder wordt voorgesteld dat lijsten zullen worden aangelegd van alle aldus onder de wet vallende instellingen in iedere gemeente en de bestuurders de reglementen of statuten aan de Gedeputeerde Staten zullen moeten mededeelen, terwijl bij algemeenen maatregel van bestuur regelen worden vastgesteld waaraan die reglementen moeten voldoen, zonder dat deze regelen betrekking hebben op de wijze waarop liefdadigheid wordt geoefend. Opgaven omtrent het gebruik der geldmiddelen worden jaarlijks door de instellingen aan Gedeputeerde Staten verstrekt. Gemeentelijke subsidiën aan kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid zijn toegelaten; doch de voorwaarden waarop zij kunnen worden verleend worden bij de wet geregeld en altijd moeten er voldoende waarborgen zijn voor een doelmatige besteding der gelden. In de gemeenten boven zeker zielental is eeu armenraad, bestaande uit afgevaardigden van alle instellingen,
TOEZICHT OP DE ARMENZORG.
4 i 5
wiens taak het is de gemeenschappelijke belangen te bespreken en maatregelen te beramen tot bevordering van goede armenzorg; terwijl inspecteurs van het armwezèn belast worden met het toezicht op de naleving der wet en het uitbrengen van adviezen; waartoe zij toegang hebben tot alle gestichten van liefdadigheid en alle werkinrichtingen. De wet bevat bepalingen, waardoor Gedeputeerde Staten de macht verkrijgen om te waken dat het gemeentebestuur aan het burgerlijk armbestuur niet de noodige middelen onthoudt om zijn taak naar eisch te vervullen, en tevens om het doen van te ruime uitgaven voor het armwezen tegen te gaan. Bijdragen in de kosten der gemeentelijke armenzorg worden van rijkswege zoo noodig gegeven, naar vaste regelen.
De eisch, dat ook de instellingen tot voorkoming van armoede onder de wet zullen vallen, is niet geheel vrij van bedenking. In de eerste plaats is het niet altijd even gemakkelijk uit te maken of eene stichting, een hofje b.v., onder de stichtingen ter voorkoming van armoede moet worden gerekend. Men noemt dergelijke instellingen weldadige stichtingen en ze zijn het inderdaad, omdat zij eenige personen in staat stellen om op fatsoenlijken voet te blijven leven; maar daaruit behoeft volstrekt niet te volgen, dat die personen bij gebreke der stichting armlastig zouden zijn. Onder de armverzorgende stichtingen kunnen met zekerheid alleen die gerangschikt worden, welke behooren aan de diaconiën der kerkelijke gemeenten en dienen tot onderhoud der minder gegoeden van die gemeenten, b.v. door het verstrekken van vrije woning.
_ Verkieslijker schijnt het dan ook om de gewijzigde armenwet niet noodeloos te doen ingrijpen in de particuliere vrijheid en werkelijk geschiedt dit, wanneer men verplichtingen oplegt aan bestuurders van weldadige stichtingen, die zich geen armverzorging ten doel stellen, maar integendeel trachten den omvang der noodzakelijke armverzorging te verminderen.
Wij hebben reeds betoogd dat, wanneer tengevolge der door ons voorgestelde maatregelen alleen de natuurlijke armoede ter verzorging overblijft, die taak betrekkelijk licht zal vallen en de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid de armoede grootendeels met voldoend gevolg zullen kunnen bestrijden.
De armverzorging van overheidswege, die slechts regelend en aanvullend behoort te zijn, zal dus hare taak zien inkrimpen en daardoor zal men zich beter in staat zien gesteld tot aanneming en toepassing van het in beginsel bijna door niemand meer betwiste stelsel, dat aan personen die werken kunnen geen onderstand van gemeentewege mag worden verleend, anders dan tegen levering van werk; uitgezonderd ouder anderen aan hen die ge-
416
EEN TWEESLACHTIG STELSEL.
wonen maatschappelijk en arbeid kunnen verrichten, maar niet genoeg om zich zelf en hun gezin te onderhouden.
De nutscommissie'heeft ter verwezenlijking van dit denkbeeld voorgesteld de oprichting, van gemeentewege, van werkhuizen voor zoodanige behoeftigen, die wegens luiheid, lichtzinnigheid of slecht gedrag, geene ondersteuning in anderen vorm behooren te verkrijgen, en daar dit natuurlijk feitelijk in; elke gemeente met mogelijk is, zouden meerdere gemeenten zich te dien einde kunnen combineeren.
Doch, en dit komt ons voor een bezwaar tegen baar systeem te zijn, andere personen die voor bedeeling in aanmerking komen, zouden daartoe eenvoudig worden te werk gesteld.
Zulk een tweeslachtig systeem moet, dunkt ons, schipbreuk lijden. Zeker moet het werkhuis er komen; want, terecht heeft de nutscommissie het opgemerkt, het gaat niet aan om tal van personen, welke zeer goed tot werken in staat zijn, een geheel jaar of althans een geheelen winter door, bij het burgerlijk armbestuur te laten aankloppen, het als de natuurlijkste zaak deiwereld beschouwende dat zij zich laten onderhouden. Wij zouden er ook niet over denken om personen, die geheel buiten hun schuld tot armoede vervallen zijn en tegen hun zin hun toevlucht nemen tot de liefdadigheid, op volkomen dezelfde wijze te behandelen als hen die door lichtzinnigheid, luiheid of wangedrag aan de armenkassen vervallen zijn. Maar het beginsel zelf, dat slechts onderstand tegen vergoeding in werkkracht verleend wordt, acht men in het algemeen op allen toepasselijk en behoort het ook te zijn; daar het. immers juist om dat beginsel en niet om de personen te doen is. Welnu, dan hebben we ook geen reden om een tweeslachtig stelsel aan te nemen. Het werk dat verschaft wordt en de verzorging moeten voor de goeden op andere en meer milde wijze worden georganiseerd; maar verder moet men niet gaan. Men moet öf aan allen werk verschaffen, öf allen in het werkhuis doen arbeiden.
Het bedoelde tweeslachtige stelsel zou trouwens in de praktijk wel uitsluitend voor de grootere gemeenten geschikt blijken. Voor de kleinere zou het een ontzaglijk bezwaar hebben om, in combinatie met andere gemeenten, een werkhuis op te richten en te onderhouden en bovendien nog eens binnen den eigen kring eene gelegenheid tot werkverschaffing te organiseeren.
Ons stelsel zou dan ook beslist zijn: het werkhuis; doch, met verschil, voor verschillende bedeelden, in den arbeid, in de behandeling en in het loon. In het werkhuis moeten allen arbeid vinden; dit althans moet de regel zijn. Hiermede wordt niet bedoeld dat uitsluitend binnen die inrichting zou moeten worden gewerkt; arbeid daar buiten, maar dan toch vanwege de instelling zelve, moet natuurlijk toegelaten zijn.
Met het voorbeeld van Engeland voor oogen, is het werkhuis
HET WERKHUIS.
417
nog altijd voor velen een schrikbeeld, en is het er verre van verwijderd dat wij dit voorbeeld zouden willen volgen.
Wij voor ons kunnen niet inzien, om welke reden eene werkinrichting zou moeten doen denken aan ruwe, hardvochtige behandeling, aan een verblijf van tot zeer lagen trap gedaalde wezens, aan menschelijke wrakken. Integendeel, waar de arm verzorging de richting mocht volgen die zij behoort te volgen, dan is het niet ondenkbaar, dat kinderen en ouden van dagen, zooals wij helaas maar al te zeer langs onze straten en wegen zien zwerven, er niet alleen een verblijf, maar ook een zeer goed verblijf vinden; een verblijf dat eenmaal bruikbare wezens aflevert voor de gewone maatschappij.
Op eene andere plaats hebben wij het reeds gezegd en mogen bet hier nog wel eenmaal herhalen: wij verlangen de organisatie eener algemeene armen werkinrichting, 'van een hulpverschaffing in den regel tegen arbeid, die geen afschrikwekkend karakter heeft, maar die evenmin in de verzoeking brengt om de zucht naar zelfhulp op te geven; die evenmin aanleiding geeft, dat de kiem van alle zelfstandigheid wordt gedood: de zekere vrucht der ziekelijke philantropie.
Doch, hoe die regeling dan ook moge uitvallen, doeltreffend, geschikt tot oplossing van het vraagstuk van het pauperisme, zal zij nimmer wezen zonder voorafgaande maatregelen, die een einde maken aan de onnatuurlijke en vermomde armoede en dus alleen voor de ware armoede, tot leniging der werkelijk behoefte geschreven zijn.
NASCHRIFT.
Even vóór het afdrukken van dit opstel, werd een ontwerp armenwet door de regeering ingediend. Ook na die indiening blijft van volle kracht, wat wij aan bet einde onzer schets opmerkten. Bovendien blijft bet een vraag, wat de veranderde politieke verhouding in het parlement van de herziezing der armenwet zal maken.
W.
XVI.
27
'T AKADEMIES NEDERLANDS EN ONZE MOEDERTAAL
door
Dr. E. Bonebakker.
't Is 'n bewering die afgezaagd begint te worden: dat onze schrijftaal en spreektaal zo sterk van elkander verschillen.
Men heeft lang gemeend, eeuwenlang, dat de schrijftaal de taal was en de spreektaal 'n verbastering daarvan.
Sedert de opkomst van de taalwetenschap weet men beter; de schrijftaal is, zo al niet ontaard, dan toch afgeweken van onze spreektaal; en toenadering kan alleen komen van de kant der afgedwaalde.
Maar daarmee is de vraag niet beantwoord hoe dat verschil ontstaan is; hoe zijn taalmeesters ertoe gekomen, integaan tegen onze moedertaal; van waar de strijd tussen de taal der school en de taal des levens.
Indien men hierin een juist inzicht had, zou menigeen ook anders oordelen over de vereenvoudiging van de verbuiging in onze schrijftaal, waar Kollewijn en zoveel andere taalkundigen voor ijveren.
I.
Er was 'n tijd dat in Nederland slechts dialekten bestonden. Er kwam 'n tijd dat 't ene dialekt door politieke, en vooral door ekonomiese oorzaken op de vóórgrond trad, terugtrad voor 'u ander; dat met de staatkundige en staathuishoudkundige vooruitgang van 'n gewest, de ontwikkeling van 'n kleiner of groter deel der landskinderen groeide, en met deze, in innige samenhang, de taal zich ontwikkelde, verfijnde, veredelde, verrijkte, ook de taal ener in betekenis toenemende letterkunde werd; dat door handel en dichtkunst de invloed der gouwspraak zich in andere gewesten, eerst in naburige, dan in verder afliggende deed gelden.
DIALEKTEN IN NEDERLAND.
419
Zo onderscheidde, met Vlaanderen als gewest, de vlaamse spreektaal zich in de Middeleeuwen als 'n Nederlands van hoger beschaving. Ik herinner terloops aan de hoge vlucht van de vlaamse welvaart en industrie, aan de vlaamse kunstwerken: Reinaert en de vele werken van Maerlant, aan de vele vlaamse letterkundige genootschappen: de rederijkerskamers. De .hoge rang van 't Vlaams kreeg in de 15de eeuw 't Brabants, en dit behield die tot 't eind der 16de eeuw. Een tijdlang zag 't ernaar uit dat de Nederlanders, die zich eerst door de strijd tegen koning en kerk hun stameenheid recht bewust werden, zich om Brabant, om de brabantse steden Antwerpen en Brussel zouden groeperen als één nederlands volk, van de Dollard tot 't nauw van Calais — maar met de val van Antwerpen in 1585 was de strijd in 't Zuiden verloren; de Zuidelike Nederlanden waren voor de nederlandse natie, in wording, verloren; maar de beste Zuidelingen, de karaktervaste, geloofstrouwe,-strijdvaardige, veelal vermogende en talentvolle mannen onderwierpen zich niet; zij begonnen 'n trek naar 't Noorden; de beste krachten gingen voor de spaans wordende Nederlanden verloren, waarvan de politieke en zedelike onderwerping en ondergang nu gemakkelik werd; en kwamen ten goede aan 'tjonge nederlandse volk. Onder de Noordnederlandse gewesten was er een, door ligging, bodemgesteldheid, bevolkingsdichtheid, handel, welvaart, en, in verband daarmee, door ontwikkeling, de andere de baas: Holland. In de grote plaatsen: Rotterdam, Dordrecht, Leiden, den Haag, vooral in de kroondraagster van Europe: Amsterdam, concentreerde zich 't nationaal leven der Noord-Nederlanders; de keur-elementen uit 't Zuiden namen eraan deel, gingen erin op, verenigden er zich innig mee, niet zonder invloed uitteoefenen op de geest van'tjonge kuituurvolk, dus ook op z'n taal.
Na 't Brabants was 't Hollands tot dusver 't meest belangrijke dialekt in de Nederlanden; 't ging nu overheersen : 't werd de taal der nederlandse beschaving. Maar als schrijftaal, als letterkundetaal was 't Hollands nog weinig gebruikt. Tot nu toe was 'n mengsel van Vlaams en Brabants schrijftaal geweest, ook in 't Noorden, hoezeer door de dialekten daar gewijzigd. Deze schrijftaal bleef die der in alle opzichten invloedrijke mannen uit 't Zuiden; Vlaams of Brabants bleef ook hun spreektaal. De N. Nederlanders hielden zich bij die schrijftaal, hoewel deze zeer veel invloed van 't inheems dialekt onderging. Vondel, Heinsius, van Baerle, Huygens hebben veel tot de vestiging van de bestaande schrijftaal bijgedragen door hun Zuidelike afkomst; ook de twee zuidnederlandse leden in de kommissie van redactie van de Statenbijbel, die zo 'n invloed op onze taal heeft gehad; en de psalmvertaling van de Vlaming Dathenus, die ¥ eeuwen lang door ons volk is gezongen en gememoriseerd.
Zo ontstonden naast elkaar bij 't beschaafd publiek twee talen:
420
ONTSTAAN VAN SCHRIJF- EN SPREEKTAAL.
een algemene, oorspronkelik zuidnederlandse taal, met veel Hollandse bijmengsels, bij voorkeur gebruikt om te schrijven; en een algemene oorspronkelik hollandse spreektaal. De beschaafde Nederlanders, allen in de vreze der oudheid opgevoed, en aan haar alleen eerwaarde statigheid toekennende, streefden naar ■ 'n zo volkomen mogelike navolging der ouden; dezen hadden 'n eeuwig als model te achten taal gehad; daarnaar wilden ze hun eigen taal vormen. Hooft besteedde ± 30 jaar van z'n leven om onze schrijftaal te modelleren naar 't Latijn ; de schrijftaal, door z'n onhollandse tint. in tegenstelling met de taal van 't dageliks leven, en als de taal waarin 't hoger geestesleven zich uitte, ook de taal door de dominees in en buiten de kerk gesproken, had al iets gemaakts, deftigs, ongewoons, iets Zondags, dat voor de nagestreefde klassiekheid goed te pas kwam. Zo is de grote klove tussen schrijf- en spreektaal ontstaan. Wij mogen de Renaissance niet ondankbaar zijn; zonder haar hadden we nooit de Hervorming, en zonder deze nooit onze nationale zelfstandigheid verworven; maar ze heeft daarna haar eigen weldaden gedeeltelik ongedaan gemaakt: eerst gaf zij ons de nationaliteit, toen ontroofde ze ons de natuurlikheid, veronnatuurde ons: onze zeden, onze levensbeschouwing, onze natuurbeschouwing, onze letterkundige kunst en onze schrijftaal.
De volksnatuur heeft zich wel nooit verloochend, maar bleef leven buiten de hogere beschavingen; volkstaal ging voor platte taal gelden, volksvermaken voor grove vermaken, volkszeden voor verachtelike zeden, en aan zich zelve overgelaten is de nederlandse volksaard verwilderd. Aan de éne zijde de deftigheid der hoogsten, aan de andere de verwaarloosde ruwheid des volks; onze komiese kracht verloor zich in 't boertige, ons gevoel werd vals patos.
Sedert die tijd hadden we in onze taal 'n dubbel stel woorden, en vormen-van-woorden; 'n dubbel stel zinswendingen: een deftig stel om te schrijven, en om te spreken een plat stel, d. w. z. als plat geldend bij 'n geletterde kaste die 't naar 'n verkeerd begrepen
klassiciteit beoordeelde.
Sedert die tijd hebben we
ons dageliks lukken naast ons deftig gelukken
„ „ raken „ „ „ geraken
„ „ hoeven „ „ „ behoeven
„ „ zoenen „ „ „ kussen
„ „ sturen „ „ „ zenden
„ „ houden van „ „ „ beminnen
„ „ nu „ „ „ tans
„ „ gooien „ „ „ werpen
„ ruiken „ „ „ rieken
en dit is oorzaak dat eens 'n vreemdeling die onze taal uit boeken had aangeleerd, de bevreemdende opmerking maakte dat de
SPRAAKLEER.
421
Nederlanders hun taal zo mal schreven: ze spelden 't woord vandaag met de letters: h. e. d. e. n. Sedert die tijd is ook de strijd ontstaan tussen de verbuigingsvormen der teorie en die der werkelikheid. Naarmate de beide talen zich verder van elkaar verwijderden, en daarmee volksziel van volkskultuur, begon men meer te geloven dat schrijftaal mooier was naarmate ze meer in strijd was met de spreektaal en meer in overeenstemming kwam met 't Latijn, *)
II.
Toen is men op 't ongelukkig denkbeeld gekomen, 'twelk in onze eeuw van waarnemen, constateren en nauwkeurig optekenen nooit zou hebben kunnen ontstaan : om 't Nederlands onderworpen te verklaren aan de wetten der latijnse spraakleer; men dacht dat onze taal van 't Latijn kwam, diep verbasterd was en dat zó nog iets van 't oude en goede te redden of te herstellen viel.
't Was iets dergelijks als wanneer 'n zoöloog zou willen beweren dat de vissen verbasterde zoogdieren waren, en dat nu voortaan tot hun herstel de vissen organen als die der zoogdieren zouden bezitten.
Toen heeft men de hele verbuiging naar latijns model genormaliseerd en aan de zelfstandige en bijvoegelike naamwoorden geslachtsonderscheidingen opgedrongen, die ze grotendeels of geheel verloren hadden en soms nooit hadden gehad.
Was er dan geen verschil van geslacht meer onder de woorden in 't Nederlands?
De bijvoegelike en zelfstandige naamwoorden zelf hadden er feitelijk geen meer. De oude germaanse talen hebben ze gehad: afzonderlike uitgangen ter onderscheiding der geslachten.
't Goties, de oudste vorm waaronder we enige germaanse taal kennen, had nog heel wat afzonderlike buigingsuitgangen voor m. vr. en onz. woorden, en zulks voor a-, ja-, i-, n-stammen en de zwakke nomina; en wel: — s, — is, — a, — ós, — e, — ani, — aas, — óm etc. Een vrij volledig, daarmee korresponderend stel uitgangen was er voor de bijv. naamwoorden.
Zo had men b.v.
ubils shalks nbila thiuda ubil sauil de snode knecht 't snode volk de snode zon.
Men hoort 't: s bij bijv. en zelfst. nmwn. 't teken van het m. gesl., a van 't vr. geslacht, en 't onz. geslacht zonder uitgang.
') Over dit onderwerp leze men 't zeer belangrijk opstel van Dr. J. W. Muller, Taal en Letteren, 1ste jaargang blz. 196 en 285 vgg.
122
SPRAAKLEER.
Zo was 'n woord m., vr. of onz. volgens z'n eigen kenmerk en 't bijgeplaatst bijv. nmw. stemde daarmee overeen.
Ten opzichte van de andere naamvallen was 't — indien ook reeds met enkele leemten — net zo.
Veel later zijn de germaanse talen 'n periode ingetreden, dat alle voor- en achtervoegsels, alle uitgangen voor de volle klank der vokalen geleidelik de toonloze e kregen.
Zo zijn de voorvoegsels ga- en bi- geworden ge- en bc- : geloven, begrijpen; zo zijn fair-, faur-, fra- voor werkwoorden, ieder van een eigen betekenis, door elkaar gelopen en samengekomen in ons ver- met z'n verschillende betekenissen:
1°. faur-, ver- drukt verhindering, afsluiting uit; b.v. versperren verschansen, verzegelen.
2°. jair- ver- drukt uit het tot 't einde doorzetten v/e. handeling: verkrijgen, vervullen.
3°. jra-, ver- drukt uit scheiding, verbreking, vernietiging: verschuiven, versnijden, verknippen, verbranden.
Ook werden toonloos de uitgangen, in 't biezonder die der naamvallen waarom 't ons nu te doen is, terwijl enkele uitgangen, uit 'n medeklinker bestaande, afvielen.
Toen bleven er over zowel m. als vr. en onz. woorden zonder uitgang in de le nmv., nl.: de m. en onz. a-stammen, de m. en de vr. i-stammen, zoals dag, m., nood, vr., woord, onz.;
andere op toonloze-e, en wel de zogenaamde m. en onz. jastammen, b.v. neve, m., here (= leger), onz.; de vr. a-stammen b.v. bede, allemaal m., vr. en onz. zeifst. naamwoorden.
Ook bleven er over zwakke zeifst. nmwn.:
bloeme, m., sterre, vr., oge, onz.
Voor de verbuiging hielden al die woorden maar enkele uitgangen over, en wel:
afwisselend es en s in de 2de nv., dat 't restje was van verschillende m., vr. en onz. 2de nvlsuitgangen als -is, m. en o.; -ais, vr.;
dan: -en als overblijfsel van
1°. —am 3e mrv. m. en o.
2°. —im ii ii ii n vr.
3°. —ans le 4 ,/ /
4°. —ins 2e « « » « onz.
5°. —óm 3e // vr.
6°. —an 4e enk. m.
en van nog vele andere andere uitgangen: —óns, —ón, —óno, —eins, —ein, —eim, —eino, —óna, —anê; in 't kort, 'n overvloed van buigingsuitgangen moesten door de algemene vertoonlozing alle —en worden.
En eindelijk de uitgang —e, ontstaat uit
suffixen van de 3e en 4e nv. enk. m. vr. en onz.
VEEBUIGINGSVORMEN.
423
sufflixen Van de le en 2e nv. mrv., vr. en onz. ,, y I, 4e nv. mv. vr. en onz., en wel uit de vormen — a, —ja, —i, —e, —je, —eis, —ós, —o, —au etc.
Er bleef dus niets over dan
vormen zonder uitgang in le en 4e nv. enk., vormen op —e in de le, 3e, 4e enk., „ , le, 2e, 4e mv., vormen op —s of —es in 2e nv. enk., m. vr. en onz.
ii le ,/ mrv. m. vr. vormen op —en « 2e, 3e, 4e enk., m. vr. en onz.
// le, 2e, 3e, 4e mrv. m. vr. en onz.
zodat de mensen 't gevoel verloren voor 't onderscheid, en woorden van oorspronkelik zeer verschillende verbuiging willekéurig met elkanders uitgangen begonnen te declineren.
In die toestand verkeerde de verbuiging al in 't Nederlands der middeleeuwen; men krijgt de indruk: alles — of bijna alles mag, en in de 16de eeuw is van de oude buiging — als stelsel — niets meer over.
Daarbij waren nu nog 'u paar nieuwe faktoren gekomen.
1°. De taal begon de neiging te krijgen om van toonloze eindsilben op -en de -n weg te laten, èn bij de naamwoorden, èn bij de werkwoorden, vandaar dat weer 2 van de 3 overgeblevene tot 1 samenvielen.
lopen werd lope; — huizen werd huize enz.
2'. De taal begon de neiging te tonen om elke open, toonloze vokaal na 'n silbe met 't woordaccent, dus ook de oude uitgang —en, onuitgesproken te laten.
Vandaar dat roze werd : roos; — here werd : heer; — wolken (enk.) werd : wolk; — raven (enk.) werd : raaf.
Dit gebeurde met m. vr. en onz. woorden; 'n zeker aantal resten mèt de uitgang zijn er nog over, antiquiteitjes, meest in hoogdravende, sommige ook in natuurlike taal.
Zo heeft men: 't harte en 't hart; — 't einde en 't eind; — de here en de heer; — de vrouwe en de vrouw.
Terloops zij opgemerkt dat de toonloze —e, die soms achter 't z. nw. kan komen, dus volstrekt niet 'n symptoom is van 't vr. geslacht, zoals de spraakkunst 't leert in een van die regels die men gemaakt heeft lang voordat de geschiedenis onzer woorden goed was bestudeerd, dus voordat men over de nodige gegevens beschikte: 't is alweer 'n opgedrongen wet.
De taal had dus haast al z'n buigingsuitgangen verloren. De verbuiging werd hoogst eenvoudig. Er was voor de zeifst. naamwoorden:
1 vorm voor 't enkelvoud, bij sommige woorden op —e, bij de meeste zonder uitgang.
1 vorm voor 't meervoud op —s of op — e, veelal geschreven —en.
424
VERBUIGINGSVORMEN.
1 vorm voor de 2de nv. m. vr. en onz. enk., op —s, waarvan het gebruik tot steeds zeldzamer gevallen is beperkt geworden.
1 uitgang —e voor de 3de nv. enk., die nu zo goed als alleen nog maar voorkomt in sommige objets rares et d' antiquité in 't groot taalmagazijn.
De verbuiging werd dus zoals ze nu is, b.v. in 't enk. :
de jonge hond, als onderwerp en voorwerp; ' Dan de jonge hond aan de jonge hond door de jonge hond, enz. enz.;
in 't mv.
de jonge honde(n) van de jonge honde(n) aan de jonge honde(n) door de jonge honde(n).
't Enig symptoom van verbuiging is nog de —e van 't bijv. naamwoord, en de meervoudsuitgang —e(n) van 't zeifst. naamwoord.
Daarnaast stelden de klassieke spraakkunsten 'n model dat zó nooit gebruikelik is geweest in 't Nederlands en dat nog altijd niet gebruikelik is, behalve in de schrijftaal:
enk.: de jonge hond
des jongen honds den jongen hond den jongen hond. mv.: de jonge honden
van de jonge honden
aan de jonge honden of: den jongen honden de jonge honden.
Als dit de verbuiging was, dan zou men deze vormen ook in de taal moeten tegenkomen. Gesproken hoort men ze nooit, behalve van de kansel, en leest men ze, dan zullen ze door 'n beschaafd lezer tot de vorm van mijn eerste model teruggebracht worden. Ondenkbaar is, 't dat 'n gewoon beschaafd mens zou zeggen of lezen:
„de vader mijns jongen honds is niet bekend;" „ik heb mijnen jongen honden kippekluifjes gegeven." De nederlandse taal beeft deze kunstmatige verbuiging nooit in z'n organisme opgenomen; geen onzer gebruikt die ooit in z'n moedertaal; maar pas nemen we de pen op, of de schooltaal verovert onze geest, en de moedertaal vlucht.
III.
De zelfstandige naamwoorden hadden bij de boven beschreven historiese verwording de kentekenen voor de geslachten geheel verloren, behalve voor de onderscheiding van mannelike en
NAAMVALSVORMEN.
425
vrouwelike wezens, zoals werker en werkster, onderwijzer en onderwijzeres, koning en koningin.
Maar toch had intussen de taal voorzien in de nog gevoelde behoefte aan geslachts- en naamvalsonderscheidingen door 't voorplaatsen van kleine woordjes, die de dienst deden der afslijtende uitgangen. Die woordjes waren van 2 soorten. De ene soort strekte tot 't vervangen der naamvalsuitgangen; wij noemen ze voorzetsels ; en de andere soort waren vormen van 't aanwijzend voornaamwoord, later ook van het persoonlik voornaamwoord, dienende om de geslachten te onderscheiden, 't Aldus gebruikte aanw. voornaamwoord noemen wij nu bepalend lidwoord. Dit had aanvankelijk z'n eigen vormen voor 't m. vr. en onz. geslacht, die men op deze wijze kon blijven onderscheiden. Maar ook deze vormen ondergingen de taalvervormende wet der vertoonlozing: de volle vormen werden zwakker en zwakker.
De le en aldra de 4e nv. m. en vr. werden gelijkluidend die en later de; de 2e en 3e nv. m. en onz. waren al van oudsher gelijk: dies en dien, later des en den. 't Vr. leende deze vormen v/d 2e en 3e nv. steeds vaker en werd daardoor allengs helemaal gelijk aan 't manneük; in de 16de eeuw verbuigen de taalzuiveraars der kamer „In Liefde Bloeiende" 't m. en vr. enk. volkomen gelijk :
en in de geschriften dier dagen vindt men niet eens altijd zoals uit dit paradigma volgen zou den man, maar ook de; en voor de man, de vrouw: den.
Van nu aan had 't bepalend lidwoord ook opgehouden 't onderscheid tussen m. en vr. aan te geven.
't Is 'n voorbeeld uit honderden.
De onzijdige woorden bleven hun lidwoordskenmerk behouden. Dat was de vorm geweest voor de le en 4e nv.; te sterk van de, die verschillend om er mee verward te worden.
De noui. en ace. enk. luidden na verwaarlozing van de klinker en samensmelting der 2 medeklinkers t: tpaard, tkind, tschip. Deze toonloze vorm was homoniem met de toonloze vorm van 't persoonlik voornaamwoord; dat heeft verwarring gegeven en daardoor is het als volle vorm van 't bep. lidwoord in plaats van dat gebruikelik geworden.
't Bep. lidwoord gaf dus alleen nog maar 't onderscheid aan
de man. de vrouw.
des mans. des vrouws.
den man. den vrouwe.
de of den man. de of den vrouw.
van den / man. van den J vrouw,
van de i van de 1
//Zij ziet de mellek op de tippen
Dier bleke en pas bestorven lippen
Gerukt noch vers van 's moeders borst." (Vondel).
426
GESLACHTEN DER WOORDEN.
tussen de- en 't-woorden. De bijv. naamwoorden voor de zelfstandige geplaatst, gaven met hun stel toonloze uitgangen ook al geen onderscheid meer aan tussen m. en vr. zeifst. umwoorden; de vormen op —en en —e werden in alle naamvallen door elkaar gebruikt; ze worden dat in de schrijftaal nog, ondanks de regels, indien ook niet meer zo stelselloos als vroeger; en in de gesproken taal kent men geen —en—uitgangen meer, tenzij in zeer enkele gevallen, 't Onbepaald lidwoord heeft geen geslachtskentekenen, evenmin als de bezittelike voornaamwoorden; de toonloze uitgangen, zoals in mijne, uwe, hare waarvan door menig taalmeester 'n geloofsartikel gemaakt wordt, zijn in geen periode onzer taal geweest gelijk ze nu worden voorgeschreven, 't Is 'n theoreties gebouwd stelsel. In de Middeleeuwen komen allerlei vormen door elkaar voor: ons vrouive en onze volk, uwe leidsman, hare lant; in de 3de nv. m. en o. vindt men vormen zondern: met sine wive; de vormverwarring wordt steeds groter; uit de 17de en 18de is 'n overmacht van gevallen aan te voeren ten bewijze dat de toonloze uitgangen behalve van onze in de levende taal achterwege werden gelaten. De enige woordsoorten die nog kunnen dienen om't m. en vr. geslacht der zeifst. naamwoorden te onderscheiden, zijn de pers. voornaamwoorden en de bezittelike, terugwijzende op reeds genoemde zeifst. ninwoorden. Zij hebben in 't enk. een eigen vorm voor de geslachten: hij. zij. het.
zijn. haar. zijn.
Dit is 't enig mogelik ken middel voor de vaststelling van 't geslacht der de— woorden. Daartoe moet men uit de taal, onze in de spraak levende taal, nagaan of men, enig woord genoemd hebbende, met hij of met zij voortgaat. Dan komen we tot juiste feiten. Kollewijn heeft de regels in grote trekken opgesteld *).
Er zijn woorden, steeds mannelik; er zijn woorden, steeds vr.; ook zijn er woorden die naar willekeur m. of vr. gebruikt worden.
I. Steeds m. zijn, (dat wil dus zeggen : steeds wordt met hij verwezen naar:) de namen van m. personen als man, koning; „ „ „ m. dieren „ hengst, ever, stier; „ „ „ dieren die voor 't mannetje èn 't wijfje gelden, als oliefant, havik, slang;
zeer veel namen van zaken als: verreweg de meeste namen van bomen, bloemen, bergen, rievieren;
zeer veel abstrakte zeifst. nmwm, en wel bijna alle die uitgaan op —ij, —ing, —nis, —de.
B.v.: „van die liefde kan men gerust zeggen dat-ie echt was."
l) Taal en Letteren, jaargang 1895. — Opstellen over Spelling en Verbuiging, (Amst. 1899) pag. 99.
GESLACHTEN DER WOORDEN.
427
II. Steeds vrouwelik zijn alleen de niet onzijdige namen van vrouwelike personen, als dochter, onderwijzeres.
III. naar willekeur m. of vr. worden gebruikt:
a. namen van wijfjesdieren als merrie, teef, hen; 't verschil is dat men 't m. geslacht gebruikt in ongekunstelde taal, 't vrouwelik geslacht om z'n taal wat gedistingeerd te doen klinken:
Die merrie heeft z'n poot gebroken. Waar is de kat? Hij loopt op 't dak.
6. namen van bijna alle niet-onzijdige stofnamen; nooit zij, altijd ze wordt gebruikt om er op terug te wijzen.
b. v. sprekend van de soep zegt men : ze of hij is lekker.
„ „ „ melk „ „ : „ „ „ „ zuur.
„ „ „ turf „ „ voor 5 jaar-was-ie / veel
of : was ze \
duurder.
Verder namen van bestuurslichamen z. a. regering, kommissie, senaat, gemeenteraad, raad van Indie; namen van mogendheden, steden;
van talrijke voorwerpsnamen die bij persoonsverbeelding door dezen als m., door anderen als vr. worden gedacht, z. a. de zon, de deugd, de vrede, de dood.
Men zal van deze eenvoudige, op ons onbedriegelik taalgehoor gevestigde geslachtsrogel zeggen, dat hij de deur voor willekeur, losbandigheid, anarchie openzet. Van vele woorden „mag" immers 't een zowel als 't ander geslacht. Eilieve, ook volgens de bestaande regeling zijn er massa's woorden in 't zelfde geval : vis, diamant, schildwacht, salon, schilderij, gordijn, muziek, enz.!
De daarvoor geldige regels zijn onbeholpen, inkonsekwent, soms heel dwaas, maar men verdedigt ze, want ondanks 't tweeërlei geslacht van zóveel woorden geven ze „vastheid" heet 't; 'ttweeërlei geslacht kan dus nooit 'n bezwaar tegen de nieuwe regeling zijn, die bovendien daarom alleen al de enig goede is, omdat hij de juiste is, gegrond op waarneming van de taal.
De geslachtsregels die wij hebben moeten leren, die wij laten leren en zo min of meer trachten toe te passen, zijn met de werkelike toestand in de hoogste mate in strijd. Niet voor zover 't de— en 't—woorden geldt. Die verwart men zomin als in 't Frans le— en la—woorden worden verward — tenzij door vreemdelingen wier gehoor nog niet vast is op dit punt; zomin ook als in 't Duits der—, die— en das—woorden.
Onze taal staat wat 't woordgeslacht betreft tussen 't Duits en 't Engels in.
In 't Engels is er nog maar 1 geslacht, gerekend naar de
428
GESLACHTEN DER WOORDEN.
vorm van 't lidwoord: 't the—geslacht, maar de pers. en bezittel, voornwn. onderscheiden ook nog de 3 geslachten.
Voor die taal heeft de spraakkunst, onaf hankelik van de latijnse, de regels afgeleid uit de feiten en dienovereenkomstig geformuleerd volgens dezelfde methode als die Dr. Kollewijn bij zijn bovengeschetste regeling volgde.
De namen der m. wezens hebben 't he— geslacht. „ „ „ vr. „ „ 't she— geslacht.
,, » „ voorwerpen „ 't it— geslacht. » ,, die zowel m. als vr. wezens noemen, hebben meestal 't it— geslacht, maar men is vrij voor grote dieren she of he te gebruiken, al naar gelang men 't wijfje of 't mannetje bedoelt. I never saw such a big fish. — Where did vou catch it ?
of „ „ " „ „ him? A cat always comes down on her legs of : on its legs. Namen van jonge dieren zijn steeds onz., namen van schepen zijn vr. of onz., en eindelik heeft 't Eng., evenals wij biezondere toevoegsels om namen van m. en vr. wezens te onderscheiden ; b.v. man-servant en maid-servant, cock-canary en hen-canary, he-bird en she-bird, protector en protectress 1). De Engelsen zijn vrij gebleven van de verschoolsing door de Renaissance, in de taal zowel als in de letterkunde.
Bij hen in de 16de eeuw al de pure romantiek in 't drama, toen wij nog de — zij 't schone — weeën van Senecaanse treurspelen met koren en met verhalen in stede van actie moesten te boven komen. En zo moesten bij ons ook 3 geslachten te onderscheiden zijn, omdat ze er in 't Latijn geweest zijn, enkele overblijfselen van vroeger tijd wezen er op dat ook wij ze gehad hadden; en toen begon men de de— woorden in m. en vr. te scheiden. Dr. Kollewijn heeft de geschiedenis der geslachten helder verhaald, en daaruit blijkt dat men eerst in de 17de eeuw aan die onderscheiding begonnen is, dat men op willekeurige wijze geslachten vaststelde, de een zus, de ander zo, dat gezaghebbende schrijvers de bronnen werden voor woordeboekmakers die de willekeur perfectionneerden, dat de ene woordeboekenaar de ander naschreef, dat er 'n traditie ontstond van verschillen die nooit gelééfd hadden; en ziedaar de oorzaak van de hedendaagse tegenspraak tussen de levende woordgeslachten en die van de Vries en te Winkel, tussen de spraakkunst en de moedertaal2).
De spraakkunst beweert de taalregels te geven, maar 't zijn
') Zie P. Roorda. Engelsche Spraakkunst.
J) Opstellen over Spelling en Verbuiging p. 54.
van new-york naar buenos-ayres.
de regels van 'n nooit bestaanhebbende, denkbeeldige taal. Zij kan dus niet voldoen als maatstaf van 't goed en kwaad.
Ja, de Vries en te Winkel hebben afdoend de moeilikheden willen wegruimen en 't enig mogelik grondbeginsel vooropgesteld : dat goed is, wat volgens de beschaafde gesproken taal goed is. Maar ze waren te veel bevangen in de oude, sterke strikken van 't statigheidsklassicisme, en anderdeels moest de taalwetenschap nog zoveel vorderen om ons 't juiste inzicht in de evolutie ook in 't leven der taal aan te brengen, dat ze van hun beginsel 'n dooie letter hebben gemaakt door 'n aantal andere wetten inbreuk erop te laten maken; zodat hun systeem tot 't ingewikkeld stel regels en spitsvondigheden geworden is dat aan onze schrijftaal o! zoveel kwaad heeft gedaan.
Soerabaja. (In de Kollewijnsche spelling. Red.)
EEN SPOORWEG VAN NEW-YORK NAAR BUENOS-AYRES.
Het plan voor een spoorwegverbinding van de metropolis van Noord-Amerika met die van Zuid-Amerika is ontworpen. Het pan-amerikaansche Congres, dat in Oct. 1901 in Mexico zal gebonden worden, zal dit ontwerp tot een der hoofdpunten van bespreking maken, en het lijdt schier geen twijfel, dat tot de uitvoering daarvan zal worden overgegaan. Het project is af komstig van Mr. Blai'ne. Bedoelde lijn zal een lengte hebben van 10.200 Eng. mijlen De kosten worden geraamd op + 504 millioen gulden. De lijn loopt van Mexico uit door geheel MiddenAmerika en neemt in Zuid-Amerika haar weg door de Staten: Columbia, Ecuador, Peru, Bolivia en Argentinië. De secties zijn als volgt: Vereenigde Staten van Amerika met 2034 mijlen.
Mexico „ 1664
Guatamala „ 169 „
Salvador „ 220 „
Honduras „ 71 „
Nicaragua „ 109 „
Costarica „ 360 „
Columbia .... . . . „ 1065 „
Ecuador „ 668 „
Peru , 1785 „
Bolivia „ 587 „
Argentinië „ 1050 „
De plannen voor deze grootsche onderneming zijn reeds in verschillende secties uitgewerkte en wachten slechtsop de uitvoering.
EENE EEUW, HERINNERINGEN EN BESCHOUWINGEN DOOR J. KüYPER.
Het spijt mij voor Wilhelm II maar ik kan mij niet vereenigen met zijne tijdrekening en verbeeld mij dat wij nog slechts enkele maanden in de nieuwe eeuw hebben doorleefd en het juist een geschikt oogenblik is om eens achter ons te zien.
Een eeuw is een niet onbelangrijk stukje tijd gelijk wij straks zullen kunnen opmerken, maar toch is de duur slechts betrekkelijk lang, want hoevele eeuwen draait de wereld reeds om de zon, en hoe menigmaal hooren wij zeggen: 't is een eeuw geleden sedert we elkander spraken! — Evenwel biedt de fraaiste bioskoop ons niet zooveel afwisselingen en verrassingen als een kijkje op een verloopene eeuw, en vooral op de negentiende.
Och kom, zegt de een of ander onnadenkend scholier, wat praat u van afwisseling; dagelijks opstaan en even geregeld ter kooie gaan, schoollucht inademen en lessen leeren, 's zondags braaf wezen en zorgen er niets aan het beste pak gebeurd, is dat verscheidenheid! — Ook onder de volwassenen zijn er meer dan genoeg onnadenkenden, die volstrekt niet schijnen op te merken, wat er zooal rondom hen voorvalt, wordt bedacht en gewrocht, wordt afgebroken en uitgevonden, wordt geleden en gestreden, wordt gewonnen en verloren, dit laatste vooral in geestelijken en zedelijken zin. Hoeveel honderden spannen zich in om de maatschappelijke toestanden geleidelijk te verbeteren en hoevele honderden pogen op meer hardhandige wijze soortgelijk doel te bereiken, en dan weder anderen die den goeden gang volkomen stremmen door geweldige, maar daardoor juist onvruchtbare maatregelen te verkondigen, uit te lokken, te steunen.
Dit alles valt voor rondom ons, en al wensch ik volstrekt geen wijsgeerig betoog te leveren, geen nauwgezet geschiedkundig overzicht saam te stellen, zoo komt het mij niet ondoelmatig voor om bij wijze van geheugen-opscherping de laatste eeuw
VERLICHTING VOORHEEN EN THANS.
481
eens vluchtig te doorwandelen, ten einde de overtuiging in algemeenen zin te vestigen dat er toch vrij wat gebeurd en veranderd is, waarvan de invloed moet gevoeld worden, zoowel op maatschappelijk gebied als in het huishoudelijk leven.
Verwarming en verlichting zijn zaken die reeds dadelijk de aandacht trekken; thans eischt de onderwijzer der openbare school een minimum van ongeveer 60° Fahrenheit en de 19de eeuw was reeds half verstreken toen het curatorium der Amsterdamsche stadsscholen werd uitgenoodigd een advies uit te brengen op welke wijze de lokalen konden verwarmd worden; gelukkig had de bekende von Pettenkofer pas eene soort van hygiënische kachels uitgevonden en deze vonden genade, ik schaarde mij natuurlijk onder de voorstanders al herinnerde ik mij recht goed, dat slechts enkele lustra vroeger op onze jongeheeren-school vrij wat koude geleden was, al stookte men in een verwijderden hoek een smeulend vuuitje; trouwens de jongelui waren toenmaals nog geen blikken keteltjes, in een ommezien te warm of te koud, maar konden eenige graden afwisseling verdragen; misschien hebben wij daaraan onze taaie levenskracht te danken. Er zat nog iets ouderwetsch in het gestel en geen wonder, want eerst in de 14de eeuw kwamen stookplaatsen in gebruik, ruim een eeuw later dacht men pas aan schoorsteenen, en eeuwen verliepen dat men zich behielp met komforen gevuld met gloeiende houtskolen, gelijk thans nog in zuidelijke landen geschiedt.
Wat is er vooral in de latere jaren veel verbeterd op dit gebied, warmtevoortbrenging en luchtverversching gaan zelfs thans niet overal zusterlijk samen, maar men is toch op den goeden weg en heeft kostelijke keuze tusschen open haarden en kachels, tusschen gas, steenkool, cokes, petroleum en turf of hout.
Met de verlichting ging het ongeveer evenzoo, alleen schijnt men hier de volmaaktheid nader te zijn gekomen; ik genoot mijne opvoeding onder geleide van een paar flikkerende kaarsen, vergezeld van de onontbeerlijke snuiters; wij, jongens, teekenden, de meisjes borduurden bij dat licht en toch bedierven wij er ons gezicht niet door. Behalve de kunstelooze, walmende keukenlampen kende men in het eerste vierdedeel der 19de eenw nog weinig hulpmiddelen, althans het gebruik van eenvoudige olielampen drong slechts langzaam door, doch zij waren ook niet te vergelijken met hetgeen nu wordt geleverd, vooral sedert petroleum in gebruik kwam. Ofschoon in 1825 reeds stearinekaarsen werden uitgevonden, duurde het een kwart eeuw vóórdat zij algemeen gebezigd werden, dit gold als een doodvonnis voor snuiters en dompers, al vindt men tegenwoordig nog allerwege rare snuiters en stugge dompers.
STRAATVERLICHTING.
Het kostelijke lichtgas had nog veel langer werk om in het algemeen gebruik door te dringen; van 1620 af bekend bracht Watt het eerst in 1798 in toepassing op grootere schaal in zijne machinefabrieken.
Gaat men nu een stap verder om de straatverlichting in t oog te nemen, dan zien wij dat die voet voor voet veld wint; zij werd reeds te Parijs toegepast in 1553, te Amsterdam en Londen kort daarop, te Berlijn in 1669. te Weenen in 1687, te Leipzig m 1702, maar hoe? — Die vraag licht ik toe met de vermelding dat zij ontzaglijk veel te wenschen overliet, daar ik onderanderen te Amsterdam in 1855 's avonds ten 8 ure tegen een paardekop aanliep; 't was in het hartje van de stad op een zeer kalmen avond, doch de maan hield zich schuil en toen was men nog overtuigd dat geen straatlantaarn noodig was als de maan 6ehoorde te schijnen, en hierbij zij opgemerkt dat de rijtuigen ook niet verlicht werden, zoodat men kan begrijpen hoe aangenaam eene wandeling op een donkeren avond was.
Gasverlichting dagteekent van de 19de eeuw, want Londen begon daarmede in 1814, Hannover volgde in 1825, Berlijn in 1826, Nederland eerst later. En — hoe zal iemand die tot het tegenwoordig geslacht behoort begrijpen dat men het leven kon genieten zonder lucifers, en die kwamen eerst na 1833 m gebruik.
Kijken wij nu eens rond, dan moet men, hier de doeltreffende, daar de schitterende verlichting van straat en plein, winkel en feestgebouw, huiskamer en werkvertrek in oogenschouw nemend, wel ongevraagd erkennen er in de verloopen eeuw vrij wat diende onderzocht, ontdekt en uitgevonden te worden voordat men zoover kwam, trouwens de geschiedenis van het elektrisch licht is nog jong, nauwelijks dertig jaren oud; doch het is niet alleeen het licht dat de elektriciteit verschafte maar wel degelijk ook de krachten welke ontleend worden aan deze voor het wetenschappelijk oog evenwel nog gesluierde dame, die verbazing wekken, tevens beide verkondigend hoe de ontwikkeling met krachtigen stap voorwaarts schrijdt door telefoon en telegraaf met draad, door kabel, eindelijk zonder draad; waar is eigenlijk het einde te voorzien.
Sla een blik op de fotografie: voor zestig jaar trad Daguerre met zijne interessante maar zwakke proeven in het licht en gaande weg zien wij ze ontwikkelen tot wat die kunst gepaard aan wetenschap ons tegenwoordig te bewonderen geeft.
Het kennen wordt door kunnen op den voet gevolgd, dit merkt men recht goed op als het oog valt op de hygiëne in 't algemeen, op de heelkunde in 't bijzonder; welk een verschil tusschen den chirurgijn-aderlater-koppenzetter van den aanvang der eeuw en de bekwaamheid van de tegenwoordige beoefenaars, memgwerf wonderen verrichtend sedert Lister en Pasteur aan het woord
HYGIËNE.
433
waren. Gezondheid bevorderen, ziekte voorkomen zijn thans de wachtwoorden der dienaren van Eskulaap en zij hebben het ware pad gekozen door meerder heil te zoeken in gezonde kleeding, frisscher woning en doeltreffende lichaamsoefening dan in samengestelde medicijnen. Maar er valt nog ontzettend veel te doen op het gebied van de hygiëne en gelukkig bevroeden dit niet alleen de individuën, ook de regeering, de besturen, de coöperatiën treden flink op, allerwegen wordt de hand geslagen, althans middelen beraamd om het vuil schadeloos weg te voeren en vooral om rein water aan te voeren. Welke bronnen van gezondheid leveren de duin- en andere waterleidingen, het jongere geslacht mag ze werkelijk wel met dankbaarheid beschouwen, en ik, ouder van dagen, denk dan weieens aan den zoogenaamden cirkelgang der menschheid, immers voor talrijke eeuwen bouwde men kostbare hechte waterleidingen en latere geslachten lieten die roekeloos vervallen, steden en geheele landstreken tot onbewoonbaarheid doemend.
Die draaiende beweging is derhalve een spiraal want ongetwijfeld wordt onze levenswijze (althans uitwendig) steeds menschwaardiger, daarvoor hebben wij slechts een blik te wijden aan hetgeen in eenig verschiet achter ons ligt. Na de berenhuiden en ruwe boomstammen die de oude Germanen tot een te huis strekten, was men een tiental eeuwen niet verder gevorderd dan tot stroolegering; alleen bij de voornamen vond men in de 11de eeuw enkele zetels met leuningen in gebruik, kisten en laden waren de eenige bergplaatsen voor kleederen en andere voorwerpen, veel later kende men pas kasten, eerst in kerken en sacristieën daarna in de 15de eeuw in de woning doordringend, maar in de geheele middeleeuwen bleven banken, tafels en kasten vaste voorwerpen, één met de wanden; glasruiten waren een groote zeldzaamheid en beperkten zich tot enkele steden, terwijl behangsels eerst later te voorschijn kwamen, het eerst van papier in Engeland — China en Japan nagebootst —, spoedig daarop Venetiaansche lederbehangen, ten slotte zijden- en papieren-muurbedekkingen. — Als men nu verneemt de naainaalden eerst in de tweede helft der 14de eeuw te Neurenberg werden uitgevonden, sedert 1560 in Engeland machinaal vervaardigd, en eens op zijn gemak een der thans overal te vinden naaimachines beschouwt, zal wel erkend worden er vooruitgang is waar te nemen, en ook de jongeren behoeven zich slechts te herinneren dat die uitvinding pas ruim een halve eeuw oud is, doch dagelijks nieuwe en verrassende verbeteringen worden aangebracht.
De veranderingen, ongetwijfeld grootendeels verbeteringen, bepalen zich niet tot individuën, huisraad, werktuigen en woninXVI. 28
484
VERBETERDE TOESTANDEN.
gen, de geheele maatschappij deelt er in; bijvoorbeeld de vredebonden, vredecongressen en arbritage-begrippen dagteekenen pas van den jongsten tijd, en al glimlacht men om de karige vruchten die zij afwerpen, ik houd ze voor een heerlijk teeken des tijds; het denkbeeld dat oorlog kan en moet verdwijnen is te voren getreden en kan niet worden weggewischt, het moet doordringen en veld winnen, al geschiedt dit uiterst langzaam en de vredesapostelen der 19de eeuw hebben stellig niet nutteloos geleefd en geleerd, wanneer hunne navolgers er slechts ernstig aan denken zelve geen ruzie in 't leven te roepen. Ofschoon wij verkeeren te midden van pantserplaten en longtoms zal menigeen zich toch met mij verheugen dat zoovele benauwende vestingwallen in vriendelijke plantsoenen zijn herschapen, vooral dat de luxe van oorlogvoeren bijna onbetaalbaar wordt — gelijk wij thans in Engeland zien —, eindelijk dat de helpende hand wordt uitgestoken aan gekwetsten en zieken.
He maatschappelijke ontwikkeling heeft tal van sprekende resultaten opgeleverd; van Napoleons dwangstelsel verlost, braken kalmer tijden aan, wel niet bijzonder geleidelijk maar al schokkend en botsend zag westelijk Europa de boeien ontsluiten waarin de volksgeest was gekneld, de alleenheerschappij maakte plaats voor den grondwettigen vorm, die goed geleid ontwijfelbaar het volksgeluk moet bevorderen, en al kan men niet alles loven, menige uiting volstrekt niet mag goedkeuren, moet toch erkend worden dat het algemeen belang het best bevorderd wordt wanneer de staatsmacht niet in al te beperkte handen is. Welk een invloedrijk aandeel bekwam de pers in de openbare zaken en hoe nuttig kan haar werkkring zijn als zij haar baan niet door onhandigheid gaat ontsieren; dan moet zij bijdragen tot de groeiende levenskracht van den Staat, die thans meer dan ooit begrijpt dat de maatschappelijke stroomingen velerlei hervormingen noodzakelijk maken. Het eerst werd gedacht aan de belangen van handel en nijverheid, door havens, water- en spoorwegen in 't leven te roepen, toen kwam de landbouw met de veeteelt aan de beurt, daarop begon men ernstig te denken aan de belangen van den mensch zelf; niet alleen werd het onderwijs geregeld en uitgebreid, tevens zooveel mogelijk voor ieder bereikbaar gemaakt, doch zorg voor zieken, voor invalieden, voor afgedwaalden, voor ouden van dagen trad meer en meer op den voorgrond, en het programma werd bereids gedeeltelijk uitgevoerd.
En passant kan ik ook wel even in herinnering brengen — als dit nog noodig is — dat er voor de verbetering van den toestand der vrouwen ook vrij wat woorden en letters zijn in beweging gebracht; nu dat mocht wel, want blijkbaar warende door mannen in 't leven geroepen wetten tamelijk eenzijdig, en sedert de eerwaarde kerkvaders op het concilie te Trente toch hadden uitgemaakt dat de vrouwen werkelijk ook menschen
DE VROUWENRECHTEN.
435
waren — zij beraadslaagden er over van 1546—63 — moesten de wetgevende beeren wel wat meer welwillendheid betoond hebben jegens de sexe waartoe hunne moeders en de moeders hunner kinderen behooren. Onmondigheid, achteruitstelling komen niet meer te pas voor de beminnelijke helft van het menschdom, doch die beminnelijke helft moet nu niet als manskerel willen optreden en vooral niet vergeten dat de natuur ontegenzeggelijk aan de vrouw andere plichten heeft opgelegd dan aan den man. De vrees van sommige leden van het sterke geslacht dat de vrouwen zelfs kiezers zouden willen worden, wordt dadelijk te niet gedaan wanneer men die strijdsters onder het oog brengt dat dan de ouderdom met dag en datum in de publieke kiezerslijsten zou voorkomen; daartegen is de vrouwelijke ijdelheid en de geheimzinnigheid op dat punt niet bestand. — De tentoonstelling voor en door vrouwen te 's Gravenhage eenige jaren geleden gearrangeerd heeft duidelijk aangetoond waar zij voor geschikt zijn: handig en smaakvol eene expositie saam te stellen en tot haar recht te doen komen, maar congressen te leiden en daarbij voet bij stuk te houden slaagde minder, om een zachte uitdrukking te bezigen.
Dat de wetenschap in de 19de eeuw haar hoogtij vierde en zeer zeker nog menige wondervolle toepassing voorbereidde, zal ik wel niet behoeven te bewijzen, de lange naamlijst van merkwaardige mannen welke ieder beschaafd mensch voor den geest zweeft, is daarvoor een voldoende waarborg, zelfs de opsomming der verschillende vakken, richtingen, ontdekkingstochten en technische toepassingen zou bladzijden vullen, men denke slechts aan de wonderen der scheikunde, aan de doeltreffende ontwikkeling der wiskundige wetenschap, aan de elektriciteit, aan de uitvindingen op technisch gebied, aan de grondige studiën van hoogbegaafde en vermetele reizigers in de onderscheidene werelddeelen, aan de geduldige en ervaren onderzoekers die langzaam maar zeker de geheimen der wereldgeschiedenis ontsluieren, aan de geleerden die niet alleen de natuur nauwgezet bespieden maar ook hare raadselen oplossen om overtuigd te geraken dat de pas verloopen eeuw eene zeer merkwaardige was en haar invloed nog steeds krachtig doet gevoelen.
Of er nu geen keerzijden zijn ? — In mijn oog zeer zeker en er op te wijzen behoort te huis bij deze beschouwing, en juist dit onderdeel noopte mij uit naam van den eersten persoonenkelvoud te spreken, dan blijft iedereen vrij zich al of niet aan te sluiten, terwijl ik mij niet wil aanmatigen de gevoelens van het algemeen te verkondigen, wanneer ik mij bijvoorbeeld beklaag over de vele vreemdsoortige, niet altijd prijzenswaardige paden,
436
WËRELDKERMtSSËN.
welke de beoefenaars der kunsten inslaan; de muziek is in dit opzicht stellig het gelukkigst, al is de huidige veeleischendheid geen gunstig verschijnsel: „le mieux est 1'ennemi du biem" Maar hoeveel verdeeldheid, hoeveel ergernis roept het St. Lucasgilde tegenwoordig in het leven, naast de edele, klassieke nog waarlijk niet verworpen kunst, zien wij afwijkingen die althans de meerderheid der beoordeelaars niet bevredigen en dikwerf wegens mindere juistheid der vormen kritiek uitlokken. Het realismus van vele schilders is ook overgeslagen op de letterkunde; neven de grondige werken die op velerlei gebied het licht zien tiert welig een roman- en novellenlektuur die een meêwarigen blik doen slaan op de wufte soms geestige schrijvers, maar vooral op het aankomend geslacht dat weinig anders onder de oogen krijgt dan helden en heldinnen die zich misdragen ofinvalsche positiën verkeeren en dat alles gekruid, eigenlijk gepeperd, met o zoo keurig beschreven obscene toestanden, welke de tooneelvoorstellingen op hare beurt nog een weinig trachten te verduidelijken.
Op deze en dergelijke wijzen wordt er zelfs bij het beschaafd en denkend deel der menschen vrij wat schade toegebracht aan den godsdienstzin en misschien zijn de kerkdienaren zeiven de schuld, eensdeels door vast te houden aan star conservatismus op oude dogmatiek en overleveringen, anderdeels door te weinig overleg of ijver om tijdig te zorgen voor het onderwijs der jeugd, te bespeuren in het steeds algerneener wordend gebrek aan eerbied of ontzag voor wien of wat ook, bij alle gezindten waar te nemen, zoodat de beste weg nergens schijnt te zijn ingeslagen. Ik weet zeer goed dat de dikke huid van het geloven op gezag is doordrongen door Röntgenstralen van het positief weten, maar dit Weten is volstrekt geen panacé, immers het belangrijkst laat het onopgehelderd, de eindeloosheid evenals de onbegrensdheid der ruimte blijven onoplosbare raadselen voor den geleerdsten denker en wijzen op een Hoogere macht, deze ons die zaken moet ontsluieren.
De negentiende eeuw maakte de ijdelheid der natiën en der individuën gaande en strijdvaardig door de tentoonstellingen, vooral de zoogenaamde wereldkennissen, want dat zijn ze eigenlijk; tegenwoordig is voor het gros der bezoekers de omgevingde hoofdzaak en wordt de nijverheid slechts met een vluchtig bezoek vereerd; toch hebben zij ongetwijfeld hare nuttige zijden, de volken leerden elkander waardeeren, wetenschappelijke mannen deden er leering en ondervinding op, en derhalve zal het zeer zijn toe te juichen dat ze niet van de baan worden geschoven, maar hervormd in vaktentoonstellingen, welke gepaard aan de wel wat kras toenemende congressen veel nut kunnen stichten; daar worden de deskundigen bij elkaar gebracht en door kennismaking, bespreking en een beetje gepaste naijver al hetgeen werkelijk doeltreffend is ten algemeene nutte verspreid.
EXAMENMANIE.
437
Of deze ondernemingen gesteund door een zeer vergemaklijkt verkeer geen ongedurigheid en uithuizigheid kweeken zou de vraag kunnen wezen, doch die minder gelukkige hoedanigheden werden ook op verschillende andere wijzen ontwikkeld bij het tegenwoordig geslacht, dat nu eenmaal opgroeit te midden van tooneelvoorstellingen, concerten, spectacles variés, bier- en koffiehuizen en zich derhalve wel verplicht acht den geest der eeuw te huldigen.
Zoo kan men het nog een onbeantwoordde vraag achten of de zenuwachtigheid van een groot deel der menschheid verband houdt met die overdreven bewegelijkheid, dat drijven naar afwisseling, dan wel of de examenmanie en de drang in den strijd om het bestaan er toe bijdragen; zeker is het dat er onder geleden wordt door oud en jong, door huisgenoot zoowel als door lijder, en het veel rustiger leven was toen er minder zenuwdoctoren en rusthuizen noodig waren. Gelukkig bestaat er nog eene plattelands-bevolking, die nog niet met neuralgie besmet is, langzaam doch zeker in beschaving en kennis vooruit gaat en dus een flink tegenwicht biedt en blijft bieden aan die zwakkelingen. Ik ben overtuigd dat de vervlogen eeuw ons duizend voorrechten verschafte, en troost mij derhalve er slechts enkele honderden grieven tegenover staan; moge die troost ook het deel worden van mijne lezers!
TWEE DAGEN IN OBERAMMERGAU
door
Dr. E. Epkema.
Wanneer het voorjaar is gekomen, bekruipt menigeen de lust plannen te maken voor eene zomerreis. Gelukkige stervelingen, die aan dien lust kunnen voldoen! Het waarheen kost soms hoofdbreken. Men dient allereerst te raadplegen met den staat zijner kas. Maar er is zomergenot te vinden voor meer of min beperkte beurzen. Wanneer men niet te duur wil uitgaan en ergens rustig een week of drie wil vertoeven, wat zijn er dan in Europa niet veel lieflijke plekjes te vinden, waar men heerlijk genot kan smaken in eene schoone natuur. Één ding was te hopen, dat wij Nederlanders daartoe niet altijd terstond den blik naar het buitenland richtten, maar ook eens de vele schoone streken van ons land bezochten, die in bijna alle provinciën te vinden zijn. Eigenlijk moest niemand naar het buitenland vertrekken, vóór hij de schoonheden van zijn eigen land kende. Maar daarna, gaat naar het buitenland, gij hebt voor jaren en jaren keus van aangename en liefelijke streken, waar ge met genoegen eenige weken vertoeven kunt.
Voor velen evenwel is zoo'n rustige rust, als een dergelijk landgenoegen aanbiedt, niet bevredigend genoeg. Zij wenschen woeliger reisgenot. Welnu, voor hen staat de geheele wereld open, en de middelen van vervoer zijn zoo talrijk en zoo gemakkelijk, dat het hun weinig moeite kost hunne wenschen bevredigd te zien.
Ook dit jaar (1900) zijn door honderden, ja door duizenden reisplannen gemaakt en volvoerd. Er waren vooral twee groote aantrekkingspunten, de Parijsche tentoonstelling en de Passiespelen te Oberammergau. Bij velen zal het geweest zijn: entre ces deux mon coeur batance; maar eindelijk deed men toch eene keus, of men moest een Amerikaansche dollarkoning zijn, die naar Europa overstak en zoowel Parijs als Oberammergau bezocht.
NAAR OBERAMMERGAÜ.
439
Ik heb niet het voorrecht (?) zulk eene positie in de wereld in te nemen. Wel wilde ik op reis gaan en besloot één van beiden te gaan zien. Mijne keus is op Oberammergau gevallen en ik heb er geen berouw van gehad.
Parijs met zijne wereldtentoonstelling, waar duizelingwekkend veel te aanschouwen is, waar hoogst belangrijke zaken te zien zijn, naast eene groote kermis der ijdelheid, waar duizenden bij duizenden zich verdringen, waar het veel moeite en waarschijnlijk ook veel geld zou kosten om onderkomen te vinden, trok me minder aan. Ik zie Parijs liever in zijne gewone gedaante; dan heeft die wereldstad voor mij groote bekoring.
Meer trokken mij de Passiespelen van Oberammergau aan. Veel goeds had ik er van gehoord, en ik wilde mij met eigen oogen van de waarheid daarvan overtuigen. Dus nu of nooit; want zie ik ze dit jaar niet, dan kan ik tien jaren wachten, en wie staat er mij borg voor, dat ik dan nog leef. Mijn besluit was genomen, ik' reisde dit jaar naar Oberammergau. Ik woonde de spelen bij en ik was dankbaar en voldaan over wat ik hoorde en zag. Nu ik zoo weder rustig te huis zit en het genotene overdenk, komt me als van zelf de pen in de hand om den indruk, dien ik van de spelen ontving, op te teekenen en ook anderen mede te deelen. Ik hoop dat die uitstorting van mijn gemoed den lezers eenige niet onaangename oogenblikken mogen verschaffen bij de lectuur.
I.
De Passiespelen zijn van kerkelijken oorsprong, en werden in de Middeleeuwen op vele plaatsen vertoond, maar bijna nergens hebben zij zoolang stand gehouden als in Oberammergau.
De zucht naar tooneelmatige voorstellingen is den mensch als het ware aangeboren. Hoe was niet het theater bij de oude Hellenen eene ware levensbehoefte. De oude Romeinen waren wel meer verzot op de spelen in den circus en het amphitheater, maar toch het beschaafde gedeelte van dat oude volk, dat de Helleensche beschaving voor een groot deel overnam, schepte ook wel behagen in het theater. Jammer dat in den verdorven Romeinschen Keizertijd, met zijne mimen en soms schandelijke pantomimen, het theater ontaardde en de grootst mogelijke onzedelijkheid ten toon spreidde.
Toen wierpen de Germanen den Romeinschen colossus omver; er ontstonden Germaansche rijken, wier eenvoudige, soms ruwe, maar over het algemeen meer zedelijke inwoners een anderen geest deden ontstaan. Maar toch namen zij veel -van de Romeinsche beschaving over, en, daar helaas het kwade soms maar al te veel aantrekkelijkheid heeft, ook enkele van de gebreken dier verdorven maatschappij. Die Germaansche staten namen het
440
OORSPRONG DER PASSIESPELEN.
Christendom aan; sommigen waren eerst aanhangers van het Arianisme, maar weldra beleden al die Germaansche volken het Katholicisme.
Nu trachtte de geestelijkheid zooveel mogelijk al wat aan het oude Heidendom deed denken uit te roeien. Ook bij die Germaansche volken openbaarde zich, nadat de dagen van woeling en strijd voorbij waren en er betrekkelijk rust heerschte, de zucht naar tooneelvoorstellingen. Nu vreesde de geestelijkheid, dat, wanneer aan die zucht werd voldaan door het wederophalen van het oude Heidensche tooneel, het Christendom schade zou lijden. Daarom nam de geestelijkheid de taak op zich om die zaak in het goede spoor te leiden, en stelde zich zelf aan het hoofd der beweging.
Toen ontstonden in de Middeleeuwen de Passiespelen, Mirakelspelen, Mysteriën, die alle gewijde onderwerpen tot stof namen. Eerst werden die in de kerk gegeven, terwijl de geestelijken als acteurs optraden; later op het kerkhof op plechtige feestdagen, en toen werd het getal der medespelers uitgebreid, zoodat tal van dorpsbewoners als figuranten mede mochten spelen, wat altijd als een groote eer werd beschouwd, want de geestelijkheid zorgde wel, dat niemand medespeelde, op wiens zedelijk leven een vlek kleefde. Zoo is het elders in Duitschland, in Frankrijk en in andere landen gegaan. Zoo was het ook in Oberammergau. — Laat me in het kort even het ontstaan der Passiespelen in Oberammergau nagaan. Ik acht de zaak te bekend om er lang over uit te weiden.
In 1633 werd Oberammergau geteisterd door de pest, en toen deden de inwoners de gelofte, dat zij, wanneer de ziekte mocht ophouden, het lijden en sterven van Christus dramatisch zouden voorstellen. Zij wenschten dat om de tien jaren te doen, de geestelijkheid keurde het goed en de regeering gaf toestemming.
Dit Passiespel van den nieuweren tijd sloot zich bij de Middeleeuwsche spelen aan. De oorspronkelijke tekst, nog voorhanden in een handschrift van 1662, werd naar oudere modellen saamgesteld. Die tekst werd later dikwijls omgewerkt en door de Jezuïeten eigenlijk bedorven, daar zij te rhetorisch en allegorisch werd en de muziek het karakter eener opera aannam, wat zeker weinig overeenkwam met de gewijde voorstelling. Gelukkig evenwel, dat de medespelende Oberammergauers door juiste, eenvoudige costumes en door ernstig spel de waardigheid van de voorstelling wisten op te houden. Door voortdurende oefening en door voortdurende verbetering van de wijze van vertooning, namen die Passiespelen, waaraan bijna het gansche dorp deelneemt, in belangrijkheid toe.
Zoo werden zij van tien tot tien jaren vertoond, totdat het jaar 1810 aanbrak. Toen wist de Beiersche minister Montgelas een verbod uit te lokken, dat de vertooning der spelen deed
PASSIESPEL TE OBERAMMERGAU.
441
staken. Geheel Oberammergau was in zak en asch; eene deputatie werd aan den koning afgevaardigd om toestemming te bekomen de spelen ook dat jaar te doen plaats hebben. Zoo flink wist die deputatie op te treden, dat zij koning Max I bewoog', het verbod van den minister te doen intrekken. Maar er bestond ééne voorwaarde : de minister scheen zich aan den tekst te hebben geërgerd en daardoor de voorstelling als onwelvoegelijk te hebben beschouwd. De tekst moest dus gewijzigd worden. Dit geschiedde. Pastoor Othman Weisz werkte den tekst om en de schoolmeester van Oberammergau, Rochus Dedler, maakte er de muziek bij, zooals die nog heden ten dage wordt ten gehoore gebracht. De tekst van Weisz is in 1850 nogmaals omgewerkt door Jos. Alois Daisenberger, koninklijk geestelijke Raadsman (1799—1883) en dat is de nog heden gebruikte ofhcieele tekst. De woorden van dien tekst zijn over het algemeen waardig en goed gekozen. De muziek is geen directe kerkmuziek, maar draagt toch een ernstig, met het onderwerp passend karakter. Een goed orkest, schoone koren en heerlijk uitgevoerde solo's verschaffen een afwisselend genot.
De voorstelling van het Passiespel sluit zich geheel bij het Evangelie aan; al de tooneelen van Christus' lijden worden op waardige, aanschouwelijke wijze voorgesteld. De volksscènes maken een overweldigenden indruk. Aan de voorstelling mogen alleen geboren Oberammergauers deelnemen, op wier levensgedrag niets te zeggen valt.
De regeling van de spelen is toevertrouwd aan een comité, waarin de pastoor en de burgemeester eene groote rol spelen. Dat comité beslist aan wie de rollen zullen worden toebedeeld. Wanneer langen tijd vóór de spelen (want er is veel voorbereiding noodig) die verdeeling der rollen plaats vindt, heersebt er groote spanning; sommige rollen zijn als het ware erfelijk in de familie en dan wordt er zelden van afgeweken. Toch vindt er wel geïntrigeer bij plaats; ik zal later in de gelegenheid zijn hiervan een staaltje mede te deelen. Zoo is de hoofdrol, de Christusrol, dit jaar niet weer vervuld door Josef Mayr, die deze vroeger zeer waardig moet hebben vervuld, maar door Anton Lang, den zoon des burgemeesters. Maar eere wien eere toekomt, zijn spel was meesterlijk en waardig; alleen zijn stemgeluid was iets minder aangenaam, ofschoon zoo, dat men er spoedig aan gewende.
Het zeer groote theater, van hout opgetrokken (zoodat men noch er in, noch op eenigen afstand rooken mag) is overwulfd door eene reusachtige kap, die al de toeschouwers onder zijne hoede neemt. En dat zegt niet weinig, want ik woonde daar de spelen bij met wel meer dan 4000 toeschouwers. Het orchest zit in de diepte, zoodat men het wel hoort maar niet ziet. Het tooneel is aldus ingericht. Er is een reusachtig groot proscenium, waarop het choor (dat een groote rol speelt) optreedt
442
HET TOONEEL TE OBERAMMERGAU.
en waarop de volksscènes in de straten van Jeruzalem plaats vinden, waarbij soms wel 600 personen medewerken. Achter het proscenium bevindt zich het tooneel; in het midden is een groot gebouw in den vorm van een tempel, gesloten door een scherm, dat zijwaarts opengaat; daar vinden de meeste tooneelen plaats, die niet in de straten van Jeruzalem spelen, dus cle meer intieme scènes. Daar worden ook eene reeks van levende beelden vertoond, meestal ontleend aan het Oude Testament.
Naast het hoofdtooneel ziet men rechts en links eene straat van Jeruzalem, die door het juiste perspectief eindeloos lang schijnt. Ter weerszijde dier straten vindt men het huis van den Hoogepriester en het paleis van Pilatus. De achtergrond wordt gevormd door de bergen van Oberammergau. Het geheel levert een treffenden aanblik op.
De spelen vonden dit jaar (1900) plaats van 24 Mei tot 30 September Meestal vinden zij plaats op Zondagen, doch ook wel soms op andere dagen. Wanneer de toevloed der toeschouwers zoo groot is, dat zij niet allen kunnen geplaatst worden, wordt den volgenden dag eene nieuwe voorstelling gegeven. De prijzen der plaatsen wisselen af van 10 mark tot 3 mark, doch overal kan men goed zien. Ook is de acustiek van dien aard, dat men tot op de achterste en hoogste plaatsen van den eersten rang goed kan hooren. Geen wonder dat bij toevloed van zoovele vreemdelingen die spelen veel geld opbrengen. In 1880 bedroegen de inkomsten 300,000 mark, en ik meen wel gehoord te hebben, dat de laatste maal de recette zelfs is gestegen tot 700,000 mark; dit jaar zal hot zeker niet minder zijn. Die inkomsten vloeien, met aftrek van de kosten en eenige vergoeding aan de vertooners der hoofdrollen, in de gemeentekas, terwijl kerk en school er ook van genieten.
Dit meende ik in het kort over de spelen te moeten mededeelen. Thans wil ik trachten den indruk weder te geven, dien zij op mij persoonlijk gemaakt hebben.
II.
Mijne reis naar Oberammergau maakte ik niet in eens door, maar reisde langzamerhand van stad tot stad en van land tot land mijn hoofddoel tegemoet.
Daar ik geen reiscompagnon had kunnen vinden, reisde ik alleen, wat wel iets tegen heeft; maar, als men wil, kan men wel op reis gezelschap ontmoeten, waarmede men één of twee dagen gezellig samen is; mij is het althans zoo gegaan. In allen gevalle vind ik alleen reizen verkieselijker dan met een groot reisgezelschap onder leiding van Lissone of Cook op reis te gaan. Ik zag in Heidelberg o. a. een dergelijk Amerikaansch reisgezelschap van 125 personen onder één leidsman, en hetbleekme
NAAR OBERAMMERGAU.
443
dat zij zeer gejaagd reisden en nog al moeite hadden om in de hotels onder te komen en dikwijls over meerdere hotels moesten worden verdeeld.
Toch moet ik hier dankbaar den naam gedenken van de Amsterdamsche firma Lissone en Zoon. Zij hebben mij een coupon voor het Wittelsbacher Hof in Oberammergau en eene plaats bij de spelen bezorgd; beiden voldeden aan mijne hoogste verwachting.
De vrees bewaarheidde zich niet, die mij werd ingeboezemd door enkele Hollanders, die ik in de voorafgaande dagen sprak, dat ik op die coupon nog niet zoo onvoorwaardelijk moest vertrouwen. Ik wanhoopte niet en mijn vertrouwen is dan ook niet beschaamd.
Ik zal u niet lastig vallen met eene uitvoerige beschrijving van mijne reis van Keulen naar Oberammergau; want de meeste plaatsen, die ik bezocht, zijn overbekend. Toch wil ik enkele kleinigheden aanstippen. Mijne reis ging eerst naar Frankfort met zijn reusachtig spoorwegstation, zeker wel een der schoonste in Europa. De stad is aangenaam en een bezoek aan de Palmengarten is zeer aan te bevelen. Het Palmenhaus is zeer schoon; de groei dier reusachtige boomen is zoo groot, dat het dak moet worden verhoogd. Er was 's avonds een fraai militair concert, en ik trof er aangenaam gezelschap aan.
Verder trok ik naar Heidelberg, waar ik in de schoone omstreken met groot genot, dat door het aangename zomerweder verhoogd werd, drie dagen vertoefde. Ik trof het goed, want er waren groote studentenfeesten; er was toen 's avonds in den Schlossgarten groot concert van het Amerikaansche corps, onderleiding van Souza, den marsch-koning, den schepper van de Washington Post, die nu op zijn tocht door Europa ook ons land bezoekt. Maar het allerbelangrijkste was de Schlossbeleuchtung den volgenden avond. Het geheele slot werd rnet Bengaalsch vuur verlicht, terwijl tevens vuurwerk werd afgestoken. Van den tegenoverliggenden oever van de Neckar was het een betooverend schouwspel.
Van Heidelberg reisde ik verder naar Augsburg en deed van daar een uitstapje naar Hohenschwangau om dit eerste der Beiersche Koningssloten te zien, Neu Schwanheim, dat schilderachtig tegen een rots aan ligt. Die Koningssloten (ik heb er later nog twee gezien) zijn kostbaar gemeubileerd en bevatten menige schoone zaal. Het uitzicht uit Neu Schwanheim op bergen en meren is verrukkelijk.
Toen ik den volgenden avond in Augsburg overlegde waar en hoe ik mijn avond zou besteden, viel mijn oog op een theateraffiche van het Kurhaustheater Cöggingen (eene voorstad van Augsburg) en daar las ik dat zou worden vertoond: Die Passionsspielen von Oberammergau. Het zal u niet verwonderen dat ik
Ui
SPELEN TE OBERAMMERGAU.
besloot dat stuk te gaan zien. Ik informeerde bij den portier van mijn hotel naar het stuk en deze vertelde mij dat het stuk eene Novitat was, expresselijk vervaardigd dit jaar bij gelegenheid der Passiespelen. Het bleek me, dat de schrijver min of meer hatelijk het geïntrigeer bij het verdeelen der hoofdrollen had willen schetsen, waarover ik reeds boven sprak. Het komt me daarom niet ongeschikt voor eene kleine schets van dat tooneelstuk te geven.
Het speelt in het jaar 1810, toen de minister Montgelas het vertoonen van de spelen had verboden en toen Balthasar Zechner, burgemeester was. In het eerste bedrijf ziet men de bijeenkomst van het comité, dat de hoofdrollen zal verdeelen. Bij de vorige spelen was de Christusrol vervuld door Paulus Osterrieder en deze rekende er op die rol ook dat jaar weder te vervullen; verscheidene leden van het comité hadden hem ook hun stem beloofd. Maar de burgemeester wilcle hem den voet dwars zetten ; niet tevreden, dat reeds aan zijne dochter Margaretha de rol van Maria Magdalena was toegekend, wilde hij nu zijn pupil Toni Groszhofer de Christusrol bezorgen.
Nu volgt een geintrigeer tusschen den burgemeester, den pastoor en den schoolmeester, die onder een glaasje wijn de zaak bekonkelen en besluiten het comité zoo te doen stemmen als naar hun zin is. Dan komt het comité binnen en de vergadering begint. Na eenige debatten, waarbij de burgervader het grootste woord had, gaat men over tot stemming; de uitslag was niet twijfelachtig; terwijl Toni Groszhofer verreweg de meeste stemmen krijgt en maar enkele aan Osterrieder ten deel vallen, komt deze (die ook zelf lid van het comité was, maar te laat in de vergadering verscheen) binnen, hoort met verontwaardiging wat er geschied is en protesteert krachtig, want men had zonder zijne tegenwoordigheid niet mogen stemmen. De burgemeester houdt vol dat de stemming wettig is en dat dus zijn pupil Toni Groszhofer dit jaar de Christusrol moet vervullen.
Maar zie, daar brengt de bode een ministerieel schrijven en daarin staat te lezen, dat het vertoonen der passiespelen dit jaar verboden is. Groote opschudding onder het comité, allen spreken door elkander; eindelijk weet de pastoor stilte te doen ontstaan en hij doet de vergadering het*besluit nemen eene deputatie naar 'den koning te zenden om intrekking van dat voor Oberammergau zoo noodlottige verbod te verzoeken. Hiermede eindigt het eerste bedrijf.
In de verdere bedrijven ontspint zich deze intrigue. De pupil van den burgemeester Toni Groszhofer bemint Afra, de dochter van Osterrieder. Terwijl hij nu zijne geliefde bezoekt ten harer huize komt Osterrieder bedrukt te huis, daar hij vernomen heeft dat de Christusrol hem is ontnomen. Hij ontmoet Groszhofer, die zijne plaats zal vervullen. Hij bidt en smeekt hem de rol
Maak oberammergau.
445
aan hem te laten behouden; maar Toni, veel te grootsch op de verworven eer, weigert dit; daarop ontsteekt Osterrieder in woede, ontzegt hem zijn huis, verbiedt hem den omgang met zijne dochter, en snelt driftig heen. Toch komt Groszhofer nog eenmaal terug om Afra te zien; terwijl de gelieven bijeen zijn valt er een schot en Groszhofer zinkt getroffen neder. Afra meent dat haar vader de moordenaar is (wat later bleek onwaar te zijn). In het volgende bedrijf wordt Osterrieder van dien moordaanslag aangeklaagd en gevangen genomen.
Intusschen geneest Groszhofer van zijne wond, de toestemming tot het houden der spelen wordt van den koning verkregen, en nu wil hij de Christusrol vervullen, maar hij blijkt daarvoor te zwak. Wat nu gedaan? De schrijver weet in het laatste bedrijf een deus ex machina te vinden. Een Tyroler, der Pascher Franzl doet een leelijken val, wordt stervend op het tooneel gedragen en bekent vóór zijn dood, dat hij het is geweest, die het schot op Groszhofer gelost heeft uit jaloezie en dat Osterrieder onschuldig is. Deze wórdt uit de gevangenis ontslagen en nu smeeken alle Oberammergauers hem om toch dit jaar de Christusrol weder op zich te nemen, die voor den nog zwakken Toni Groszhofer veel te zwaar is. Osterrieder stemt toe en eene algemeene verzoening volgt. Hiermede eindigt dit .volksstuk.
Van Augsburg reisde ik naar München, het Beiersch Athene, met zijne kunstschatten, met zijne breede en levendige straten, eene stad waar men gaarne eenige dagen vertoeft; het genot werd dit jaar verhoogd door eene Moderne Kunstausstellung.
Eindelijk brak nu de dag aan om de reis naar Oberammergau te aanvaarden. Een directe trein bracht me van München naar de plaats mijner bestemming. Vroeger ging de trein niet verder dan tot Oberau en dan moest men daar een wagen nemen. Nu gaat het in eens door. Aan het station te München was het een vreeselijk gedrang om in den trein te komen, maar eindelijk zat ik toch rustig in een coupé derde klasse, die ik voor de luchtigheid gekozen had. Ook onderweg weder trachtten Hollaudsche dames, met wie ik in gesprek was geraakt, mij eenige vrees in te boezemen omtrent mijn Lissone-coupon, maar ik bleef onvervaard en de uitkomst gaf me gelijk. Van het station begaf ik mij terstond naar het Wittelsbacher Hof, liet coupon en brief voor een plaats bij de spelen zien, en mocht het genoegen smaken terstond kamer n". 4 te krijgen, maar ik moest die met een anderen heer deelen. En nu, alle eer aan den heer Lissone, hij had gezorgd dat. ik mijn kamer met een jongen, aangenamen landgenoot zou deelen, met wien ik een paar genoegelijke dagen heb doorgebracht.
Ik kwam ten één uur ongeveer in Oberammergau aan en had dus na het diner nog een ganschen achtermiddag voor me. Dien tijd besteedde ik door een ritje naar Linderhof te doen,
TE OBERAMMERGAU.
door eene prachtige streek; ook daar was ik zoo goed niet of ik moest een der Beiersche Koningssloten zien.
De avond was verrukkelijk; op het balcon van mijn hotel rustig een kopje koffie drinkend, keek ik neder op het menschengewoel aan mijne voeten. Honderden vreemdelingen doorkruisten de straten van het dorp en hielden zich op bij de talrijke win
toelflTm f1 Snuisteriien te k0°P zij»- Vooral 's avonds toen de lichten opkwamen, was het een fantastisch gezicht- ik ging ook zelf eens eene tournee maken, maar ik ging vroeg te bed, want de eigenlijke dag der spelen zou morgen een lange en vermoeiende dag zijn. Gelukkig hebben mijn slaapkamerafd en ik een rustigen nacht doorgebracht,
III.
Het was Zondag 29 Juli; ten 5 ure wekte een kanonschot de
ka^e^n»Tt0^e^a™mer1?^?p• °°k W«' ^ bewoners van kamer n». 4, stonden op, kleedden ons en gingen ten 6 ure in de kerk eene zingende mis bijwonen.
Daarna hadden wij een uurtje om te ontbijten en tegen 8 uur namen wij onze plaatsen in het theater in. Wij zaten op een paar van de hoogste plaatsen van den eersten rang; achter ons waren nog loges voor vorstelijke personen; men fluisterde in onze omgeving dat de grootvorstin van Rusland dien dag onder de logebezoekers was. ö
Van de plaats, waar ik zat, had ik een zeer goed overzicht over het tooneel; alleen bij enkele tableaux vivants op den achtergrond onderscheidde ik niet alles éven goed. Het hooren ging best; de acteurs spraken meestal zoo duidelijk, dat ik ze woord voor woord verstond.
Klokslag acht komt van weerszijde het halfchoor opgetreden, met den Proloog m het midden. De muziek valt in, het choor zingt een voorspel en daarop draagt de Proloog met sonore woord vnï wrf.^ge, onopgesmukte wijze zijn eerste inleidend woo.d voor. Hij heeft een zware rol, want bij elk tafreel geeft de Proloog eerst aan, wat de toeschouwers zullen zien. Dan valt
soLtnZ In n af^issfd door s^'s voor tenor, bas,
sopiaan of alt. De stemmen klonken frisch en de zang was schoon
Daarna volgen levende beelden, voorstellingen uit het Oude testament, die m verband kunnen gebracht worden met het lijden van Jezus Laat mij ze in volgorde opteekenen:
De verdrijving uit het Paradijs; de vereering van het kruisJakobs zonen besluiten hun broeder Jozef uit den weg te ruimen ' de jonge Pobias neemt afscheid van zijne ouders; de liefheb-
tuideiomd fe' lI0?glieÓ) bejammert het ^ bruidegom, Koning Ashasverus verstoot VastM en heft Esther
op den troon; de Heer geeft aan het volk het manna en de
SPELEN TE OBERAMMERGAÜ.
447
druiven van Kanaan; de zonen van Jakob verkoopen hun broeder Jozef voor twintig zilverlingen; Adam moet in het zweet zijns aangezichts zijn brood eten; Joab vermoordt Amasa en verraadt hem met een kus; de profeet Micha krijgt een klap in het aangezicht, omdat hij aan koning Achab de waarheid zegt; de onschuldige Naboth wordt door valsche getuigen ter dood veroordeeld; Job wordt door zijne vrouw en zijne vrienden beschimpt ; de broedermoorder Kaïn zwerft op aarde rond; Daniël wordt veroordeeld in den leeuwenkuil geworpen te worden; Simson door de Philistijnen bespot; Jozefs bloedige rok; Abraham ontdekt de ram, die in de struiken verward is, en als offer zal dienen in plaats van Isaiik; Jozef in Egypte als landsvader voorgesteld; de Zondenbok in de woestijn gejaagd; Isaak, tot offer bestemd, beklimt den houtstapel; Mozes en de koperen slang.
Dan begint de handeling met den intocht van Jezus in Jeruzalem, welk tafreel gelegenheid geeft tot eene grootsche volksscène. Reeds dadelijk imponeert het optreden van de Christusfiguur; dan ziet men hem vol verontwaardiging de handelaars en kooplieden uit den tempel verdrijven en daarop gaat Jezus weder naar Bethanië.
Het volgende tafreel doet ons eene zitting van den Hoogen Raad bijwonen, waarin beraamd wordt hoe men zich van Jezus ontdoen zal. Levendig zijn de beraadslagingen; de Hoogepriester Kaïphas vervulde zijne rol op flinke wijze en werd goed ter zijde gestaan door de verschillende leden van den Raad, onder welke Nathanaël uitmuntte.
Het derde tafreel geeft eene idyllische voorstelling van Jezus' verblijf in Bethanië, waar hij door Maria Magdalena gezalfd wordt en door zijne moeder wordt begroet.
Daarna gaat Jezus met de Apostelen naar Jeruzalem, zijn laatsten gang; hij zegt hun, dat hij zijn lijden tegemoet gaat; maar zij begrijpen hem niet. Verscheidene dier apostelen werden op karakteristieke wijze weêrgegeven, de zachte Johannes, de onstuimige Petrus en de valsche Judas, die zijn rol wel wat dramatisch opvatte, maar, mijns inziens, toch niet te veel overdreef; hij is geschokt in zijn vertrouwen op Jezus, hij is de praktische geldman en hij laat zich tot het verraad overhalen.
Het vijfde tafreel geeft ons eene waardige en plechtige voorstelling van het laatste avondmaal. Het eenige bezwaar was, dat deze scène wat gerekt was, daar de voetwassching en het uitdeden van den beker door Jezus aan de Apostelen tamelijk lang duurde, maar toch was men zoo onder den indruk, dat die plechtige stilte eene verademing was.
Als tegenhanger krijgen wij in het zesde tafreel weder eene zitting van den Hoogen Raad, waarin Judas zijn meester voor dertig zilverlingen verraadt. Na hevige debatten veroordeelt de Hooge Raad Jezus ter dood. Slechts twee leden verheffen hunne
I
448
TAFEREELEN UIT HET SPËL.
stem daartegen, Nikodemus en Jozef van Arimatlica, die vol verontwaardiging de vergadering verlaten, zeggende dat zij met zulk een onrechtvaardig vonnis niets te maken willen hebben
Nu eerst vangt het eigenlijke lijden van den Christus aan; de actie van de voorstelling wordt spannender en de persoon van Jezus komt scherper op den voorgrond.
Aandoenlijk was de scène op den Olijfberg; Auton Lang gat daarin de doodsangst van Jezus voortreffelijk weder. Judas treedt op en verraadt zijn meester met een kus. De tempelwacht voert Jezus gevankelijk naar Jeruzalem.
Dan volgt in achtereenvolgende tafreelen het verhoor van Jezus voor Annas; het berouw van Judas, die den Hoogen Raad de zilverlingen voor de voeten werpt en in wanhoop wegsnelt; het verhoor van Jezus voor Kaïphas, waarin het optreden der verschillende getuigen een levendig tooneeltje aanbood, terwijl de Hoogepriester eindigt Jezus ter dood te veroordeelen. Dan volgt de verloochening van Petrus en de bespotting van Jezus in den kerker, het besluit van den Hoogen Raad om aan Pilatus' bekrachfiging van het doodvonnis te vragen en de zelfmoord van Judas. ■
Juist kort voor die scène was de lucht wat betrokken geworden, deden zich een paar donderslagen hooren en kletterde eene hagelbui neder. De toeschouwers hadden daarvan niet te Inden, omdat zij 'overdekt zaten maar de acteurs op het open tooneel wel, maar zij speelden rustig door. Onwillekeurig kwam het me toen in gedachte, wat zij wel doen moesten als er een geweldige zware regenbui nederdaalde; dan zon er toch, dunkt me, wel eene gedwongen pauze moeten zijn.
Nu volgt het tafreel, waar Christus voor Pilatus wordt gebracht, die na het verhoor Jezus loslaat en aan Kaïphas en aan de Phariseën harde waarheden doet hooren; hoorende dat Jezus een Galileër is, zendt hij hem naar Herodes. Deze verhoort Jezus, bespot hem, doet hem een koninklijken mantel omhangen en zendt hem als spotkoning tot Pilatus terug. & De daarop volgende scène, hoe de leden van den Hoogen Raad het volk opzetten om Jezus dood te eischen, hoe Pilatus hem noo- tracht te redden, maar hem eindelijk aan het volk moet prijsgeven, terwijl hij zijne banden in onschuld wascht, maakte een geweldigen indruk.
Van alle zijden ziet men eene woelige volksmenigte uit de straten van Jeruzalem komen, zich op het proscenium verzamelen, zeker wel 600 man sterk, zich laten opruien door priesters en Phariseën en eindelijk losbarsten m den woedenden kreet: Barabbas los, Jezus gekruist!
Nu volgt de laatste afdeeling, het gaan van Jezus naar Golgotna en de kruisiging; zwaar is de rol van Jezus in dit gedeelte; maar Anton Lang speelde dit hoogst aandoenlijke gedeelte met waar-
SLOTTAFEREEL.
449
digen ernst tot het laatste oogenblik toe, zeer goed ter zijde gestaan door de verschillende personen, die op Golgotha het kruis omringen.
Het slottafreel vormt de opstanding; de Romeinsche wachters vinden het graf ledig; eenige vrouwen bezoeken het graf en een engel kondigt aan dat Jezus is opgestaan. Het choor heft een slotzang aan en de Passiespelen zijn geëindigd.
Als het velen der toeschouwers is gegaan als mij, dan hebben zij van die spelen een grootschen indruk medegenomen. Het met ernstige toewijding spelen der hoofdpersonen, het heerlijke optreden van het choor, dat aan de oude Griekscke tragedie doet denken, de onovertreffelijke regie en de schoone mise-enscène der verschillende tableaux, streelen oor en oog; de eenvoudige, maar degelijk bewerkte dramatische text doet hart en verstand goed.
Over het algemeen zou ik niet weten wat iemand bij die spelen onbevredigd zou laten.
Wanneer de tijd dier spelen wederom gekomen is, gaat op, volken van Europa en van elders, naar het kleine Oberammergau, want daar wacht u een verheven genot, dat door geloovigen en ongeloovigen ten zeerste kan worden gewaardeerd.. Men neemt een schat van indrukken mee naar huis, die men later kan overdenken en verwerken. Het spreekwoord zegt: Napels zien, en dan sterven. Hetzelfde zou men kunnen zeggen van de Passiespelen van Oberammergau.
Zalt-Bommel.
XV t.
29
ADAT EN HAAR BETEEKENIS VOOR HET BESTUUR IN INDIË.
DOOK
* * *
Overlevering of traditie, gewoonte- of oude landsrecht, één der middelen om het Mohamedaansch fanatisme te bestrijden is de waardeering der adat, die de inlander op hoogen prijs stelt. V erstandioe politiek neemt dan ook in het Mohamedaansch getinte Indië de adat tot bondgenoot om daarmede voeling te houden met de hoofden en den kleinen man. Wie de adat kwetst, brengt de belangen van het volk in de waagschaal. Tegen de adat zal de inlander niet redeneeren. Wat deze eischt, kan en moet hrj uitvoeren. Zeer juist en dichterlijk noemde een onzer Indologen de adat een „ankertouw, dat niet breekt en met vruchteloos weerstand biedt, al komt de wind met geweld tegen het vaartuig aan." , . , rl
De waardeering der adat nam dan ook m onze beproefde en wijsgeerige inlandsche koloniale politiek eene hooge plaats m. Wij legden daarvan getuigenis af toen wij als grondslag van cle rechtspraak voor inlanders lieten voortbestaan, „de inlandsche wetten en gewoonten van het eiland." later „de inlandsche of godsdienstige wetten, inrichtingen of gebruiken," nog later „de godsdienstige wetten, iustellingeri en gebruiken der inlanders, voor zoover zij niet streden „met de algemeen bekende beginselen van recht en de bevelen mitsgaders de wetten van het gouvernement, Later sprak men: „met de erkende," nog later: „met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Immers, om goed recht te spreken over volken, wier levenswijze en begrippen zoo geheel van de onze verschillen, en die door geheel andere omstandigheden worden beheerscht, moeten de op die volken toe te passen wetten verband houden met hunne zeden en gewoonten. Wil men die volken zóódanig besturen, dat het in de eerste plaats geschiede overeenkomstig cle personeele en
DE ADAT VOOR DE INDISCHE WETGEVING.
451
finantieele krachten van het kleine Nederland, dan zal de bestuurder om de tevredenheid van de bevolking — die welvaart schept en kostbare oorlogen voorkomt — in het land te brengen en te behouden, behalve met tact, vooral met plaatselijke kennis moeten optreden. Wil men geene verkeerde bevelen geven, die, wanneer het nut er niet van begrepen wordt, toch niet of slechts gebrekkig worden uitgevoerd, dan moet men goed op de hoogte zijn van locale omstandigheden. Alleen door op verschillend volksbegrip en volksbestaan gebaseerde verordeningen te maken, kunnen wenken en bevelen worden gegeven tot verbetering van primitieve toestanden en naar de behoeften van het oogenblik gevormd. Overal en ten allen tijde moet vermeden worden, een verbod uit te vaardigen, dat, strijdig met het volksgebruik, zeker niet wordt opgevolgd. Zoodanige verbodsbepalingen jagen den inlander naar den ons gezag vijandigen Mohamedaanschen geestdrijver. Eene ernstige studie van het eigenaardige Indische volksleven is voor den bestuurder noodig om te weten, dat wat nadeelig of goed voor Javanen, niet altijd schadelijk of weldadig voor Maleiers of andere rassen van onze zoo vele ethnologische variëteiten opleverende Indische bezittingen is, zoomede om er goed van doordrongen te zijn, dat in landstreken, die nog niet onder ons rechtstreeksch bestuur staan, niet altijd anarchie behoeft te heerschen of alles in het honderd loopt. De volksinstellingen zijn over het algemeen verstandig, omdat zij overeenkomstig de behoeften van het volk zijn gevormd. Wij kunnen die instellingen verbeteren, louteren en aan nieuwe toestanden passen, die zich onder onze leiding ontwikkelen; doch willen wij verstandig handelen, dan moeten wij op die instellingen voortbouwen, in plaats van haar op zijde te schuiven en daarvoor wetten en verordeningen te maken, die voor het inlandsche leven ongeschikt zijn.
De waardeering der adat legt ons de verplichting op, ook het rechtsbegrip van den inlander zooveel mogelijk te eerbiedigen; eene quaestie, waarover ons bestuur, dat vooral kracht moet vinden in zijn moreel overwicht, niet licht mag denken. Een voorbeeld: art. 3 No. 2 van het bij Indisch Staatsblad van 1872 No. 111 vastgesteld politiestrafreglement bedreigt met geldboete van ƒ 26 tot ƒ60 „de gezamenlijke optochten naar de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur, ten einde op ontzagwekkende wijze verlangens kenbaar te maken." Die „verlangens" duiden natuurlijk bezwaren, grieven, klachten aan; doch hoe strookt dat verbod met het bepaalde bij art. 55 van het Regeeringsreglement, luidens hetwelk aan de inlanders — ten einde hen te kunnen beschermen tegen willekeur van wien ook — overal gelegenheid moet worden gegeven om „vrijelijk" klachten in te dienen? Terecht vroeg de oud-Minister van Koloniën de Waal in 1876: „Gedoogden de geschiedenis, letter en geest van dat
464
bibliographie.
korte ophelderingen voorzien. Afl. I. Amsterdam, S. L. Van Looy. (10 Afl. a 30 cent.)
Waarom heeft deze vertaling in proza recht van bestaan naast de metrische vertaling van Vosmaer? Vosmaer was door het metrum gebonden, en hoe meesterlijk hij ook den hexameter behandelde, dit metrum was juist de grootste hinderpaal, die belette Homerus zooveel mogelijk weer te geven. Vaak kon Vosmaer, door den hexameter gedwongen, fijne nuances in Homerus taal niet weergeven, woorden of gedachten niet naar hun volle waarde uitdrukken, meermalen zelfs moest hij iets, hoe weinig ook, weglaten, waarvoor hij binnen de perken van zijn metrum geen plaats kon vinden.
Aldus de bewerker in het voorbericht. Het doel hiermede is dus, Homerus zooveel mogelijk zuiver en volledig weer te geven in het Nederlandsch, en den lezer een stap nader te brengen tot de juiste kennis en waardeering van den grooten dichter. Voor velen, die de geschiedenis beoefenen en het Grieksch niet voldoende meester zijn, om van het oorspronkelijke te genieten, zal dit een te waardeeren middel zijn, om kennis met den grooten dichter te maken.
Mr K. Meijer Wiersma. Burgerlijk wetboek, zooals het is gewijzigd door de wetten van 1843, 1855, 1869, 1874, 1876, 1878, 1879, 1884, 1886, 1887, 1892, 1896, 1901, met register enz. P. Noordhoff. ƒ2.—.
Een praktische, handige uitgave van het B. W., dat door de vele verwijzinger. en het register gemakkelijk valt na te slaan.
Dr. Vitus Bruinsma. De leerplichtwet. Tweede herziene en vermeerderde druk, met Kon. Besl. en tabellen. P. Noordhoff. ƒ0.60.
Gewijzigde onderwijswet van 1901. Tekstuitgave. P. Noordhoff. ƒ 0.10.
Correspondentie. Bliksemafleider. Wij ontvingen een vraag over het plaatsen van den bliksemafleider en de beschutting hiervan. Wij verwijzen hiervoor naar het werkje van Dr. L. Bleekrode, De bliksemafleider in beginsel en werking. Met afbeeldingen. (S. L. van Looy, Amsterdam. Prijs ƒ 0.05) dat daarover goede, duidelijke inlichtingen geeft.
GRAANPRODUCTIE EN GRAANHANDEL
door
Dr. H. Blink.
De granen behooren tot de oudste cultuurplanten, en hebben steeds als voedselplanten de grootste beteekenis gehad voor de menschheid, zoowel voor haar maatschappelijke ontwikkeling als voor haar physieke instandhouding. Minder de boomvruchten en evenmin de knolgewassen, maar bovenal de graansoorten waren het, die de menschheid in haar ontwikkeling maakten tot wat zij geworden is; zij vormden het schibboleth van den vooruitgang, zegt de beroemde ethnograaf Gerland.
Hierdoor is de graanproductie met den graanhandel van ouds een der belangrijkste bedrijven geweest, en met het oog op het noodzakelijke van dit voedsel moest de graanhandel wel vroeg mede een onderwerp van regeeringszorg uitmaken. Bij talrijke volken maakt de geschiedenis dan ook melding van den invloed, dien de regeering op den loop des graanhandels uitoefende, hoofdzakelijk om te voorkomen, dat er aan dit noodzakelijkste voedsel gebrek kwam, maar tevens om dit produkt voor den landbouw op prijs te houden. Hierdoor werd de graanhandel reeds vroeger dan eenige andere handel een onderwerp van staatkundige inmenging, en ontstond er een graanhandel-politiek, die afwisselde naar de omstandigheden.
Dientengevolge heeft de graanproductie en graanhandel een belangrijke geschiedenis. Konden wij over genoegzame ruimte beschikken, dan zoix het aanlokkend zijn die historie eenigszins nader na te gaan. Thans mogen wij daaraan echter niet toegeven. Wij willen in dit opstel enkel de graanproductie en den graanhandel der aarde behandelen, in verband met de vraagpunten van den laatsten tijd, slechts toegelicht door eenige historische opmerkingen uit de negentiende eeuw.l)
*
* *
') Belangrijke gegevens voor verdere studie van dit onderwerp vindt men in de volgende werken: Das Qetreide im Weltverkehr. Vom K.K. Ackerbauministe-
XVI.
400
GEWIJZIGD KARAKTER VAN DEN GRAANHANDEL.
Graan en meel staan ontegenzeggelijk aan liet hoofd van de artikelen, die in den wereldhandel beteekenis hebben. Door de ontwikkeling van het snelle verkeerswezen der negentiende eeuw zijn de granen in hun verspreiding niet meer beperkt tot enkele landschappen, zooals voorheen, maar kan schier elk land, dat granen voortbrengt, zijn productie doen deelen in den wereldhandel, er is schier geen gedeelte der aarde, hoe afgelegen ook, uitgesloten van het gebruik van die granen, welke het zelf niet produceert. In vroegere eeuwen, toen alleen de zeilschepen het graan verplaatsten naar de groote markten, was men in de niet voldoende graanvoortbrongende landen afhankelijk van allerlei toevallige omstandigheden, die den aanvoer van graan belemmerden of bevorderden, en duurde het veelal langen tijd; vóór cle granen van het oogstgebied naar de gebruikslanden waren vervoerd, een toestand, die doorafwisseling van schaarscbte en overvloed groote en snelle schommelingen in de graanprijzen ten gevolge had. In den tegenwoordigen tijd, nu productielanden en verbruikslanden over de geheele aarde door stoom en electriciteit nader tot elkander gebracht zijn, nu ook de achterhoeken deiaarde voor het verkeer ontsloten zijn, vormt de aarde meer één groot productie- en consumptiegebied, en kan men met recht zeggen, dat elk graanproceerend land levert voor de wereldmarkt, en dat geen landstreek door isolement meer buitengesloten blijft van het gebruik van graan, evenmin als van andere produkten.
Door deze omstandigheid konden de graanvoortbrengende landen in de negentiende eeuw ook verplaatst worden naar die maagdelijke streken der aarde, welke voorheen door de afgelegenheid en het gemis van een arbeidzame bevolking buiten cultuur waren gebleven, en die toch door hun natuurlijke gesteldheid de beste korenlanden vormen. Zoo heeft het korenland der aarde in de negentiende eeuw een groote geographische wijziging ondergaan ; oude korenmarkten ziet men vervallen en geheel nieuwe kwamen op.
Wanneer wij een blik slaan op de oude geschiedenis der Europeesche volken, dan zien wij, dat in dien tijd Egypte al een korenschuur der bekende landen aan de Middellandsche Zee
rium vorbereitete Materialien für die Enquête über börsemüssigen Terminhandel mit Landwirtschaftlichea Produkten. Wien 1900. — Sondorfer. Technik des Welthandels. 1899. - Weber. Bórsenenquête (Zeitschr. für gesamlen Handelsrecht 43). — Wir.DBNi'ELn. Der Deutsche Getreidehandel (Jahrb. f. Nat. und St. 3, Neue Folge VII). — Kohn. Der Getreideterminhandel. 1890. — Munck. Börsenmisstande. 1892. — Emery. Speculation on the Stock and Produce Exchanges of the United States. New-York 1896. — Sohumacher. Der Getreideterminhandet in den Vereinigten Staaten von Nord-Amerika und seine Organisation (Jahrb. für Nationalekonomie und St. III, Folge IV). — M. Sering. Der Getreidehandel in den Verein. ^taaten von Amerika. — Sonndo lifer. Uaaneen und Panlaten des Getreidehandels im Weltverkehr. 1882.
KORENLANDEN DER OUDHEID.
407
was; zelfs in den tijd der oude Kanaanitische patriarchen trokken Jakob's zonen bij hongersnood naar Egypte, om daar koren te koopen. Athene verkreeg in ouden tijd zijn koren door vloten aangevoerd van de kustlanden der Zwarte Zee, en Rome, dat door onverstandige staathuishoudkunde den landbouw had doen achteruitgaan, vond de korenschuren des lands op Sicilië en in Egypte.
In noordwest-Europa vormden in de middeleeuwen de kustlanden rondom de Oostzee de koienlanden bij uitnemendheid. De korenhandel der Hanzesteden werd voornamelijk hierdoor gevoed, en ook Groot-Britannië leverde destijds nog koren voor de markt.
In Nederland heeft zich de korenhandel al vroeg op zeer aanzienlijke schaal ontwikkeld. De vochtige, drassige bodem van Nederland was door gemis aan voldoende afwatering langs de kuststreken in Groningen, Friesland en Holland over 't geheel ongeschikt voor den graanbouw, en ook de hoogere zandgronden waren te onvruchtbaar om den graanbouw op groote schaal te ontwikkelen. Alleen in Zeeland, waar de eb en vloed der getijdenrivieren door groot verschil van waterstand een betere afwatering ten gevolge hadden, vond al van ouds een belangrijke tarweteelt plaats, maar dat gaf slechts voorziening voor een klein gedeelte dezer gewesten. Nederland verkreeg de benoodigde granen in de oudheid reeds in de Noorsche landen aan de Oostzee, waar zij overvloedig gevonden werden. Onderscheidene Nederlandsche steden namen oudtijds aan dien graanhandel op de Oostzee deel: Stavoren, Groningen, Kampen e. a. De handel op het noorden van Europa kan als de grondslag van zoo vele andere takken van handel beschouwd worden.
Ook Amsterdam dreef al vroeg korenhandel op de Oostzeelanden en werd in de 16e en 17e eeuw door de scheepvaart op de Oostzee de stapelplaats voor den graanhandel in West-Europa. De graanhandel van Amsterdam op de Oostzee bleef bestaan tot het einde der 18e eeuw, hoewel allengs verzwakt.
Toen in 1793 Danzig van Polen aan Pruisen kwam, toen de Fransche heerschappij den Nederlandschen handel onderdrukte, en nadat in 1794 Odessa aan de Zwarte Zee gegrondvest werd, verviel de Amsterdamsche graanhandel snel, die niet alleen de Nederlanden had voorzien, maar ook een hoogst aanzienlijken tusschenhandel tusschen Zuid-Duitschland. Spanje, Italië en de Oostzeelanden had doen ontstaan. Toch kan' men ook thans nog in Danzig en enkele andere steden der Oostzee voldoende sporen vinden, die aan den eens zoo bloeienden Amsterdamschen graanhandel herinneren. Zoo vindt er tot nog toe de verkoop van granen plaats in Nederlandsch gewicht.l)
l) Op voorstel der Berlijnsche vereeniging van graanhandelaren wordt aan de Oostzee gebroken met het sedert jaren bestaande gebruik, graan naar zoogenaamd Nederlandsch gewicht te koopen. Nu Nederlandsche gewichten, niet meer officieel
41)8
NIEUWE GRAANLANDËN DER NEGENTIENDE EEUW.
Leert het bovenstaande reeds, dat Polen en Rusland sedert oude tijden en tot de negentiende eeuw de eerste en voor de wereldmarkt van West-Europa bijna uitsluitend cle graanproduceerende landen waren, in de negentiende eeuw kwam hierin belangrijke verandering.
Nieuwe graanlanden traden op, die door de gunstige natuurlijke gesteldheid de oude of overheerschten, öf zware concurrentie aandeden, terwijl enkele landen verdwijnen uit de reeks der graanleverende gewesten. In de negentiende eeuw wordt door de graanstatistiek, hoewel nog geenszins in bijzonderheden juist, toch in hoofdzaken den loop der graanproductie aangewezen. De statistiek in verband met de gewone historische gegevens leert, dat bovenal de groote omkeering in den graanbouw clagteekent van de tweede helft der negentiende eeuw, d. i. uit den tijd der reusachtige ontwikkeling van het verkeerswezen door spoorwegen en overzeesche stoomvaart.
Bij den graanbouw moet men wel onderscheid maken tusschen de productie van een land voor eigen gebruik en de productie voor den uitvoer. Onderscheidene landen verbouwen granen, zonder dat zij ook maar eenigszins granen leveren voor andere landen, of liever, zij hebben zelfs een tekort aan granen, dat aangevuld moet worden door andere gewesten. De uitbreiding van de graanteelt in onderscheidene streken wisselt af met den prijs der buitenlandsche granen; is die over 't geheel hoog, dan wordt er zooveel mogelijk gronds voor de graanteelt bestemd, daalt die laag, dan gebruikt men den bodem liever voor andere doeleinden. Hierdoor vinden wij ook bij de niet voor de wereldmarkt leverende landen voortdurend schommeling in de graanproductie.
gebruikt worden, moest men het gewicht in H.L. omzetten en wel naar een niet altijd juiste tabel. In de nieuwe contrakten zal men uitsluitend den hectoliter of liter tot maat nemen. Ook de opgaven van het natuurlijk gewicht „van—tot" en de onzekere uitlegging der scheidsrechters dient gewijzigd. Men wil daarom in het vervolg bepalen: 1. de verkoopers bij een garantie van het gewicht „van—tot" het gemiddelde daarvan, dus b.v. bij 71—72 K.G. per H.L. 7'li/g K.G. te leveren. 2. Bij de Oostzee-kontracten zal voor de reis 1/2 pCt. verlies berekend worden. Verder bestaan er onhoudbare toestanden betreffende de beslissing van oneenigheden. Men wil zich niet meer neerleggen bij buitenlandsche arbitrage op graan van de Oostzee naar Duitsche havens bestemd. Eenige verkoopers hebben tot dusver vriendschappelijke arbitrage op Duitsche plaatsen in het leven geroepen, die echter niet toereikend is, daar het dikwijls voorkwam, dat een verkooper zijn scheidsrechter zeer laat of in het geheel niet noemde, in het laatste geval ontbreekt den kooper bij vriendschappelijke arbitrage elk middel om een dwang uit te oefenen. In het vervolg wil men officieele arbitrage. De oude Oostzeekontrakten stonden de verkoopers het recht toe 5 pCt. meer of minder te leveren. Hierin moet ook een verandering komen, in zoover dat de verkooper slechts 2 pCt. meer of minder tegen het factuur bedrag en verder 3 pCt. naar de waarde op den dag van afgiften der vrachtbrieven mag laden. Ten slotte zal men in de oude Oostzee-kontrakten de verandering trachten in te voeren, dat de verkoopers borg staan voor gezonde waar zooals het de „London rye contract'' eischt."
(Algem. Exportblad 27 Juni 1901.)
VER MINDERDE GRAANBOUW IN WEST-EUROPA.
469
Somtijds trachtten de regeeringen door protectie den inlandschen graanbouw wel te beschermen tegen de concurrentie van het buitenland, doch dit stelsel, hetwelk niet alleen tot knoeierijen aanleiding gaf, maar ook het algemeen belang schaadde, kon niet van blijvende toepassing worden.
Wanneer wij nu de oppervlakten lands, die in de West-Euro peesche staten aan de graanteelt gewijd worden, overzien, dan blijkt, dat vooral sedert ongeveer 1865 in de meeste landen achteruitgang valt te constateeren. In Nederland is de tarweteelt, van ongeveer 93,000 H.A. omstreeks 1880 tot 62,000 H.A. in 1897 verminderd; in België van 283,542 H.A. in 1S66 tot 180,377 H.A. in 1895. In Groot-Britannië en Ierland verminderde het bouwland van 17,79 mill. acre omstreeks 1870 tot 14,04 mill. acre omstreeks 1897; in Frankrijk verminderde sedert 1870 het aan den korenbouw gewijde land ook geregeld.
Wanneer wij in het algemeen spreken, vindt men als resultaat, dat in West-Europa (waartoe gerekend worden de landen: Spanje, Portugal, Frankrijk, België, Nederland, Groot-Britannië, Henemarken, Skandinavië, Duitschland, Zwitserland, Italië en westelijk Oostenrijk), de aan den graanbouw gewijde oppervlakte lands in de laatste kwart eeuw verminderd is, alleen de haver uitgezonderd. Sundbarg geeft de volgende cijfers voor West-Europa, in den zin als boven bedoeld.
In duizend H.A.
«^FfaSf kte ?emi*d.van In 1896 gewijd aan: Toeneming. Afneming.
1876—1880 jaarl. gewijd aan: in duizend Heet. ° ö
Tarwe . . . 19 601 18 748 853
Rogge . . . 11 678 11449 — 229
Gerst. ... 6774 6432 — 342
Maïs .... 3 562 3 467 — 95
Haver . . . 12 222 13 620 398
Terwijl West-Europa gemiddeld dus een afneming van den graanbouw aanwijst in de laatste kwart eeuw, bedraagt die vermindering niet in alle landen evenveel, en zij werd in enkele landen door groote schommelingen afgewisseld. Zoo o. a. in Duitschland, het land der invoerrechten op graan, waar tot 1891 het tarweland toenam, vervolgens tot 1897 onder schommelingen afnam, om in 1898 en 1899 weer toe te nemen. In Frankrijk zijn sedert de jaren van 70 de oppervlakten lands aan rogge, gerst, maïs on boekweit gewijd bestendig afgenomen; het tarweland bleef ongeveer hetzelfde.
Die afneming van korenland in West-Europa, die in het westen het grootst is, moet niet als een vermindering van cultuurland beschouwd worden, maar is meestal een gevolg der verandering van vrucht. In enkele streken van Nederland is n.1. de tarweteelt verminderd, maar wordt het tarweland voor de teelt van suikerbieten gebruikt, elders voor aardappelen enz. Deze wijziging was een
1-70
TOENEMENDE GRAANTEELT IN OOST EUROPA.
gevolg hiervan, dat het graan door de buitenlandsche concurentie niet de gewenschte voordeeleu opleverde, welke men bij andere produkten vindt.
Terwijl West-Eurapa een afneming aanwijst van korenland, heeft Oost-Europa, in 't bijzonder Rusland, een toeneming te constateeren. Oudere statistieke opgaven dan 1881 ontbreken, zoodat alleen met dit jaar kan vergeleken worden. Men vindt dan
In Euopeesch Rusland en Aziatisch Totaal
Polen. Rusland.
X 1000 H.A.
1881 1899 1899 1899
Tarwe . . . 12 237 15 924 4 206 20 130
Rogge . . . 28 015 37 606 1 213 28 819
Gerst .... 5 476 7 496 793 8 289
Haver . . . 15 031 15 630 1 424 17 054
Mais .... 602 974 194 1 168
Spelt .... 376 297 11 308
Boekweit . . 4180 2 463 54 2 517
Gerst. ... 2713 2736 475 3211
Totaal 68 630 73 126 8 370 81 496
De graanbouw van Polen, in deze cijfers begrepen, uitgezonderd de haver, is van 1883 tot 1897 afgenomen; doch de graanbouw in Aziatisch Rusland, die sedert 1894 eerst officieel vermeld wordt, was schier geheele aanwinst voor Rusland, daar vóór den aanleg der sporen die graanbouw voor den handel weinig waarde had.
Ook in Rumenië en Servië vindt men aanzienlijke uitbreiding van de graanteelt in de laatste jaren, en eveneens in Finland. Zoo vertoont Oost-Europa een sterke toeneming van den graanbouw, naar de oppervlakte des lands gerekend, vooral van tarwe, gerst en maïs.
De werkelijke opbrengst van den graanbouw vertoont eenigszins andere cijfers, daar in de laatste kwarteeuw door verhoogde kennis van den landbouw en betere bemestingleer de opbrengst per H. A. is toegenomen, in Oost-Europa zoowel als in West-Europa. Hierdoor is in Europeesch Rusland de totale graanproductie in de laatste 20 jaren met veel meer dan 32;°/o toegenomen, terwijl die in de meer dan dubbel zoo groote periode van 1810 tot 1860 niet meer dan met 42 % toenam.
Wenden wij thans den blik op de buiten-Europeesche korenlanden. Bij deze staan de Vereenigde Staten van Amerika thans boven aan. Geen gedeelte der aarde heeft een zoo hooge economische beteekenis erlangd in den loop der negentiende eeuw
OPKOMST DER VEREENIGDE STATEN ALS LANDBOUWLAND.
471
als dit land. Van een grootendeels nog onbewoond gebied met maagdelijke gronden, waar in 1790 niet meer dan 4 millioen bewoners gevonden werden, nam in de negentiende eeuw de bevolking er snel toe, vooral door de immigratie na 1840. In dit jaar" bedroeg het zielental der Vereenigde Staten 17 mill., klom in 1850 tot 23 mill., in 1860 tot 31 mill., in 1870 tot 38, in 1880 tot 50, in 1890 tot 62 en thans tot ± 63 millioen. Van 1821 tot 1897 hebben niet minder dan ruim 27 millioen bewoners uit verschillende landen van Europa, doch bovenal uit Groot-Britannië en Ierland, zich in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika gevestigd. Uit Nederland waren in dit tijdperk 131,000 emigranten afkomstig
Die reusachtige immigratie en de daarmede gepaard gaande verdere toeneming der bevolking maakte de vruchtbare gronden van Amerika tot het belangrijkste landbouwgebied der aarde. Eerst had de vestiging langs de oostkust plaats, doch al verder en dieper landwaarts verplaatste men zich naar het westen. Het zwaartepunt der bevolkingsverbreiding werd eveneens meer naar het westen verlegd, en de landbouw nam eerst langzaam, daarna snel toe.
Gedurende de eerste helft der 19e eeuw breidde zich de graanbouw in dit gebied nog slechts uit in verhouding tot de toeneming der bevolking in het land zelf. Zoo was dan ook de uitvoer van graan nog onbeduidend in dien tijd.
Van 1831—1840 werd er in dit gebied slechts 78,000^ H.L. tarwe gemiddeld per jaar uitgevoerd; van 1841—1850: 462,000 H.L. of in 't geheel 5 mill. H.L. graan en meel. Omstreeks 1849 waren hier 8 mill. acres tarweland onder den ploeg, doch de weinig voordeelige wijze van bebouwing maakte, dat de opbrengst betrekkelijk gering was, niet meer dan 92 mill. bushels, zoodat nog niet in de behoefte werd voorzien.
Sedert dien tijd drong de landbouw snel dieper in het binnenland door; in 1859 waren reeds 14,5 mill., in 1871: 19 mill. acres tarweland onder den ploeg. Sedert dit jaar had er nog veel aanzienlijker uitbreiding van den tarwebouw plaats, vooral omdat het versneld verkeer de vraag naar granen in Europa sterk deed toenemen, en omdat het beginsel van den vrijhandel in Europa de markten opende voor het Amerikaansche produkt.
De invoering van landbouwmachines maakte de uitbreiding van den landbouw op groote schaal mogelijk, vooral voor den graanbouw, en met den dag schier werd er nieuw land onder den ploeg genomen. De oppervlakte bebouwd tarweland nam van 19,9 mill. acres in 1871 tot 27,6 mill. acres in 1876 toe; die van maïs van 34 tot 49 mill. acres; die van haver van 8,4 tot 13,4 mill. acres; die van rogge, gerst en boekweit van 2,7 mill. tot 3,9 mill. acres, zoodat het graanland in vijf jaren
x) Zie : H. Blink, Bewoners der vreemde werelddeelen III, Amerika 4900.
17:»
AMERIKA ANSCHE GRAANBOUW". AFRIKA.
van 65,1 mill. acres op 93,9 mill. steeg. En al kon die vooruitgang niet altijd even snel plaats hebben, toch bleef ook later de uitbreiding voortduren. Het volgend overzicht wijst de oppervlakte korenland aan, in 1898 in de Vereenigde Staten van NoordAmerika door de verschillende graansoorten in beslag genomen.
Tarwe ... 44 055 duizend acres.
Rogge ... 1643
Gerst .... 2 583
Haver . . . 25 777
Maïs . . . . 77 722
Boekweit . . 678
De opbrengst is nog altijd niet evenredig aan de groote vlakte, omdat de korenbouw er meer extensief is, en met minder zorg gedreven wordt dan in Europa. Terwijl bijv. in West-Europa de tarwe in 1896 een opbrengst gaf gemiddeld van 11,97 Metr. centenaar per H.A., was die voor Oost-Europa 8,05, voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika slechts 8.35 ; voor de rogge respectievelijk 11,82 — 7,30 — 8,32, voor maïs: 11,27 — 11,05 en 17,69. Deze cijfers duiden aan, dat Oost-Europa in de opbrengst nog bij Amerika achterstaat, en dat Amerika bovenal het land is van de maïsteelt, die hier de beste opbrengsten levert.
Van de overzeesche graanlanden heeft de korenproductie van Canada bijna dezelfde geschiedenis als die van de' Vereenigde Staten. Eerst vond men hier toeneming der graanproductie evenredig met die der bevolking in de 19e eeuw, vervolgens productie boven de behoefte en belangrijken uitvoer.
In Zuid-Amerika zijn vooral als korenlanden aan te merken Uruguay, Argentina en Chili. In Argentina liep de toeneming van den korenbouw niet parallel met de uitbreiding der bevolking, maar nam onregelmatig sneller toe, meer in verband staande met den aanleg van spoorwegen en de reductie der vrachtprijzen. Eerst in de laatste vijftien jaren kwam hier de korenbouw op grootere schaal tot stand, en eveneens is dit in Uruguay het geval. Ook Chili's graanproductie oefent nog slechts korten tijd invloed uit op den wereldhandel.
Van de Afrikaansche korenexportlanden zijn Algiers, Tunis en Egypte te noemen. In Algiers is echter sedert 1880 geen toeneming van korenland op te merken, uitgezonderd van haver en maïs, doch deze is niet belangrijk. In Tunis is de toeneming aanzienlijker, doch met groote schommelingen. Hoofdzakelijk dient de uitvoer dezer landen om de tekorten van Frankrijk mede aan te vullen.
In Egypte is de korenbouw beperkt tot het overstroomingsgebied van het Nijldal, en kan zich derhalve niet belangrijk uitbreiden.
In Zuid-Afrika is de korenbouw niet voldoende tot ontwikke-
BRITSCH-INDIË. TOEKOMSTIGE GRAANPRODUCENTEN.
473
Uiig gekomen, en in Australië is het verkeer te land nog te weinig ontwikkeld, om belangrijke uitbreiding van den korenbouw te erlangen. Daarenboven is het klimaat in groote gedeelten van Australië een hindernis tegen groote uitbreiding van den graanbouw.
Ten slotte komen wij bij de groote tarweproducent, Britschludië. Na de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is EngelschIndië de belangrijkste leverancier der tarwe voor de wereldmarkt. Buitengewoon groote vlakten worden hier aan de tarweteelt gewijd. De totale oppervlakte er van is niet bekend, daar in de Britsche leenstaten en eveneens in M der direct onder Britannië staande provinciën, nog geen voldoendelandopneming en opmeting heeft plaats gevonden. Hierdoor kan men niet in vergelijkingen treden ten opzichte de toeneming of afneming der landen, aan den tarwebouw gewijd.
De Europeesche graansoorten in Britsch-Indië hebben behoefte aan kunstmatige besproeiing. Daar evenwel niet rneer dan Vs van het tarweland er kunstmatig besproeid wordt, is de korenopbrengst er betrekkelijk gering. Hierdoor is de oogst ook zeer wisselvallig en de opbrengst schommelend. Over 't geheel wordt een betrekkelijke afneming van de opbrengst aldaar waargenomen; in de slechte jaren Ï896en 97 was die slechts 3 a, 3,1 bushels per acre tep-en 10.7 bushels in 1884—85.
Wanneer men nu de wereldproductie en den wereldhandel ui granen overziet, blijkt hieruit, dat de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tegenwoordig bovenaan staan, en de markt in West-Europa schier geheel beheerschen, in verbinding met Rusland en met concurrenten in Britsch-Indië, Argentina, Uruguay en Canada. De overige graangewesten hebben een afnemende graanteelt of worden, zooals Egypte en Japan, mede door de dichte bevolking des lands, nog tot invoer van vreemd graan genoodzaakt. In Britsch-Indië wordt de tarweuitvoer beheerscht door zijn talrijke bevolking, door de onvoldoende besproeiingswerken en de kostbaarheid van den aanleg dezer.
Argentina echter, met zijn deugdelijken bodem, belooft in de toekomst nog veel voor den korenbouw, daar groote vlakten der Pampa's nog ongerept liggen. Hier is betrekkelijk nog veel minder goede grond in beslag genomen dan in Noord-Amerika. Ook de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben nog veel ongecultiveerd land; nog 249 millioen H.A. staatsland ligt er uitgemeten, om verkocht te worden, doch zelfs uit de officieele berichten blijkt, dat het beste land reeds in bezit is genomen, en het valt niet te zeggen hoeveel van het aangebodene geschikt is voor bebouwing. In elk geval, de korenbouw voor de wereldmarkt is in de toekomst hoofdzakelijk in Amerika te wachten, waar bij geen overmatige bevolking nog veel vruchtbaar land gevonden wordt. Zoo zal
171
graanhandel der aarde.
Amerika in nog langen tijd de korenleverancier der aarde blijven, en de prijzen op de korenmarkten beheerschen. Ook de invloed van Siberië op de graanmarkt zal grooter worden.
Wij willen thans in een overzicht van de belangrijkste landen den invoer en den uitvoer van koren tegenover elkander stellen, ten einde daardoor een blik te kunnen werpen op het voortbren-
In het onderstaande geven wij een overzicht van den wereldhandel in granen en meel voor een tweetal jaren.
1888 1897
Invoer Uitvoer Invoer Uitvoer
in mill. in mill. in mill. in mill.
KGr. KGr. KGr. KGr.
Groot-Britannië . . 7476 64 91321) I 127
Rusland 19 8621 14 7632
Vereenigde St. v. N.A. 369 3915 87 10659
Nederland .... 1673 932 2975 1897
Britsch-Indië ... 17 2170 53 211
Frankrijk .... 3127 132 1385 47
België 1591 502 1985 568
Oostenrijk-Hongarije 94 1222 682 587
Duitschland .... 1871 195 5093 500
Bumenië ' 10 1742 16 1803
Italië 734 65 556 31
Australië 230 572 233 118
Canada 257 450 478 715
Zwitserland .... 459 6 618 3
Spanje 353 31 322 68
Argentina .... 2 349 23 519
Zweden 226 196 205 24
Denemarken . . . 297 117 753 131
Bulgarije 1 429 1 103
Europeesch Turkije . 105 75 149 148
Algiers 56 157 74 111
Noorwegen .... 307 7 379 2
Egypte 42 187 123 16
Griekenland. ... 148 1 149 1
Japan ±21+210 10 1
Portugal 145 4 166 2
Chili — 123 — ± 120
Finland ± 111 50 218 32
Tunis ? ? 73 80
Uruguay 1 45 25 26
Kaapkolonie-Natal . 9 ? 133 ?
Servië 2 92 6 68
Totaal 32990 22661 26116 26650
In de laatste twee kolommen zijn de grootste cijfers vet gedrukt, om die te doen uitkomen,
tekorten in engeland, nederl. enz. verschillende oogsttijden.
475
gen en verbruiken van koren in verschillende gedeelten der aarde.
Zooals uit de statistiek blijkt, zijn bovenal Groot-Britannië, Nederland, Duitschland, België en Frankrijk korenverbruikende landen, die in hun te kort voorzien door grooter invoer dan uitvoer. Als wij, hetgeen deze landen meer aan meel en graan invoeren dan uitvoeren, per hoofd der bewoners in het jaar berekenen, dan vinden wij, dat dit voor Groot-Britannië bedraagt 224 KG. per hoofd, voor België 218 KG., voor Nederland 214 KG., voor Duitschland 107 KG., voor Frankrijk 32 KG., alles berekend voor 1897. Belangrijke tekorten ongetwijfeld. Wij moeten hierbij in het oog houden, dat, bijv. in Nederland, het tekort aan graan geenszins uitsluitend voor brood gebruikt wordt, maar ook voor een aanzienlijk gedeelte als veevoeder, vooral ook voor mestvee. Hieruit wordt ons reeds duidelijk, welk groot nadeel het voor ons land zoude hebben, als de prijs der granen door invoer rechten kunstmatig verhoogd werd.
Tevens blijkt uit het bovenstaande, welk een belangrijke tak van bedrijf de graanhandel uitmaakt. In vroegere eeuwen bestond ook de graanhandel reeds op vrij groote schaal, maar was bij toch hoofdzakelijk in betrekkelijken zin nabuurhandel; in de laatste helft der negentiende eeuw is de graanhandel -wereldhandel geworden. Dit heeft vooral daardoor een groot voordeel, dat men schier nergens aan den oogst van één land gebonden is; elk beschaafd land kan door het snelle verkeer rekenen op de oogsten van schier ieder gebied der aarde. Daarbij komt, dat de oogsten op verschillende tijden des jaars vallen, zoodat schier in elke maand ergens een oogst plaats beeft.
In Januari wordt koren geoogst in Australië, Argentina, Chili en Nieuw-Zeeland.
In Februari en Maart oogst men in Oost-Indië en BenedenEg ijpte.
'in April in Klein-Azië, Cuba, op Cyprus, Beneden-Egypte, Mexico, Perzië cn Syrië.
In Mei: Algiers, Centraal-Azie, China, Florida, Ja-pan, Marokko en Texas.
In Juni: Alabama, Arkansas, Californië, Carolina, Colorado, Georgië, Griekenland, Italië, Kansas, Kentucky, Louisiana, 3Iississippi, Missouri, Oregon, Portugal, zuidelijk Frankrijk, Spanje, Tennessee, Turkije, Utah.
In Juli: Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije, noordelijk Frankrijk, Duitschland, Illinois, Indiana, Java, Michigan, Minnesota, New-York, Nebraska, Ohio, Rumenië, zuidelijk Rusland, Zwitserland, zuidelijk Engeland en Opper-Canada.
In Augustus : België, Nederland, Columbië, Denemarken, noordelijk Groot-Britannië, Beneden-Canada, Manitoba en Polen.
In September en October: Noorwegen, noordelijk Rusland, Schotland en Zweden.
■17 li
TECHNIEK VAN DEN GRAANHANDEL.
In November : Peru en Zuid-Afrika. In December: Birma.
De zich zoo reusachtig ontwikkelende graanhandel der negentiende eeuw vereischte ook een zelfstandige commercieele techniek, die aan de eischen van het moderne snelverkeer voldeed. Deze eisch des tijds werd natuurlijkerwijze het best vervuld in het land, waar de negentiende-eeuwsche beschaving met de ontwikkeling der graanproductie hand aan hand ging. Dit was het geval in de Vereenigde Staten van Amerika, waar met de toeneming deibevolking ook alle moderne hulpmiddelen des verkeers werden ingevoerd, waar de laatste zelfs vooruit gingen, om der bevolking in haar verbreiding den weg te wijzen.
In de Oost-Europeesche gewesten met uitvoer van granen is de graanhandel nog in het aanvangsstadium eener omkeering, met veel gewoonten en toestanden die herinneren aan den tijd, toen geen spoorwegen bestonden. Nog beheerscht hier, gelijk in den ouden tijd, een net van kleinhandelaars den geheelen graanhandel. De kleinhandelaren in Rusland en andere Europeesche graanexportlanden verzamelen het geringe overschot, dat de boeren bezitten, en leveren dat bij kleine hoeveelheden aan de groothandelaars in enkele exportsteden, die het uitvoeren. Hierdoor wordt veel arbeidsvermogen en tijd verbruikt voor den handel, maar een voordeel is het, dat de korenhandel aldus een bedrijf vormt, hetwelk velen een middel van bestaan oplevert.
Geheel anders is het in Noord-Amerika. In het westen der Vereenigde Staten van N.-A. vindt men evenzoomin kleinhandelaars in granen als klein-landbouwers. De landbouw en de handel kenmerken er zich door buitengewone centralisatie. Weinige groote firma's beheerschen er de markt, en hebben zoowel den inkoop als den verkoop, de bewaring als het vervoer van graan in handen. De groote handelshuizen in granen hebben in Amerika hun zetel in de verkeerscentra van het Westen, welke naast een naar alle richtingen uitstralend net van spoorwegen, ook groote waterwegen bezitten. Vooral te Chicago aan het zuidelijk uiteinde van het Michigan-meer, en St. Louis aan de samenvloeiing der Mississippi en Missouri, zijn de voornaamste centra voor den graanhandel; als graanhandelplaatsen van den tweeden rang zijn te noemen aan de groote meren: Milwaukee, Dulith, Toledo, Detroit en Cleveland; in het uiterste Westen sedert een kwart eeuw Kansas City, Omaha (Nebraska), St. Paul, Minneapolis (de molenstad aan de Boven-Mississippi), Fargo (Dacotah) en Winnipeg (Manitoba). In deze centra wordt het graan door de agenten der groothandelaren opgekocht, samengevoerd, om naar de handelscentra in het oosten en zuidèn, hetzij tot eigen gebruik of
ELEVATOREN. GRAANHANDEL IN AMERIKA.
477
tot uitvoer naar Europa, toegevoerd te worden. Niet minder dan 9/io der geheele graanmassa wordt in oostelijke richting vervoerd, naar de markten van Montreal, Portland, Boston, New-York, Philadelphia en Baltimore, en de helft daarvan volgt de route Chicago—New-York.
Ongeveer Vio wordt per schip over de Mississippi naar NewOrleans vervoerd.
Voor die ontwikkeling van den graanhandel tot een wereldhandel was het noodig, dat de gïanen niet op monster behoeven verkocht te worden, maar dat men scherp begrensde sorteeringen heeft, die algemeen bekend zijn. In de oostelijke staten van Noord-Amerika nu is de onderscheiding der in den handel komende granen naar soorten volgens vaste beginselen doorgevoerd, zooals nergens anders. Elk der genoemde handelssteden heeft haar bepaald aangeduide graansoorten., en die omvatten alle producten van het omringende gebied. Hierdoor wordt de graanmarkt vereenvoudigd, en kan men op een geschreven aanduiding granen koopen in de verst afgelegen gewesten. He telegraaf is in staat groote handelstransacties in granen binnen enkele oogenblikken tusschen schier alle landen der aarde tot stand te brengen.
Om dezen toestand te organiseeren is het wenschelijk, dat het graan, hetwelk bij de boeren opgekocht wordt, wordt gesorteerd, zoodat het gelijksoortige graan bij elkander gebracht wordt. Daarvoor is noodig de oprichting van pakhuizen of graanzolders, waar het gelijksoortige graan vereenigd wordt. Met dat doel heeft men aan de spoorwegstations, die het graan vervoeren naar de groote markten en exporthavens, inrichtingen en pakhuizen voor graan tot dat doel gebouwd, zoogenaamde grain-elevators.
Het beginsel der inrichting van elevators is het volgende. In een groot gebouw wordt het graan aangevoerd, en door een riem zonder eind met schepraderen voorzien naar boven in het gebouw gebracht. Daar wordt het koren in een windkamer en door een zeef gezuiverd, verder automatisch afgewogen en gelijktijdig machinaal gesorteerd. Ook bewaart meri hier het graan. Verder laat men het gesorteerde graan door buizen in schepen of in wagons loopen, zoodat de overlading uiterst gemakkelijk - is. Deze elevatoren zijn te danken aan de samen werking van den groothandel met de spoorwegondernemingen. In de centrale korenmarktplaatsen hebben gedeeltelijk de spoorwegondernemingen, gedeeltelijk afzonderlijke vennootschappen de oprichting en exploitatie der elevatoren in banden. De Kamers van Koophandel of de Korenbeurzen bepalen de schaal, waarnaar men in de elevatoren het koren heeft te onderscheiden, en benoemen de beambten, die onder eede toezicht houden op de richtige uitvoering dier sorteering. In Chicago worden graaninspecteurs dooiden staat aangesteld.
178
HANDEL IN GRAAN. TERMIJNHANDEL.
Buiten de centrale marktplaatsen in de produktiegewesten hebben de groothandelaars elevatoren opgericht, en hebben dit bedrijf veelal geheel in handen. De agenten der groothandelaars koopen dagelijks het graan tegen de ontvangen prijsiustructies volgens een aangewezen standaard monster, eu op de elevatoren wordt het graan dan gesorteerd. Daar de spoorwegen in het verre Westen van Amerika de nederzettingen der bevolking vooruitgaan, en men derhalve in een uitstekend graangebied reeds spoorwegen vindt vóór het land bewoond is, kunnen overal aan de stations elevators opgericht worden, zoodat de kleinere farmers zelve geen graanzolder behoeven te bouwen.
Aan de graanbeurzen wordt het graan maar hoogst zelden op monster verkocht; men verkoopt daar enkel de schriftelijke bewijzen van ter beschikking liggende graansoorten.
Die stukken zijn orderbriefjes, welke regelmatig door blancoendossement van hand tot hand gaan. De eigenaar van dit bewijs heeft bij den elevatorbezitter het recht op de levering van een bepaalde hoeveelheid graan, waarvan de soort is genoemd. Op het crediet der elevatorbezitters wordt door de handelskamers steeds hot oog gehouden. In Californië komt het elevatorensysteem nog niet voor. Het droge klimaat aldaar maakt het mogelijk, dat het graan lang zonder nadeel in zakken kan bewaard worden, zoodat die groote graanpakhuizen der elevatoren niet noodig zijn.
De omstandigheid, dat voor den inter ïationalen graanhandel schier altijd ergens oogsten ter beschikking staan, moet noodzakelijk invloed tot prijsnivelleering ten gevolge hebben, waardoor de anders hooge prijzen, welke uit misgewas in eenige streek zouden voortvloeien, worden verlaagd. Met de ontwikkeling van het verkeer werden de prijzen van het graan voor de verbruikers meer gelijkmatig, en over 't geheel verlaagd.
Toch werden ook in den nieuwen tijd in den handel ondernemingen op het touw gezet, die de prijzen der granen kunstmatig beheerschen, deden rijzen of dalen. En hiermede komen wij tot den termijn!mndel in granen.
Onder termijnhandel verstaat men het koopen en verkoopen van waren en zaken, om die op zekeren bepaalden tijd te leveren. Volgens de praktijk is bet meestal niet het doel om de waren te leveren of te ontvangen op den bepaalden dag, maar bestaat het bedrijf enkel in het speculeeren op den prijs van het gekochte of verkochte artikel op den bepaalden tijd. Het gekochte wordt niet geleverd of ontvangen, maar alleen het prijsverschil wordt vereffend. Hierdoor is het in den aard der zaak geen handel, geen ruiling, maar bloote prijsspeculatie. Door dergelijke speculatie's worden de prijzen naar boven of naar beneden gedreven, zonder eenig
I
TERMIJNHANDEL 1N AMERIKA.
-l-7'.l
ander plan, dan om van den medecontractant te winnen1).
Deze koop met levering op tijd is in den effectenhandel al lang bekend. De handel in aandeelen der Nederlandsche OostIndische Compagnie was misschien wel aanleiding tot die soort van effectenhandel, en op de Amsterdamsche beurs werd weldra ook in andere schuldbewijzen op dezelfde wijze gehandeld. De termijnhandel in waren is echter van jongeren datum, maar toch ook al van de vorige eeuw dagteekenend. De windhandel, die in 1720 onzen reëelen handel evenzeer bedreigde, de tulpenhandel enz. bestond feitelijk ook mede in termijnhandel.
In Amerika heeft de termijnhandel een groote vlucht genomen.
De Amerikaansche beurs wordt eerst door den termijnhandel, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika future-bissiness, ook wel option-business genoemd, tot dat wat zij is. Wel bestonden de beurzen hier reeds vóór den termijnhandel, maar deze heeft aan het beurshandelen een eigenaardig karakter gegeven.
Het eigenlijk ontstaan der termijnhandel is in Amerika evenmin als in Europa volkomen opgehelderd. In langzame, bijna onmerkbaar klimmende trappen is de termijnhandel uit de gewone zaken met levering op tijd ontstaan, zonder eenige beteekenis te erlangen vóór de jaren van 1870—80. De eigenlijke waren-termijnhandel schijnt op grooter schaal het eerst opgekomen te zijn aan de katoenbeurs te New-York in 1871, van waar hij tn 1879 op de katoenbeurs te New-Orleans overging. Aan de produktenbeurs te New-York is de termijnhandel in vet en varkensvleesch eerst ontw:kkeld, maar tot 1875 was de termijnhandel in tarwe er nog eerr uitzondering. Eerst na 1877 verkreeg de termijnhandel in granen te New-York een speculatief karakter. Iets vroeger dan in de conservatieve metropolis van het oosten schijnt de graan-termijnhandel zich in Chicago gevestigd te hebben, doch niet voor 1877 vindt men daaromtrent geregelde berichten. Gelijktijdig met Chicago kwam die handel in St. Louis tot uitbreiding, en later breidde hij zich uit tot andere steden.
Nergens ter wereld heeft de termijnhandel een zoo groote uitbreiding erlangd als in Amerika, zoodat de reëele zaken er op enkele beurzen geheel door op den achtergrond zijn gedrongen. Uit den aard der zaak is de termijnhandel, waarbij niet geleverd wordt, maar enkel op den tijd het verschil in prijzen wordt vereffend, geen publieke zaak, en daardoor mist men er de juiste gegevens over. Maar volgens berekeningen zou op de graanbeurs te New-York wel 36 maal zooveel graan verkocht en gekocht worden, dan er feitelijk wordt geleverd.
De tegenwoordige termijnhandel in graan is wel omvangrijk, maar is toch tot betrekkelijk weinig plaatsen beperkt. Van de
J) De termijnhandel is aan bepaalde voorwaarden en gewoonten gebonden die voor de onderscheidene beurzen verschillend zijn vastgesteld.
480
TERMIJNHANDEL IN AMERIKA. VRAAGPUNTEN.
27 groote Amerikaansche graanbeurzen zijn voor den termijnhandel vooral van beteekenis die te Chicago, New-York, Minneapolis, St. Louis, Duluth, terwijl de andere Noord-Amerikaansche graanmarkten meer een locaal karakter bezitten, en den ontwikkelden termijnhandel ontberen. De termijnhandel in varkensvleesch kwam in Amerika op omstreeks 1864.
Ook in Europa vindt men den termijnhandel aan verschillende beurzen. In Duitschland bestond die vroeger, doch bij de wet van 22 Juni 1896 is op de beurzen de termijnhandel in graan en meel verboden. In Oostenrijk is het vraagpunt, of de termijn handel in deze artikelen verboden zal worden of niet, nog aan de orde van den dag.
In Londen wordt de termijnhandel in granen en meel nog gedreven, evenals in vele andere produkten; zoo ook in Parijs, Buda-Pest. Aan de Russische beurzen is de termijnhandel nog niet ontwikkeld. In Nederland heeft men getracht, nadat de termijnhandel op de Berlijnsche beurs verboden was, die te Amsterdam op de graanbeurs te ontwikkelen, wat evenwel mislukt is. Te Rotterdam evenwel is de termijnhandel in granen tot stand gekomen, maar schijnt toch geen vlucht te hebben genomen; in het Verslag der K. v. K. van 1898 lezen wij er niets over, terwijl de termijnhandel in koffie voor Amsterdam en Rotterdam worden vermeld.
In Stettin en Keulen is de termijnhandel in landbouwprodukten onderdrukt geworden en eveneens in Mannheim.
De termijnhandel in een artikel van eerste levensbehoefte als graan is ontegenzeggelijk een bedrijf, dat bestreden dient te worden. Het is een kapitalistische speculatie, waarvan de minder met aardsche goederen gezegenclen de dupe worden, waarbij het verkrijgen van het algemeen benoodigde voedsel aan wisselvalligheden onderworpen wordt, die den kleinen en den middelstand het zwaarst drukken. De termijnhandel, zooals die meest uitgevoerd wordt zonder levering, is een dobbelspel, een speculeeren op koersen, niet meer en niet minder, dat den degelijken, reëelen handelsgeest bederft, en alleen in het plotseling zonder moeite rijk worden een hoofddoel ziet. De machtige kapitalisten beheerschen hierbij de prijzen, weten die te dwingen naar boven of beneden, en doen aldus kunstmatig door allerlei manipulatiën gebrek en overvloed, hooge en lage prijzen afwisselen evenals dit in cle middeleeuwen door gemis aan verkeersmiddelen het geval was.
Het is in vele. landen een vraag van den dag, hoe de nadeelige gevolgen van den termijnhandel in de eerste en algemeen benoodigde levensbehoeften kan worden tegengegaan. Vooral in Oostenrijk is die vraag thans aan de orde, zeiden wij, en de vraag gaf er aanleiding tot een uitvoerig onderzoek.
Prof. von Schullern-Schrattenhofen bespreekt in de Febr. aflevering van Conrads Jahrbücber (1901) den termijnhandel in land-
TERMIJNHANDEL. CAOUTCHOUC.
481
bouwprodukten in Oostenrijk, waarin bij de meeningen van vele deskundigen over die zaak refereerend ten beste geeft, en tevens de vraag behandelt, of absoluut verbod wenschelijk en door te voeren is. In Duitschland is de termijnhandel in granen verboden, maar men acht deze wet als mislukt. In het jongste Oostenrijksche consulaire verslag wordt gezegd, dat de graanhandel er door het opheffen van den termijnhandel te veel aan banden gelegd wordt. Een nadeel van het absolute verbod is ongetwijfeld, dat daardoor ook de geheele levering op tijd zou verboden moeten worden, wat meu niet wenschelijk acht.
Doch in elk geval is dit ecu feit, dat een meerderheid van landbouwers, van molenaars en handelaren verklaarde den termijnhandel niet noodig te hebben, en velen achtten een absoluut verbod van den termijnhandel wenschelijk in het belang van den gezonden handel en van de bevolking.
ONTDEKKING VAN NIEUWE CAOUTCHOUCBOSSCHEN IN BOLIVIA.
In Bolivia zijn onlangs nieuwe caoutchoucbosschen van groote uitgestrektheid in de departementen Santa Cruz en Beni ontdekt geworden. Ook in de provincie Campolican, in het departement La Paz, zijn rijke caoutchoucbosschen gevonden, die eenige, tot dusverre onbekende soorten bevatten. In Bolivia werd tot nog toe maar één caoutchoucsoort genomen; onlangs evenwel heeft men in de Boliviaansche wouden ook een aantal planten aangetroffen, die onder den naam „castilloa" bekend en ook in Mexico, Ecuador, Columbia en Middel-Amerika inheemsen zijn. Naar men beweert, is er ook guttapercha in Bolivia ondekt. Als deze berichten waar blijken te zijn, moeten deze ontdekkingen van groote beteekenis worden geacht, want tot nu toe openbaarde zich op de wereldmarkt steeds een gebrek aan guttapercha.
N.
XVI.
3i
HET NIEUWE WERELDRIJK VAN DEN AUSTRALISCHEN STATENBOND.
Met den aanvang der twintigste eeuw is een nieuw wereldrijk opgetreden in de reeks der staten. De Australische kolomen, tot nu toe afzonderlijke bezittingen van Engeland, hoewel met groote zelfstandigheid, zijn in een nieuw staatkundig levensstadium gekomen. Zij hebben het voorbeeld gevolgd, dat de Britsche koloniën van Noord-Amerika hun voor drie en dertig j aren gegeven hebben, toen die zich vereenigden tot een geheel, het Dominion of Canada". Die vereeniging der afzonderlijke kolomen tot grooter lichamen lag in de richting der koloniale pohtiek van Engeland, lag in de lijn van het imperahsme, omdat dit beter met één groot rijk kan onderhandelen dan met zoo vele rijkjes. Cecil Rhodes was van die gedachte bezield, toen hij streefde naar een vereenigd groot Zuid-Afrika, waarin hij de Vrije Boerenrepublieken wilde oplossen en Waarbij Engeland de eerste viool zou spelen. En in die richting zijn ook de Australische koloniën door Engeland geleid, welke zich thans tot het groote o-eheel de „Commonwealth of Australia", hebben aaneengesloten. * Die ' groote vereeniging is met 1 Januari 1901 aangevangen, met het tijdstip, dat de meeste natiën als den aanvang der twintigste eeuw beschouwen. Het eerste Parlement dier Federatie is in Mei van dit jaar bijeengekomen. De Nederlandsch-Indische Regeering oordeelde het noodig aan dit voor de eerste maal bijeenkomende Parlement van een grooten nabuurstaat een bhjk van belangstelling te geven, en zond daarvoor H. M pantserschip Noord-Brabant, pas uit Nederland gekomen, naar Melbourne, de plaats waar de eerste opening van het Parlement zou plaats vinden Aan den Commandant van dezen bodem werd een met die zending verband houdende opdracht .verstrekt De opening van het nieuwe Parlement had plaats door den Engelschen troonopvolger, den hertog van Cornwales en York, vergezeld van zijn gemalin, door den koning daartoe gemachtigd.
Bij deze belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van een staat ontwikkeld in een land door Nederlanders ontdekt, in een gebiêd zoo dicht bij ons Indië gelegen, achten wij het een vraag
DEPORTATIE NAAR AOSTRALIË.
483
van den dag de geschiedenis en ontwikkeling van dien nieuwen staatsvorm na te gaan en zijn beteekenis toe te lichten. De Australische zaken toch staan geenszins buiten de sfeer van de Nederlandsche belangen.
De herstelde eenheid van Australië is eigenlijk een terugkeer tot den oorspronkelijken toestand. Australië is nog een jonge Britsche kolonie; eerst in 1788 werd hier de kolonisatie van blanken uit Engeland aangevangen. Toen Engeland, zooals Canning zich in het Parlement uitsprak, door de koloniseering van het schaars met onbeschaafde volken bewoonde reuzeneiland hier een nieuwe wereld wilde scheppen, om het evenwicht der oude wereld na het verlies van de Vereenigde Staten weer te herstellen ; toen het eerste schip met blanken te Port-Jackson, de baai waaraan thans Sidney ligt, in 1788 aankwam, was Australië één enkele Britsche bezitting. Een kolonie was het nog niet, want het gezag van Engeland bestond hoofdzakelijk daarin, dat het eiland, vroeger ter herinnering aan de ontdekking door de Hollanders veel Nieuw-Hblland genoemd, op de kaart met de Britsche kleuren was geteekend. In 1788 kwamen er de eerste Europeanen zich vestigen ; een treurig samenraapsel van veroordeelden, die het Britsche moederland tot last waren, wilde men hier afzetten. Van de ruim 1000 zielen, die hier bij de eerste bezending aankwamen, waren slechts eenigen timmerlieden en metselaars, doch de meesten zonder beroep. En de 192 vrouwen der eerste bezending behoorden tot het uitvaagsel der straatdeernen in de Britsche hoofdstad.
Dat was het eerste begin van het thans gevestigde nieuwe rijk, ruim een eeuw geleden. In dien tijd kon er uit den aard deizaak met aan scheiding gedacht worden. De ontdekkers van Australië, de Nederlanders en eveneens de Franschen, aan wier tochten zoo vele kapeu en inhammen door hun namen herinneren, hadden dit land met zijn veelal troosteloos uiterlijk op de bezochte punten, als bijna zonder waarde beschouwd. Zelfs toen de eerste nederzetting er gevestigd werd, achtte men Australië nog slechts als een gebied, waar op zijn hoogst eenige schapenen runderteelt kon gedreven worden. Daardoor was het niet te verwonderen, dat er aan vrije kolonisatie weinig gedacht werd. En geruimen tijd bleef de nederzetting aan de Port Jackson een kolonie van misdadigers, dier telkens nieuw aangevoerd werden. In 1790 kwamen er vier schepen aan, die 1000 mannelijke en 250 vrouwelijke gedeporteerden aanbrachten. Van dezen nieuwen aanvoer waren er 261 aan boord gestorven, terwijl bij ;de aankomst er 200 zieken onder de nog levenden werden gevonden. Een treurige illustratie geven deze cijfers van het eerste immi-
484
GRONDVESTING DER KOLONIE AUSTRALIË.
granten-materiaal, dat Engeland aan het vijfde werelddeel leverde. En de wijze, waarop deze deportatie plaats vond, doet in vele opzichten denken aan de treurigste tafereelen uit den slavenhandel. Het toezicht op de overbrenging en de zorg voor het vervoeren waren zoo slecht, dat men den dood van de gevangenen soms eerst bemerkte door de lijklucht, welke zich in het schip verspreidde. Zoo gepijnigd en gemarteld werden de veroordeelden overgebracht naar een land, waar zij bestemd zouden zijn een nieuw volk te vormen.
Valt het te verwonderen, dat de toestand der kolonie Australië in den eersten tijd allertreurigst was? De moraliteit stond op den laagsten trap; wegens het gebrek aan vrouwen waren de destijds aanwezige vrouwen nergens veilig. Zelfs ambtenaren gaven dikwijls slechte voorbeelden aan de lieden, die zij beheersen tem In 1806 was de zedelijkheid zoozeer gedaald, dat % der in dat jaar in de kolonie geboren kinderen onecht waren.
Tot die ontaarding der kolonisten droegen niet het minst de sterke dranken bij, welke in groote hoeveelheden werden ingevoerd. Bij gemis aan baar geld werd rum het voornaamste ruilmiddel der kolonie; de meeste arbeid werd in rum betaald. De gouverneur schonk aan drie heeren het monopolie, om rum te importeeren en te verkoopen, en gemeener en ellendiger herbergen, dan de kolonie Nieuw-Zuid-Wales in het eerste tiental jaren der 19e eeuw bezat, waren in de slechtste straten van Londen niet te vinden. Dat zijn treurige bladzijden uit de geschiedenis der Europeesche kolonisatie. En het valt niet te verwonderen, dat de beteren der gedeporteerden onder gingen in de atmosfeer van immoraliteit, waarin zij geplaatst werden. Zulke beteren werden er ook gevonden. Want behalve gewone boosdoeners werden ook politieke misdadigers, als Ieren enz. naast zakkenrollers, struikroovers en ander gedegenereerd volk naar Australië opgezonden.
Het moet verbazing wekken, dat uit dezen treurige aanvang der kolonisatie van Australië nog iets goeds terecht kwam. Macquarie echter, die in 1809 aan het hoofd der kolonie kwam te staan, begon den toestand der gedeporteerden, welke voor dien tijd als slaven voor de enkele vrije kolonisten moesten werken, te verbeteren. Hij werkte er ijverig aan, de gezonkenen op te beuren, door, wanneer zij zich als ordelijke burgers gedroegen, hen ook de voordeden daarvan deelachtig te doen worden. Onder dien invloed van boven kwam er weldra verbetering; er waren gedeporteerden, die de vrije kolonisten in ijver en energie overtroffen. De verhouding der zedelijkheid tusschen gedeporteerden en vrije kolonisten was in dien tijd vaak omgekeerd, als men verwachten zou. Macquarie verklaarde, dat . er vele onvrijen waren, die de vrijheid verdienden, en vele vrije kolonisten, die in do reeks der gedeporteerden dienden ingelijfd te worden.
Een groot nadeel voor de ontwikkeling der kolonie Australië
GRONDVESTING VAN NIEUWE KOLONIËN.
485
was het nog lang, dat het aantal vrouwen zoo gering was. In 1833 bestond de bevolking der geheele kolonie uit 60614 personen, waarvan 44463 mannen en 16150 vrouwen. Onder deze totale bevolking bevonden zich 24543 veroordeelden, waarvan 2698 vrouwen. Wij moeten hierbij niet uit het oog verliezen, dat van de ruim 36000 vrije kolonisten in 1833 ook de groote meerderheid vroeger tot de gedeporteerden had behoord, die na volbrenging van hun straftijd vrijheid hadden verkregen.
Bij de toeneming der vrije bevolking in de kolome Australië leerde men het land allengs beter kennen. En de zoo verachte bodem, die men uit onkunde enkel als een gebied beschouwd had, op zijn hoogst geschikt voor schapen- en runderhouders, bleek weldra de rijkste gewesten der aarde te bevatten. Toen Majoor Mitchell (1831—1836) het tegenwoordige Victoria doortrok, en door de betrekkelijke schoonheid van het landschap bekoord dit gebied „ Australia felix", „gelukkig Australië" noemde, vermoedde hij nog niet, hoe juist die naam in meer opzichten was. Want hier vond men de rijkste schatten aan goud, welke de wereld ooit gezien had.
Sedert dien tijd werd het land meer en nader onderzocht, en in alle richtingen verkend. En met die uitbreiding der kennis des lands nam ook de belangstelling toe in de ontwikkeling der kolonie. Maar tevens kwam er door de berichten over de nieuw ontdekte landen een stroom van vrije emigranten uit verschillende deelen der aarde, die zich in het vijfde werelddeel vestigden, om er de natuurlijke schatten te exploiteeren. Hierdoor ontstonden er nederzettingen in onderscheidene deelen van het uitgestrekte gebied, en hiermede ook verschillende koloniën naast elkander.
De oudste kolonie van Australië was Nieuw-Zuid- Wales, waarvan Sydney de hoofdstad werd, ontstaan uit de nederzetting der gedeporteerden aan de Port Jackson, zooals wij boven aanstipten, thans een stad van 410000 inwoners. Aanvankelijk was NieuwZuid-Wales de eigenlijke Engelsche kolonie in Oost-Australië.
Een nieuwe kolonie werd hier in 1838 gegrondvest in Victoria. Zij vormde tot 1851 als Port-Philip-distriet een onderdeel van Nieuw-Zuid-Wales, maar werd in dit jaar tot een afzonderlijke kolonie geproclameerd.
De ontdekking der goudvelden in 1851 richtte een stroom van emigranten naar dat gebied. De opbrengst der goudvelden was reusachtig; in de eerste drie jaren werd er voor niet minder dan 151 millioen gulden aan goud gedolven. Van deze kolonie, de dichtst bevolkte, is Melbourne, tegenwoordig met 448000 inwoners, de hoofdstad.
Het gebied der latere kolonie Queensland behoorde tot 1859 tot Nieuw-Zuid-Wales, als Moretonbaai-district. Dit land diende van 1825—1839 tot deportatiegewest der zwaarste misdadigers
1X0
OPPOSITIE TEGEN DEPORTATIE.
Nadat er in 1842 ook vrije emigranten werden toegelaten, groeide de bevolking snel aan, en in 1859 werd dat gebied als eene zelfstandige kolonie van Nieuw-Zuid-Wales los gemaakt. De hoofdstad van dit gebied is Brisbane, thans met 10000 inwoners.
Zoo zien wij met de ontwikkeling der koloniën in het oosten van Australië allengs een scheiding in afzonderlijke koloniën voortkomen, een decentralisatie zich vormen. De eenheid ging verloren en Nieuw-Zuid-Wales loste zich op in drie afzonderlijke koloniën, die zelfstandig naast elkander stonden.
Hierbij kwamen nog nieuwe koloniën. In Zuid-Australië vestigden zich in 1836 vrije emigranten. Deze kolonie werd gegrondvest geheel door vrije lieden ; nooit werden naar hier misdadigers gedeporteerd. In 1863 werd die kolonie door het binnenland van het continent tot de noordkust van Australië uitgebreid. De hoofdstad van deze kolonie is Adelaïde met 140000 inwoners.
West-Australië, waar in 1S29 doorlandschenkingen aan Engelsche kapitalisten de vrije kolonisatie begon, kwam aanvankelijk niet tot bloei. Toen in 1850 de regeering besloot hierheen misdadigers te deporteeren, werden de toestanden zoo slecht, dat in 1868 het Britsche gouvernement hiermede eindigde. Eerst na 1891 steeg hier de bevolking sneller door de ontdekking der goudvelden, maar een bloeiende kolonie is het nog geenszins, zoodat de bevolking, de inboorlingen, wier aantal onbekend is, niet medegerekend, ongeveer 161000 zielen bedraagt.
Tasmania, oorspronkelijk behoorende tot Nieuw-Zuid-Wales, werd in 1803 een misdadigerskolonie, en tot 1853 werden niet minder dan 67655 personen naar hier gedeporteerd. Dit eiland werd in den laatsten tijd eveneens een op zich zelf staande kolonie.
Zoo zagen wij de verschillende koloniën in het werelddeel Australië ontstaan of zich afscheiden van de andere. Er ontwaakte een nieuwe geest in dit werelddeel, en men wilde zooveel mogelijk met het oude breken. Met die ontwikkeling begon de herinnering aan de vroegere deportatie den bewoners van het land te hinderen. Men wilde niet meer Australië beschouwd zien als het tuchthuis van Britsche misdadigers, maar het laud van de smetten der afkomst zijner bewoners vrij maken. In 1839 was de oppositie tegen de toezending van gedeporteerden in Nieuw-Zuid-Wales reeds zoo groot, dat daarmede moest geëindigd worden. Op Van Diemensland werd de strijd tegen aanvoering van gedeporteerden in 1853 overwonnen, en met den nieuwen toestand, welke men zich nu aangebroken dacht, werd het eiland ook een nieuwe naam gegeven. Men noemde het ter eere van den Nederlandschen ontdekker, Abel Tasman, voortaan Tasmania. Dat in 1868 in West-Australië de deportatie ophield, zeiden wij boven reeds.
Van 1787 tot 1868 werden in 't geheel naar Australië 137161
REGEERINGSVOBMEN DER KOLONIËN.
487
personen gedeporteerd, en wel 116842 mannen en 20319 vrouwen. De tegenwoordige bevolking (1 Jan. 1898) voor elk der koloniën geeft het volgende overzicht aan.
Koloniën. Inwoners.
Nieuw-Zuid-Wales 1.323,460
Victoria 1.176,248
Queensland 484,700
Zuid-Australië 363,044
West-Australië 161,924
Vasteland van Australië. ....... 3.509,376
Tasmanië 171,719
Tezamen 3.681,095
Deze verschillende koloniën, welke zich in Australië en op het naburige Tasmanië ontwikkeld hadden, bezaten ieder een eigen staatsinrichting met een Hoogerhuis en Lagerhuis, een eigen verantwoordelijk Ministerie en een Gouverneur aan het hoofd der Regeering, die door de Engelsche kroon werd benoemd. De gouverneur vormde voornamelijk den band tusschen Engeland en deze koloniën. De regeeringsvormen kwamen met die van Engeland overeen, doch in één punt vooral verschilden zij er van, nl. in de samenstelling van het Hoogerhuis. In dit nieuwe land bestond geen geboorte-aristocratie zooals in Engeland, en zij kon er niet bestaan. De aanzienlijken in Australië waren veelal gelukzoekende goudgravers of vroegere drankverkoopers, rijk geworden waar hun klanten verarmden, die kapitalisten geworden waren door te profiteeren van lichtzinnigheid en dronkenschap, lieden, die hun rijkdom vooral aan hun ruim geweten hadden te danken. In Nieuw-Zuid-Wales had men wel naar het Engelsche denkbeeld een Pairskamer trachten in te stellen, maar men zag er de onmogelijkheid spoedig van in.
Toch was er in de samenstelling der parlementen van NieuwZuid-Wales en Queensland nog een conservatieve trek achtergebleven. In deze beide koloniën toch werden de leden van bet Hoogerhuis door de kroon, d. i. doorden gouverneur der kolonie, voor hun leven lang benoemd. In Queensland verkrijgen zij 300 pond sterling vergoeding, in Nieuw-Zuid-Wales, waar het aantal onbeperkt is, genieten zij geen vergoeding. Dit laatste is ook in Victoria het geval. Hier worden de leden van het Hoogerhuis echter, evenals in de overige koloniën, direct door de bezittende klasse verkozen, doch het vereischte bezit voor den kiezer is niet hoog gesteld.
Tot kiezen voor het Lagerhuis zijn alle mannen, in de kolonie
188
KIESRECHT. INDIVIDUALISME DER KOLONIËN.
Zuid-Australië ook de zelfstandige vrouwen, die den leeftijd van 21 jaren bereikt hebben, gerechtigd. De leden van het Lagerhuis verkrijgen, sedert kort ook in West-Australië, vergoedingen, die van 100—300 pond sterling afwisselen in de afzonderlijke staten.
Zoo hebben de staatsregelingen der koloniën in Australië over 't geheel een democratisch karakter. Ook was er steeds een geest van decentralisatie, en als een der koloniën, bijv. Victoria of Zuid-Australlë somtijds een stem liet hooren tot samenvoeging der koloniën onder één hoofd, bijv. van een jongeren prins van het koninklijk huis in Engeland, dan vond dit nimmer instemming. Hoewel de Australiërs er niet aan dachten den band met Engeland los te maken, toch waren zij tegenstanders van den monarchalen regeeringsvorm.
Met de scheiding in afzonderlijke staatkundige koloniën was ook de scheiding in afzonderlijke handels-en economische gewesten hand aan hand gegaan. Elk der koloniën had zijn eigen financiën, zijn eigen tollen en rechten, en bekommerde zich tot nog toe bij de bepalingen dienaangaande niet om den buurman.
Bij den aanleg van spoorwegen stond iedere kolonie op zich zelve, en er werd niet gelet op de belangen, de inrichting (spoorwijdte bijv.) enz. van de naburige koloniën.
Tusschen de afzonderlijke koloniën bestond reeds vele jaren een hevige ijverzucht, die zich zoo licht bij parvenuen tegen meer op geleidelijken weg ontwikkelde karakters en personen openbaart. Dit had ten gevolge, dat de voorstellen van de eene kolonie tot meer samenwerking, door de andere meestal geheel werden afgewezen. Toen in 1857 de kolonie Victoria kwam met een voorstel, om de koloniën nader te vereenigen, werd dit door de overige zeer koel opgenomen. En toen in 1860 afgevaardigden van NieuwZuid-Wales, Victoria, Zuid-Australië en Tasmanië samenkwamen om te beraadslagen over gemeenschappelijke regeling der staatsinrichting, kwamen zij niet tot een besluit. Misschien lag dit daarin, dat Victoria, destijds op het toppunt van haar voorspoed, (door de goudvelden) te veel voor zich de leiding wenschte.
Sedert dien tijd sluimerde de gedachte, om door een naderen band de koloniën van Australië te omslingeren, geheel in. Elke kolonie ging haar eigen weg, had een eigen vertegenwoordiger bij de Britsche regeering te Londen, en ging voort de nabuurkolonie op dezelfde wijze te behandelen als het buitenland. Gemeenschappelijk handelen of optreden vond slechts hoogst zelden plaats. Dit geschiedde alleen nog, toen men op gemeenschappelijke kosten een vloot uitrustte, om onder Britsche leiding de kusten te beschermen; toen men met Engeland de verschillende stoomvaartlijnen ondersteunde, en toen Victoria, NieuwZuid-Wales en Queensland voor eenige jaren een som toestonden voor het bestuur van Britsch-Nieuw-Guinea.
Intusschen was door de rustelooze agitatie van Sir Rawson en
PLANNEN TOT AANEENSLUITING.
18'.»
zijn. politieke vrienden, de „Imperial Federation League" in 1884 in Engeland opgericht, met het doel een commercieele verbinding tusschen _ het Engelsche moederland en zijne koloniën tot stand te brengen, om zoo mogelijk tot oprichting eener Britsche tolunie tusschen moederland en koloniën te komen. l) De beginselen, door die vereeniging gepropagandeerd, werden ook in Australië besproken, en brachten de gedachte aan een politieke vereeniging der koloniën weder aan de orde. In 1885 kwamen zelfs vertegenwoordigers der gezamenlijke Australische koloniën (West-Australië uitgezonderd, dat eerst in 1890 een vertegenwoordigend staatsbestuur kreeg), te Melbourne samen, om over de „Federal Council of Australia Act", de instelling van een bondsraad, te beslissen, volgens welke de aangelegenheden van algemeenen aard, die betrekking hebben op alle koloniën, door gedelegeerden dier koloniën behandeld zouden worden. Vraagpunten, met het innerlijk bestuur der koloniën in betrekking staande, en die welke in strijd waren met de besluiten der afzonderlijke parlementen, zouden uitgesloten zijn.
De afgevaardigden tot dezen bondsraad werden gekozen en zij kwamen in Januari 1886 te Hobart, de hoofdstad van Tasmania, bijeen. Evenwel kwam het hier niet tot daden, en evenmin op de volgende bijeenkomsten. Nieuw-Zuid-Wales en Nieuw-Zeeland sloten zich niet bij dezen Bondsraad aan.
Toen in 1891 de parlementen der koloniën over een bondswet zouden beslissen, kon men het evenmin eens worden over de afzonderlijke bepalingen, en nadat in 1895 op een bijeenkomst van de eerste ministers der onderscheidene koloniën besloten werd, dat de keus voor de bondsvergadering door het volk zou plaats hebben, en dat over de centralisatie van den bond door een volksreferendum zou beslist worden, vond dit in de afzonderlijke koloniën aanvankelijk schier nergens instemming.
Een warm ijveraar voor het vormen eener federatie was Sir Heury, die in 1889 in Australië aan de spits der beweging stond. Daardoor won het beginsel, trots den tegenstand, toch veld. Eu zoo werden eindelijk in 1897 afgevaardigden ter bondsvergadering gekozen, die te Adelaïde bijeenkwam. Queensland sloot er zich echter nog niet bij aan. Te Adelaïde werd in het einde April het ontwerp van een nieuwe grondwet aangenomen. Het ontwerp was ingediend door de eerste ministers, bijgestaan door de staatsprocureurs der afzonderlijke staten, en getiteld: The eonstitution of the Gommonwealth of Australia. Het gevolg hiervan was, dat een „Federation Enabling Bill" door de Parlementen van NieuwZuid-Wales, Victoria, Zuid-Australië en Tasmania werd aangenomen, terwijl in Queensland het Hoogerhuis de aanneming tegenhield. En toen in 1898 een algemeene volksstemming over
l) Zie hierover Vragen van den Dag 1900, pag. 378.
490
DE EENHEID GEVESTIGD.
het wetsontwerp moest beslissen, een referendum, l) zooals men dat in Zwitserland noemt, stuitte het plan af op de tegenwerking der bevolking van Nieuw-Zuid-Wales, die haar vrijhandelspolitiek niet wilde opgeven. Hier en in Queensland is de tegenstand tot het laatst het krachtigst gebleven. Hoewel Victoria, Zuid-Australië en Tasmanië recht hadden de sanctie te verlangen voor het ontwerp, daar de gezamenlijke meerderheid van het plebisciet er voor was, dreven zij toch niet door. Zij wilden den loop der dingen in Nieuw-Zuid-Wales afwachten. Levendige discussies hadden in het Parlement van Nieuw-Zuid-Wales over het vraagpunt plaats in Jan. 1899, en nadat een amendement was voorgesteld werd de zaak aangenomen. Ten slotte, bij de volksstemming van 20 Juni, verklaarde zich ook in Nieuw-Zuid-Wales de meerderheid voor de vereeniging. Ook in de andere koloniën werd een vernieuwde volksstemming gehouden en de meerderheid bleef er voor. Alleen Nieuw-Zeeland bleef op zich zelf staan. Vervolgens werd het nieuwe ontwerp van federatie door de Parlementen der koloniën aangenomen en het behoefde nog slechts de toestemming van het Britsche Parlement en van de Koningin, om wetskracht te verkrijgen. Op uituoodigiiig van den Minister van Koloniën in Londen zond elk der koloniën een afgevaardigde naar Londen om het ontwerp toe te lichten en er over te onderhandelen.
In Engeland had men dezen loop der gebeurtenissen met groote belangstelling aangezien. Men hoopte er op, dat de aaneensluiting zou slagen, omdat daaruit een nauwer betrekking der koloniën tot het Britsche wereldrijk zou voortvloeien. Doch die wensch moest, volgens Lord Rosebery, gelijk hij in 1899 in een rede voor zijn kiezers zeide, uitgaan van de Koloniën zelve, niet van het moederland. De toenemende macht van andere Europeesche mogendheden in den Grooten Oceaan zoude Australië leeren, meende hij, dat het beter is lid van een groot rijk te zijn, dan afzonderlijke zwakke staten uit te maken.
De Australiërs hebben dien raad gevolgd, doch daarbij niet vergeten, welke voordeelen Engeland daarvan hebben moest, als zij zich vereenigden zonder den band met het moederland te verbreken. In Juni 1899 werden de gedelegeerden met het ontwerp der Australische constitutie naar Engeland gezonden, om er de goedkeuring op te verwerven. Die goedkeuring werd gaarne verleend; alleen Chamberlain als minister van koloniën en het Britsche Lagerhuis hadden bezwaren tegen enkele bepalingen, die de betrekkingen met het moederland losser schenen te maken.
Volgens het ontwerp zouden de leden van het toekomstige bondsparlement niet alleen het recht hebben, voor goed over
J) Zie over het referendum: H. Blink, De ontwikkeling der Zwitsersche democratie en het referendum (Vragen v. d. Dag. VIII. 1893, pag. 81).
HHHHHHHHnRHHnHHHHHHnHH^B
DE BONDSCONSTITUTIE IN ENGELAND GOEDGEKEURD.
491
biniienlandsche maar ook over buitenlandsche aangelegenheden, de opneming van andere Zuidzee-koloniën in den Australischen statenbond, over spoorwegen, handels-, tol- en belastingvragen, over landsverdediging, munt, post, patentzaken, bank- en verzekeringswezen, émigratie en immigratie te beslissen, en dat ging voor Chamberlain te ver. De Australiërs verlangden ook, dat de nieuwe bondsstaat voortaan niet meer aan het oud-eerwaardige Privy Council, het opperste gerechtshof van Engeland en zijn koloniën, ondergeschikt zou ürijn, maar aan een Australisch oppergerechtshof „High Court of Australia", waarvan geen appel mogelijk zou zijn.
De eerstgenoemde eischen werden na lang onderhandelen door Chamberlain eindelijk toegestaan. De Australiërs gaven niets toe, hoewel hun werd voorgehouden, dat door het opnemen van andere koloniën in hun bond, Engeland in politieke moeielijkheden zou komen.
Ten opzichte der eischen omtrent het opperste gerechtshof kon Engeland eerst niet toestemmen, en zelfs dreigden de onderhandelingen daarop af te stuiten. In Australië werden de gemoederen opgewonden, men wees er op de diensten, die Australië aan Engeland bewees bij den oorlog in Zuid-Afrika, beschuldigde Engeland van ondankbaarheid.
Toen vond Chamberlain een uitweg. Hij liet het „Privy Council" vallen als het hoofd-gerechtshof, en wilde een nieuwe instelling daarvoor in de plaats geven. Volgens, het voorstel zouden daarin Australië, Indië, Zuid-Afrika en Canada elk door een rechter vertegenwoordigd zijn, welke den pairsrang, levenslang zitting in het Huis der Lords en een jaarlijks inkomen van 6000 pond sterling zouden genieten uit de Engelsche staatskas.
De zaak bleef eigenlijk dezelfde, alleen veranderde het uiterlijk. Enkele Australische afgevaardigden kwamen er tegen op, maar toch werd ten slotte toegegeven, en zoo nam men het voorstel van Chamberlain aan. In elk geval had Australië een gewichtige bepaling doorgedreven, nl. deze, dat een beroep van het hoogste gerechtshof van Australië op het Engelsche eerst dan zal kunnen plaats hebben, als het geschillen geldt tusschen twee Australische staten of tusschen een Australischen staat en de bondsregeermg, of dan, als beide partijen het wenschen.
Het had een jaar geduurd eer het ontwerp van constitie was goedgekeurd. Daarmede was nu de grondvestiging van den Australischen Bondsstaat der „Commonwealth of Australia1' voltooid. Nadat tot de vijf aangesloten staten: Nieuw-Zuid-Wales, Victoria, Queensland, Zuid-Australië en Tasmanië, den 31 Juli 1900 ook West-Australië was toegetreden, omvat de bondsstaat 7,627,897 vierk. K. M. en in ronde cijfers 4 millioen inwoners.
De staatsorganisatie van den nieuwen bondsstaat komt in hoofdzaak op het Volgende neer. Aan het hoofd van den Bond staat de Gonver:ieur-Generaal, benoemd door de Britsche kroon. Hij
j:>2
STAATSINRICHTING VAN DEN BONDSSTAAT.
wordt bijgestaan door een ministerie van op zijn hoogst zeven leden, tevens leden van het Parlement.
Het Parlement bestaat uit een Senaat en een Huis dei- representanten. In den Senaat heeft elke kolonie zes vertegenwoordigers, zoodat die uit 36 leden bestaat, elk voor zes jaren gekozen, terwijl om de drie jaren de helft aftreedt. In het Huis der representanten kiest Nieuw-Zuid-Wales 26, Victoria 23, Queensland 10, Zuid-Australië 7 en West-Australië en Tasmanië elk 5 afgevaardigden, totaal 76. Deze verdeeling berust op het aantal bewoners van elk der staten. Voor elke 50 000 inwoners meer wordt een nieuw lid in het Huis der volksvertegenwoordigers gekozen.
De leden van den Senaat en van het Representantenhuis worden direct door het volk gekozen; de laatsten voor drie jaren. Beide huizen hebben gelijke wetgevende rechten; bij het invoeren van nieuwe belastingwetten heeft alleen het Representantenhuis het recht van initiatief.
De Senaat kan de door het Representantenhuis aangenomen ontwerpen wijzigen of afstemmen. Besluit, als wijziging of afstemming geschied is, daarna het Representantenhuis ten tweeden male het ontwerp onveranderd aan te nemen en blijft de Senaat in zijn tegenstand volharden, dan kan de Gouverneur-Generaal beide huizen ontbinden en een nieuwe verkiezing doen uitschrijven. Komt er daarna nog geen overeenstemming tusschen beide lichamen, dan komen die in één gemeenschappelijke zitting bijeen, en vervolgens beslist de absolute meerderheid.
Als de Gouverneur-Generaal zijn veto tegen een door beide kamers aangenomen ontwerp uitspreekt, is een beroep op de Britsche Kroon toegelaten.
Kiezers zijn alle mannen, 21 jaren oud, die drie jaren in het gebied der Commonwealth gewoond hebben, Britsen onderdaan zijn, in Australië geboren of sedert vijf jaren genaturaliseerd zijn. In de afzonderlijke koloniën, die in 't vervolg Staten heeten, blijven de gouverneurs en de Hooger- en Lagerhuizen bestaan, Echter wordt hun administratieve en uitvoerende macht beperkt en gelocaliseerd. De grondwet staat onder toezicht van het hoogste Australische Gerechtshof.
De hoofdstad van den Australischen bondsstaat moet, volgens' de grondwet, binnen den staat Nieuw-Zuid-Wales liggen, doch niet minder dan 100 Engelsche mijlen van Sidney verwijderd (160 kilometer). De oppervlakte voor de toekomstige hoofdstad moet op zijn minst 259 vierk. kilometer groot zijn, en een eigen op zich zelf staande provincie vormen. Hierin is het voorbeeld der Vereenigde Staten van N. A., van Argentina en enkele andere bondsstaten gevolgd, die bun hoofdstad niet als in een der leden van den staat, maar op neutraal terrein gebouwd hebben.
Om eeii_ geschikt terrein voor de bondsstad te zo aken werd
DE HOOFDSTAD. HANDELSPOLITIEK EN FINANCIËN.
498
een afzonderlijk commissaris benoemd, die aan de regeering van Nieuw-Zuid-Wales drie plekken voorsloeg: Orange, een stad 300 KM. ten W. van Sidney, met 4000 inw., Yass ongeveer even zoover ten Z. W. van Sidney, met 2000 bewoners en ± 500 kilometer ten Z. W. van Sidney en Bombala in het bergachtige Monaro-district, met 1500 bewoners. Dit laatste plaatsje wordt er in het bijzonder voor aanbevolen. Het ligt dicht bij de grens van Victoria, heeft een schoone, gezonde ligging, en hoe wel niet met een spoorweg verbonden, staat het toch, zij het ook onregelmatig, in verkeer met Sidney, door stoombooten van de 60 KM. ten Z. W. er van gelegen haven Eden, aan de voortreffelijke Twofoldbaai.
Een belangrijke vraag en betrekking tot den nieuwen bondsstaat voor het buitenland is nog de handelspolitiek, die deze zal volgen. De toltarieven zijn in de koloniën tot nog toe verschillend geweest. Terwijl bet op industrieel gebied het meest ontwikkelde Victoria over 't geheel een protectionistisch invoerrecht heeft, huldigt Nieuw-Zuid-Wales de beginselen van den vrijhandel. De andere koloniën hebben belastingen, die in enkele opzichten wel een protectionistisch karakter bezitten. Echter ook in Nieuw-Zuid-Wales, de burgt van den vrijhandel, begint reeds een ultra-protectionistische propaganda te werken.
Een algemeen beginsel der nieuwe constitutie nu is, dat er tusschen de koloniën onderling handelsvrijheid, zonder invoerrechten over de wederzijdsche grenzen, zal tot stand gebracht worden.
Hoe zal de nieuwe bondsstaat aan geld komen tot dekking der uitgaven? Om voor de afzonderlijke staten dit verlies van inkomsten te vergoeden zullen zij SU der federale invoerrechten tot eigen gebruik kunnen behouden, doch dit beginsel kan na tien iaren als overgang worden opgeheven. Het plan is dus een algemeen toltarief vast te stellen, ten einde daaruit de inkomsten voor den staat te verkrijgen. Doch over 't geheel zijn financiers van meenirig, dat daarmede niet voldaan zal kunnen worden in de behoeften, en dat de in Australië zoo weinig geliefde directe belasting wel zal moeten aanvullen wat er te kort komt.
Zal meu bij het vaststellen der invoerrechten in Australië ook differentieele rechten invoeren, beschermende rechten voor de Britsche onderdanen? Zal het beginsel/door Chamberlain in een voor vijf jaren gehouden rede over „Imperal Federation" uitgesproken, dat rijkseenheid zonder handelseenheid niet mogelijk is, ook hier doorgevoerd worden?
Canada heeft reeds ten deele aan dit wachtwoord van den Minister voldaan, en differentieele rechten ten gunste van Engelands handel ingevoerd. Doch wat in Canada mogelijk is, kan
494
HANDEL 01J AUSTRALIË.
in Australië, waar s/27
het weerschieten in de oostelijke Alpen uitgeoefend, niet enkel op grond van bijgeloof, maar omdat men de meening is toegedaan, dat door het geluid van het schot het dreigend onweer verzacht of bedwongen wordt. Velen beweren, dat de ervaring dit geleerd heeft, en zelfs op plaatsen, waar het weerschieten verdwenen was, werd het in den laatsten tijd op nieuw ingevoerd.
Een voorbeeld van die gunstige werking van het schieten verhaalt A. Stiger, de burgemeester van het dorgje Windisch Feistritz in Stiermarken. Op een zomerdag in 1896, toen een drukkende zwoelheid heerschie bij ongestoorde stilte, terwijl ieder oogenblik scheen dat de donkere lucht in een onweer zou uitbarsten, werd met kracht op de wolken geschoten. En spoedig bleef de opballende wolkenmassa staan, als werd die tegengehouden in haar ontwikkeling, er volgde een zachte, matige regen, terwijl in het naburige gebergte zich een vreeselijk onweer met wolkbreuken ontlastte. De heer Stiger schreef dit toe aan de trillingen en luchtgolven, welke het schieten in de atmosfeer veroorzaakte, en zette daarom ook later zijn proeven voort, terwijl bij het geluid van het geschut trachtte te versterken door een geluidstrechter. Ook werd aangenomen, dat een enkel scbietstation niet helpen zou, maar dat, om een landstreek te beveiligen, een groote kring van forten moest aangelegd worden, vanwaar men door het schieten op de wolken de onweders vernietigde of tegenhield. Daarenboven wilde men niet op den donder wachten, maar reeds met het schieten aanvangen, als de electrische spanning der lucht aanwees, dat er onweer te vreezen was.
Zoo kwam men er toe, de schietproeven na 1896 uit te breiden. Zelfs werd in 1899 en in November 1900 er te Padua een Congres gehouden van hen, die aan de schietproeven hadden deelgenomen. Uit de verslagen van dit „weerschieters-congres" blijkt, dat in Oostenrijk, Hongarije, Frankrijk, Spanje, Italië en Zwitserland het weerschieten plaats heeft, en volgens de mededeelingen van velen schijnt het goede gevolgen te hebben.
In Italië bestonden in 1900 reeds meer dan 10 000 weerschietstations, in Hongarije 1500, in Frankrijk 350, terwijl in Spanje en Zwitserland er slechts enkele afgezonderd werden gevonden. In genoemd district Windisch-Feistritz in Stiermarken waren op een oppervlakte van 4000 H. A. 40 schietstations opgericht, die in 1900 op 29 onweersdagen 18 000 schoten losten. De kosten bedroegen ongeveer 70 cents per H. A.
De verslagen van dit Congres roemen den gunstigen invloed van het weerschieten zeer. Echter, wie ze nuchter en kalm leest, mag den indruk niet ontgaan, dat er wel wat veel geroemd werd,' en dat men voor eiken keer, dat het weerschieten geen resultaat had, aan toevallige oorzaken dacht, doch dat daarentegen steeds, als een dreigend onweer niet tot uitbarsting kwam, wat wel meer geschiedt, men dit aan het schieten toeschreef. „Goed geloof der deel-
528
SCHIETTRECHTERS.
nemers" spreekt ontegenzeggelijk uit cle congresberichten. Daarom mag men nog geenszins van een wetenschappelijk resultaat spreken, naar ' aanleiding dier vele mededeelingen, meestal niet objectief van aard.
De vraag is niet zonder wetenschappelijk belang, of de door het schieten ontstane geluidsgolven ook invloed hebben op de atmosferische verschijnselen. De geluidsgolven toch hebben verdichting en verdunning der lucht ten gevolge, en de luchtverdichting zou regenvormig kunnen doen ontstaan, terwijl dooiden regen de electrische spanning aan de wolken ontnomen wordt. Zoo redeneerde men wel, en op dien grond heeft men in Amerika ook proeven genomen, om regen te vormen, door ontploffingen in de hoogere luchtlagen voort te brengen. Echter het ontbreekt nog aan voldoende resultaten van de genomen proeven om de redeneering te bevestigen. Zoo ook heeft men te Straatsburg bij de belegering in 1870 geen den minsten invloed van het bombardement op het weer kunnen ontdekken.
Bij het hagelscbieten in Stiermarken heeft men zich bediend van ' een scbiettrechter voor het kanon. Zulk een schiettecbter, wordt beweerd, zou een sterke wervelende luchtzuil vormen door het schót, en deze zou de regenvorming sterk bevorderen. Vooral waar men het geschut op hoogten kan plaatsen, zooals m Stiermarken, zou op die wijze een luchtwerveling in hagelwolken tot stand kunnen gebracht worden, zoodat de hagelbui zich in regen ontlast vóór de hagelvorming of het uitbarsten in een onweder.
Wat er aan te nemen valt van de beschutting tegen onweer door schieten, is op dit oogenblik nog niet te zeggen. De ervaring moet in dezen uitspraak doen, de theorie kan op zijn hoogst de resultaten der ervaring verklaren. Doch die ervaring moet op wetenschappelijk onderzoek berusten. Zooals tot nu toe de proeven werden genomen, hebben zij nog niet veel waarde. Daarom is het aangenaam hierbij te kunnen berichten, dat de K. K. Centralaiistalt für Meteorologie" te Weenen die zaak aan een ernstig onderzoek zal onderwerpen, om meer licht over dit vraagpunt te verbreiden. L.
MEYER AMSCITEL U0THSCHIL1).
EENIGE BLADZIJDEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET ONTSTAAN VAN GROOTE KAPITALEN.
I. De opkomst van het huis Rothsghilo.
Trots al den strijd, die in den tegenwoordigen tijd tegen het particulier kapitalisme gevoerd wordt, trots al de meer of minder teekenende namen, welke men heeft uitgedacht om het kapitalisme aan de kaak te stellen, niettegenstaande de minachting, waarmede over het slijk der aarde soms wordt gesproken van den kansel, wordt toch schier geheel de wereld door het streven naar kapitaalbezit, zij het ook in verschillenden graad, vervuld. De opheffing van het particulier kapitaalbezit zal een illusie blijven, zoolang de menschen menschen zijn, bezield met menschelijke neigingen en eigenschappen. Theoretisch is het gemakkelijk den strijd daartegen aan te binden; het is volkomen juist, dat het particulier bezit de oorzaak is van veel verkeerds op deze aarde, de aandrift tot misdaden; maar de menschheid zal in dit opzicht met van aard veranderen door de opheffing van het particulier bezit bij eenige wet. De stelling, dat de mensch het resultaat is van het milieu, waarin hij leeft, is even eenzijdig en onvolledig als die, dat de mensch willekeurig het milieu beheerscht.
Daardoor zal gelijkheid van economische verschijnselen bij de XV. 34
5;jo
OPKLIMMEN IN OE MAATSCHAPPIJ.
menschheid een onmogelijkheid zijn. Onder gelijke omstandigheden zal de eene mensch zich zoo, de andere zich anders ontwikkelen; zal de een zich opbeuren, de ander zich neerwerpen. Er zullen blijven bestaan eersten en laatsten, hoogsten en laagsten, braven en slechten, ijverig arbeidenden en luiaards, spaarzamen en verkwisters, 't Is voorzeker geen troostrijke gedachte, te voorzien, dat dit euvel steeds bij de menschheid zal voortduren. Zoo lang dit verschil bestaat en zal blijven voortduren, ook al leven allen onder gelijksoortige omstandigheden, zoolang zullen ook de opgespaarde vruchten van den arbeid voor de menschen verschillen, zal rijk en arm voortduren. Een wet zou dit kunnen nivelleeren, zou aan den meer vlijtige en meer spaarzame een deel kunnen ontnemen om dat toe te kennen aan den niet spaarzame en niet vlijtige, maar .... dergelijke wet zou een druk worden enkel op hen, die het best hun plicht doen, en veelal zouden alleen zij, wie dit niet doen, degenen zijn, die er baat bij vinden.
Zoolang geen wet alle menschen gelijk kan maken in karakter, aanleg en plichtsbetrachting, zal ook de wet de economische ongelijkheden niet kunnen opheffen tusschen de individuenen der maatschappij.
Geenszins zijn wij van meening, dat de rijkdom of armoede van ieder een uitsluitend gevolg is van elks persoonlijks optreden en handelen. Het zou grove historische onkunde verraden, dit te beweren. Daar zijn vele omstandigheden, welke niemand door zijn wil of arbeid kan beheerschen, en die grooten invloed op het bezit uitoefenen. Waar het in de macht der wetgeving staat zouden wij wenschen, dat voor niemand de weg was afgesneden, om zich zelf vooruit te brengen, dat ieder bij zijn optreden op aarde omstandigheden vond, die hem in staat stellen zich door eigen initiatief en handelen te verheffen. Gelijkheid te behouden is onmogelijk en niet wenschelijk, doch zoover mogelijk ieder omstandigheden te scheppen, waardoor hij de eerste schrede kan doen tot het opklimmen op den maatschappelijken ladder, dat zou ons een ideaal zijn. Een aanzienlijk handelaar, die het door onvermoeiden ijver en inspanning en tevens door geluk van armoede tot groote schatten had gebracht, sprak eens tot zijn kinderen de belangrijke, op ervaring gegronde woorden: „Millioenen te verdienen is mij gemakkelijk gevallen, maar het heeft mij zuur zweet gekost de eerste vijfhonderd gulden te verdienen." Toen Napoleon I in zijn roemrijksten tijd werd gevraagd, wat hem in zijn leven wel de meeste moeite gekost had te volbrengen, was zijn antwoord: „om de eerste maal te Toulon een kanon te richten." Peter de Groote verzekerde steeds, dat hij de meeste kennis verworven had op de scheepstimmerwerven van Holland.
Het begin van alle zaken is moeilijk. Individueel zit in die moeielijkheden van het begin een paedagogische beteekenis voor
DE EERSTE ROTHSCHILD.
531
degenen, die ze weten te overwinnen. Maar velen is dit onmogelijk, terwijl anderen te gemakkelijk daarover heen geholpen worden. Dat verschil is onbillijk, is onrechtvaardig.
Als soldaten gelijk aan te treden, doch elk met den generaalstaf in den ransel, die toestand in het strijdperk des levens zou het wenschelijkst zijn. Niet de toevallige protectie, maar willen en kunnen moeten ' zooveel mogelijk tot hun recht komen, om langs dien weg de besten tot de eersten te doen stijgen, in materieel zooveel als in geestelijk opzicht!
Al zijn wij dus geen onvoorwaardelijke bewonderaars van het kapitalisme, zooals het zich gevormd heeft in den loop der historie, evenzeer zouden wij het een ramp achten de vorming van het kapitalisme aan de leden der maatschappij te onttrekken. Van arbeid overleg, behoorlijke spaarzaamheid en juist inzicht dienen de vruchten te kunnen geplukt worden, en het uitzicht daarop moet een prikkel blijven in het menschenleven en in de maatschappij. Zonder dien prikkel zal het leven tot een krachteloos mechanisme vervallen.
Ook zonder eenige aanbidding of verheerlijking van het kapitalisme, achten wij het wenschelijk een blik te werpen op de vorming der groote kapitalen in onze maatschappij. Trots alle theoretische inzichten blijft toch het vormen van kapitaal, hetzij klein of groot, een vraag van den dag, een merkwaardig maatschappelijk verschijnsel. Wij willen dit doen door eenige historische schetsen van de opkomst van groote huizen of handelaren, die door hun gewonnen schatten een algemeene bekendheid hebben erlangd, en die in de geschiedenis van het kapitalisme een belangrijke plaats hebben ingenomen of nog innemen. Hiervoor vangen wij aan met de geschiedenis van het huis Rothschild.
Onder de geldvorsten der negentiende eeuw heeft zeker geen kapitaaldynastie een zoo grooten naam en invloed verworven als het huis Rothschild. Het is de opkomst van dit huis, dat wij in de eerste plaats willen beschrijven. Wij willen dit doen grootendeels naar gegevens in een artikel van Richard Ehrenberg (Deutsche Rundschau), doch mede naar mededeelingen in een schets door Dr. F. Cosmann en F. Otto, vroeger over de geschiedenis van dit huis gegeven, benevens naar enkele andere artikelen.
De geschiedenis van het huis Rothschild kan in drie hoofdperioden verdeeld worden: I de tijd der Hessische betrekkingen van Meyer Amschel Rothschild, ongeveer van 1775—1812, II de tijd der Engelsche subsidiën, ingeleid door N. M. Rothschild te Londen, 1813—1815, en III de tijd der Europeesche beteeke-
I
532
VAN DEN TALMUD NAAR DEN HANDEL.
nis van het huis, ongeveer aanvangend met den vrede van Parijs.
De geschiedenis van het huis Rothschild dient aan te vangen met Meyer Amschel Rothschild, in 1743 in de „Judengasse" te Frankfort aan de Main geboren. In dit ghetto met 195 huizen van drie verdiepingen en hooge gevels, waar geen frissche lucht kon binnendringen en ongeveer 4000 Israëlieten destijds een afgezonderd verblijf hielden, zag Meyer Rothschild het levenslicht. De vader van den lateren millionair was een eerzaam joodsch koopman, die slechts kleine zaken dreef. De familie noemde zich aanvankelijk Bauer, zooals uit oude standboeken blijkt, en eerst Meyer Amschel nam den naam Rothschild aan, waarschijnlijk naar het huis des vaders. Men weet, dat de oude Amschel Mozes zijn jeugdigen zoon reeds met een geldzak rond zond bij de vele bankiers dier stad, om geld in te wisselen. Dit bedrijf der eerste jeugd van Meyer Amschel is daarom van belang, omdat hij hierdoor allerlei geldsoorten leerde kennen, en ook liefde verkreeg voor zeldzame munten.
De vader had echter niet het plan zijn zoon in den handel op te leiden. Hij meende, dat deze een hooger standpunt moest innemen; hij zou rabbijn worden. Toen de zoon twaalf jaren oud was verloor hij reeds zijn vader, die hem eenige middelen naliet om te kunnen studeeren. Daarom begaf hij zich naar Fürth, waar hij ijverig werkte. Doch hij beoefende er niet alleen den Talmud en de antieken, maar zette daar zijn studiën over vreemde munten voort. In dien tijd heerschte er onder aanzienlijken een bijzondere liefhebberij voor het bijeenbrengen van kostbare verzamelingen van antieke muntspeciën en gedenkpenningen. De kennis van de numismatiek van den jeugdigen Rothschild werd bekend, en bracht hem dikwijls in aanraking met aanzienlijke personen. Hij moest al geen oog hebben op het doen van zaken, als hij van zijn muntkennis geen voordeel had getrokken. Niet vruchteloos was hij als jongen daarmede reeds aangevangen, en hij dreef weldra een niet onbelangrijken handel in munten en penningen.
Die richting van zijn denken schoof de studie van den Talmud op den achtergrond, en hij werd in zijn ziel geldhandelaar. Hij verliet Fürth, kwam weder in Frankfort terug, en wijdde er zich aan de kantoorwetenschap. Het gevolg was, dat hij spoedig den naam kreeg van een handig koopman te zijn. Dientengevolge werd hem op onderscheidene kantoren een plaats aangeboden. Hij nam een betrekking aan bij den bankier Oppenheim in Hannover, waar hij eenige jaren werkzaam was, en diens volle vertrouwen en vriendschap wist te verwerven.
Kort voor 1770 besloot Rothschild eigen zaken te beginnen, en vestigde zich in zijn vaderstad Frankfort, de stad van den geldhandel bij uitnemendheid, waar hij den wissel- en geldhandel
VAN DEN TALMUD NAAR DEN HANDEL
5;;:;
begon, benevens handel in oud goud en zilver, in zeldzame munten, antiquiteiten enz.
Hierdoor verwierf hij zich het vertrouwen van de personen, die hij bediende, en weldra werd hij de tusschenpersoon voor vele kapitalisten en bankiers in Frankfort, Darmstadt, Mamz en elders. Nadat hij op die wijze een aanzienlijk kapitaal had verdiend begon hij ook voor eigen rekening handel te drijven in effecten en andere waardepapieren. Zoo breidden zijn zaken zich
1 en "2. Frankforter Jodenhuizen onder een dak. 1 Het huis van Meyer Amschel Rothschild.
uit. Een tijd lang dreef hij zelfs ook handel in Engelsche manufacturen te Frankfort, een handel, die in den tijd van het Continentaalstelsel zeer winstgevend werd.
Het toenemend vertrouwen, dat Rothschild als handelaar erlangde, had hem in betrekking tot den erfprins Wilhelm van
TEGEN DE MAC KTNLEY-BILL. WILSON-TARIEF.
(S57
de Mac-Kiidey-bill wetten door te krijgen. Zij kenmerkte zich voornamelijk door booge invoerrechten op buitenlandsche fabrikaten, lage invoerrechten of geheel vrij vervoer van grondstoffen der binnenlandsche nijverheid, pressie op andere landen, om de Amerikaansche produkten vrij of tegen lage invoerrechten toe te laten (door bedreiging met invoerrecht op overigens vrijgestelde artikelen bij invoer uit die landen, welke de Amerikaansche produkten onbillijk belasten), eindelijk door restitutie voor op materialen betaald invoerrecht bij uitvoer uit Amerika van daaruit vervaardigde fabrikaten.
Bij Mac Kiuley's val voor het parlement verhieven zich' de klachten tegen het hooge tarief van invoerrechten steeds luider, en nadat in 1892 de democratische partij de overwinning behaalde en Cleveland tot president gekozen was, bereidde men een lager tarief voor, dat na veel wederwaardigheden rechtsgeldigheid verkreeg in de Unie. Dit tarief werd naar den voorsteller Wilson-tarief geheeten, doch was evenwel nog slechts een geringe verzwakking van het vorige.
Toch begon bij de volgende presidentsverkiezing Mac Kinley en zijn partij weder een hevigen strijd tegen dit Wilson-tarief en werd een sterke protectie aanbevolen. Het scheen wel, dat in 1896 de strijd geheel daarom zou gevoerd worden bij de presidentskeuze. De slechte jaren voor Amerika van 1894—1896, toen schrale oogsten met lage prijzen der landbouwprodukten samen vielen, waardoor aanzienlijke schade werd geleden dooide landbouwers, waardoor spoorwegen minder vervoerden, arbeiders minder verdienden en een algemeene malaise ontstond, werkten de plannen der protectionisten in de band. Er moest verbetering komen, en men greep de sterkere protectie gaarne aan, te meer, daar onder het Mac Kinley-tarief betrekkelijke voorspoed had geheerscht, en onder het Wilson-tarief de zaken achteruit gingen. De Amerikanen beoordeelen de deugdelijkheid van een stelsel gaarne naar het resultaat.
Bij de verkiezing van een president werd nu Mac Kinley, de protectionist bij uitnemendheid, candidaat. Toch is het twijfelachtig, of alleen de protectie de overwinning zou hebben behaald, omdat in de oostelijke staten velen daarvan tegenstanders waren. Echter een ander dringend en ernstig vraagpunt kwam hier naast op, en trad zelfs op den voorgrond, nl. dat omtrent de vrije aanmunting van zilver. Bij de lage zilverprijzen verkeerde het muntwezen met veel zilver in Amerika in een treurigen toestand, en vroeg dringend verbetering. Nu was de vraag, of men het zilver nog steeds als vrij aan te munten metaal zou beschouwen of meer het goud op den voorgrond zou schuiven. De democratische partij stelde Bryan tot candidaat voor bet presidentschap, een aanhanger van het bimetalisme, terwijl overal elders het goud als het meest wenschelijke standaardmuntmate XVI. 42
(',58
ZILVERQÜAESTIE EN PRESIDENTSKEUZE. DINGLEY-TARIEK.
riaal was beschouwd. Bryan trok het land rond, schier overal de bevolking door zijn zeggingskracht medesleepend voor den dubbelen standaard. Bekend is de phrase, waarmede bij zijn rede eindigde: „Achter ons hebbende de handelsbelangen en de arbeidersbelangen en al de zwoegende menigten, zullen wij de vraag onzer tegenstanders om den gouden standaard beantwoorden door hen toe te roepen: Gij zult deze doornenkroon niet drukken op der slapen van den arbeid, gij zult de menschheid niet kruisigen aan een kruis van goud."
Groote woorden, en den indruk dien zij maakten, bewijzen duidelijk, wat de stem des volks beteekent in verkiezingsdagen. Maar velen zagen het ook anders in. Mac Kinley, de republikeinsche tegencandidaat, sprak weinig, zoodat men in letterlijken zin beweerde, dat in dezen verkiezingsstrijd het spreken zilver en het zwijgen goud was. Maar toch verkreeg de voorstander van het goud steeds meer aanhang, omdat men vreesde voorde gevaarlijke proefnemingen van den zilvermau Bryan.
Hierdoor behaalden de goudmannen de overwinning en Mac Kinley werd tot president-gekozen.
Hoe voldeed Mac Kinley als leider van den staat? Een verkiezingsprogram bevat niet zelden meer beloften dan de gekozene denkt te verwerkelijken. De hervorming van het muntwezen werd door den president verschoven, maar de protectie weder op den voorgrond gebracht. Na zijn installatie op 4 Maart 1897 riep Mac Kinley een extra-zitting van het Congres bijeen en met den meesten spoed werd daarin de herziening van het tarief aan de orde gesteld en behandeld. En ruim vier maanden later, den 24en Juli 1897, kon de president zijn goedkeuring reeds hechten aan het nieuwe tarief, dat naar den fungeerenden voorzitter van het „Ways and Means Committee" bet Dingleytarief heet, en onmiddellijk in werking trad.
De bedoeling dezer nieuwe tariefwet, die thans nog geldend is, was, zooals het opschrift zegt te geven: „Een wet ter verschaffing van inkomsten aan de regeering en ter aanmoediging van de nijverheid der Vereenigde Staten."
Het Dingley-tarief kenmerkt zich bovenal door de wederinvoering van hooge invoerrechten op de wol, iets waaruit blijkt, dat Mac Kinley de westelijke staten, die Bryan gesteund hadden omdat zij van de vrije zilveraanmunting heil verwachtten, door hooger prijzen der landbouwprodukten ook wilde tegemoet komen. In denzelfden geest werd het tarief op de huiden verhoogd. Doch terwijl het Mac Kinley-tarief van 1890 de suiker tot een zekeren graad van zuiverheid vrij van recht had gelaten, werd die thans zwaar belast, vooral cle suiker die eenige zuivering heeft ondergaan.
De hervorming van het muntwezen bleef achterwege, zeiden wij. Echter heeft Mac Kinley als president toegegeven aan imperi-
IMPERIALISME. MAC KINLEY ALS STAATSMAN.
alistische neigingen. Hij streefde er naar den invloed van de Vereenigde-Staten uit te breiden buiten hun grenzen om de zeemacht te versterken. De inlijving van Hawaii moest daarvoor m de eerst plaats dienen. Doch verder ging hij op dezen weg, toen de opstand van Cuba tegen Spanje gebruikt werd, om bij Spanje aanspraak te maken op dit eiland. Toen Spanje hieraan niet toegaf, brak de oorlog tusschen de Unie en Spanje uit met het noodlottig gevolg voor dit laatste land, dat Cuba, Porto-Rico en de Philippijnen aan Amerika moesten worden afgestaan, 3 Febr. 1891).
Door dezen voor Amerika voordeeligen afloop van den oorlog was Mac Kinley in de oogen der Amerikaansche imperialisten dc man geworden, die de heerschappij der Vereenigde-Staten tot over de zee had uitgebreid; die het land belangrijke suikereilanden had verschaft. En al waren er velen, die ontevreden waren over den president, die weinig acht geslagen had op het programma, waaronder hij verkozen was, nu de economische toestanden der bevolking verbeterd waren onder zijn bestuur, de nijverheid vooruitging en ook in het buitenland den president met onfortuinlijk was geweest, werd bij in 1900 met groote meerderheid herkozen, weder tegenover Bryan als tegencandidaat. Reeds in 1899 was de aanhang van zijn partij gebleken bij de hernieuwing van het Congres, waarin de Republikeinen een belangrijke meerderheid in de beide huizen verkregen.
In het bovenstaande hebben wij in een zeer beknopt overzicht de opkomst van Mac Kinley en zijn staatkunde geschetst, waarbij vooral gebruik gemaakt is van een artikel van Mr. Cohen Staart in „Mannen van Beteekenis," 1899. Geeft die geschiedenis, ook voor hem, die deze meer in nadere bijzonderheden nagaat, aanleiding Mac Kinley als een groot staatsman te beschouwen?
Zijn politiek beleid was zeker niet ongelukkig, en onder zijn bestuur ging de Republiek vooruit, Doch een politiek leider, een zelfstandig heerschend staatsman was hij niet. Hij dreef meer op de partijen, dan dat hij zelf stuurde. Het was steeds in het oogvallend, hoe zeer altijd den naam van den senator Hanna aan dien van Mac Kinley verbonden was. En in den oorlog met Spanje maakte het een onaangenamen indruk, hoe de President zich voortdurend achter de wetgevende macht verschool, zich herhaaldelijk, volslagen in strijd met de constitutie, zich tot gehoorzamen dienaar maakte van de meerderheid van het Congres, waar hij zelfstandig, desnoods tegen den wil van het Congres, had moeten optreden.
^ Als mensch was Mac Kinley een beminnelijke persoonlijkheid. Rechtschapen, eenvoudig en vriendelijk deed hij zich voor in zijn huiselijk 1 even. Hij had een krachtig lichaam en een helder, gezond verstand, was de type niet van den traditioneelen, mageren, zenuwachtigen Jonathan, maar van den stevigen, kahnèn,
660
THEODORE ROOSEVELT.
energieken businessman, van wien men geen verheven daden moet verwachten, maar die goed doet wat hij doet.
„Volgens artikel 6 van hoofdstuk II der Constitutie wordt de President hij overlijden vervangen door den vice-President, in dit geval dus door Theodore Roosevelt.
Roosevelt is in 1858 te New-York geboren en stamt af uit een oud-Hollandsch geslacht Het is de tweede president der Republiek van Hollandsche afkomst: de eerste was Marten van Buren, die van 1837—1841 in het Witte Huis heeft gezeteld. Roosevelt studeerde aan Haward College, waar hij de aandacht trok door zijn voorliefde voor de geschiedkundige studiën en nog meer door zijn liefde voor sport. Zijn politieke loopbaan is hij reeds op het 24e jaar begonnen, toen hij tot lid van de wetgevende macht in den staat New York gekozen werd; al spoedig nam hij in de vergaderingen oen aanzienlijke positie in, en .twee jaren na zijn verkiezing was hij daar reeds de leider van de republikeinsche partij. In 1889 verkreeg hij zijn eerste bondsbetrekking, als lid der commissie voor den burgelijken dienst; hij vervulde dat ambt tot in 1895, toen hij voorzitter werd van het politie-departement van New York, om twee jaren daarna tot assistent-secretaris van de marine benoemd te worden.
Zaken van leger en marine hadden hem altijd groot belang ingeboezemd, en na het uitbreken van den oorlog met Spanje richtte hij op eigen kosten (hij is schatrijk) een vrijwilligercorps van Roughriders op, bestaande uit een aantal jongelui van goeden huize, en verder uit voortreffelijke ruiters van de rancho's in het westen — een corps waarin alleen de beste krachten opgenomen werden, en dat in den moeilijken veldtocht op Cuba goede diensten bewees. Roosevelt zelf echter, die als „kolonel" van zijn corps meê naar Cuba trok, maakte zich nog op een andere wijze verdienstelijk. Toen de klachten over de slechte verzorging der Amerikaansche troepen op Cuba en elders algemeen waren geworden, was Roosevelt er voor te vinden, de kat de bel aan te binden; aan het hoofd van een reeks officieren teekende hij een protest tegen de inrichting van den verplegingsdienst, hij stelde het schandaal van de „gebalsemde bief" aan de kaak, en dat hielp: het zou minister Alger zijn portefeuille kosten, en Roosevelt zag met één slag zijn populariteit ontzaglijk stijgen. Nog in datzelfde jaar '98 werd hij met groote meerderheid verkozen tot de invloedrijke betrekking van gouverneur van den staat New York. Van toen af werd hij de ziel van het politieke leven der republikeinsche partij, hij nam'een groot aandeel in den verkiezingsveldtocht van 1900, en werd zelfs den 21en Januari door zijn partij tot candidaat voor het vice-presidentschap gekozen — tegen zijn zin, beweerden velen die in Roosevelt groootere eerzucht meenden te zien dan door de benijdenswaardige sinecure van het vice-presidentschap bevredigd kan worden, en den 6en November gaven de verkiezingen hem een groote meerderheid. De omstandigheden hebben echter gewild dat ditmaal, en haast zonder voorbereiding, een zware last op de schouders van vicepresident Roosevelt waarnemend President der Unie, gelegd wordt.
MOHAMEDAANSCH FANATISME IN NED.-INDIË
DOOR
Het fanatisme — schreef Metternich l) — is een middel zoo oud als de wereld om den staatkundigen vrede te verstoren.
Met het godsdienstig fanatisme vooral moet de staatsman zoowel als de bestuurder rekening houden. Het godsdienstig fanatisme exploiteert het godsdienstig begrip. Dit moge langs den weg der waarheid of langs dien der onwaarheid worden geleid, het vertegenwoordigt eene kracht, waarvan met een godsdienstig oogmerk in de eene of de andere richting kan worden gebruik gemaakt, of waarvan men zich bedient om, onder het masker van den godsdienst, andere dan godsdienstige oogmerken na te jagen. Voltaire noemde bet godsdienstig fanatisme de uiting van een slecht gemoed, dat den godsdienst tot slaaf maakt van de grillen der verbeelding en van de bandeloosheden der hartstochten. Het is volgens hem de op onwaarheid of misverstand gebaseerde eeredienst, waarvan de praktijk de verschijnselen eener koorts vertoont, die door de omstandigheden tot razernij kan overslaan. De jurisprudentie van het fanatisme is iets afschuwelijks, het fanatisme zelf — waarvan het eigenaardige is, dat het der menschen schedels verhit — eene afgrijselijke geestverrukking. Terwijl de ware godsdienst de zeden verzacht en de beschaving doet verbreiden, neemt de onkunde door bet bijgeloof toe en verstompt het fanatisme het gevoel. Wanneer het vuur, dat de bijgeloovige hersens doet gloeien, eenige vonkjes in een dolzinnig gemoed heeft laten vallen, maakt het dit wreed. Een door het godsdienstig fanatisme opgezweept volk is tot alles in staat.
De leiders van het fanatisme verbreiden de meest dwaze leugens en hebben ook in Ned.-Indië medegewerkt aan de ontaarding der godsdienstige voorschriften van den Islam, ten einde
b Gedenkschriften, deel VIII, pag. 589 der Fransche vertaling.
662
FANATISME VAN DEN ISLAM IN INDIË.
daarin hunne tirannie te ankeren. In handen dier leiders is het fanatisme niets anders dan een middel om te heerschen. Het zijn dau ook bijna altijd schelmen, die zich aan het hoofd der fanatieken stellen en hun den dolk of het vergift in handen geven. Allen, die uit handen dier leiders een geweer of een blank wapen ontvangen, gaan dan uit plunderen, stelen, verwonden en moorden in naam van Allah! Ziedaar — hoort men daarop vaak de conclusie maken — het fanatisme van den Islam!
Blijkt daarvan iets uit den Koran f De bedoeling van dit boek is vaak duister. Het is waar, dat daarin van den stichter van het Christendom slechts met den hoogsten eerbied wordt gesproken. Haat tegen de Christenen wordt daarin niet gepredikt en geloofsdwang te hunnen opzichte daarin zelfs uitdrukkelijk verboden. Uit den Koran en sommige over Mohamedaansche godgeleerdheid en wetgeving, in de eerste eeuwen na Mohamed's dood geschreven werken is af te leiden, dat de eerste opvolgers van den Profeet — evenals hij — eene politiek van tolerantie tegenover de Christenen volgden en zich niet zoo intransigant en militant tegenover hen deden kennen als vaak geloofd wordt; l) doch zoo men zich te dezen aanzien alleen op sommige teksten van den Koran en de hier genoemde werken verliet zonder het stelsel der Mohamedaansche godgeleerden te kennen, maar vooral zonder rekening te houden met de gezindheid, die den geloovigen moslim tegenover den Christen bezielt, zou men zich van Mohamedaansche onverdraagzaamheid en fanatisme eene geheel verkeerde voorstelling vormen.s) De gezindheid der moslim's legt altijd groot gewicht in de schaal.
Hoe is die gezindheid te onzen aanzien in Ned.-Indië? Bij de beantwoording dezer vraag hechte men niet te veel gewicht aan de omstandigheid, dat de Regeering, evenals aan andere godsdiensten, ook aan den Mohamedaanschen stellige bescherming heeft toegezegd, behoudens de zorg voor de openbare rust, noch aan het feit, dat vele inlanders weten, dat de Regeering, middellijk of onmiddellijk, zich stipt onthoudt van allen gewetensdwang. De Mohamedaan uit den Ned.-Indischen archipel, die over het algemeen geen streng opvolger der voorschriften van den Koran is, staat daarbij op nog te lagen trap van ontwikkeling om het voorrecht van godsdienstvrijheid te beseffen.
Het Mohamedaansche geloof is in dien archipel verbreid door
n P. 3. Veth, Mohammed en de Koran, De Gids 1845, Joseph Denais, Le fanatisme en Turquie, La Nouvelle Revue 1897. De tolerantie van den Koran tegenover de Christenen vooral blijkt uit de ondervolgende hoofdstukken (soera's) en verzen (ajats): II, 59, 76, 130, 186, 187, 189, 257, III, 19, 57, 78, 98, 198, 199, IV, 155, V, 7, 35, 50, 51, 73, 82, 83, 85. VI, 52, 106, 108, IX, 29, XX, 130, XXV, 64, XXIX, 45, XXX, 47.
2) P. J. Veth, Mohammed en de Koran, De Gids 1845.
DE ISLAM IN NED. INDIË.
Arabieren, die, na door den handel — vooral met de grooten des lands — uitgestrekte betrekkingen te hebben aangeknoopt, zich langzamerhand van hen bediend hebben om eerst de vorsten en naderhand hunne onderdanen over te halen, dat geloof te omhelzen. De voornamen des lands zijn dus door overtuiging, doch de kleine man door blinde navolging en hooger invloed tot het geloof gebracht, dat thans door het gros der inlandsche bevolking wordt beleden. Hieruit laat zich afleiden, waarom de onverdraagzaamheid, die elders ,het kenmerk is geworden van de ware navolgers van Mohamed, zich in vele deelen van Ned.Indië bepaalt tot hetgeen wij zouden kunnen noemen de klassen der priesters en nog niet gedemoraliseerde hoofden, terwijl de volksmenigte, bij eene groote mate van onkunde omtrent de eigenlijke leerstellingen van het Islamisme, een zekeren graad van onverschilligheid en lichtgeloovigheid bezit, waarmede bekwame volksleiders altijd hebben weten te handelen. J. C. Baud schreef in 1828:
„De onvolmaakte wijze, waarop het Mahomedanisme onder hen is voortgeplant, en de listige inschikkelijkheid der Arabische predikers hebben hen de meeste bijgeloovigheden van den afgodendienst doen behouden. Het vertrouwen op wichelarijen, voorspellingen, droomen, bovennatuurlijke begaafdheden, en al wat verder op het gemoed van een onkundig volk kan werken, is bij de Javanen zeer groot, en men heeft bij hen vooral opgemerkt eene zonderlinge geneigdheid om de bevelen te volgen van eiken geestdrijver, van eiken rustverstoorder, die onder hen opstaat, onder eenen naam en onder een voorgeven, die, op eenen Goddelijken oorsprong duidende, hoop of vrees bij hen doen geboren worden. Onder het vorig bestuur, toen de Regeering zich weinig bemoeide met de aangelegenheden des volks, en toen gevolgelijk de Javaansche hoofden eene schier onbeperkte beschikking over de personen en eigendommen hunner onderhoorigen uitoefenden, waren de voorbeelden van insurrectiën, op die wijze voortgebracht, zeer talrijk; en nu nog, na het tienjarig genot (het was 1823) van betere inrichtingen, die zich langzamerhand onder het gouvernement van den Baron van der Capellen tot een waarlijk weldadig stelsel van regeering beginnen te vormen, nu nog vindt elk kwalijk gezinde, die zich eenen aanhang wil verschaffen, honderden, ja duizenden, die zich rondom hem scharen, om zijne gewaande heilige bevelen ten uitvoer te brengen."
„Zoo werden tot in het jaar 1817 in de residentie Cheribon onophoudelijk gansche scharen ter slachtbank geleid door godsdienstige on staatkundige bedriegers, wier dood alleen de rust, die zij gestoord hadden, kon herstellen. In 1814 werd op de verwachte nederdaling van een Goddelijk wezen, een schoone weg van 20 uren lengte naar den top eens hoogen bergs gebaand, en zulks op geenen anderen grond dan de droom van eene oude
(:',(; I
BIJGELOOF EN ZIJN INVLOED.
vrouw. In 1817 boog zich de gansche bevolking van Soerakarta voor eenen man, die eene algemeene ziekte, eenen Moedigen oorlog en andere groote gebeurtenissen voorspelde, en die gewis bij de sedert plaats gehad hebbende verwoestingen van de cholera morbus, die zijne profetiën toevallig verwezenlijkten, de rust zoude hebben gestoord, zonder de tijdige tusschenkomst der politie, die hem naar Amboina deed verhuizen. En eindelijk, om deze optelling niet verder te rekken, in 1819 strekte eene der Chineesche verhandelingen van den Engelschen zendeling Milne tot voorwendsel van eene profetie, waarbij alle goede Muzelmannen te wapen werden geroepen, om de nieuwe leer, die men voorgaf, dat den Javaan zoude worden opgedrongen, te keer te gaan." x)
De hierboven door Baud geciteerde voorbeelden van lichtgeloovigheid van den inlander zouden kunnen worden aangevuld met vele feiten: tot 1876 uit E. de Waal, „Onze Indische Financiën", deel I, pag. 209—260, en na dat jaar uit do Koloniale verslagen. Terecht schreef deze staatsman: „Op menschen met een zoo bewegelijk gemoed, eene zoo kinderlijke verbeeldingskracht, moet het onzichtbare geweldig werken." Van het Javaansche volk schreef Prof. Veth: „Men moet blind zijn om niet te erkennen, dat de gedachten aan het bovenzinnelijke en den oorsprong aller dingen een groot deel van het leven van dat volk vervullen." Iii vele gevallen van gewapende samenspanning werden aan de aanvoerders bovennatuurlijke gaven toegeschreven; onkwetsbaarheid was de gebruikelijkste, nu en dan met een wonderdoend wapen er bij. De door die aanvoerders uitgedeelde talismans verhoogden den moed hunner volgelingen. Gewoonlijk heeten die aanvoerders afstammelingen van gevreesde of gevierde personen uit lang vervlogen tijden, aan wier naam de verbeeldingskracht van elk nieuw geslacht nieuwen luister, meer macht onder de geesten verbond. Soms werd den volke verkondigd, dat de geest van een dier legendarische personen in de aanvoerders was gevaren; een enkele maal hoorde men, dat die personen zeiven uit den dood waren verrezen. Ook een verdichte grootsche naam had vaak de gewenschte uitwerking. Verscheidene opschuddingen of oploopen hadden uitsluitend zulke begoochelingen tot oorzaak. Wie de gaaf bezit om eene bijzondere gunst van de geesten te verwerveu, hen te bezweren en hen dienstbaar te maken door formulieren of woorden, het dragen van voorwerpen, die op verschillende wijzen talismans worden, het kiezen van aan de geesten welgevallige dagen voor de eene of andere onderneming en het letten op teekenen, waardoor zij hunne gezindheid omtrent het voorgenomene uiten, kan er zich van verzekerd hóuden, dat hij de beoogde belangstelling onder-
') Mr. P. Mijer, Jean, Chrétien Baud.
GEESTENDIENST EN MOHAMEDANISME.
1)65
vindt. Vandaar eene onophoudelijke beweging van begeerigen naar mededeeling en bescherming, groote afstanden afleggende om erkende bevoorrechten te bezoeken, zoodat ieder, die te goeder of te kwader trouw zich voor den bezitter van bovennatuurlijke gaven uitgeeft, veelal oogenblikkelijk gehoor vindt. De kunst, zich als volksleider op te werpen, is geenszins alleen bij priesters, oelama's, hadji's of santri's te vinden. Iedereen kan haar, voor alle of enkele der hierboven bedoelde gaven deelachtig worden; het best door een langdurig verblijf op heilige plaatsen, graven van voorouders en grotten, waar machtige geesten plegen uit te rusten, of door plotselinge ingeving. Werd de bedrieger of waanzinnige door de politie gevat of door de militaire macht neergeschoten dan volgde ook doorgaans spoedig daarop de ontgoocheling eu verliep zijn teleurgestelde aanhang; doch soms bleek het geloof sterk genoeg om het zelfs op een gevecht te laten aankomen. !)
Kan die geestendienst Mohamedaansch worden genoemd? De invoerders van den Islam maakten den overgang voor den inlander in Ned.-Indië gemakkelijk door zich naar zijne denkbeelden en gebruiken te schikken. De vorsten, die den Islam hadden omhelsd, smolten in verzamelingen van wetten de voorschriften van den Islam met het oude landsrecht of de adat samen. Niet de sarat, het goddelijk recht naar den Koran en de sonna, maar de — zooals Veth beweerde — „daaraan gewoonlijk overgestelde" adat is de hoofdbron dier compendia. Van „cle massa der Javanen" — schreef deze geleerde —■ „Mohamedanen in naam, zijn zij — is althans de groote hoop — in het wezen der zaak aan den ouden natuurgodsdienst getrouw gebleven. Wel hebben vreemde overheerschers of kolonisten achtereenvolgens het Brahmanisme, Boedhisme en Islamisme naar Java overgebracht, en voor het uiterlijke, aan de Javaansche maatschappij een vorm gegeven, die meer of min met de voorschriften dier verschillende stelsels in overeenstemming was; maar het is hun niet gelukt het hart des volks voor deze leeringen to winnen of ze zelfs door zijn verstand te doen bevatten. Met de namen der Hindoe-godheden, en zelfs van den eenigen en almaehjagen Allah op de lippen, bleef de Javaan de onzichtbare geesten, die de lucht, de bergen, de bosschen, de wateren bewonen, nevens de geesten zijner afgestorvenen vereereu; aan hunne gunst bleef
J) E. de Waal, Onze Indische financiën, deel I, P. J. Veth, Java. De Russische Generaal Dragomirof schreef van het fanatisme: //Les idoles, les prestiges, les préjugés sont le pain quotidien des masses; et ce n'est pas avec des raisonnements qu'on les leur enlèvera, inais avec d'autres idoles, d'autres préjugés, d'autres prestiges, paree que ce sont des produits de la volonté; et jamais la raison n'a été et ne sera en mesure de les anéantir." (Napoléon et Wellington, La Nouvelle Revue 1897.)
KARAKTER VAN HET MOHAMEDANISME.
hij het goede danken, dat hem ten deel viel, aan hunnen toorn de rampen wijten, die hem troffen." l).
Volgens den oud-Minister de Waal zijn er onder de inlanders, die maatschappelijk of verstandelijk, boven of buiten de menigte staan, zeker velen min of meer met dergelijke bijgeloovigheden behept. Deze toch spruiten, volgens hem, uit algemeene oorzaken, waarvan het individu zich moeilijk losrukt. Nochtans mag z. 1. „het getal dcrgeneu, die den geestendienst metterdaad verlaten hebben, niet gering geschat" worden. „Van hen" — beweert hij _ „belijdt de meerderheid een verdraagzaam Mohamedamsme, dat bij" eenigen zich tot een zeer verlicht monotheïsme verheft. De overigen verwerpen al het bovenzinnelijke of hangen andere leeringen aan," binnen of buiten den kring van den Islam. 2) Blijkt binnen dien kring van een toenemendeii geloofsijver? Tot 1876, uit officieele bronnen — de Koloniale verslagen — met veel. Na dat jaar viel in Ned.-Indië langzamerhand onder de belijders van den Islam een meer opgewekt godsdienstig leven waar te nemen. Is dit echter synoniem met fanatisme?
De heer Pruijs van der Hoeven, in zijn tijd een bekwaam bestuurder, die bijna altijd in het Maleische gedeelte van onze Oost-Indische bezittingen heeft gediend, verklaarde herhaaldelijk, dat ook in dat gedeelte de bevolking wars is van Mohamedaansche geestdrijverij, maar overigens even bij- en lichtgeloovig is als de 'Javaanscbe en, evenals deze, sterk in het geloof aan de kracht en de macht der geesten. s)
Moge ook al in latere jaren, hier en daar, door priestermvloed onder de Mohamedaansche bevolking een minder goede geest heerschen, nog altijd is het waar, wat een onzer kundige Indische staatslieden, de Generaal H. J. J. L. de Stuers in 1849 van haar getuigde, dat zij zacht, maar niet fanatiek was. *) Toen Mr. P. Mijer als Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië op 1 Januari 1872 het bestuur over gmdsche gewesten aan Mr. J. Loudon overgaf, liet hij zich over deze materie als volgt uit:
„Over het algemeen is de Mohamedaan van dezen Archipel geen streng opvolger der voorschriften van den Koran, en heelt
!) P. J Veth, Java. De vorsten, die de hierbedoelde compendia lieten maken, moesten daarin veel van de adat laten overnemen, omdat het Mohamedaansche recht voor eene practische rechtspraak onbruikbaar is, o. a. wijl het de opsporing van misdrijven zeer bemoeilijkt, aan de getuigen onmogelijke eischen stelt en bijna geene rekening houdt met historische toestanden. Daar het Mohamedaansch recht zelf principieel alle wezenlijke hervorming uitsluit, moesten dus overal de bestuurders in de behoefte aan practische rechtspraak voorzien, en zij deden dit door bijna alle zaken zelf te berechten, deels naar landsgebruik, deels naar willekeur. (Dr. Snouck Hurgronje, De Atjehers, deel 1.)
3) E. de Waal, Onze Indische financiën, deel I.
3) A Pruiis van der Hoeven, Veertig jaren Indische dienst.
4) II. J. J. L. de Stuers, De vestiging en uitbreiding van het Nederlandsch gezag ter Westkust van Sumatra.
WAAKZAAMHEID TEGEN GEESTDRIJVERIJ.
(;