Het is mogelijk om uw bekeken objecten te bewaren. Ga naar instellingen om deze optie in te schakelen.
Geen zoekvraag opgegeven
waarin Z Pmc = 'f zeer klein is en mP en mc slechts zéér weinig verschillen : Z mc T — Z mPT = f cos. f (mP + mc) = f cos. mP = ^ A^ cos. mP . _ cot. mP = COS-mPsiii^ = Iin7^P^n7V Ad-"sin.V Ad~ - C0S-Vtg-d Ad (!) sin. V Op overeenkomstige wijze in A Tca: ^ mcT — Z ma'!" = ^ cos. | (Tc + Ta) = W sin. b, zijnde de waarde van T op de bekende wijze te vinden uit: aè Pa cos. M cos. M ró = H' cos- 6; X¥ = coTS = ~^s^ - sinTT^sTÏ A zoodat: „, cos.Mtg.J , , /ON ZmcT-Zma?= ^ yë A d (2) Het verschil van (1) en (2) geeft: . cos. V tg. d—cos. M tg. b , Z mPT — Z ™«T = correctie M = — gin y A «> eveneens hetzelfde als door differentiaal-rekening wordt gevonden. Het komt ons niet noodig voor uit te weiden over de bepaling der teekens, welke men desverkiczende ook uit de figuur kan nagaan, waarin de uurhoek M vóór den doorgang en de declinatieverandering in de richting van de bovenliggende pool zijn genomen, voor° welk geval de correctie voor de breedte bij de gevonden breedte moet worden opgeteld. 748 iets over de verbetering voor de declinatie-ver ander. enz. De hier gegeven afleiding kwam ons daarom niet overbodig voor, omdat zij, voor zoover ons bekend, nergens te vinden is en ook in die leerboeken, waarin zij op hare plaats zoude zijn, ontbreekt en daarin gewoonlijk het resultaat der differentiaal-rekening wordt te hulp geroepen, ook al ligt dat buiten het kader van het onderwijs, waarvoor die handleidingen bestemd zijn. G. F. T. HET MALEISCH ALS LEERVAK DER ADELBORSTEN. Door het opstel van den heer C. S. in afl. 4 van het „Marineblad" over de opleiding van de a.s. Nederlandsche zeeofficieren, zijn er heel wat pennen in beweging gebracht, getuigen van de belangstelling terecht aan zijn schrijven geschonken, een belangstelling, die daar waar het een zaak geldt zoo gewichtig voor onze zeemacht, niet anders dan verblijdend kan worden genoemd. In afl. 6 van het „Marineblad'' komt een opstel voor van den heer li. Kempe aan hetzelfde onderwerp gewijd. Het doel van dit mijn schrijven is om een enkel punt daaruit aan een nader onderzoek te onderwerpen en wel hetgeen in boveng. art. wordt voorgesteld omtrent de wijze, waarop de Maleische taal behoort te worden gedoceerd, in verband met het nut van de kennis dier taal voor den Nederlandschen Marine-officier. Eerst dienen wij na te gaan, wat het doel moet zijn, waarmede aan de a.s. zeeofficieren Maleisch wordt geleerd, vervolgens te beoordeelen hoe men op de beste wijze, in den daarvoor bestemden tijd, tot dat doel kan geraken, en tenslotte het door den heer Kempe voorgestelde hieraan te toetsen. ,../., * Het reglement voor het Kon. Inst. v. d. Marine omschrijft het te geven onderwijs in de Mal. taal gedurende de 4 studiejaren met, maar spreekt in het algemeen van „Maleische taal". Hieruit mag men m. i. aannemen dat de bedoeling is : „De adelborsten moeten zoodanig onderlegd zijn in de kennis van het Maleisch, dat zij na eenig verblijf in O.-I. die taal practisch kunnen gebruiken, d. w. z. brieven en passen in die taal met het door de Maleiers gewoonlijk gebruikte, d. i. Arabische letterschrift lezen en begrijpen en een Inlander, die Maleisch spreekt, kunnen begrijpen en zich aan hem verstaanbaar maken, daarbij gebruik makende van die spreekwijzen, die door de wederzijdsche rangverhouding worden noodig gemaakt." Ik zeg hier na eenig verblijf in Oost-Indië, en kan er gerust bijvoegen, wanneer zij zich althans in dien tijd eenige moeite willen geven om op den theoretischen grond, hun van het Instituut medegegeven, voort te bouwen. Dit geldt hier natuurlijk in dezelfde mate als voor elk ander vak. HET MALEISCH ALS LEERVAK DER ADELBORSTEN. 749 Maar iets goed leeren is alleen dan mogelijk, wanneer er een goede grondslag is gelegd om op voort te gaan. Hoe is nu die grondsla" liet doelmatigst te verkrijgen? ° n de eerste plaats zeker door het lezen van geschriften, die door Maleiers gesteld zijn; daardoor leert men het wezen van de taal beorijpen. Dank zij de verschillende mannen van de wetenschap, difzich gewijd hebben aan de studie van het Maleisch, is dTt voor ons gemakkelijk gemaakt, door de uitgaaf van verscheidene uitstekende leesboeken in het Maleisch, die stukken bevattende uit Maleische schrijvers, die naar het oordeel van bovengen geleerden door zuiverheid van taal en stijl geschikt zijn, den beoefenaars van het Maleisch den goeden weg te wijzen. Om tot het lezen van die geschriften te kunnen overgaan is natuurlijk eemge voorbereidende oefenin- noodig, als volledige kennis van letterschrift en spelling, eeni" begrip van de wijze waarop bepaalde soorten van woorden oevormd worden, en van zinsbouw en het zinsverband ° Al lezende, in het begin met veel, later met minder hulp van den leeraar, wordt men gaandeweg gemeenzaam met de Maleische wiL van zich uit te drukken, die zooveel verschilt met de onze, met de eigenaardige beleefdheidsvormen, en met veel eigenaardigheden van die taaL? waarvan de kennis noodig is om te komen tot het doel wat wij voorop stelden. Het onthouden der woorden, die men las, verdient natuurlijk aanbeveling doch is voorioopig bijzaak; het woordenboek geeft hier de verlangde hulp; doch het begrijpen wat een woord van zekere beteekenis in een bepaald gegeven vorm en op een gegeven plaats beduiden moet, dat is hoofdzaak. De woordenkennis komt gaandeweg wel, en neemt in eemge maanden in Indië, wanneer men zich de gelegenheden die zich voordoenten nutte maakt, enorm toe. .. u„i„„Q„ Wanneer men op bovengenoemde wijze een vrij groote belezenheid en daarmede gemeenzaamheid met het Mal. heeft opgedaan, gaat men over tot de beoefening van handschriften liefst_ brieven en passen, daar die toch in de practijk van den zeeofficier het meest voorkomen; als men daarvan een zeker aantal onder behoorlijke leiding heeft gelezen, is men in staat om in de practijk de daar voorkomende bescheiden te ontcijferen ; in den beginne zeker met on het eerste gezicht; daarvoor is zeer veel routine noodig, doch wanneer men zich de noodige moeite wil geven gaat het op den duur best Maar men eische nooit, dat een adelborst, die pas in O I komt en misschien zooals veelal het geval zal zijn m ruim twee iaar na het verlaten van het Instituut niets aan de studie van het Mal heeft "edaan, dadelijk een hem voorgelegd handschrift leze- dit is een onmogelijke eisch, die ontmoedigend moet werken on den betrokken persoon. Hoe moeilijk toch is het veelal om een brief met een ons onbekende hand geschreven m t transen Engèlseh, Duitsch of van sommigen zelfs in onze eigen taal, op net eerste o-ezicht te lezen. , Zooals men ziet is in het bovenstaande niet gesproken over het vertalen Tan het Hollandsen in het Maleisch, terwijl in de eischen boven gesteld toch aangenomen is, dat de zeeofficier zich behoort 750 het maleisch als leervak der adelborsten. te kunnen verstaanbaar maken aan Maleisch sprekende inlanders. Tot bereiking van dit doel zou het zeker ook nuttig zijn reeds op het Instituut een gedeelte van den voor 't Maleisch beschikbaren tijd te gebruiken voor vertalen van het Hollandsch in 't Maleisch. Noodzakelijk is dit echter m. i. niet, daar na een cursus als hier boven is voorgesteld, waar de nadruk geheel gelegd is opliet zich eigen maken van het wezen der taal, de vaardigheid om zich goed en gemakkelijk uit te drukken spoedig in de practijk wordt verkregen. Waar men, zooals bij de opleiding der adelborsten, gebonden" is aan een betrekkelijk korten tijd, vooral van eigen studie, is het noodzakelijke zeker van meer belang dan het nuttige. Na hier uiteengezet te hebben, hoe de Maleische taal met veel kans op goede vruchten kan gedoceerd worden, wil ik er bijvoegen dat ik mij volstrekt niet aanmatig te beweren, dat dit de eenige ware manier is; dat zij verre, doch ik wensch er op te wijzen dat aan de inrichting in ons vaderland, waar onze aanstaande civiele ambtenaren voor O.-I. gevormd worden, een inrichting waarop Nederland met trots kan wijzen, de Indische instelling te Delft, de Maleische taal in hoofdzaak op de door mij geschetste wijze wordt gedoceerd; alleen wordt daar bovendien nog het vertalen van het Hollandsch in het Maleisch en 't schrijven in Arabische karakters beoefend. De tijd voor een en ander is natuurlijk veel ruimer. Bovendien is voor een student college leidraad, eigen studie hoofdzaak, en dit zal op het Instituut voor de Marine, hoe men zich dat dan ook gewijzigd moge denken, wel nimmer het geval kunnen zijn. Ons rest nog na te gaan, in hoeverre het programma dat de heer Kempe aangeeft voor een tweejarigen cursus in het Maleisch, aan de gestelde eischen voldoet. In dat programma zelf worden wel geen eischen gesteld, doch uit hetgeen de heer K. zegt blijkt voldoende, dat ook hij een voldoende kennis van het Maleisch wil, dezelfde eisch alzoo, dien het onderwijs op het Instituut stelt. Op blz. 387 betoogt de heer K. het nut om te beginnen met het Maleisch, zooals men op school de andere talen leerde, n.1. woorden en zinnen uit het hoofd leeren opzeggen. „Van den woordenschat door hen aldus opgedaan zullen zij later veel meer nut hebben dan van finesses omtrent uitspraak, schrijfwijze, spraakleer, poëzie enz." Afgescheiden nu van het al of niet wenschelijke om die andere talen zoo te leeren, wat ook wel eens in twijfel wordt getrokken, men denke eens aan de methode LANGENSCfiEiDT, stuit men hierbij in het Maleisch al dadelijk op een groote raoeielijkheid. Men sla eens een Maleisch woordenboek op en zie dan hoeveel verschillende beteekenissen er vaak bij een zelfde woord staan; welke daarvan zal men nemen? Of wil men de adelborsten alleen dgl. woorden laten leeren als in eenige populaire werkjes „tot zelfonderricht van hen, die naar O. I. gaan"; dan blijft men in een zeer beperkten kring, en wat erger is, men werkt in plaats van de kennis van goed Maleisch, een neiging tot de aan boord onder den naam van „scheeps-Maleisch" bekende taal in de hand. Die taal is gemakkelijk genoeg. Men zet in den Hollandschen zin het maleisch als leervak der adelborsten. 751 maar voor de Hollandsche woorden de Maleische die men kent in de plaats, degene die men niet kent laat men des noods Hollandsch, daarmee is men er. En men heeft er ook wel het succes mee, dat de Inlanders, welke gewend zijn met Europeanen om te gaan, ze verstaan en zelfs tegenover hem die ze gebruikt diezelfde taal bezigen ; daar zijn zij in den regel beleefd genoeg toe, als hun belang tenminste niet medebrengt niet te verstaan of niet verstaan te worden. Maar daarvoor behoeft men op het Instituut geen Maleisch te leeren; ieder die een poosje in Oost-Indië is, dat weten we allen bij ondervinding, komt zoo een heel eind, wanneer hij maar niet te doen krijgt met Maleiers, die niet met Europeanen gewend zijn om te gaan, of geen brieven heeft te lezen van dgl. Maleiers. Wat betreft de „finesses omtrent uitspraak, schrijfwijze, spraakleer poëzie enz.", het is moeilijk hieruit op te maken, wat de heer K met deze zinsnede bedoelt. Hij wenscht toch zeker niet dat men een woord leert uitspreken zooals dat niet behoort te geschieden, of het te schrijven, zooals dat gewoonlijk niet geschiedt, men kan dat met hetzelfde gemak en in denzelfden tijd goed leeren als verkeerd. Wat de spraak'eer betreft ben ik het geheel met Z.Ed.Oestr. eens; hiervan zoo elementair mogelijk do gronden; al lezende krijgt men daar onder behoorlijke leiding genoeg inzicht in. Over de poëzie behoeven we niet te spreken, daar niemand die met de Maleische taalstudie maar eenigszins bekend is er over zou denken, bij de studie van het Maleisch voor practisch gebruik, Maleische poëzie te laten lezen. . , Wat nu betreft het meer gedetailleerd programma, zooals de heer K. dat voorstelt: 1 jaar Maleisch: Uitspraak, woorden en zinnen, regelen. Na hetgeen hier boven gezegd is over het algemeene programma behoeven wij hier niet meer bij stil te staan. 2e jaar: Herhaling van het le jaar, en verder schrijven en maken van 0PSt6Het'schrijven ^ ^ leeren van het letterschrift, daar men dit het beste leert door de letters over te schrijven, en dient dus al in den beginne beoefend te worden. Tot het laatste zou zeker geen adelborst in staat zijn na zijn l°" jaar-cursus zooals de heer K. dien wenscht, evenmin als na de leermethode in een 4-jarigen als ik hier boven uiteenzette. Voordat iemand zoover is dat hij een opstel in goed Maleisch kan maken, heeft hij veel meer van de practijk dier taal noodig, dan een opleiding op het Instituut hem ooit zou kunnen geven. Op het staatsexamen voor O.-I. ambtenaar, waarbij men toch wel kan aannemen dat zeer hooge eischen gesteld zijn aan de kennis van het Maleisch, wordt het maken van een dergelijk opstel niet gevraagd. Welnu, men zal het dan toch niet willen vergen van adelborsten. Ik hoop hiermede te hebben aangetoond, dat de leerwijze door den heer Kf.mpe aanbevolen, nooit tot een gewenscht resultaat kan leiden. s. VERZEKERING DER UITRUSTING TEGEN BRAND- EN ZEESCHADE. Overbodig mag het zeker heeten den landbewoner aan te toonen, dat hij wijs handelt zijne bezittingen tegen brandschade te verzekeren. De waarheid toch van het noodige en nuttige eener brandverzekering heeft zich in alle landen en standen baan gebroken en schier roekeloos is hij, die uit nalatigheid of met opzet een betrekkelijk nietig premiebedrag wil uitzuinigen, in de verwachting, dat brandschade hem niet zal treffen. Iets anders is het echter, wanneer dat-eigendom ook nog aan de gevaren der zee moet worden toevertrouwd, of medegevoerd op reizen naar verre streken. De verlieskansen vermenigvuldigen, de noodzakelijkheid om te verzekeren wordt grooter, doch ook de premieverhooging stijgt zoo aanmerkelijk, dat menigeen tegen de verzekering opziet, en de risico op eigen schouders laadt. Vindt men voor 1 tot V/2 per duizend gulden verzekerd eigendom een onderkomen bij een soliede Maatschappij tegen brand, het dertig- tot vijftigvoud wordt geëischt als ook zeeschade in de polis wordt opgenomen. Dat ondanks de scherpe concurrentie onzer dagen de Maatschappijen aan een jaarpremie van 3 °/0 tot 8 % vasthouden, is wel een bewijs, dat die getallen geëvenredigd zijn aan de grootte van de risico. Wel zijn de directiën van stoomvaart-maatschappijen met geregelden dienst tot verlaging der premie overgegaan voor de goederen harer passagiers, en vorderen b. v. de maatschappijen „Nederland" en „Rotterdamsche Lloyd" slechts 9 per duizend voor één reis naar Indië, bij de algemeene goederenverzekeringen echter tegen brand- en zeeschade bleef de premie onveranderd. Mijn voornemen is 't niet te gaan beweren, dat die premie te hoog is in 't algemeen genomen, doch wel heb ik meermalen getracht heeren assuradeurs te overtuigen, dat een uniforme premie voor alle zeevarenden niet te verdedigen is, en bij een klassenindeeling stellig onze officieren der Zeemacht tot de eerste klasse behoorden gerangschikt te worden. Hun klacht tegen te hooge zeepremie heb ik dan ook altijd als zeer gemotiveerd beschouwd. Zij toch leven onder strengere reglementen, beschikken over ruimere hulpmiddelen tot wering van brand of averij, en kunnen dus gerechte aanspraken doen gelden op mildere bepalingen, dan voor het overige zeevolk zijn vastgesteld. Het gelukte mij eindelijk in de heeren Bekouw en Mijsssen, zeer gunstig bekende assuradeurs te Amsterdam, mannen te vinden, die mijne meening deelden en in casu premievermindering billijk achtten. Als directeuren van de Maatschappij «De Amstel", gevestigd te Amsterdam, stemden die heeren er in toe gunstigere VERZEKERING DER UITRUSTING TEGEN BRAND- EN ZEESCHADE. 753 bepalingen vast te stellen voor de officieren der K. N. M., vertrouwende, dat menig officier daarvan gebruik zal willen maken. Langzamerhand toch wordt men genezen van den waan, dat, ingeval °van brand of averij, het gouvernement den officieren een vergoeding geeft voor de verloren uitrusting. De Verordeningen zwijgen dat punt dood en men wete dus, dat men op eigen voorzorgen moet vertrouwen. Overtuigd velen een dienst te bewijzen door de korte mededeeling der voorwaarden van verzekering, en der onderscheidene rubrieken en premiën, maak ik gaarne van de gastvrijheid van het „Marineblad" gebruik, en laat ze. hier volgen. Verzekering van de Uitrusting voor een geëmbarkeerd officier der Koninklijke Nederlandsche Marine. Tegen een jaarpremie van IV2 pet. verzekert een geëmbarkeerd officier zijn uitrusting over de geheele wereld tegen brandschade en averij, onverschillig of hij buitenslands, in een haven of in volle zee, aan boord van een oorlogsbodem, koopvaardijschip of in een sloep, in of buiten dienst is, ongeacht of hij zijne goederen ten deele aan boord heeft achtergelaten, of wel gedeeltelijk als bagage meevoert. Tevens is in de risico begrepen de verzekering tegen brandschade, reizende met den spoorweg of ander vervoermiddel, of wel tijdelijk verblijf houdende in een hotel. Oorlogsgevaren zijn uitgesloten. Verzekering van Gamelle-goederen. Tegen een jaarpremie van 3/4 pet. kunnen de commandant of officieren de ingeslagen gamelle-goederen of dranken der wijntoko verzekeren. Verzekering van Inboedels van officieren in Indië aan den wal geplaatst en woonachtig in steenen huizen met harde dekking, wordt aangegaan tegen een premie van 1/1 pet. Voorwaarden van Verzekering. 1°. In geval de schade, door brand of averij ontstaan, een waarde van vijf en twintig gulden overtreft, wordt door den betrokken verzekerde een proces-verbaal opgemaakt, omschrijvende de oorzaak van het ongeval met juiste opgave van tijd, plaats en omstandigheden, waaronder het geschiedde, terwijl uit een bijgevoegde lijst van de verloren goederen met vermelding der waarden, de totale schade wordt verduidelijkt. Dit proces-verbaal dient zoo mogelijk mede onderteekend te worden door den commandant van het°schip, en bij ontstentenis van dien, door een der op hem in rang volgende officieren. 2°. Voor brandschade (als boven) aan bagage bij landreizen of inboedels bij verblijf' in Indië wordt medeonderteekening van het proces-verbaal door een ooggetuige verzocht. Binnenslands aan den wal geplaatst, aldaar op non-activiteit of gepensioneerd, kunnen officieren der K. N. M. hun inboedel, uit- 754 verzekering der uitrusting tegen brand- en zeeschade. rusting of bagage verzekeren tegen brandschade, onverschillig of de goederen geheel of gedeeltelijk op een of meerdere standplaatsen zijn ondergebracht, met voer- of vaartuig worden getransporteerd, of als bagage medegevoerd, tegen een jaarpremie van f 1.— per duizend. Ook bij deze brand-verzekering staan dus de HH. Bekouw & Mijnssen aan de zeeofficieren zeer vrijgevige voorwaarden toe. Bij de aanvrage tot een verzekering vermelde men: Naam en voornaam, juist adres van schip of woning, de te verzekeren waarde en den aard der goederen (inboedel, uitrusting of o-amelle-goederen), en adresseerde zich tot ondergeteekende. Belangstellenden zullen mij gaarne bereid vinden, om hun nadere inlichtingen te verstrekken over punten, die kortheidshalve hierboven wellicht niet geheel duidelijk mochten behandeld zijn. J. A. H. Jockin, Amsterdam. gep. Kapt. der Mariniers' DE KINDEREN VAN NELSON. < Onlangs las ik eene eenvoudige brochure van nog geen honderd pagina's, geschreven door een Fransch zeeofficier onder het pseudoniem „J. Hunier", of zooals een Engelschman zou zeggen „Jack Topsail". Het werkje is getiteld «Du Navire de Combat" uitgegeven bij Berger— Levkault te Parijs, en bevat eene duidelijke en eenvoudige studie over de taak van een modern oorlogsschip in tijd van gevecht en van deszelfs officieren en bemanning. Het is gemakkelijk te zien, dat deze schrijver zijn onderwerp verstaat en aandurft. Hij behandelt het zonder vooroordeel, zoo noodig bereid om te breken met alle lessen, hem misschien ingeprent uit de dagen, toen schepen, wapens, noch personen waren wat zij thans zijn; hij bekijkt het uit een zuiver practisch oogpunt en laat bij den lezer de diepgewortelde overtuiging achter, dat, als vele Fransche zee-officieren evenveel gezond verstand, overleg en zaakkennis bezitten als deze »Jack Topsail" laat blijken, de Fransche Marine een toekomst heeft, nog schitterender dan hare warmste bewonderaars voor haar durven hopen. Mijn vriend „Jack Topsail» is een bedachtzaam en bekwaam man, maar toch ook niet meer dan vele dozijnen officieren, die dezelfde uniform dragen. Inderdaad, het is kenmerkend van de heden- 1) Dit artikel, vertaald uit de nProceedings of the United States Naval Institute", waarin het weder was overgenomen uit de «New Review", komt ons voor ook voor de lezers van het «Marineblad" zeer lezenswaard te zijn. waarom wij het in zijn geheel overnemen. Red, DE KINDEREN VAN NELSON. 755 daagsche Fransche Marine, dat zij denkt en vooruitziet. Om ü te overtuigen, dat dit werkelijk het geval is, behoeft ge slechts een half uur door te brengen in een van de voornaamste boekverkooperswinkels te Cherbourg, Toulon of Brest. Daar zult ge, warm van de_ pers, over bijna eiken tak van maritieme wetenschap brochures yinden, voor 't meerendeel geschreven door jonge officieren. Strategie, tactiek, artillerie, torpedowezen, hydrographie, electriciteit, seinwezen, scheepsbouw en werktuigkunde worden allen kloek onder handen genomen en bijna altijd met behulp van ideeën even belangrijk als nienw. Overal kenteekenen dat de meest besproken punten bij de Fransche Zeemacht zijn: Hoe zullen wij in het bezit komen van het beste matei-ieel en personeel, en hoe zullen wij daar partij van trekken in tijden van oorlog? De aanraking met Fransche zeeofficieren leidt tot dezelfde conclusie. Niet alleen schijnen allen, van de hoogsten tot de laagsten er op uit om zich te ontwikkelen in eiken tak van kennis, welke hun maar van nut kan zijn, maar zelfs onder de velen in de lagere rangen, die nu te oud zijn om zich met eenige promotie tot hooger rang of commandement te kunnen vleien, en die op vijf of zes-en veertigjarigen leeftijd, helaas ! nog „lieutenant" zijn of op drie- of vier-en-dertig nog „enseigne de vaisseau", heerscht een verwonderlijk energieke geest. Zij denken en overleggen en hun eigen stelsel moedigt hen daartoe aan. Het gevolg is dan ook, dat de Fransche Marine werkelijk vooruitstrevend en modern is. Ik ben niet blind voor het feit dat zij toch nog eenige anachronismen bevat, maar voor het meerendeel zijn die niet te wijten aan de Marine zelve, maar aan het bestuur te Parijs, en zelfs die verdwijnen met vaart. Hoe dit resultaat verkregen is zou ik niet precies kunnen zeggen, ik kan alleen met bewondering getuigen, dat in de Fransche Marine scherpzinnigheid, vindingrijkheid, zucht naar vooruitgang, belangstelling in andere marines, werkelijke toewijding aan den dienst en een groote bekwaamheid beroepsdeugden zijn zóó algemeen, dat de officier, die ze miste, een geteekende onder zijne collega's zou zijn. Met niet minder waardeering zou ik van de Duitsche en Oostenrijksche zeeofficieren mogen spreken. Daaronder tel ik vele intieme vrienden en niet een, of hij verbaast mij vaak door zijn groote professioneele kennis of door zijn overleggenden geest. Het zijn mannen, die opgaan in hun werk, en dat zoo uitstekend verrichten, dat het niets te wenschen overlaat. Een sophist moge de waarheid van het „kennis is macht» te niet praten, ieder, die niet met zichzelven speelt, zal zich in al zijn handelingen door die waarheid laten leiden. Wat is het, dat het meeste vertrouwen inboezemt, en in dezen tijd van wetenschappelijke ingewikkeldheid een man hoofdzakelijk in staat stelt om aanvoerder te zijn ? Moed alleen is niet voldoende. Zulu indunas, hoe heldhaftig ze waren, slaagden er niet in zich door hun manschappen te doen volgen tegen de snelvuurkanonnen, welke op even raadselachtige wijze kogels spuwden als de wolken bliksemschichten. Rang of prestige alleen evenmin. Kennis alleen, met al wat daarin begrepen is, kan tegenwoordig met goeden uitslag de leiding in handen nemen. Het zij 75 6 de kinderen van nelson. dan kennis op wetenschappelijk gebied, of kennis van de menschelijke hartstochten, of zelfs slechts kennis van de menschelijke dwalingen — maar kennis is noodzakelijk en hoe uitgebreider zij is, des te grooter zal haar invloed zijn. Om die reden staan de Fransche, Duitsche en Oostenrijksche zeeofficieren zoo hoog als aanvoerders. In Engeland, dat weet ik, is men gewoon haar gering te schatten. Telkens en telkens weêr hoorde ik Engelsche zeeofficieren zeggen: „O! men kan gemakkelijk te veel wetenschap hebben!"; of: «Hou op met je wetenschap ! Ik heb meer vertrouwen in een koel hoofd en flink durven," of: «De eerstvolgende zeeslag zal worden gewonnen door den vlootvoogd, die het rechtst en snelst op den vijand losgaat." Dat zijn de geliefkoosde uitdrukkingen van de tegenwoordige kinderen van Nelson. Maar zij zijn niet krachtig genoeg om een verstandig mensch, die de onvermijdelijke toestanden van den modernen zeeoorlog kent, te overtuigen, dat een alleen moedig en onverschrokken aanvoerder het er beter af zou brengen, dan een, die kundig en vol overleg was. Bij schermen, boksen en stierengevechten zal onverschrokkenheid nu en dan zegepralen, maar de zekere en duurzame overwinningen worden behaald door kennis; en de algcmeene overtuiging dat dit zoo is, is ook de oorzaak, dat zij, die aangevoerd zullen worden, vurig wenschen, dat de man, die daartoe geroepen wordt, op zijn minst zijn zaken in alle mogelijke opzichten kent. De aanvoerder, die aan dat ideaal het best beantwoordt, zal op den duur, en bij overigens niet te veel uiteenloopende omstandigheden, zeker overwinnen. Vereerd geworden met de uitnoodiging om een artikel te schrijven over de Engelsche Marine, van een minder afgezaagd standpunt bekeken dan het gewone statistische en dat van vergelijking van schepen met schepen, en kanonnen met kanonnen, waag ik het — gedrongen door het onlangs lezen van «Jack Topsail's" verhandeling —, om den Engelsehen lezers in het algemeen en den Engelschen zeeofficieren in het bijzonder eenige opmerkingen ten beste te geven, welke, naar ik hoop, niet onbescheiden zullen worden geacht, over een gewichtig onderwerp, te weten het beleid van de Admiraliteit, voor zoover betreft de opleiding uwer zeeofficieren tot het ernstige oorlogsbedrijf. Het zal misschien moeilijk zijn dit onderwerp aan te roeren zonder den schijn te hebben van eene meer persoonlijke beschouwing van den Engelschen zeeofficier te bedoelen, en ik begin daarom met nadrukkelijk te verklaren, dat dit volstrekt niet mijne bedoeling is. Ik stel mij voor, dien zeeofficier te beschouwen als het voorbrengsel van overlevering en stelsel, en na te gaan, niet zoozeer of hij al dan niet heeft medegewerkt aan zijne beroepsopleiding, als wel of zij, die deze opvoeding geleid hebben, te werk zijn gegaan volgens die beginselen, welke ernstig en verstandig mogen heeten met het oog op de moderne toestanden. Van zijne bekwaamheid hangt ten slotte de geschiktheid van de Engelsche Marine af om in de wereld die taak te volbrengen, waar zij aanspraak op maakt; en van de geschiktheid der Engelsche Marine de kinderen van nelson. 757 om hare traditioneele aanspraken te handhaven, hangt voor geen klein deel de toekomstige vrede in Europa af. Dientengevolge moo-en de vreemdelingen even goed als de Engelschen zeiven zich vrif wel als persoonlijk bij de zaak betrokken beschouwen. Mocht Groot-Brittannië falen in het handhaven van zijn historische plaats op zee, dan zou dit leiden tot een volslagen verandering van een veel grooter gedeelte van de wereldkaart dan tot nu toe ooit heelt plaats gehad, en, mijne oprechte genegenheid voor Engeland nog geheel daargelaten, heb ik zeker met millioenen anderen zeer orondio-e redenen om te wenschen, dat wij nooit van zulk eene verandering getuigen mogen zijn. De naastvolgende alleenheerscher der zeeën kan al heel licht een minder welwillend, en zal zeker een minder stevig staand despoot zijn dan Engeland gedurende de laatste drie geslachten geweest is. _ Wat den Engelschen zeeofficier betreft, het is altijd de tactiek van de Admiraliteit geweest „om hem jong te strikken." In vroegere da-en gebeurde dat vaak als hij ternauwernood de kinderschoenen ontwassen was. Admiraal Sir Charles Bullen ging naar zee, toen hij pas negen jaar en vijf maanden was, en woonde verscheidene gevechten bij vóór zijn twaalfde. Admiraal Sir Edward Hamilton ging naar zee toen hij zeven was en diende als midshipman in het gevecht toen hij acht was; zijn broeder, Admiraal Sir Charles Hamilton, was negen, toen hij naar zee ging. Ik begrijp niet precies van welk nut die kinderen aan boord kunnen geweest zijn, maar wil gaarne toegeven, dat onder zulke ruwe en scherpe toestanden als er gedurende de laatste eeuw heerschten, een jong officier de opvoeding, welke hij voor ziin beroep noodig had, zeer goed kon opdoen ja zelfs in den dienst kon gaan uitblinken, terwijl hij zijn onderricht alleen te danken had aan de verschillende lieden, met wie hij in zee dagelijks in aanraking kwam. Het was toen niet noodig en zeker ook 4en regel, dat een officier ook een „gentleman was. Uit de briefwisseling van Lord Collingwood mogen wij opmaken, dat hij er wel een was. Verscheidene echter van uw uitstekendste bevelhebbers, inclusief, naar ik vermoed, de grootste van allen, hadden er niets van. Dat verminderde echter in geenen deele hunne geschiktheid om de mannen aan te voeren, die onder hunne bevelen stonden. Deze waren in hooge mate onwetend en nagenoeg allen eeheel onontwikkeld. Zij werden telkens op nieuw geprest of aangeworven; de meesten van hen hadden geen doorloopend dienstverband en zij, die „warrantofficer" werden en bleven en aldus de Marine tot ioopbaan kozen, verschilden alleen in zooverre van de massa der ruwe zeelieden, waaruit zij waren voortgekomen, dat zii een meerdere of mindere bekwaamheid hadden opgedaan in zeemanschap, navigatie, artillerie, tuigkennis en andere zeemansgeheimen. ^ otgte gedeelte waren zij toch onontwikkeld, en al bezaten de over hen gestelde officieren weinig meer algemeene ontwikkeling, toch was dat genoeg om geëerbiedigd te worden door hen die er geheel van verstoken waren. In een woord, er was 758 DE KINDEREN VAN NELSOK. in het algemeen toen een veel grooter kloof dan thans tusschen den minst ontwikkelden en beschaafden der officieren en den meest ontwikkelden en beschaafden onder de onderofficieren en minderen. In dien tijd was het voor den dienst geen vereischte, dat, waar het de zuivere beroepskennis betrof, een luitenant of bevelhebber op een veel hooger standpunt stond dan een goed onderofficier, of juister gezegd, dan dat van de deksonderofficieren, „en corps" genomen. Het was voldoende, dat de commandant de vereenigde kennis bezat van den stuurman, konstabel en bootsman, en dit werd zoo algemeen erkend, dat in de practijk de maritieme opleiding van „jongeheeren" bijna uitsluitend in handen van de deksonderofficieren was, en deze hun kameraads en eerste raadgevers waren. ^ Het was geen wetenschappelijke eeuw en een, die weinig verrassingen opleverde. De artillerie stond in Frankrijk of Spanje vrij wel op hetzelfde standpunt als in Engeland, de kanonnen waren over de geheele wereld hetzelfde en zoo was het ook gesteld met de schepen en hun beweegkracht; zoodat, wanneer een officier door opleiding en ondervinding geleerd had met bv. één Engelsch fregat te zeilen, manoeuvreeren en vechten, hij geen nieuwe kennis noodig had om hetzelfde te kunnen doen met elk ander Engelsch of Fransch fregat, ja zelfs met elk bestaand linieschip. Hoezeer is alles sinds veranderd! De ontwikkeling is ontzettend vooruitgegaan. Met te kunnen lezen en schrijven komt thans onder de zeelieden der Marine ten eenenmale niet voor en het standpunt van ontwikkeling is tegenwoordig vóór den mast zeker even hoog als, ja misschien zelfs veel hooger dan dat op het halfdek honderd jaar geleden. De vooruitgang is bovendien niet enkel wat betreft de geschiktheid voor het beroep. De schoolmeester is in de weer geweest en heeft zich ook niet onbetuigd gelaten in de standen, waaruit de jantjes voortkomen. De jongens komen bij de Marine tusschen de vijftien en zestien en een halfjaar. Lang voor zijn vijftiende jaar echter heeft de Schoolcommissie zich meester gemaakt van eiken behoeftigen jongen in het Vereenigd Koninkrijk en hem eenige examens doen doormaken; en ik aarzel dan ook niet om te zeggen, dat menige zestienjarige jongen van de Engelsche lagere school in algemeene kennis den Engelschen jongen van goeden huize van slechts veertien en een half jaar in doorslag de baas is, en, om officier te worden moet men op nog jeugdiger leeftijd voor de „Brittannia" klaar zijn. Daarom heeft de groote kloof, welke vroeger van meet af aan tusschen jonge zeelieden en jonge officieren bestond, practisch al bijna opgehouden te bestaan. Het kan zijn, dat de jeugdige officier van veertien jaar een mondjevol Fransch en Latijn kent, dat den jeugdigen zeeman van zestien ontbreekt, maar het kan ook zijn en dit is zeer zeker menigmaal het geval, dat de zestienjarige zeeman beter op de hoogte is van Engelsche geschiedenis en litteratuur, aardrijkskunde en zelfs wiskunde. Als de algemeene ontwikkeling reeds zoo ontzettend vooruit DE KINDEREN VAN NELSON. 759 is gegaan, nog zooveel meer is dat het geval, wat de kennis van het zeewezen aangaat. Daar is nu maar zeer weinig, dat een zeeofficier niet behoeft te weten. Honderd jaar geleden waren zeemanschap, navigatie, kennis van de vaarwaters en het weinigje artillerie van dien tijd, met de noodige ondervinding voldoende om hem op ééne lijn te stellen met dè besten van zijn beroep, zoowel in Engeland als elders; tegenwoordig echter, moet hij om zich te onderscheiden, nog bovendien op de hoogte zijn van scheikunde, stoom, rechtskennis, electriciteit, pneumatiek, hydrauliek, hydrostatica, dynamica, metallurgie, en bovenal van de hedendaagsche litteratuur op het gebied van het zeewezen, zoowel binnen- als buitenlandsche, ja zelfs nog een weinig van liefst zooveel mogelijk andere zaken. Meer dan ooit ook is het noodig voor hem om een beschaafd man te zijn, om behalve zijn eigen taal nog een of twee andere te spreken, en vertrouwd te zijn met de geschiedenis van den tegenwoordigen tijd en de buitenlandsche politiek. Nu de tegenwoordige schepen vaak niet alleen verschillen van alle buitenlandsche, maar zelfs van bijna alle andere der eigene Marine ; nu bijna elke zeemogendheid haar eigen soorten van geschut, draagbare wapenen, buskruit, explosiefstoffen, torpedo's, ketels, electrische toestellen, laadinrichtingen voor het geschut en duizend andere zaken meer heeft, moet de voor zijn werkkring geheel toegeruste officier een zeer grondige kennis van de buitenlandsche marines bezitten. Ik wil geene onnoodig kwetsende vergelijkingen maken, maar om mijne bedoeling goed toe te lichten, kan ik niet nalaten de aandacht te vestigen op de meerdere bekwaamheid in dat opzicht van de vreemde officieren. Ik heb een afschrift voor mij van een stel examenvragen bij eene buitenlandsche zeemogendheid. Deze werden een paar weken geleden opgegeven aan officieren van de zeemacht van een der Europeesche mogendheden. Zonder speciale voorbereiding werden zij voor 't grootste gedeelte door alle officieren goed beantwoord, zonder onmiddellijke hulp van handboeken, en menig antwoord bewees, dat de schrijvers vertrouwd waren met al de details van hun onderwerp. Ik ben zoo vrij te betwijfelen of eenig Engelsch zeeofficier — zelfs een juist afkomstig van het „Intelligence Departement" der Admiraliteit — onder gelijke omstandigheden ook maar een derde van de vragen naar behooren zou kunnen beantwoorden. Daar 't niet lang is en sommige mijner lezers misschien in de gelegenheid zijn om een zeeofficier te pakken te krijgen en op de proef te stellen, vertaal ik hier het geschrift: 1°. Beschrijf en beoordeel de plaatsing en inrichting van de schroeven van het nieuwe Fransche pantserschip .Bouvines" en vergelijk de inrichting met die van een nog bestaand Engelsch pantserschip van vroeger datum. 2°. Geef door middel van een schets de opstelling en de kalibers aan van de kanonnen op het bovendek van het Chileensche pantserschip „Arturo Prat.'' 7C0 de kinderen van nels0n. 3". Geef een schets van de pantsering der Engelsche slagschepen type „Royal Sovereign". Indien gij slaags raaktet met een dier schepen, op welke punten zoudt ge dan (a) uw zwaar geschut, (b) uw licht en snelvuurgeschut richten, ondersteld dat uw geschut was dat van het Russische pantserschip «Imperator Nicolai"? 4°. Beschrijf in bijzonderheden de achterlaadsluiting van de kanonnen der Russische Marine. 5°. De uitrusting van den Italiaanschen kruiser „Fieramosca is als volgt: (in bijzonderheden gegeven). Verondersteld, dat ge in den Atlantischen Oceaan het bevel voert over de «Fieramosca", dat gij den Franschen kruiser „Forbin" buit maakt, alleen van uw eigen manschappen gebruik kunt maken en de „Forbin", alleen bemand met een prijsbemanning, een afstand van 770 zeemijlen wilt doen afleggen, hoe zoudt gij dan, alle andere overwegingen daargelaten, die prijsbemanning vormen en indeelen, en hoe zoudt gij den dienst van uwe eigene overblijvende bemanning inrichten? 6. Beschrijf en vergelijk de Belleville-, Yarrow-, Thornycropt-, Normand- en Du temple-ketels, en noem schepen, waarop resp. elk dezer typen in gebruik is. Wanneer kennis in die zaken bij vreemde marines wenschelijk is — en ik geloof dat dit het geval is — en indien, zooals ik reeds zeide, de officieren bovendien een aantal vakken van wetenschap op hun duimpje moeten kennen, waarvan onderofficieren en minderen weinig of niets behoeven te weten, dan is het duidelijk, dat de hedendaagsche toestanden voor den zeeofficier niet alleen een verbeterd algemeen onderwijs vergen, maar bovendien eenepractische opleiding zeer verschillend van die, welke een honderd jaren geleden voldoende was, toen alles vergelijkenderwijs eenvoudig, de vooruitgang gering, en het marine-materieel bij elke natie vrij wel hetzelfde was. • Wat nu is er geschied om daaraan tegemoet te komen ? Wat heeft de Admiraliteit gedaan om te zorgen, dat hare protégés verbeterd algemeen onderricht krijgen, waardoor zij intellectueel althans even hoog boven de minderen komen te staan als de officieren van de vorige eeuw? Wat heeft zij gedaan om de praktische opleiding aan de°moderne eischen te doen beantwoorden? De aanstaande officier wordt „gestrikt", zooals reeds werd aangetoond, op een leeftijd in vele gevallen tusschen dertien en veertien en een half. Elke andere Engelsche jongen van denzelfden stand zou dan nog een vier of vijf jaren naar een openbare school • 120°, hetgeen met een gewonen sextant niet meer te doen is; men kan dan dadelijk de andere inrichting in gebruik nemen. Zet men den wijzer op 180° vast, dan kan men bovendien aangeven, wanneer de sloep tusschen twee bakens of merken gaat drijven ; 2°. aan land op de lage breedten, met den artificiëelen horizon observeerende, wanneer de zonshoogte meer dan 60°, dus de dubbele hoogte meer dan 120° bedraagt, en dus met den gewonen sextant niet meer kan gemeten worden. Reizigers in deze streken zien menigmaal de zon hun meridiaan passeeren, zonder dat zij in staat zijn, er partij van te trekken, en zijn dan genoodzaakt, een gedeelte van hun nachtrust op te offeren, om siersdoorgangshoogten te nemen; 3°. op zee bij het meten van hoogten van hemellichamen, wanneer de kim daar beneden niet goed zichtbaar is; 4°. bij het opnemen wanneer men bij het heen en weer varen meermalen groote hoeken te meten heeft; 5°. bij het traceeren van spoorwegbochten voor voorloopige opnamenZet men dan een baken op elk der uiteinden van de voorgestelde bocht, dan kan de opnemer door den wijzer van den sextant op den daarbij behoorenden hoek vast te zetten, de bocht spoedig traceeren, want alle punten, waar de twee bakens onder denzelfden hoek worden gezien, liggen klaarblijkelijk op denzelfden cirkelboog; 6°. het vinden van de hoogte van een berg, wanneer de horizon aan de twee tegengestelde zijden zichtbaar is, enz. enz. Voorbij den kimspiegel in de richting van grooten naar kimspiegel is een tweede kimspiegel aangebracht, iets breeder, doch overigens gelijk aan den eersten, zoodanig: 1» dat hij, evenals de eerste, zoowel in horizontalen als vertikalen zin kan worden gesteld; 2°. dat zijn raidden in één lijn ligt met de middens van grooten en eersten kimspiegel; UIT DE PERS. 7Ö3 3°. dat hij met den eersten kimspiegel een hoek maakt van juist 60°, met de rugzijden naar elkaar toe; 4°. dat hij zoo dicht mogelijk bij den eersten kimspiegel staat, zonder dat hij het gezichtsveld van den eersten kijker onderschept; 5°. dat de bovenkant van het verfoelied gedeelte iets hooger boven het vlak van het instrument komt dan dat van den eersten kimspiegel. Wanneer men nieuwe sextanten op die wijze inricht, is het te verkiezen beide kimspiegels op een gemeenschappelijke voetplaat te plaatsen, die aan het geraamte van het instrument bevestigd is. In ééne lijn met de middens van den grooten en de beide kimspiegels, is een ring voor een tweeden kijker geplaatst, en stevig aan het geraamte bevestigd, zoodanig, dat de as van den kijker in bovengenoemde lijn ligt. Het midden van het gezichtsveld van den kijker moet, juist gesteld, met den bovenkant van het verfoelied gedeelte van den tweeden kimspiegel overeenkomen. In het verfoelied gedeelte van den tweeden kimspiegel wordt de richting van de as van den tweeden kijker nagenoeg loodrecht teruggekaatst naar rechts. Door het onverfoelied gedeelte wordt zij doorgelaten; eveneens door dat van den eersten kimspiegel — naar het midden van den grooten spiegel, en wordt daarin teruggekaatst naar links. Omgekeerd kan men dan de beelden van twee voorwerpen door enkele terugkaatsing in de twee spiegels (het linksche in den grooten spiegel, het rechtsche in den tweeden kimspiegel) in dezelfde richting naar het oog krijgen. Zet men nu den wijzer op 60° vast, dan maken volgens de bekende wet groote en eerste kimspiegel een hoek van 30°; eerste en tweede kimspiegel maken een hoek van 60°, dus groote en tweede kimspiegel een hoek van 90°, en de teruggekaatste stralen van de as van den kijker dus samen een hoek van 180°. Boven het cijfer 60° van de randverdeeling wordt nu 180° gegraveerd. Wordt de wijzer naar 70° op den rand verplaatst, zoo wordt de onderspannen hoek =z 170°, die weer boven de randverdeeling wordt gegraveerd, enz., zoodat 120° weer met 120° overeenkomt. Rechts van 60° op den verdeelden rand krijgt men boven 50°, 190° enz. tot 240° boven 0°, alzoo boven ieder cijfer het verschil daarvan met 240°. Het aflezen van hoeken van 120° tot 240° geschiedt van den linkschen of hoogsten kant van de nonius, hetgeen voor degenen, die aan aflezen van den sextant gewend zijn, geene moeielijkheden zal opleveren. De gekleurde glazen achter den eersten kimspiegel moeten, om plaats te maken voor den tweeden kimspiegel, verder naar buiten geplaatst worden in de richting van den eersten kijker naar den eersten kimspiegel. Zij kunnen nu tevens dienen, om, wanneer men den tweeden kijker gebruikt, bij hinderlijke reflectie van de achterzijde van den eersten kimspiegel, het gereflecteerde licht te onderscheppen. 761 uit de pers. De bepaling der fouten en het stellen van het instrument worden daarna behandeld. Plaatsbepaling door hoogtelijnen, door A. E. Arkenbout Schokker. Een antwoord naar aanleiding der twee stukken over hetzelfde onderwerp in de voorgaande aflevering. Officieren en stuurlieden, machinisten en machinisten, door Van Asbeck. Naar aanleiding van het in den laatsten tijd geschrevene over bovenstaand onderwerp, als gevolg van de oprichting der Marinereserve, geeft S. eenige beschouwingen. Hij stelt de volgende punten op den voorgrond: dat de gelijkheid van stuurlieden en machinisten bij de handelsvloot en hunne ongelijkheid bij de reserve niet aan de ontwerpers der reserve-organisatie is ontgaan ; dat de organisatie van een reservekorps zich moet regelen naar het actieve korps; . dat het opnemen der reserve-machinisten onder het officierskorps der zeemacht noodwendig eene andere organisatie van het korps marine-machinisten zoude hebben medegebracht; dat het moeilijke en onaangename der verhouding van reserveofficieren en reserve-machinisten bij de zeemacht over het algemeen wordt erkend. Eenige voorname punten uit de couranten-artikelen worden aangehaald en daarbij er. op gewezen, dat door de marine-machinisten hiervan is gebruik gemaakt om hunne positie te verbeteren, maar waarin naar S's meening hoofdzakelijk de grondslagen, waarop eene reorganisatie van het korps marine-machinisten, zou moeten berusten, geheel worden voorbij gezien. De eischen van eene organisatie komen voort uit de belangen; het personeel der marine werd georganiseerd door den Staat, dat der handelsvloot door iedere maatschappij naar hare eischen en belangen; waar die eischen verschillen, ontstaan natuurlijk verschillende verhoudingen. _ De maatschappijen noemden navigateurs en machinisten officieren, stelden de waarde hunner diensten ongeveer gelijk en gaven bijna gelijke gages. De eene heeft de wacht aan dek, de andere in de machinekamer, en na afloop van hunne wacht zijn die zonder groote en zonder zedelijke verantwoordelijkheid. De Staat handelde anders, gaf den navigateurs den rang van officier en den machinisten dien van onderofficier. _ S. treedt nu in beschouwingen, welke diensten van de officieren en welke van machinisten gevorderd worden, vergelijkt den dienst der navigateurs en machinisten bij de marine met die van de koopvaardij en besluit daaruit, dat de verschillen groot genoeg zijn om het bij de marine bestaande verschil in positie te verklaren. Dat uit gelijkheid van titulatuur niet tot gelijkheid van verhouding mag besloten worden, bewijzen de vele betrekkingen, die den titel van officier geven. . Hierna wordt het verschil in toestand tusschen den militairen TJIT PE PERS. 765 en den particulieren dienst uitvoerig behandeld en er op gewezen, dat, wat bij den eersten zonder rangverschil niet mogelijk is, bij den tweeden zeer goed kan. Bij de voorgaande behandeling werd de chef der machinekamer buiten beschouwing gelaten, zijn werkkring en de daarvoor vereischte bekwaamheden worden nagegaan, de dienstregeling van den lslen machinist besproken. S. komt tot de conclusie, dat de Staat noodig heeft een korps ambtenaren voor den scheepsdienst van hoogeren graad dan voor den dienst in de machinekamer, echter met uitzondering van het hoofd van laatstgenoemden dienst. Eischt de dienst alleen onderofficieren voor machinisten, dan is het om geen andere reden gewettigd daarvan een officierskorps te vormen. Zoolang daarentegen de dienst een marine-officierskorps eischt, moet het blijven bestaan, het is ondenkbaar, dat dit zou worden afgeschaft, omdat elementen, die er niet in hooren, daarin de overhand zouden verkrijgen zegt S.; wijst er op, dat de marine-reserve een vrijwilligerkorps is, wat een waarborg voor de goede verwachtingen, die er van gekoesterd worden, geeft, en gelooft, dat de reservisten, die een cursus hebben doorgemaakt, en dus eenigszins bevoegd zijn over het verschil in de eischen van Staat en particuliere maatschappij," en het daaruit volgend verschil in positie te oordeelen, er misschien toe kunnen bijdragen, om de bestaande begrippen omtrent onbillijkheid der regeling weg te nemen. «Landsverdediging'', Januari 1895. De administratie bij de zeemacht. Intendant behandelt eene reorganisatie van de administratie bij de zeemacht en stelt voor het korps officieren te doen bestaan uit: 1 Hoofdintendant, rang kapt. ter zee; 4 intendanten, rang kapt.-luit. ter zee; 10 onder-intendanten en 12 officieren van administratie lsle klasse, rang luit. ter zee le kl.; 30 officieren van administratie 2e klasse, rang luit. ter zee 2e kl. en 10 adjunct-administrateurs, rang adelborst le kl., zoodat het nu bestaande korps met 20 officieren zou verminderen. — S. geeft aan, welke^ betrekkingen door hen moeten worden bekleed en waarin hun dienst zal bestaan. — Bij de opleiding der aspirant-administrateurs wordt ook van een ander standpunt uitgegaan, deze aangesloten aan het eindexamen van de handelsschool te Amsterdam of van eene hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus en de duur op 1 jaar bepaald. Tot het bekomen van den rang van officier van administratie 2e kl., moet examen worden afgelegd, zoo ook voor den onder-intendantsrang. In het 2e gedeelte wordt de werkkring van het korps intendanten en officieren van administratie der zeemacht uitvoerig beschreven. Slechts op enkele schepen worden officieren van administratie geplaatst; op de andere schepen in Nederland en Oost-Indië wordt de administratieve dienst aan schrijvers opgedragen, wier geldelijke verantwoordelijkheid tot een minimum wordt beperkt en die 766 UIT DE PERS. onder toezicht staan van een der officieren, bij voorkeur den eersten of' oudsten officier. De onder-intendanten overtuigen zich door vele inspectiën, dat de administratie goed wordt bijgehouden. Moet een dergelijk schip de territoriale wateren verlaten, dan kan een officier van administratie voor dien dienst worden bestemd. De financiëele gevolgen van het nieuwe stelsel, waarbij aan de met den administratieven dienst belaste schrijvers eene tractementsverhooging wordt toegekend, wijzen op een voordeelig saldo van ruim ƒ36000, ongerekend de verminderde pensioenen. Opmerkingen over de Marine-Beserve. Nu het bestaan van de marine-reserve een fait accompli is, vindt Job het noodig een paar wenschelijke veranderingen in de voorloopige regeling van het personeel der K. N. M. R. in overweging te geven. Na er op gewezen te hebben, dat bij de wet de bevordering, het ontslag en de pensionneering bij de zeemacht is geregeld, en daarin o. a. voorkomt aan welke voorwaarden moet worden voldaan om tot een rang benoemd of bevorderd te kunnen worden en de rangopvolging of ouderdom in rang wordt bepaald, vestigt hij er de aandacht op, dat, in strijd met deze wet, bij koninklijk besluit, een burger tot luitenant ter zee 2e klasse wordt aangesteld en dadelijk de meerdere in rang wordt van alle adelborsten le klasse. Dit is een onwettig voorrecht den reserve-officieren toegekend. Nog sterker onbillijkheid valt in het oog, als men de rangopvolging beschouwt. De officieren der M. R. zijn geassimileerd aan de zeeofficieren van gelijkluidenden rang en volgen in anciënniteit op den jongsten officier van hun rang bij het korps zeeofficieren ; hebben zij als luitenant ter zee 2e klasse zes jaren gediend, dan volgen ze op den jongsten der 100 oudste luitenants ter zee 2e klasse. Het promotieboekje beschouwende, zien we, dat de laatste nummers der promotie adelborsten 1" klasse van het jaar 1886, 21 Februari 1895, 6 jaar luitenant ter zee zijn en lang niet tot de honderd oudsten van hunne ranggenooten behooren. Een ongeveer eensluidende bepaling voor de luitenants ter zee le klasse M. R. is er in opgenomen, die onbillijkheid springt voor het oogenblik nog niet in het oog. S. stelt voor de luitenants ter zee le en 2e klasse_ der marinereserve steeds te doen volgen op den officier, onder wien zij oorspronkelijk gestaan hebben. Een tweede punt van ernstige overweging ziet S. in de bepaling dat aan de officieren M. R. andere betrekkingen kunnen worden opgedragen bij het zeewezen dan in de art. 6, 7 en 8 is bepaald, zoodat die officieren in krijgsraden kunnen worden benoemd. S. wijst er op dat die officier zou kunnen worden gewraakt, als niet behoorende tot den dienst ter zee, terwijl de rang of orde in dien raad, waarin hij zitting zoude moeten nemen, ook moeilijkheden moet geven. Ten slotte betoogt S. dat kleine wijziging in de uniform der UIT DE PERS. 767 reserve-officieren wenschelijk is. De burnous zijn dezelfde als van een «woon luitenant ter zee of adelborst P klasse, en het onderscheid in petten is minimaal gering, zoodat het niemand opvalt. Hij stelt daarom voor de mouwen in plaats van zwarte figuurtjes van licht blauwe te voorzien en den zwart zijden etat-major-band om de pet door een van licht blauw te vervangen. „De Zee», Maart 1895. Officieren en machinisten. Als oud koopvaardij-stuurman wenscht P. Cordia het onderwerp door den heer v. Asbeck behandeld van een ander standpunt te beschouwen. Ter beantwoording der vraag: »Hoe staan de luitenant der oorlogsvloot en de stuurman ter koopvaardij tegenover elkaar bij de uitoefening van hun beroep?" wordt de werkkring van beide betrekkingen vergeleken, vooral ook met het oog op de omstandigheid dat de maatschappijen hun bedrijf uitoefenen om winsten te bebaDen stuurman indeelen als onderofficier gaat niet, hij zal er voor bedanken en bovendien is hij in zijn ambt officier. De vergelijking tusschen den luitenant en den machinist voert op een ander terrein zegt S. Met de toepassing van den stoom kwam ook de machinist in de samenleving aan boord, bij de oorlogsvloot plaatste men hem op de lijst van onderofficier, bij de koopvaardij gaf men hem den rang van stuurman. Ware nu een machine of ketel gemakkelijk te repareeren, dan had men den nieuwen vakman gelijk kunnen stellen met den timmerman en zeilmaker, dat kon evenwel met; besturing, toezicht en _ reparatie van ketel en machine eischen meerdere zorg en kennis. . . Vandaar dat men bij de koopvaardij aan de machinisten den rang van stuurman gaf. , Bovendien kan de machinist door zuinigheid en kennis zijne maatschappij zeer bevoordeelen. Naar S.'s meening komt met recht aan de machinisten gelijkstelling in de samenleving aan boord toe met de stuurlieden. . , Dat de stuurman, als wachthebbende, de beschikking over de machine moet hebben is duidelijk, maar de veiligheid van het schip hangt ën van stuurman èn van machinist af, men denke aan het ongeval met de „La Gascogne". Met de meening van den heer v. Asbeck, die de bestaande toestanden bij de Marine wenscht te bevestigen, kan S. zich met vereeni-en, juist waar door hem de toestanden bij Marine en koopvaardij0 in vele opzichten werden gelijkgesteld, kon wat de machinisten aangaat zulks ook het geval zijn. De machinist heeft daar veel meer werktuigen onder zich en op de machines komt het in gevecht het meeste aan. Acht men een administrateur waardig zich officier te noemen, waarom niet den man die de drijfkracht van schip en hoe vele werktuigen meer onder zijne berusting heelt. Uat dooi- verheffing van den een de ander zou dalen m rang gelooft S. niet, eerder het omgekeerde. Het is niet noodig dat men door middel van de reserve veran- 768 uit de peks. deringen zou trachten te brengen in de bestaande dienstorde bij de marine. Wil men den koopvaardij-machinist in de reserve zien geplaatst, dan moet met de toestanden aan boord der koopvaardijschepen rekening worden gehouden. Ook begrijpt S. niet waarom de heer v. A. zich eenigszins schijnt te stooten aan de naamsverandering van stuurman in officier. Korte repliek op officieren en stuurlieden, machinisten en machinisten. C. L. J. Kötting beantwoordt de vraag: „Heeft ten slotte ooit, behalve als hij op de wacht staat, de stuurman der koopvaardij materieele en persoonlijke verantwoordelijkheid?" door den werkkring van den stuurman buiten de wacht na te gaan, waar deze belast is met stuwing enz. der ruimen, waarvoor hij zelfs bij de wet wordt aansprakelijk gesteld, zoodat de materieele verantwoordelijkheid van den koopvaardij-ofttcier zeer groot is; personeele verantwoordelijkheid in den zin door den heer v. A. bedoeld niet, maar in meer gewone omstandigheden, verleenen van hulp op zee, enz. zeker even groot. De beteekenis van den eersten stuurman tot den eersten machinist uit de respectieve gages af te leiden is een geheel verkeerde maatstaf. De eerste machinist heeft zijn baton de maréchal, de eerste stuurman wordt ter zijner tijd gezagvoerder. Bij de Kon. Ned. Marine heeft hier te lande een machinist 1" en 2e kl. een hooger traktement dan een luitenant ter zee 2e kl. Hieruit het verschil in beteekenis af te leiden gaat niet aan. Dat op een mailboot de eerste officier zich niet mengen kan in machinekamer-aangelegenheden van zuiver technischen aard vindt S. zeer juist gezien. Bij de regeling der M. R. heeft men den koopvaardij-stuurman een betrekkelijk korten oefeningstijd gegeven, om hem met geschut, enz. te oefenen, om het eigenlijk varen te leeren hebben de officieren der mailbooten gelegenheid te over. Hoe de heer v. A. officieren van justitie, van de schutterij of van het heilsleger in een adem kan noemen met koopvaardij-officieren is S. een raadsel. Het wetboek van koophandel en de wet op de huishouding en tucht spreken van „officieren" waar de stuurlieden bedoeld worden, en die wetten dateeren van vóór de stoomvaart. „Militaire Spectator", Februari. Huishoudelijkheden IV door O. Uniformverandering zat in de lucht, adres de nieuwe atilla of tunique bij het Indische leger, bij de marine kregen we ook uniformverandering, die S. wenscht te behandelen. De witte broek werd bij groot tenue in Indië vroeger gedragen, 8 jaar geleden werd het dragen daarvan afgeschaft en nu weder ingevoerd, zoo ging het ook met de vergulde knoopjes aan de witte vesten, die indertijd werden gedragen en nu weder in eere hersteld zijn. S. betreurt dat men bij het bepalen van de distinctieven op de bournous, die van de landmacht niet heeft gevolgd, daardoor zou de uniformiteit en rangassimilatie beter tot haar recht UIT DE PERS. 769 zijn gekomen clan nu; hij beschouwt het evenwel als een zegen, dat ze nu bij groot tenue mogen worden gedragen. Dat de couvre-nuque in Indië niet meer binnenboord gedragen behoeft te worden is goed gezien, jammer dat de witte klepbedekking niet is afgeschaft, ze is spoedig vuil en niet netjes. Ofschoon witte schoenen nu binnenboord door de officieren kunnen gedragen worden, betreurt S. het, dat aan de commandanten het geven van vergunning daartoe wordt overgelaten. De baaien boezeroenen voor de minderen zijn, behalve voor de jongens der opleidingsschepen, afgeschaft. S. had ze voor Indië willen behouden met het oog op de warmte bij het dragen van een baaien hemd in de broek. De bamboe hoeden zijn behouden gebleven, 't is mogelijk dat het o-ebruik ze goedkooper heeft doen worden en men tevens leerde ze wat beter te conserveeren. Twee jaar geleden kostte dit hoofddeksel den schepeling zeventig cent, en had hij 2 of 3 hoeden per half jaar noodig, terwijl de prijs bij den Maleischen kadraaier te Batavia 40 a 35 cents was. Bovendien zagen die hoeden er spoedig alleronoogelijkst uit èn door vuil èn door slijtage. De nieuwe uniformverandering getuigt van den geest om hetgeen vroeger niet reglementair was, reglementair te maken, zegt S. Zóó de korte jas, die nu ook buiten de tropen populair zal worden, zóó de epauletten en passanten voor adelborsten, adjunct-administrateurs en apothekers, en voor de eersten de distinctieven op de beide mouwen en het officiers-borduursel voor de pet, zóó de autorisatie het geraamte van een pet onder de witte kap te dragen, zóó de gehate groot-tenuekraag voor machinisten die verviel, de thans meer sierlijk gekromde chevrons en strepen, de broeken met gulpen voor onderofficieren en minderen, de gestreepte katoenen hemden voor ambachtslieden en vuurstokers, de werkbroek bij het werken in plaats van de laken dito. Wanneer nu nog maar bepaald werd, dat op elk schip een kleermaker moest wezen, dan konden de plunjes ook netjes versteld worden. Waarom die alleen op groote schepen geplaatst, hoe onbeholpen gaan jonge matrozen bij lappen en naaien niet te werk. De plaatsing van een schilder aan boord zou groote voordeelen afwerpen, niet alleen dat dan beter verf zou worden aangemaakt, maar dat zou ook economisch verfverbruik geven. Al werden zij maar op groote schepen, wacht- en instructieschepen geplaatst, dan zoude hunne beroepskennis der marine ten goede komen. Ook goede koks en hofmeesters behooren op een net schip met een goed gekleede equipage, zegt S., wijst er op dat volgens de jongste begrooting van die qualiteiten velen te kort komen. De scheepskok is, over het algemeen genomen, goed voor zijn dienst, wanneer de sterkte nu maar compleet was, maar de tafels der commandanten en officieren laten, wat de edele kookkunst aangaat, dikwijls veel te wenschen over. Op wachtschepen in Holland en op sommige andere schepen moge door bijzondere omstandigheden dit goed zijn, veelal zal men klaagliederen hooren èn van comman- 770 UIT DE PEUS. danten èn van officieren over den kok en den hofmeester. Naar S's meemoe komt dit omdat die koks en hofmeesters gerecruteerd worden uit de scheepsbemanning. Hoe die qualiteiten worden opgeleid, wordt nu beschreven en de wenschelijkheid betoogd de koks aan wal te doen opleiden en hun eene goede betaling te geven, opdat hunne gages niet zooals nu door commandanten en officieren door toelagen moeten worden verhoogd. De hofmeesters moeten en kunnen ook wel aan boord gevormd worden, wanneer de koks goed zijn, behoeven zij zich niet met de kombuis te bemoeien; van hen wordt dan meer de kennis van oberkellner geëischt; maar om een goed en voldoend voltallig personeel hofmeesters te hebben, is het noodig dat aan hunne opleiding meer aandacht wordt geschonken. „Nieuwe Rotterdamsche Courant", 24 Januari. Bezuiniging op de marine te Atjeh. Hoewel instemmend met het stuk in het blad van 8 Januari, wenscht X. daar nog iets aan toe te voegen. Nu wordt door de Marine voor gouvernementslevering alles ingeslagen bij een gewezen officier van administratie der K. N M. Zou het geen bezuiniging kunnen geven, wanneer die levering tegen vaste prijzen aldaar werd aanbesteed; voor 3 jaren bijv. en .. . . . tijdig de noodige gegevens werden verstrekt om het inschrijven mogelijk te maken, de benoodigde zaken van Europa tijdig te kunnen betrekken? Bij gelijke of weinig afwijkende prijzen zoude dan nog een Hollandsch importhuis kunnen worden bevoordeeld. „Nieuwe Rotterdamsche Courant", 5 Maart. Een blik op den toestand der Nederlandsche Zeemacht.^ In een hoofdartikel wordt er de aandacht op gevestigd, dat de Minister van Marine zich ten tweeden male heeft moeten schamen over den toestand van het materieel onzer zeemacht. De eerste maal was de mislukte begroeting van het Deensche oorlogsschip „Helgoland", thans de tweede maal tengevolge van de uitnoodiging tot bijwoning der opening van het Noord-Oostzee-kanaal. Wanneer wij nagaan over welke schepen beschikt kan worden, kan het ons dan verwonderen, dat de Minister Nederland gaarne voor die eer gespaard had gezien en zich geschaamd heeft over de wijze, waarop de Nederlandsche Zeemacht daar voor den dag zal moeten komen ? De openhartige mededeeling zijner gevoelens op den 17» December toont genoeg, dat de Minister niet minder dan de geheele marine prijs stelt op waardige vertegenwoordiging, eene vertegenwoordiging die bewijst dat de Nederlandsche zeemacht m staat is het land van de zeezijde te verdedigen en voor de belangen des lands in het buitenland, in het bijzonder in overzeesche bezittingen op te tr^n. ^ ^ y0Qr buitenlandschen dienst blijken daartoe disponibel te zijn de fregatten „Atjeh" en „de Ruijter", die, ofschoon de laatste van dat type in 1886 van stapel liep, wat oorlogswaarde aangaat gerangschikt moeten worden tot de schepen van vóór 1870. UIT DE PERS. 771 Het eenige oorlogsschip dezer categorie is de „Koningin Wilhelmina der Nederlanden" thans in Oost-Indië, bestemd om bij de openingsfeesten van den Zuid-Afrikaanschen spoorweg ons te vertegenwoordigen. „ Van de defensieschepen zouden alleen de „ Kei nier Claeszen , „Guinea", „Schorpioen", „Buffel" en „Stier" in aanmerking komen. De laatste drie hebben wel een zeereis gedaan, maar ondergingen zooveel verbeteringen dat hun diepgang grooter en hunne zeewaardigheid kleiner is geworden, zoodat het niet zou aangaan hun op te dragen op een bepaalden datum de reis naar Kiel te ondernemen. De „Reinier Claeszen'* kan ook met mooi weer niet gaan wegens gebrek aan kolen. Van een waardige vertegenwoordiging door onze defensieschepen, ware het niet dat 25-jarige ouderdom vier hunner reeds uitsloot, zoude dus evenmin sprake kunnen zijn. Wat zegt dit den vreemdeling en wat zegt dit ons? Betere tijden zijn in het vooruitzicht. De drie op de begrooting voorkomende kruisers zullen onze vlag met eere kunnen voeren0 in vreemde, de drie pantserschepen: „Kortenaer", „Piet Hein", „Evertsen" m eigen wateren en daaraan grenzende zeeën. Wij kunnen ons aan vlagvertoon op uitnoodiging niet onttrekken; eene natie die zich onttrekt aan een eerbetoon, dat haar volgens de internationale usantiën toekomt, vestigt zelf het oordeel, dat zij die eer niet meer waardig is. Eenige gelegenheden, waar de Nederlandsche Zeemacht vertegenwoordigd moest zijn, worden aangehaald. In 1887 de „Zilveren Kruis" bij de Jubilee Revue te Spithead, terwijl de zes schepen type „Atjeh" reeds alle voltooid zijn; in 1888 bezoekt de „Johan Willem Friso» de tentoonstelling te Barcelona, waar de Middellandsche zee-eskaders der groote mogendheden zich vereenigen om de Koningin-Regentes te ontvangen en waar dit schip „Le navire très-curieux» wordt genoemd ; in 1892 bij de CoLUMBUS-feesten wordt de „Bonaire" naar Huelya gezonden en bevindt zich daar o.a. tegenover de vertegenwoordiging van Argentinië door twee schepen, waaronder een moderne kruiser van 3200 ton en' 13000 paardenkrachten; hetzelfde jaar bij de viering dier feesten te Genua ligt een Grieksch pantserschip van 4800 ton, met 2 zusterschepen slechts eenige jaren oud, bij de „Friso* en iets verder een Roemeensche pantserdekkruiser, terwijl van de groote mogendheden talrijke eskaders aanwezig zijn. In 1893 viert Amerika zijne ontdekking. Rusland, Frankrijk, Italië, Duitschland, Spanje en Engeland zenden hunne eskaders, bijna zonder uitzondering bestaande uit moderne, althans beschermde schepen. Wij zenden de „Van Speyk" Brazilië drie schepen waarvan 2 moderne kruisers, Argentinië een pantserdekkruiser van 3600 ton en 20 mijls vaart. Bij den grooten tocht van alle schepen van Hampton roads naar New-York bleef de «Van Speyk» „on his post". Dit moge vleiend zijn, het is niet genoeg; de Nederlandsche zeemacht blijve dit ook. Thans is zij dit niet. In de Chineesche wateren ontbreekt zij 772 uit de pers. geheel en in de Duitsche wateren zal zij niet verschijnen met de waardigheid, die met Nederlands positie en eischen van bescherming der Koloniën en verdediging van het moederland overeenkomt, door de beoogde zending van H. M. „Atjeh", een oudere zuster van »Le navire très-curieux* der tentoonstelling te Barcelona. „N. Rotterdamsche Courant», 10 Maart. Naar aanleiding van het hoofdartikel in de courant van 5 Maart wijst de gep. kapt. ter zee Arriens op enkele details, die bij samenkomsten van oorlogsschepen van verschillende natiën veel kunnen bijdragen om het figuur zoo gunstig mogelijk te doen zijn. Daartoe behooren het aanwezig zijn van een muziekkorps, tot het geven van de voorgeschreven eerbewijzen aan vreemde autoriteiten, een goed stoomschip met flinke stoomkracht en een ruime kajuit en eene behoorlijke som als representatiekosten, om de eer van natie en vlag te kunnen ophouden. S. zegt tijdens het verblijf met H. M. »Van Speyk" bij de feesten in Noord-Amerika het gemis van deze zaken te hebben ondervonden. KORTE MEDEDEELINGEN. Hr. Ms. instructievaartuig „Nautilus" vertrok 7 Februari van Santa Cruz, passeerde 5 Maart Dungeness en kwam den 7 Maart te Hellevoetsluis. Hr. Ms. korvet „Sommelsdijk" vertoefde van den 14en tot den 16en Februari te Paramaribo en kwam den 21ste" d.a.v. te Curacao. Hr. Ms. korvet „Alkmaar" verliet den 83te" Maart de wateren van Curacao, tot het aanvaarden der terugreis naar Nederland, kwam den 12en d.a.v. te St. Thomas, en vertrok van daar den 16e" Maart. Hr. Ms. fregat „van Speyk", 1 Januari van Bahia vertrokken, kwam 18 Maart te Tandjong Priok aan. De Engelsche torpedojager „Salmon", van 250 ton, 3400 I.P.K. en 27 mijl, gebouwd bij «Earle Company", liep 15 Januari te Huil van stapel met geplaatste machines en ketels. Te Saint-Louis (Senegal) is te water gelaten de „Sainte-Claire Deville, de eerste van de aluminium transportschepen, bestemd om de proviandeering der posten te Tombouctou, op den Niger, te verzekeren. De Italiaansche torpedoboot „No. 150", van 79 ton, 1000 P.K. en 22 mijl, werd 31 Januari op de werven Odero, te Sestri Ponente, te water gelaten. Proeftochten van oorlogsschepen. De Engelsche torpedojager „Boxer", gebouwd bij de firma Thornycroft, heeft op oorlogsdiepgang toegeladen, bij een voorloopigen 776 korte mededeelingen. pantserconstructiën te Sheffield. Het doel van het syndicaat is werkverschaffing en winstbejag, doch tevens wil men toonen wat geleverd kan worden, indien de plannen buiten den invloed van „the traditions of officialdom" blijven. De „Syndicaat Kruiser" zal in de eerste plaats een „commerce protector" of „destroyer" zijn van 24 mijl en de waterverplaatsing zal 8000 ton als minimum bedragen. Eenige gevolgtrekkingen gemaakt door een Fransch hoofdofficier, ooggetuige bij den zeeslag van Yalou. lu. De Whitehead-torpedo's boven de waterlijn en onbeschermd leveren een groot gevaar op. Bij ontstanen brand wierpen de Chineezen de vischtorpedo's buiten boord. 2°. De Chineesche torpedobooten verplichtten de Japanners tegen zonsondergang zee te kiezen. 3°. De Japansche snelvuurkanonnen deden wonderen; reeds op 3000 M. werden de Chineesche schepen met succes beschoten. 4°. Het zware kanon van de „Matsuskima" deed slechts drie schoten tengevolge van het scheuren der hydraulische machine. Tengevolge van een veel te groote hoeveelheid van te voren aangevoerde munitie werden door ontploffing meer dooden en gewonden gemaakt dan door het vuur van den vijand. De admiraal Ting is door zijn eigen artillerie verwond, daar deze den commandotoren, waarin hij stond, trof. (ia Marine Jranqaise.) Door de Maatschappij van levensverzekering en lijfrente, te Amsterdam, zijn tarieven vastgesteld voor verzekering van zeeofficieren, met inbegrip der risico van zee- en oorlogsgevaar. AANKONDIGINGEN. Circulaires Zeemacht. F N°. 5. Schuldvorderingen en wissels. Bepaald dat geen wissels meer zullen worden geaccepteerd, dan nadat zij in overeenstemming zijn bevonden met de daarbij behoorende adviezen en dat iedere wissel moet inhouden, behalve de dagteekening, de plaats waar die getrokken is. D N°. 6. Beschrijving van het vischtorpedo-materieel. Deze beschrijving zal in 2 deelen bestaan, le deel vischtorpedo's, 2e deel lanceerinrichtingen ; den gebruikers wordt dienstgeheim opgelegd. C N°. 16. Verstrekking van zeep van hoog vetzuurgehalte en geweekte, gekookte verduurzaamde stokvisch in blik, in stede van gedroogde. Wijziging der rantsoenen zeep en stokvisch. LIJST VAN DE VERSCHILLENDE ETATS-MAJORS op den le" Januari 1895 aanwezig op de verschillende oorlogsbodems, uitmakende het eskader in Oost-Indië, of spoedig aldaar verwacht wordende. Gedeh. Kapt. ter zee L. Bakker Overbeek, Commandant, oudstaanwezend zeeofficier te Batavia, aangewezen als bevelhebber van Hr. Ms. fregat „Van Speijk". Luit. ter zee l"kl. G. S. H. Burgerhout, P Officier. _ _ M. van Nassau, overgeplaatst op Hr. Ms. „Koningin Emma der Nederlanden" (Januari 1895). „ K. W. H. Goetz, voltooien opname van het Ooster¬ vaarwater nnar Soerabaja. , F. J. Stam. Luit. ter zee 2ekl. W. de Ruijter van Steveninck, repatrieert 2 Januari 1895 per S.S. Rotterdamsche Lloyd „Ardjoeno". „ A. J. van Stockum. H. C. Dudok van Heel. C. J. J. de Neve. „ L. J. Mooijen. Adelborst der le kl. W. H. de Waal, Soekaboemi. Vergunning verleend om te repatriëeren (Januari 1895). „ J. P. Muller, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Tromp" (Januari 1895). „ G. R. J. Haentjens Dekker, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Wilhelmina" (Januari 1895). „ C. A. Brugman, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Wilhelmina" (Januari 1895). „ J. N. de Ronde, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Hendrik" (Januari 1895). „ ~W. L. Pilaar, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Wil¬ helmina" (Januari 1895. „ R. H. van Meerlant, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Wilhelmina" (Januari 1895). „ W. F. van der Hegge Spies, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Wilhelmina" (Januari 1895). „ D. E. Keus, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Mel- vill van Carnbee" (Januari 1895). M. '94—'95. 50 778 LIJST VAN 1>E VERSCHILLENDE ETATS-MAJORS. P Luit. der mar. G. Faassen. Off. van gez. le kl. J. R. Berghuis. Off. van gez. 2e kl. P. J. de Koek. Off.vanadm. le kl. A. M. Post Uiterweer. Off. van adm. 2e kl. J. H. Dijkman. W. Obbes. Adjunct-admin. O. H. Hamersma. Gedetacheerd aan den wal. Vice-Admiraal G. Kruijs, Commandant Zeemacht. Kapitein ter zee O. C. A. J. Moreau, Dep. van Marine, Chef afd I, (militaire en nautische zaken, bewegingen der schepen en militair personeel). Kapt.-luit. ter zee H. F. Kouwenberg, Dep. van Marine, Chef afd. VI (Materieel). Luit. ter zee le kl. J. J. Hissing, Adjudant Commandant Zeemacht. , C. A. Dominicus, Dep. van Marine, werkzaam bij ald. 1. Luit. ter zee 2°kl. Jhr. G. C. Quarles van Ufford, Dep. van Marine, werkzaam bij afd. VI. E. baron van Heerdt tot Eversberg, Adjudant van den Gouverneur-Generaal. Dir. off.v.gez. Pkl. Dr. W. Schutte, Dep. van Marine, Chef afd. V (Geneeskundige dienst). Inspect. van adm. P. F. van Wage, Dep. van Marine, Chef afd. III (Administratie). Off van adm. 2e kl. O. W. J. Immink, Dep. van Marine, werkzaam bij afd. III. B r o m o. Kapt.-luit. ter zee W. E. Hazenberg, Commandant, oudstaanwezend zeeofficier te Soerabaja. Luit. ter zee P kl. A. L. van der Moolen, Commandant Hr.Ms. „Cerberus". „ P. Scholten P Officier. Luit. ter zee 2e kl. D. J. A. G. van den Steen van Ommeren, gedetacheerd aan boord Hr. Ms. „Cerberus". „ Jhr. J. A. van Geen. „ C. H. van Asperen. C. D. de Haes. Adelborst der P kl. A. F. A. Graaf van Hogendorp, op folio van Luit. ter zee 2e kl. Overgeplaatst op Hr. Ms. „Bah", (Januari 1895). Kapt. der mar. L. H. J. L. Vogelvanger. 1» Luit. der mar. J. van der Kop. Off. van gez. P kl. G. Poolman. . „ J. A. Rademaker, geëvacueerd van Hr. Ms. „Konin¬ gin Emma der Nederlanden." Off. van adm. P kl. J. Vasseur. Adjunct-admin. F. Akkerman. Gedetacheerd aan den wal. Luit. ter zee le kl. H. G. J. Wolterbeek, Equipagemeester aan het Marine-établissement. LIJST VAN DE VERSCHILLENDE ETATS-MAJORS. 779 Luit. ter zee 2° kl. L. J. Ginjoolen, Onder-équipagemeester, Marine-établissement. Off.-machinist2 » « „PrinsHen- drik der Nederlanden". „ C. J. Eeg, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Ceram". Per stoomschip der Maatschap „Nederland" Prinses Marie. Luit. ter zee P kl. B. Brutel de la Rivière. Off. van gez. P kl. Dr. I. G. ten Noever de Brauw, overgeplaatst aan boord Hr. Ms. „Sindoro". Per Hr. Ms. fregat Johan Willem Friso. Kapt. ter zee M. J. Lucardi. Kapt.-luit. ter zee D. Stolp. Luit. ter zee P kl. Jhr. J. F. Coertzen de Koek. „ L. A. Roijen. Luit. ter zee 2e kl. H. P. Dil. „ J. C. Bentz van den Berg. „ W. H. von Leschen. „ J. P. F. v. d. Mieden v. Opmeer. „ W. H. M. de Fremery. Adelborst der P kl. J. A. Bland van den Berg. „ J. E. de Bruijne. Off. van gez. P kl. Dr. M. Rutgers van der Loeff. Off. van gez. 2ekl. J. D. de Blécourt. Off. van adm. P kl. F. H. M. Rant. Adjunct-admin. B. M. Taverne. Off.-mach. 2e kl. J. J. Knotter. Per Hr. Ms. fregat Van S p e ij k. Kapt. ter zee H. van der Meer. Kapt.-luit. ter zee J. H. Strootman. Luit. ter zee Pkl. H. J. F. Michelhoff. Luit. ter zee 2e kl. C. C. Zegers Rijser. S. P. L'honoré Naber. „ J. H. Junius. LIJST VAN DE VERSCHILLENDE ETATS-MAJORS. 787 Luit. ter zee 2e kl. G-. A. Rietberg. „ E. van Assum. „ A. Pieren. Adelborst 1° kl. J. Voogd. P. E. K. Ebbinge Wubben. Off. van gez. P kl. J. Aaltsz. Off. van gez. 2e kl. C. Prins. Off. van adm. 2° kl. A. A. J. Schilt. Adjunct-admin. J. A. van Veen. MUTATIËN, gedurende de maand Januari 1895. Rangen: Namen: Van: Op: Met: Off.v.adm.lekl.L. C. Duhne Wachts. W/o... .non-actief 10 Jan. id. M. C. Harenberg non-actief Wachts. W/o » Luit. t. z. 2e kl. J. H. A. v. Barneveld Wachts. W/o... .incomm. d. Haag „ id. F. van Wageningen..non-actief Wachts. W/o.... » Off.v.gez.2ekl.C. Valkenburg id. ged. te Breda... id. le » J. van der Kolk Oost-Indië non-actief 23 Dec. id. 2e » R. Numans hospitaal W/o... W/s. Helvoet. .22 Jan. Adelborst le kl. K. Zeeven non-actief Wachts. Helvoet 26 « Luit. t. z. 2e kl. H. G-. Surie Wachts. W/o.... non-actief 16 Febr. id. le » J. T. van Slooten... Oost-Indië id. 6 Jan. Off.-mach.lekl.A. Bruch id. id. 26 Dec. Luit. t. z. le kl. J. Bollaan comm'. Rhenus. id. 16 Febr. id. J. Cardinaal non-actief comm'. Rhenus.. » Kapt.-luit. t. z. W. J. Derx stafbfflc. te Helder non-actief « id. L. J. K. A. Jeekel. id. Helvoet stafofflc. Helder. ,, Luit. t. z. le kl. W. Romer id. id. Dir. Helvoet. . . 5 » id. id. Dir. Helvoet stafofflc. Helvoet 16 „ id. J. E. J. Eijbergen... Wachts. W/o—non-actief 25 Jan. Off.v.adm.2ekl. J. A. Meulemans hospitaal W/o.. id. 16 Febr. id. J- H. M. Nittel non-actief hospitaal W/o... « id. lekl. N. J. J. van Rijn van Alkemade Oost-Indië non-actief 10 Jan. Kapt. ter zee D. G. Brand comm'.W/s. W/o. id. 1 Febr. id. H. E. J. J. Thorbecke non-actief comm'. W/s. W/o. » Adelborst lekl. C. J. P. Zaalberg ... id. Reinier Claeszen Kapt.-luit. t. z.P. F. H. Volcke comm'. Zeehond non-actief » Luit. t. z. le kl. D. A. Mensert non-actief comm'. Zeehond „ Kapt.-luit. t. z. W. M. J. Visser ... .comm'. Cerberus non-actief..... .26 Jan. IN DE EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL. 795 der Memorie van Beantwoording; het tekort van 90 machinisten is zelfs vrij verontrustend; b dat tractementen voor vier vlagofficieren in plaats van zes zijn uitgetrokken, en voor drie dirigeerende officieren van gezondheid 2de klasse in plaats van vier; c. dat de zeetractementen en de tractementen aan het Departement van Marine verlaging hebben ondergaan ; d dat er zonder vermeerdering van het totaal wijziging is gebracht in de verhouding tusschen de 1ste en de 2de klassen der officTeren van gezondheid! deze was als 60 : 20 en wordt 4o : 3o ; e. dat het personeel aan het Koninklijk Instituut der Marine verminderd wordt. Zij waren van meening, _ dat een en ander getuigt van een goed beleid en eene vaste leiding. 8 3 Vele leden betuigden hunne goedkeuring met 's Ministers voorstel'om in de allereerste plaats drie kruisers te doen aanbouwen, waaraan dringend behoefte bestond, zoo voor het auxiliair eskader'in Indië als voor den buitenlandschen dienst en voor de oefening in zee van het bijna voltallig personeel, nu de oude en veroude^e fregatten geen kostbare herstellingen meer waard zijn en dus eerlang aan den dienst zullen ontvallen. Zii konden zich geheel vereenigen met het voornemen van den Minister om de drie gepantserde schepen type A, welke m 1893 zijn op stapel gezet, meer speciaal te bestemmen voor de binnenlandsche defensie. Wel waren, naar hun oordeel bij het auxiiÏ eskader ook een paar gepantserde schepen noodig om Euro peesch geweld in onze koloniën te keeren, maar die schepen zouden moeten zijn dan de „Piet Hein", „Kortenaer" of „Evertsen" Een dezer drie schepen zouden zij echter gaarne voor dien dienst zien bestemmen, wanneer ook de „Prins Hendrik" ons m Së ontvalt, totdat zwaardere pantserschepen daarvoor beschik- baarSlc1ioon sommige leden gewenscht hadden, dat de voorgestelde kruisers waren voorzien van krachtig zeilvermogen en, in verband daarmede, van één enkele schroef en gekoperde huid, verklaarden zij toch te kunnen medegaan met de voorgestelde ontwerpen, daar deze zeewaardige schepen gewapend met hoog opgesteld snelvuurgeschut en met ruim logies voor de bemanning, naar hun oordeel, goede diensten konden doen m de kol omen Eenige leden zich eveneens met de voorstellen des Ministers ten aanzfen van den aanbouw kunnende vereenden, drongen echter aan op een zeer gestreng toezicht bij dien bouw Daudoor toch behoorde voorkomen te worden hetgeen geschied is met de Sumatra" die na zes maanden varens in reparatie moest worden inoment 'en gewaarborgd worden, dat de snelheid van 20 mijlen onafhankelijk van de nominale, die wel is waar hooger moet zijn, 796 marinebegr00ting voor het dienstjaar 1895, en volgens hen het grootste voordeel dezer type uitmaakt, in de werkelijkheid verkregen en behouden zoude worden, Deze leden herinnerden daarbij aan de teleurstellingen opzichtens de snelheid bij vroegeren aanbouw van nieuwe schepen ondervonden. Enkele leden bevalen den Minister aan, zijn voordeel te doen met de ervaringen in de laatste zeeslagen tusschen Japan en China opgedaan. Overhaasting ware naar hunne meening dan ook onraadzaam, opdat de inrichting der nieuwe schepen aan de laatste eischen der wetenschap voldoe. In Duitschland had men de ervaring opgedaan, om alles, zelfs de meubelen, van ijzer te vervaardigen, ten einde het brandgevaar tot een minimum terug te brengen. Door een lid werd de opmerking gemaakt, dat het voorgestelde type der kruisers niet kon worden geacht verantwoord te zijn in zooverre dat daaraan niet de tot dusverre grootste aanwendbare snelheid werd gegeven. Hiertegen werd aangevoerd, dat de uiterste consequentie van het beginsel van snelheid tot eene zeer aanzienlijke vermeerdering van kosten aanleiding gaf. Met het oog op een en ander waren er enkele leden, die verklaarden zeer veel te gevoelen voor het denkbeeld om eene premie toe te kennen voor elke mijl, die boven het bestek in de vaart verkregen werd. In ééne afdeeling achtten vele leden den aanbouw van het typevechtschip urgenter dan die van het kruisertype. Onze Oost is, aldus betoogden zij, te uitgebreid en onze middelen zijn niet ruim genoeg om met kruisers alleen afdoende gevrijwaard te zijn, niet alleen tegen een ernstigen aanval, maar ook tegen coups de main; want de vijand kan talrijker zijn, zijne macht verdeelen en op twee punten te gelijk een coup de main ondernemen. Daarom moet, volgens deze leden, ons naaste doel zijn, de verdediging van Java, ook tegen een ernstigen aanval. Men betreurde derhalve, dat de Minister onze marine voor die taak niet geschikt acht; de vraag blijft intussehen, of zij er niet voor geschikt te maken ware. Wordt de verdediging geconcentreerd, dan kan zij ook krachtiger zijn. Daarvoor was naar hunne meening het type-vechtschip echter alleen bruikbaar. Als zoodanig was type A, niet alleen hier te lande, maar ook in Oost-Indië, geschikt, en men beriep zich daartoe op getuigenissen van den vice-admiraal Eöell en den schout-bij-nacht Guyot. Wel hadden zij minder snelheid, maar snelheid was, zeiden die leden, bij onze beperkte keuze van verdedigingsmiddelen niet de hoofdzaak, en wederom beriep men zich op getuigenissen van den vice-admiraal Binkes, den schout-bij-nacht Guyot en den oud-zeeofficier Visser. Niet »zich aan het gevecht kunnen onttrekken'-, maar „op de plaats vechten" moest ons parool zijn en terecht zeide een deskundige in een der dagbladen: „Bij de verdediging komt altijd een oogenblik, dat men stand houden moet; alsdan is kracht van artillerie en degelijke bescherming van het hoogste belang." Soerabaija ik de eerste kamer der staten-generaal. 797 moest dan ook geen refuge-, geen toevluchtshaven, maar een basis zijn. Deze leden wezen er verder op, dat ook de vice-admiraal Mac Leod het kruisertype niet geschikt achtte voor Archipel-verdediging, maar alleen als commerce-destroyer, voor kaperdienst. De oorlog tusschen China en Japan had tot dusver ter zee ook nog geen pleidooi geleverd voor groote snelheid, wel voor goed beleid, pantser en artillerie. Men vreesde zeer, dat over weinige jaren weder over de te geringe strijdwaarde der aan te bouwen schepen zal worden geklaagd, getuige de geschiedenis met ons type „Atjeh". Door wijlen den heer Land werd in zijne Nota (van 2 October 1894) te recht opgemerkt, dat het niet raadzaam is met kleine kruisers tegenover (te verwachten) grootere of even groote op te treden. Type A kan tegenover grootere, doch onbeschermde kruisers stand houden." En dat in onze Indische wateren grootere kruisers verwacht kunnen worden, zelfs van 14 000 ton W. P., is bij het debat in de Tweede Kamer door den afgevaardigde de Ras aangetoond en door den heer Guyot erkend. [ntusschen zouden deze beschouwingen bedoelde leden er niet toe brengen de gelden voor de voorgestelde schepen te weigeren, waar het vaststond, dat zij op zich zelve zeer bruikbaar zijn en ons in elk geval goede diensten kunnen bewijzen; en waar, zoolang de taak en organisatie onzer marine niet vastgesteld zijn, verschil van inzicht met een vorig bewindsman geen reden mag zijn aan een Minister, in wiens beleid men overigens vertrouwen stelt, gelden te weigeren voor zaken, die hij dringend in 's lands belang acht. In een afdeeling betreurden enkele leden het daarentegen, dat deze Minister een andere zienswijze toegedaan zijnde als zijn voorganger reeds tot den aanbouw van kruisers wilde overgaan, terwijl de pantserschepen door zijn voorganger gewild nog niet zijn voltooid. § 4. Vele leden verklaarden zich ingenomen met het voornemen van den Minister, om den bouw der schepen aan de Nederlandsche nijverheid toe te vertrouwen en een daarvan op de Rijkswerf op stapel te doen zetten. Immers als men die werf wil behouden — en dit werd als een landsbelang erkend — dan moet men voortdurend werk geven, opdat de goede geest bij het werkvolk gehandhaafd blijve en de besten niet weggaan ten koste van de goede aaneensluiting der werkkrachten. Zij achtten het echter wenschelijk, dat, wat de vervaardiging der machines aangaat, de Nederlandsche fabriek van werktuigen en spoorwegmaterieel te Amsterdam niet zoude worden uitgesloten en herinnerden er aan, dat in de andere Kamer de heer Gdyot in dien zin gesproken had en bedoelde fabriek als eene zich uitbreidende en soliede fabriek geprezen was. Deze leden wezen op het voordeel van de gelegenheid te hebben dergelijke werken binnen de linie tot stand te kunnen brengen en achtten het dus een Staatsbelang zoodanige werkplaats te steunen en in stand te houden. Enkele leden verklaarden niet ingenomen te zijn met het type 798 marinebegrootinö voor het dienstjaar 1895, der zoogenaamde waterpijpketels, die, buiten de twee cylindervormige ketels, voor de kruisers bestemd zijn. Artikelen. lilde Afdeeling. Personeel der zeemacht. I. Onderscheiden leden betuigden hunne ingenomenheid met de nieuwe organisatie der opleiding van jongens en kwartiermeesters. Met waardeering hadden zij kennis genomen van het over dit onderwerp uitgebrachte rapport van den schout-bij-nacht C. ten Bosch, wiens voorstellen dan ook terecht door den Minister in hoofdzaak gevolgd waren. II. Met genoegen was door een aantal leden gezien, dat deze Minister evenals zijn voorganger krachtig de hand hield aan de oefeningen van het personeel en blijk gaf van die buitengaats te willen bevorderen, zooveel althans de nog beschikbaar zijnde schepen hem daartoe in staat stellen. III. Dat de proef tot het vormen eener marinereserve aanvankelijk gunstige resultaten gaf, werd door velen met voldoening opgemerkt. Deze leden vertrouwden, dat de Minister zoude blijven ijveren om daarin dien krachtigen steun te vinden voor de vloot, dien men met grond van de reserve meende te mogen verwachten. IV. In eene afdeeling werd de wensch uitgesproken om in „het algemeen overzicht van de schepen en vaartuigen van oorlog", voorkomende in het Marine-naamboekje op kolom n°. 16, „Kolenberging", eene andere kolom te doen volgen, met opgaven van den weg dien de schepen kunnen afstoomen: 1°. bij vol vermogen; 2°. bij die vaart, welke het meest geschikt is tot afleggen van een groot traject. Een dergelijk verzoek werd tot den Minister van Koloniën gericht, betreffende de opgaven der schepen voorkomende in de bijlagen van het Koloniaal Verslag. Men zoude het waardeeren, indien de overigens zóó gedetailleerde opgaven in het Marine-naamboekje ook met deze hier bedoelde belangrijke gegevens werden verrijkt. Bij de blanco ruimte, welke op de bladzijde daarvan beschikbaar blijft, kan er, naar men meende, geen bezwaar zijn om het aantal kolommen nog met één enkele te vermeerderen. IVde afdeeling. Loodswezen, enz. I. Vele leden verklaarden zich voor eene proefneming ^ met stoomloodsvaartuigen in overeenstemming met de wenschen, uitgedrukt in de adressen der Kamers van koophandel van Amsterdam in DE eerste kamer der staten-generaal. 799 en Rotterdam. Zij meenden dat het hoogst gewenscht was, dat bij Xrmweder een loods op een schip kan gebracht worden, hetgeen onder omstandigheden van dien aard steeds met een stoomvaartuig m0etShÏÏ:n betreurden het, dat de Minister hiertoe ongezind scheen te zijn en dientengevolge een volgens hun oordeel zoo nuttige en noodige maatregel opnieuw werd uitgesteld. S Indere leden spraken het vertrouwen uit dat na de beide hiervoren genoemde adressen der Kamers van koophandel en de 'rede van den heer Plate in de Tweede Kamer, de Minister ook door raadpleging van den handel, de quaestie nogmaals zoude ove wegen Immersg tegenover theoretische bezwaren staan dikwijls practische voordeelen, die niet mogen worden miskend. TI In meer dan eene afdeeling werd opnieuw de wenschelijkheid betoogd eener regeling bij het loodswezen, waarbij de atoombooten welke eenen ^eregelden dienst uitoefenen, zich niet steeds van eènXods zouden moeten bedienen, daar gezagvoerders op die booten de hulp van een loods niet noodig hebben. Het voordeel eener dusdanige regeling zoude tweeledig zijn; de stoombootmaatschappijen zouden Ae betrekkelijk hooge kosten voor de loodsen met meei behoeven te betalen, terwijl het Rijk het personeel bij het loodswezen belangrijk zoude kunnen verminderen. Vastgesteld den 21 sten Januari 1895. Engelberts. schimmelpenninck van der OyE. Wertheim. Van Boneva l Fadre. Kist. EINDVERSLAG DER COMMISSIE VAN RAPPORTEURS over het ontwerp van wbt tot vaststelling van hoofdstuk vi (departement van marine) der staatsbegrooting voor het dienstjaar 1890. Nadat het Voorloopig Verslag der Commissie aan de Regeering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEMORIE VAN ANTWOORD. Algemeene beschouwingen. « 1 De ondergeteekende betuigt zijne erkentelijkheid voor de verklaring van verschillende zijden, dat men ingenomen was met zijn optreden. 800 marinebegrooting voor het dienstjaar 1895, Wat aangaat de klacht, dat er geen continuïteit bestaat in hetgeen noodig wordt geacht voor 's lands defensie, zij opgemerkt, dat, zooals uit de begrootingsstukken en de gehouden beraadslagingen in den anderen tak der Vertegenwoordiging is kunnen blijken, geen verschil van inzicht tusschen hem en zijn ambtsvoorganger bestaat omtrent de hoofdzaak, namelijk de taak der zeemacht, zoowel hier te lande als in Indië en elders, ook niet omtrent het meer of minder actief optreden buitsngaats, maar alleen omtrent het materieel, hetwelk het meest geschikt moet worden geacht voor een deel van die taak, n.1. voor de bescherming van den OostIndischen Archipel. De ondergeteekende had, reeds bij zijn optreden, omtrent dit punt eene gevestigde overtuiging en daarom bestond er voor hem geene aanleiding om het advies eener commissie dienaangaande te vragen. Maar zooals in het Voorloopig Verslag te recht wordt herinnerd, ook voor de oplossing der andere vraagstukken betreffende het zeewezen, ziet hij geen heil in de benoeming van weer nieuwe commissiën. Hij wenscht zich te gedragen naar hetgeen door hem is aangevoerd in §§ 1 en 2 van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De wenschelijkheid om zoowel de organisatie der zeemacht als den aanbouw meer duurzaam te regelen, werd aldaar door hem erkend ; op welke wijze dit zal geschieden, wordt alsnog door hem overwogen en van de daaromtrent in het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer gegeven wenken is door hem denkbaar kennis genomen. § 2. Het voornemen bestaat om de benoeming eener Staatscommissie te provoceeren, die advies zal hebben uit te brengen betreffende de vragen: welke wijzigingen, met inachtneming van de eischen van 's lands dienst, gewenscht zijn in de inrichting der Marinebegrooting en in de bij de wetsontwerpen dier begrooting behoorende bijlagen, tot bevordering eener goede controle van de Volksvertegenwoordiging op het beheer van het Departement van Marine? welke wijzigingen in verband daarmede noodig zijn in de administratie van 's Rijks werven ? en of van invoering dier wijzigingen uitbreiding van administratief personeel tot eenig beteekenend bedrag het noodwendig gevolg zou moeten zijn? Overigens deelt de ondergeteekende de bezwaren, reeds in het Voorloopig Verslag, tegen meerdere splitsing der begrootings-artikelen ontwikkeld. Met waardeering werd vernomen, dat eenige leden een gunstigen indruk van de begrooting ontvangen hadden en hunne instemming betuigden met verschillende daarbij voorgestelde maatregelen. § 3. Dat vele leden hunne goedkeuring hechtten aan het voorstel om in de allereerste plaats drie kruisers te doen aanbouwen, en zich geheel konden vereenigen met het voornemen om de drie pantserschepen type „Kortenaer" meer speciaal te bestemmen voor de binnenlandsche defensie, verheugt den ondergeteekende. De vraag of, nadat in het noodige aantal kruisers zal zijn voorzien, bij 808 marinebegrooting voor het dienstjaar 1895, Ik stel op den voorgrond, dat ook ik geloof aan de toekomst der waterpijpketels vóóral voor den zeer hoogen stoomdruk, bij nuadruple-expansie-machines en ook aan die der lichte soort, welke ontworpen zijn door den hoogst kundigen Yarrow, die ze reeds met succes o-ebruikte op torpedobooten en torpedobootjagers. Met vertrouwen zou ik zijne ketels bestemmen voor dergelijke vaartuigen bij onze marine, dat wil zeggen, voor vaartuigen die slechts korte tochten maken en steeds onder bereik van de ervaren makers dier ketels blijven, maar ik acht het gewaagd om, voor anderen, daarmede eene eerste proef te nemen, op schepen bestemd voor lange reizen op kruisers die drie jaren lang dienst moeten doen m Indie. Mij zijn toch geen waterpijpketels bekend, waarmede meerdere reizen over den Oceaan zijn gemaakt, en dus gedurende germmen tijd de ervarin" is opgedaan, welke ons hier te stade kan komen, dan die welke het eerst zijn gebruikt op vier der op Australië varende stoomschepen van de „Messagerie maritime de trance . Dit zelfde wordt gezegd in „Engineering" van October jl. en is door niemand weersproken bij het wijdloopig twistgeschrijf over de «ooren «adeelen van waterpijpketels en gewone cyhndervormige ketels. Op die Fransche stoomers voldeden die waterpijpketels uitstekend en meerdere schepen der „ Messagerie" zal men daarvan voorzien Dat voorgaan werd gevolgd door de Fransche marine, en ook'in Engeland en Rusland ging men er toe over. Maar, die waterpijpketels, Mijnheer de Voorzitter, zyn van een heel ander tvpe dan die van Yarrow; het zijn de lang bekende Belleville-ketels, die ik reeds 24 jaar geleden in Frankrijk zag gebruiken Die Belleville-ketels mogen veel minder plaats en wicht vragen, dan de oude bekende cylindervormige stoomketels, betrekkelijk zijn ze no°- zwaar, althans zwaarder dan het type van Yarrow. Die meerdere zwaarte ontstaat eerstens door het wicht der onderdeelen, maar óók door de veel grootere dikte der wijdere pijpen; maar iuist die dikte waarborgt dan ook aan Belleville-ketels een langer leven Wat mij ontrust in de voorgestelde lichte ketels van Yarrow is het spoedig onbruikbaar worden der dunne stalen pijpjes, door roesten. De Fransche ingenieurs zeggen te recht: „il f au t donner a manger a la rouille",en zooals ik reeds zeide, die Fransche pijpketels alleen zijn „a la longue" in zee beproefd Met de meeste zorg voor de conservatie, zal dat roesten op een m dienst zijnd schip niet te voorkomen zijn. Ik zeg voor conservatie, omda de acht pijpketels dezer kruisers de reserve zullen vormen; m der, regel zal stoom worden gemaakt in de daarnaast staande 2 gewone ketels. Ik weet wel dat die dunne rechte pijpjes aan boord zelf verwisseld kunnen worden, maar dat gaat niet zoo gemakkelijk als bij Belleville-ketels, en ik denk dat men heel wat ervaring zal behoeven om dit, bij de hooge spanning, goed stoomdicht te doen, al geeft Yarrow de gereedschappen daarvoor mede. Ik mag hier echter niet te veel in détails komen, ofschoon ik die gaarne met den Minister bespreken wil. „Summa summarum dus vrees ik, dat men op den langen duur niet veilig kan rekenen en vertrouwen op die pijpketels van Yarrow. IN DE EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL. 80!» Ieder oorlogsschip is een compromis van verschillende eischen, die vaak lijnrecht tegen elkander indruischen. Bij het ontwerpen daarvan komt iedereen op voor zijn detail. De Minister geeft natuurlijk in de éérste plaats het doel aan dat wordt beoogd; hij geeft een hééle lijst van eischen, waaraan het schip moet voldoen, maar voegt er dadelijk bij: meer dan 2% millioen mag het niet kosten. De bouwmeester ijvert voor fijne lijnen en tegen zware wichten, vooral topwic>it, met het oog op diepgang en stabiliteit. De artillerie daarentegen vraagt zwaar o-eschut, zoo hoog mogelijk opgesteld, en ruime bergplaatsen voor ammunitie en torpedo's, en eindelijk pruttelt, met alle recht, stoomvaartdienst, als onder het gepantserde dek maar weinig ruimte en wicht beschikbaar blijft voor de machines en ketels. Daar nu op deze schepen snelheid het hoofdelement is, moet men, dunkt mij, in de allereerste plaats zorgen, voor ruimte en deugdelijke ketels, waaruit hier ten slotte alles komen moet. Die eisch moet, naar mijn oordeel, hier alle andere domineeren. Men neme daarvoor, naar keuze, hetzij cylindervormige ketels, zooals de Engelschen en Franschen deden voor de zooeven genoemde 8 kruisers en »d' Entrecasteaux", dan wel alleen of gedeeltelijk, waterpijpketels; maar dan neme men om zeker te gaan die, van het éénige op meerdere Oceaanreizen beproefde en toen deugdelijk bevonden systeem, dat is Beüeville-'ketéls. Zoo noodig, mag men daarvoor werkelijk wel iets meer ruimte beschikbaar stellen en enkele tonnen kolen opofferen van den grooten voorraad; ik zeg enkele tonnen, want het verschil in wicht van Belleville- met YARROW-ketels is betrekkelijk toch maar gering. Mij, Mijnheer de Voorzitter, komt het stellig geraden voor, om dit kleine offer te brengen, ten einde zeker te zijn van niet alleen op den proeftocht 20 mijl te loopen, maar van dit driejaren lat«r nog te kunnen doen, en er dus eventueel op te kunnen rekenen in actie. In de andere Kamer, en ook in de nieuwsbladen, is er op aangedrongen om deze kruisers meer vaart, zwaarder bewapening, dikker pantserdek en beter dekking van het geschut te gevem Zeer zeker, Mijnheer de Voorzitter, zou ook ik dit wenschelijk en preferent achten, maar men mag niet vergeten dat de Minister gebonden is door diepgang en kosten; al te hoog mag men de eischen dus niet stellen. Kruisers van de eerste klasse zou ik zeker ook verkiezen, maar die gaan dieper en kosten meer dan dubbel zoo veel. Indien onze kruisers 20 mijl loopen, en dit geruimen tijd kunnen volhouden en vóóral, wanneer die vaart niet te veel vermindert, bij stoomen met natuurlijke trekking, want juist speciaal aan die vaart wordt in het buitenland te recht het meeste waarde gehecht, dan acht ik voor mij die vaart voldoende, omdat er maar zeer enkele kruisers zijn, van gelijke grootte, die meer snelheid hebben. Hoe sneller hoe beter natuurlijk, maar die snelheid kost geld, heel véél geld zelfs, en waar is de grens? men maakt nu al torpedovaartuigen die 30 mijl zullen loopen. M. '94—'95 52 810 MARIN EBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1895, Ofschoon ik de kruisers ook gaarne minstens één stuk zag dragen van zwaarder kaliber dan 15 cM., moet ik toch dankbaar erkennen dat de wapening bestaat uit sneZvuurgeschut, dat ik reeds meermalen heb aanbevolen. Bij rookzwak kruit, zal men den vijand niet uit het oog verliezen, geen oogenblik zullen die kanons dus behoeven te zwijgen en een overstelpend goed gericht vuur zal, naar mijn oordeel, de beste bescherming zijn voor eigen schip en batterij. Daarom kan ik mij dan ook wel neerleggen bij de ontworpen dikte van het pantserdek en dekking van het geschut, die niet dan ten koste van diepgang kunnen verzwaard worden. Ik hoop echter dat men den commandotoren flink zal pantseren, dit zal toch slechts luttel meer wicht geven en in actie huist daar de ziel van het geheele schip. Ben ik, Mijnheer de Voorzitter, niet in alle deelen ingenomen met het ontwerp der kruisers, ik blijf toch, zooals ik reeds vroeger zeide, dankbaar voor hetgeen de Minister ons aanbiedt. Al zet hij, naar mijn zin, te weinig zeil, wat te licht geschut en al te lichte ketels op die kruisers, hij stuurt daarmede in de goede richting; naar mijn oordeel toch, kunnen deze zeewaardige schepen, met hoog opgesteld snelvuurgeschut, goed logies voor de bemanning en voldoende vaart, goede diensten bewijzen in de kolomen. Twee jaar geleden zeide ik reeds: „Wij hebben waarlijk dringend behoefte aan dergelijke schepen; ons éérstvolgend streven moet in die richting zijn. Onze kostbare bezittingen zijn al veel te lang zonder serieuse weermiddelen, zelfs tegen Chineesche ot Venezuelaansche kapers." Het is dan ook hoog tijd om onze oude, verouderde fregatten te vervangen door meer moderne kruisers. Tegen den tijd dat deze schepen in dienst kunnen komen, zullen die fregatten gemiddeld 20 iaar oud, en, na den drukken dienst dien ze deden, onbruikbaar wezen, zonder zéér kostbare reparatiën, die ze waarlijk met meer waard zijn. „, Nu reeds hebben wij gebrek aan dit soort van schepen. Utschoon ik toch met den Minister van gevoelen ben, dat het beter is om het personeel des winters te laten dienen op rammen en monitors, dan het opéén te pakken in wachtschepen, zou ik het verre verkieslijk achten, om het in dien tijd naar gunstiger klimaat te zenden, waar gelegenheid gevonden wordt om ze dan en in zee deugdelijk te oefenen ; maar daarvoor is nu geen enkel schip beschikbaar, -ij Aan het zoo nuttige, ja noodige varen en oefenen m eskader, kan al sedert lang niet meer gedacht worden. Ik herhaal dat het hoog tijd is om de 3 kruisers aan te bouwen en ik hoop dat men alle krachten zal inspannen, om er spoedig over te kunnen beschikken en om ze in alle opzichten te laten voldoen aan de verwach- tlng6Moest ik voor de kruisers veel vergen van het geduld der Kamer, over het persooneel kan ik kort zijn. _ Het is nu vrij na compleet en deze Minister houdt, evenals zijn voorganger, flink de hand aan de verschillende oefeningen. in de eebste kamer der staten-generaal. 811 Voor de opleiding buitengaats zorgt hij zooveel hem mogelijk is, bij het zoo beperkt aantal schepen, waarover hij daartoe beschikken kan, en waarop ik zooeven reeds wees. . De transportdienst, dien de fregatten nu doen, is zeker wel niet overeenkomstig hunne bestemming en de schepelingen zijn er te kort aan boort!, om er, door grooten scheepsdienst, den goeden marinegeest in te brengen of te houden, en ook te kort voor voldoende oefening op den Oceaan, maar toch acht ik het stellig beter om de aflossing in Indië op die wijze te doen geschieden, dan onze officieren, adelborsten en matrozen de reizen te laten maken per mailstoomer, waartegen ik reeds meermalen opkwam. Die particuliere gelegenheid kan men nu uitsluitend voor de non-combattants en de mariniers reserveeren. Met groote belangstelling las ik het uitgewerkte, degelijke rapport, van den schout-bij-nacht C. ten Bosch, en het verheugt mij dat de Minister de opleiding van jongens en kwartiermeesters daarnaar regelde. Ook ik verwacht daarvan gunstige resultaten. Wel is ééne periode, tot militaire vorming en oefening, op_het logementschip in Nederland, daarom minder gunstig, namelijk die in den winter van October tot Maart, maar ik zie ook geen weg om dit euvel geheel te ontgaan. Wellicht kon men het verminderen door het aantal matrozen le klasse, dat in October met de «Nautilus" naar zee gaat iets hooger te stellen, dan bij het uitgaan in den vóórzomer; dit zou tevens het voordeel geven van de bemanning wat te versterken bij uitgaan met winterdag; het tuig van de „Nautilus" is toch vrij zwaar, en op de 160 jongens, of kinderen, die er aan boord zijn, valt de eerste dagen in het geheel niet te rekenen. Voor ik over het personeel eindig, Mijnheer de Voorzitter, veroorloof ik mij nog eene vraag te richten lot den Minister. Bij de behandeling dezer begrooting in de andere Kamer, werd door den heer van Vlijmen het volgende gezegd: „Het betreft namelijk eene grief, die bij mij gerezen is tegen de marine in Nederlandsch-Indië. Ik weet — het is mij van nabij bekend — dat er op het punt van samenwerking tusschen zee- en landmacht in Nederlandsch-Indië wel eens moeilijkheden zijn gerezen, moeilijkheden daaruit ontsproten, dat sommige marine-officieren wel eens, laat ik het woord noemen, chicanes maakten met betrekking tot de aanvoering van expeditiën; ancienniteits-quaestiën werden wel eens door sommigen — ik zeg niet door allen — opgeworpen, waardoor moeilijkheden ontstonden bij gelegenheid van krijgstochten. „Nu is mij ter oore gekomen, en ik weet niet of ik juist ben ingelicht, dat de commandant van de maritieme middelen in de wateren van Lombok reeds bij den aanvang bezwaren had ingebracht tegen de benoeming van den kolonel Segov als tweeden bevelhebber van de expeditie, en dat tengevolge van zijn bezwaar als tweede bevelhebber is aangewezen de generaal van Ham. Later heb ik vernomen dat toen de landingsdivisie aan wal is gezet te Ampenan, diezelfde commandant van de maritieme middelen een jong luitenant ter zee le klasse als hoofd van de landingsdivisie heeft aangewezen, 818 marinebegrooting voor het dienstjaar 1895, geze-d- «Time alone will sliow whether bad results follow, butit is difficult to see how any system of copper streathing on wood, the latter being attached to steel plating, can be devised, which shall be free frora risk of corrosion In any kind of sb.eatb.ed ship.... it is impossible to be certain that the plank is every- where close to the iron or steel plating, and any vacant place is snre to be soon filled with seawater, which in time is likely to work mischief with the structure of the ship." ' Dus daar is het vertrouwen ook nog met zoo heel groot. Het is waar, Rusland heeft nog al veel gekoperde schepen, Frankrijk begint er eerst in den laatsten tijd mede, Italië en Amerika hebben er -een en Duitschland eenige. Voor deze landen is er echter meer reden om de schepen te koperen dan voor ons, omdat deze niet telkens, zooals de onze, in de streken, waar zij gebruikt worden, gelegenheid hebben om te dokken. Een derde bezwaar van den geachten afgevaardigde was gericht tegen het type der waterpijpketels, die ik voor de kruisers wensch te bestemmen. . .. .. De geachte afgevaardigde zegt, dat die ketels met geschikt zijn voor schepen, welke lange reizen doen, doch later heeft hij zelf laten volgen, dat die waterpijpketels bestemd waren voor reserve Dit is volkomen juist, in gewonen dienst zullen die ketels niet m gebruik zijn, omdat met de twee cylindervormige ketels, die aan boord worden verstrekt, eene vaart van 10 tot 12 mijl kauworden behaald en volgehouden. De waterpijpketels zullen alleen diens doen als het schip meer vaart moet loopen, waarbij men dan het .roote voordeel heeft, dat in een half uur tijd stoom wordt verkregen voor 7000 I.P.K. boven 2250 I.P.K., die reeds met de cylindervormige ketels worden ontwikkeld. De geachte admiraal zegt, dat het onderhoud van de ketel zooveel bezwaar zal opleveren, doch daar zij zoo weinig gebruik zullen worden, is dit bezwaar toch zoo groot met Maar er zal natuurlijk op worden gelet. De pijpen zullen worden gegalvaniseerd zoodat zij niet zoo licht zullen roesten als de admiraal meent en zij zullen ook niet zoo angstig dun zijn, want bij een mtwendi-en diameter van 25 mM. zullen zij eene dikte hebben van 2 4 mM. De vlampijpen van sommige onzer torpedoboot-ketels hebben bij een grooteren uitwendigen diameter n.1. 44.4 mM., eene mindere dikte n.1. 2 mM. en leveren geen bezwaar op. Hoe dit zij, ik heb volkomen vertrouwen in liet advies van mijn deskundige. Waar de admiraal zegt, dat een schip een compromis is van verschillende eischen, ben ik het geheel met hem eens, maar waar hij mij zacht verwi t, dat ik misschien te weinig ruimte en gewicht voor het stoomvermogen van deze schepen heb beschikbaar "gesteld, moet ik hem tegenspreken. Ik ben begonnen met de ruimte en het gewicht voor gewone ketels noodig, beschikbaar te stellen, en eerst nadat de inspecteur van den stoomvaartdienst mij verklaard heeft, dat hij het met minder kon doen, aangezien hij mij kon adviseeren tot aanschaffing van waterpijpketels type Yarrow, zijn de beschikbaar te stellen ruimte eu gewicht in DE EERSTE KAMER DER staten-jENERaal. Si!) dienovereenkomstig verminderd. En dat de yarrow-ketels ook langzamerhand in Engeland vertrouwen beginnen te krijgen is mij gebleken uit de mededeeling, dat op dit oogenblik voor het Britsche Gouvernement alleen niet minder dan 80 van die ketels in Engeland worden aangemaakt. Voor het overige heb ik natuurlijk met het meeste genoegen vernomen, dat de geachte afgevaardigde de snelheid der kruisers, de bewapening en de dikte van het pantserdek voldoende acht. Ik zal overwegen of het mogelijk is den commandotoren zwaarder te maken dan deze op dit oogenblik ontworpen is, maar ik vrees, dat het daarmede gepaard gaande meerdere gewicht dit niet zal toelaten. Intusschen ik zal het onderzoeken. Dat de geachte afgevaardigde ingenomen is met de wijze, waarop ik, — in aanmerking genomen het materieel, dat ik op dit oogenblik beschikbaar heb — het personeel oefen, constateer ik met tevredenheid. Den wenk, dien hij mij gegeven heeft omtrent het grooter getal matrozen 1ste klasse in den najaarstijd op de «Nautilus" te plaatsen, zal ik in overweging nemen; maar ik kan thans reeds mededeelen, dat de ,,Nautilus'', in het najaar uitgegaan, aaneenschakelend stormweer heeft gehad in de Golf van Biscaye en dat het schip met het tegenwoordig getal matrozen, geholpen door een 40tal flinke jongens die uitstekend in het tuig te gebruiken waren, volkomen goed te behandelen is geweest en geen enkele klacht is vernomen over te geringe bemanning. Voorts heeft de admiraal ter sprake gebracht hetgeen in de Tweede Kamer door den heer Van Vlijmen is gevraagd. Het rapport, waarop de admiraal doelt, heb ik nog niet ontvangen, maar den 22sten December van het vorig jaar heb ik reeds eene aanschrijving van mijn Departement laten uitgaan aan den commandant der zeemacht in Indië, waarbij ik verzocht heb over de feiten, door den hoer Van Vlijmen gereleveerd, zoo noodig na onderzoek, mededeelingen te doen. Ik hoop derhalve naderhand in de gelegenheid te zijn hetzij in deze Kamer, hetzij in den anderen tak der Vertegenwoordiging, daaromtrent nadere inlichtingen te geven. Dat de admiraal niet tevreden is dat ik aan het stoomloodswezen niet de hand wil slaan, doet mij leed, maar inderdaad, de flnancieele bezwaren — de admiraal sprak van andere bezwaren van mijnen kant, maar die heb ik niet — wegen bij mij te zwaar. Ik zie de noodzakelijkheid van dien maatregel op dit oogenblik nog niet in. Ik ontmoet hier, wat het stoomloodswezen betreft, ook den geachten afgevaardigde uit Noordholland, den heer Rahusen. Die geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat hij het niet met mij eens is, dat er altijd stoomloodsvaartuigen beschikhaar zullen zijn, wanneer deze voor den dienst gevergd worden. Er zijn, zooals de geachte afgevaardigde misschien zal weten, contracten gesloten met twee maatschappijen, de eene te Amsterdam en de andere te Botterdam, waarbij zij zich verbonden hebben steeds een stoomloodsvaartuig beschikbaar te houden. 820 marinebegrooting voor het dienstjaar 1895, Art. 1 van het contract met de maatschappij uit Amsterdam luidt bijv.: „De aannemer verbindt zich in de haven van IJmuiden ten allen tijde een krachtigen sleepstoomer gereed en ter beschikking te hebben voor den dienst van het loodswezen, om" enz. °Maar, zegt de geachte afgevaardigde, er kan conflict var. belangen komen tusschen de maatschappij als reddingmaatschappij en den stoomloodsdienst. Mijnheer de Voorzitter! De contracten werken reeds eenige jaren en tot nog toe is er nog geen dergelijk conflict voorgekomen. In de andere Kamer is door den heer Plate een voorbeeld aangehaald, waaruit hij meende te kunnen aantoonen, dat niet altijd °een stoomloodsschip beschikbaar was te IJmuiden, namelijk het geval van de „Stella Maris". En wat is mij nu, na onderzoek, daarvan gebleken? Het geval heeft zich niet op 22 October, maar op 21 October voorgedaan. Op dien dag werden de zeilloodsvaartuigen ten 8| uren des voormiddags verplicht, wegens stormweer, naar binnen te gaan. Maar onmiddellijk daarna was het stoomloodsvaartuig beschikbaar, hetwelk om 10 v. m., toen het Engelsche schip „Stork" op de haven aanhield, naar buiten is gestoomd, en voor dit schip loodsdienst heeft verricht. Nadat dit schip ongeveer ten 11 uur v.m. binnen was, is de „Stella Maris" gezien, aanhoudende op de haven. Het stoomloodsvaartuig heeft dadelijk getracht weer naar buiten te gaan om ook dit schip te helpen, maar de kapitein — een zeer bekwaam en flink zeeman — heeft zich genoodzaakt gezien onverrichter zake weer naar binnen te stevenen, omdat de zee te hoog en wind en tij te sterk waren. De ambtenaren van het loodswezen hebben intusschen de „Stella Maris" in het gezicht gehouden en gevolgd in zijne bewegingen. Zoolang het schip op zee hield, liep het geen gevaar en heeft men het laten gaan, maar toen het schip op den wal aanhield en men zag, dat het schip zijn ondergang te gemoet ging, is het stoomloodsvaartuig met een loods aan boord, opnieuw naar buiten gestoomd, ongeveer te 2 uur 's namiddags, en is het mogen gelukken, ook door verandering van het getij, _ de eb was ingetreden, en dank zij wat handzamer weder, het schip behouden binnen te brengen. De maatschappij heeft voor dien dienst geen bergloon of hulploon geëischt; ik heb er althans niets van gehoord. De°geachte afgevaardigde meent, dat dit wel het geval is, maar het verwondert mij, want de „Stella Maris" heeft loodsgeld betaald, en men zou dit, dunkt mij, hebben teruggevraagd, wanneer de verplichting ware opgelegd om bergloon te betalen. Een tweede punt, door den geachten afgevaardigde besproken, is de vrijstelling van de verplichting tot het nemen van loodsen voor schepen, die een geregelden dienst uitoefenen. Ik heb in de Memorie van Antwoord vragenderwijs eenige bedenkingen daartegen geopperd en daardoor als het ware het verlangen te kennen n-e-even, dat men die bedenkingen zou oplossen. De geachte afgevaardigde heeft gezegd zich wel niet te zullen vleien die bedenkingen" te hebben opgelost, maar zijne pogingen zijn toch geweest om, zoo mogelijk, eene bijdrage daartoe te leveren. in de eerste kamer der staten-generaal. 821 Tot mijn leedwezen moet ik echter verklaren door hetgeen liij heeft aangevoerd, niet veel wijzer te zijn geworden. Mijn eerste vraag was: Welke schepen zal men wèl, welke niet meer voor dergelijke vrijstelling in aanmerking doen komen ? De geachte afgevaardigde antwoordde: Schepen, die bijv. ééns in de maand op Europeesche havens varen. Indien ik wist, dat dan anderen niet met grond zouden reclameeren, ware de oplossing vrij eenvoudig ; maar wat te antwoorden aan hen, die zegge ééns in de zes weken varen ? Het verschil tusschen het varen ééns in de maand en eens in de zes weken is niet zoo groot om eenig onderscheid in de verplichting van het nemen van een loods te wettigen. Mijn tweede vraag was: Op welke wijze kan de loodsadministratie zich de zekerheid verschaffen dat de als loods geëxamineerde persoon werkelijk op eene reis aan boord is en loodsdienst doet ? De geachte afgevaardigde zeide dat de Minister van Financiën mij wel in de gelegenheid zal stellen om mij de zekerheid te geven, dat de man aan boord is. Zeer juist, maar kan die ambtgenoot ook verzekeren, dat hij loodsdienst doet en gedaan heeft? Dat ware zeer moeilijk. De derde vraag was: Zou, aangezien de bedoelde geëxamineerde persoon niet onder het onmiddellijk toezicht der loodsadministratie staat, niet elke waarborg ontbreken voor de richtige uitoefening van den loodsdienst op die schepen ? Daarop was het antwoord: gij moet de mogelijkheid aannemen, dat een particulier even goed als een man van het Gouvernement zijn plicht doet. Dat wil ik toegeven, maar eene andere zaak is, dat de gouvernements-ambtenaar staat onder strafbepalingen ; men kan zijn loodsaandeel inhouden en hem ontslaan, of hem voor een korten tijd in den dienst schorsen. Dat kan men ten aanzien van een particulier persoon niet doen, en deze biedt dus altijd minder waarborgen dat hij zijn plicht zal doen. De vierde vraag was: Welke reden bestaat er om aan de, eenen geregelden dienst uitoefenende schepen, een voorrecht te geven boven schepen die niet geregeld varen ? Daarop antwoordde de geachte afgevaardigde : Het is geen voorrecht, en om dit te betoogen heeft hij twee gevallen gesteld, die beide zeer wijd uit elkaar loopen, schepen die eiken dag varen en dus veel loodsgeld betalen en schepen die eens per jaar varen en dus luttel bijdragen. Maar daartusschen zijn nog zeer vele andere gevallen denkbaar. In die gevallen zou van voorrecht wel degelijk kunnen gesproken worden. Men denke bij voorbeeld wederom aan een schip, dat eens per maand of eens om de 6 weken vaart. De geachte afgevaardigde heeft mij dus door zijn betoog niet overtuigd. Ik ben evenwel volkomen bereid met hem hierover nader te spreken. Zooals hij zal bemerkt hebben, heb ik op dit punt nog geen bepaald oordeel. Ik heb alleen inlichtingen gevraagd. De heer Fransen van de Putte.- Het komt mij voor dat het, 822 MARINEBEGROOTING VOOR HET DIENSTJAAR 1895. in verband met de discussiën over deze begrooting in de andere Kamer, voor deze Vergadering alleen de vraag kan zijn: zijn de offers voor den bouw der door den Minister aangevraagde groote schepen hoog noodig, en gaan zij onze financieele krachten niet te boven? En subsidiair: kan deze Kamer, die zich vóór twee of drie jaren vereenigde met een ander type van schepen, thans medegaan met den aanbouw van kruisers ? Beide vragen kunnen bevestigend beantwoord worden. Na de duidelijke uiteenzetting in de Memorie van Toelichting dezer begrooting van den toestand waarin het materieel onzer^ marine zich bevindt in verband met de diensten hier te lande en in Indië van haar gevorderd, is de aanbouw van nieuwe schepen onbetwistbaar hoogst noodig. 2°. Wat is het verschil tusschen de schepen, welke 2 of 3 jaren geleden door de Kamer zijn toegestaan en de nu voorgestelde ? Wanneer men in aanmerking neemt de reden, welke de Minister heeft opgegeven, waarom hij aan het verlangen van den admiraal geen gevolg kan geven om in die schepen een tuig te zetten, reduceert zich het verschil hiertoe, dat de schepen type A zwaarder beschermd en gewapend zijn, terwijl deze schepen meer vaart, snelheid en snelvurender geschut hebben. Nu komt het mij voor, dat in verband met den veelzijdigen dienst der marine, het verschil niet groot genoeg is om deze kruisers niet naast de schepen type A hoogst nuttig en bruikbaar te oordeelen en derhalve de daarvoor aangevraagde gelden niet^ te weigeren. Ik zie in dat verschil althans geen bezwaar, maar vind er een motief in om te herhalen, dat men toch niet overga tot eene organisatie bij de wet van het materieel en het personeel der marine, omdat ik zulks eene even kostbare als onmogelijke onderneming acht. Het doet mij genoegen, dat in de laatste jaren genoegzame ondervinding schijnt te zijn opgedaan, dat deze den Minister niet weerhouden heeft om die verantwoordelijkheid op zich te nemen, om deze schepen hier te lande te doen bouwen. Ik hoop, dat de deskundigen, op wie de Minister zich verlaat en beroept, het toezicht op dien bouw in zijn geheelen omvang zoodanig zullen uitoefenen, dat men daarover tevreden zal zijn, en dat men niet zal zien herhalen wat met de „Wilhelmina" is gebeurd, welk schip,, nadat het gereed voor den dienst was verklaard, in het Nieuwe Diep nog velerlei wijzigingen, veranderingen en reparatiën heeft moeten ondergaan, ongerekend die aan de huid, veroorzaakt door het ongeval, waarvan de Minister zooeven gewaagde. Ik erken, dat de «Wilhelmina" onder bijzondere omstandigheden is gebouwd ten gevolge van de déconfiture van den fabrikant, maar juist daarom had het toezicht scherper moeten zijn, en vertrouw ik, dat de nu opgedane ondervinding zal strekken, om dergelijk tijdroovend en kostbaar bijwerk onnoodig te maken. Wat het bouwen der schepen betreft, heeft mij bij het bezoek aan de „Wilhelmina" en „Sumatra" getroffen de houten betimmering op het achterdek boven het beschermd gedeelte van het schip, in de eerste kamer der staten-generaal. 823 wat voor het logies van commandant en officieren onmisbaar is. Dezer dagen is mijne aandacht getrokken door hetgeen over dergelijke betimmering geschreven is, naar aanleiding van de ondervinding in het verre oosten opgedaan, dat namelijk het logies boven het beschermd gedeelte niet alleen er af geschoten is, waarop gerekend was, maar dat het in brand geschoten werd, wat een groot gevaar en belemmering in gevecht veroorzaken moet. Ik meen den Minister van Marine in overweging te moeten geven om, in plaats van hout, ijzer voor den bouw van alles wat zich boven het pantserdek bevindt te gebruiken, hetgeen volstrekt niet onmogelijk schijnt, want ook elders is dit, meeu ik, reeds geschied. Ook wensch ik den Minister in overweging te geven om, nu hij, zeer te recht, naar mijn inzien, schepen zonder koperen huid laat bouwen, er voor te zorgen, dat de gelegenheid om te dokken in Indië worde uitgebreid en althans zijn rechtmatigen invloed bij zijn ambtgenoot van Koloniën gebruike om te Poeloe-Way en in het oosten van onzen Archipel gelegenheid daartoe open te stellen. En eindelijk wensch ik na de vraag van den heer van Alphen om inlichtingen naar het gebeurde en naar de houding van de marine op 26 Augustus van dit jaar, nog eene andere vraag in dat verband tot den Minister te richten. In een zeer kalm, zeer waardig, met kennis van zaken, naar het schijnt, geschreven artikel in een onzer dagbladen, „Het Vaderland", is eene andere beschuldiging tegen den commandant van de marine in de wateren van Lombok op den voorgrond geschoven, namelijk dat de „Emma" (het vlaggeschip) zoodra de „Tromp m de wateren van Lombok verscheen, is gegaan naar Makasser om te kolen ; het is blijkbaar dat de commandant of een der officieren van een der andere schepen dit artikel geschreven heeft hetgeen men onnoodig vond, en waardoor de gelegenheid heeft ontbroken om te beletten dat Djilantik, althans met het aantal prauwen dat genoemd is, tegen de bevelen en de intentie van den opperbevelhebber naar Bali overstak; mij dunkt opheldering daaromtrent is in het belang van den bedoelden kapitein ter zee zeiven gewenscht. De heer van der Wijck, Minister van Marine: Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord nog naar aanleiding van de rede van den heer Fransen van de Putte. Omtrent eene duurzame regeling van de zeemacht wensch ik mij op dit oogenblik niet verder uit te laten. Ik heb gezegd in overweging te zullen nemen wat daaromtrent kan geschieden. Of dit nu bij^de wet zal plaats hebben of op andere wijze, dit moet ik mij voorbehouden. Ik zal intusschen den wenk van den geachten spreker in aanmerking nemen. Ook wil ik hem gaarne de toezegging doen, dat het toezicht op den bouw van de schepen zoo streng mogelijk zal zijn; ik zal mijne bijzondere aandacht daaraan wijden. Wat het logies betreft, heb ik reeds in de Memorie van Antwoord toegezegd, dat al wat in stede van hout, van metaal kan UIT DE DEBATTEN OVER DE BEGROOTING VAN NEDERLANDSCH INDIË, in be eerste kamer der staten-generaal. COMMISSIE VAN RAPPORTEURS. VlIIste Afdeeling. Departement van Marine. 1. De meening, waarin ook volgens het bekende verslag der Staatscommissie velen verkeerden, dat er in Indië uitsluitend aan groote en niet aan kleine oorlogsschepen behoefte bestaat, blijkt, volgens vele leden, onhoudbaar. Tevens heeft de ondervinding aangetoond, dat de schepen der Indische militaire marine zooveel strijdwaarde moeten hebben als voor hunne grootte noodig is en althans eene voldoende strijdwaarde om tegen een mlandschen vijand bestand te zijn. Bij de beschieting van Mataram en TjakraNe»ara had van de Indische militaire marine alleen de „Borneo voldoend ver reikend geschut. Het is van het uiterste belang, dat de bewapening onzer militaire schepen in Indië in geen enkel opzicht iets te wenschen overlaat; daarin ligt onze voorsprong op een inlandschen vijand. . Met leedwezen had men dan ook ontwaard, (men zie bladz. 42 der Memorie van Antwoord), dat de Minister evenmin als zijn vooro-ano-er vrijheid vindt om van het voor de Indische militaire marine aangenomen geschut van 12 cM. K.A. af te wijken ten behoeve van het in aanbouw zijnde flottielje-vaartuig „Nias." Het is eene misplaatste zuinigheid om zich voor de wapening van nieuwe vaartuigen te blijven binden aan het vele jaren geleden aangenomen geschut met minder schootsverheid, minder trefzekerheid en uitwerking dan die der vuurmonden van nieuwere constructie. Men vroeg welke zienswijze in dit opzicht de Minister van Marine is toegedaan? . . Nog bleef niet onopgemerkt, dat de „Sumatra , juist toen men het schip het meest noodig had, geruimen tijd (men sprak van zes maanden) te Soerabaija in reparatie was. Waarin bestond deze? Waaraan is het te wijten, dat nieuwe schepen zoo spoedig aan reparatie behoefte hebben? De schepen van de „Nederland", van de „Rotterdamsche Lloyd" en van de „Pakctvaartmaatschappij" steken in dit opzicht gunstig af bij onze oorlogsbodems. 2. In de bijlagen G. en H. van het Koloniaal Verslag, bevattende een overzicht van de samenstelling der oorlogs-marine en der Gouvernements-marine in Nederlandsch-Indië, is dit jaar eene nieuwe rubriek opgenomen, aanwijzende de ruimte tot kolenberging der schepen en vaartuigen. Ofschoon de goede bedoeling hiervan M '94—'95. 53 826 uit de debatten over de begrooting van nederl. indië wordt gewaardeerd, geeft die opgaaf echter nog weinig licht omtrent den afstand dien de schepen kunnen afstoomen. Verscheidene leden zouden het op prijs stellen wanneer in de bovengenoemde staten werden opgegeven: de afstanden die de schepen doorloopen, 1. bij stoomen met de grootste te behouden snelheid en 2. bij de mindere vaart die het voordeeligst is tot afleggen van een groot traject. , In die staten wordt ook alleen het aantal kanonnen der schepen vermeld; zij zouden het waardeeren indien daarbij ook Ae soort der vuurmonden werd opgegeven, zooals dit geschiedt in het Naamboekje van de Koninklijke Nederlandsche Marine. 3. Verscheidene leden hadden met bevreemding gelezen in het Koloniaal Verslag bladz. 56, dat het denkbeeld in overweging was om in de toekomst, ten einde meer waarborg te hebben dat steeds over personeel van practische kennis en ervaring ten opzichte van marine-materieel kunne worden beschikt, bij het marme-etablissement de ingenieurs voor het stoomwezen geheel te doen verdwijnen, tegen detacheering op langen termijn (5 in plaats van 3 jaren) van officieren-machinist der marine. Zij zouden het zeer betreuren indien aan dit denkbeeld gevolg werd gegeven, daar, naar hun oordeel, bij het etablissement de diensten van een kundig ervaren werktuigkundig ingenieur niet kunnen gemist worden. MEMORIE VAN ANTWOORD. VlIIste Afdeeling. Departement van marine. 1. Is de ondergeteekende ook van oordeel dat de Indische Regeering, naast de groote strijders, de beschikking behoort te hebben over een voldoend aantal oorlogsschepen van klein charter, omdat in den Archipel in alle diensten van oorlogsschepen niet voldoende kan worden voorzien door groote bodems, hij deelt met de in het Voorloopig Verslag geuite meening dat de schepen der Indische militaire marine „zooveel strijdwaarde moeten hebben als voor hunne grootte noodig is". De grootte dezer schepen wordt door eischen beheerscht die met de strijdwaarde slechts in verwijderd verband staan. Daar de schepen der Indische militaire marine een goed, ruim en luchtig logies moeten bezitten, betrekkelijk lange afstanden met groote snelheid onder stoom moeten kunnen afleggen en dus eene ruime kolenberging moeten hebben, behooren zij tot een charter waaraan een veel grooter of- en defensief vermogen zou ^nnen worden gegeven dan ooit noodig kan zijn tegen den mlandschen vijand, die geen strijdmacht ter zee bezit. Daarom is de ondergeteekende van oordeel dat de strijdwaarde niet in verband mag worden beschouwd met de grootte van het schip en dat integendeel gewaakt dient te worden tegen den aandrang om steeds de strijd- in de eerste kamer der staten-generaal. 327 waarde van de schepen der Indische militaire marine te verhoogen. Hij erkent echter volkomen dat de bedoelde schepen bestand moeten zijn tegen een inlandschen vijand. Wat nu het kanon van 12 cM. K. A. betreft, de tegenwoordige vlootvoogd acht, bij dekking eener landing en het beschieten van inlandsche versterkingen tot 4000 meters afstand, dien vuurmond beter geschikt dan het kanon van 10.5 cM. A. Hoewel de viceadmiraal Kruys niet ontkent dat de dracht van het kanon van 10.5 cM. A. belangrijk grooter is dan die van 12 cM. K. A. en daarmede dus op ver in het binnenland gelegen punten indirect vuur gebracht kan worden (dat is vuur zonder dat op het doel gericht kan worden en waarbij men dus in den regel ook niet in staat is door waarneming het schot te verbeteren) zoo kan toch zijns inziens de uitwerking van het kanon van 10.5 cM. A. niet opwegen tegen die van eene batterij aan wal waaruit direct vuur kan worden ge-even. Zooals de ondergeteekende reeds heeft opgemerkt in zijne Memorie van Antwoord op Int Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, hecht de vice-admiraal Kruys dan ook weinig waarde aan eene beschieting van boord op meer dan 6000 meters landwaarts in en acht hij haar geheel nutteloos indien de uitwerking der schoten niet goed kan worden geobserveerd. De juistheid van deze meening is door de jongste gebeurtenissen op Lombok bevestigd. Want niettegenstaande Mataram en Tjakra Negara veelvuldig door de „Borneo" zijn beschoten '), is van de werking van dat vuur weinig gebleken. Op grond van de meening des vlootvoogds heelt de ondergeteekende dan ook geen vrijheid gevonden het denkbeeld van den Minister van Marine op te volgen om de „Nias" met het kanon van 10.5 cM. A. te bewapenen. Was het geschut van 12 cM. K. A. veroordeeld, dan zou hij geen oogenblik geaarzeld hebben om de reeds ten behoeve van de „Nias", in den aanvang van dit jaar met het fregat „de Ruyter" uit Indië aangebrachte 3 kanonnen van 12 cM. K°A. niet voor de „Nias" te benuttigen. Maar nu aan dit geschut nog wel degelijk waarde wordt gehecht, achtte hij het niet strikt noodig de „Nias" thans met 3 kanonnen van 10.5 cM. A. te bewapenen, waarmede eene uitgave van p. m. f 47 000 gemoeid zou zijn, en waarvoor de constructie van het schip gewijzigd en een suppletoir contract gesloten zou moeten worden. Ten overvloede zij hier in herinnering gebracht, dat mdien de aanwending van vèrdragend geschut noodig mocht zijn, voor dat doel ook een of meer schepen van het auxiliair eskader kunnen worden gebezigd. De „Sumatra" ondergaat eene belangrijke reparatie te Soerabaija, die eerst medio Mei a. s. zal zijn afgeloopen. De stoomleibuizen lekten zoo belangrijk en het waterverlies was zoo groot, dat, bij reizen van eenigen duur, met de bestaande distilleerinnchting D Door de «Borneo" zijn den 13 Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar UIT DE PERS. 7Ö3 3°. dat hij met den eersten kimspiegel een hoek maakt van juist 60°, met de rugzijden naar elkaar toe; 4°. dat hij zoo dicht mogelijk bij den eersten kimspiegel staat, zonder dat hij het gezichtsveld van den eersten kijker onderschept; 5°. dat de bovenkant van het verfoelied gedeelte iets hooger boven het vlak van het instrument komt dan dat van den eersten kimspiegel. Wanneer men nieuwe sextanten op die wijze inricht, is het te verkiezen beide kimspiegels op een gemeenschappelijke voetplaat te plaatsen, die aan het geraamte van het instrument bevestigd is. In ééne lijn met de middens van den grooten en de beide kimspiegels, is een ring voor een tweeden kijker geplaatst, en stevig aan het geraamte bevestigd, zoodanig, dat de as van den kijker in bovengenoemde lijn ligt. Het midden van het gezichtsveld van den kijker moet, juist gesteld, met den bovenkant van het verfoelied gedeelte van den tweeden kimspiegel overeenkomen. In het verfoelied gedeelte van den tweeden kimspiegel wordt de richting van de as van den tweeden kijker nagenoeg loodrecht teruggekaatst naar rechts. Door het onverfoelied gedeelte wordt zij doorgelaten; eveneens door dat van den eersten kimspiegel — naar het midden van den grooten spiegel, en wordt daarin teruggekaatst naar links. Omgekeerd kan men dan de beelden van twee voorwerpen door enkele terugkaatsing in de twee spiegels (het linksche in den grooten spiegel, het rechtsche in den tweeden kimspiegel) in dezelfde richting naar het oog krijgen. Zet men nu den wijzer op 60° vast, dan maken volgens de bekende wet groote en eerste kimspiegel een hoek van 30°; eerste en tweede kimspiegel maken een hoek van 60°, dus groote en tweede kimspiegel een hoek van 90°, en de teruggekaatste stralen van de as van den kijker dus samen een hoek van 180°. Boven het cijfer 60° van de randverdeeling wordt nu 180° gegraveerd. Wordt de wijzer naar 70° op den rand verplaatst, zoo wordt de onderspannen hoek =z 170°, die weer boven de randverdeeling wordt gegraveerd, enz., zoodat 120° weer met 120° overeenkomt. Rechts van 60° op den verdeelden rand krijgt men boven 50°, 190° enz. tot 240° boven 0°, alzoo boven ieder cijfer het verschil daarvan met 240°. Het aflezen van hoeken van 120° tot 240° geschiedt van den linkschen of hoogsten kant van de nonius, hetgeen voor degenen, die aan aflezen van den sextant gewend zijn, geene moeielijkheden zal opleveren. De gekleurde glazen achter den eersten kimspiegel moeten, om plaats te maken voor den tweeden kimspiegel, verder naar buiten geplaatst worden in de richting van den eersten kijker naar den eersten kimspiegel. Zij kunnen nu tevens dienen, om, wanneer men den tweeden kijker gebruikt, bij hinderlijke reflectie van de achterzijde van den eersten kimspiegel, het gereflecteerde licht te onderscheppen. Marineblad jrg 9, 1894/1895 [volgno 10]. Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dts:2329010:mpeg21:0001
UIT DE PERS.
7Ö3
3°. dat hij met den eersten kimspiegel een hoek maakt van
juist 60°, met de rugzijden naar elkaar toe; 4°. dat hij zoo dicht mogelijk bij den eersten kimspiegel staat, zonder
dat hij het gezichtsveld van den eersten kijker onderschept; 5°. dat de bovenkant van het verfoelied gedeelte iets hooger
boven het vlak van het instrument komt dan dat van den
eersten kimspiegel.
Wanneer men nieuwe sextanten op die wijze inricht, is het te verkiezen beide kimspiegels op een gemeenschappelijke voetplaat te plaatsen, die aan het geraamte van het instrument bevestigd is.
In ééne lijn met de middens van den grooten en de beide kimspiegels, is een ring voor een tweeden kijker geplaatst, en stevig aan het geraamte bevestigd, zoodanig, dat de as van den kijker in bovengenoemde lijn ligt. Het midden van het gezichtsveld van den kijker moet, juist gesteld, met den bovenkant van het verfoelied gedeelte van den tweeden kimspiegel overeenkomen.
In het verfoelied gedeelte van den tweeden kimspiegel wordt de richting van de as van den tweeden kijker nagenoeg loodrecht teruggekaatst naar rechts. Door het onverfoelied gedeelte wordt zij doorgelaten; eveneens door dat van den eersten kimspiegel — naar het midden van den grooten spiegel, en wordt daarin teruggekaatst naar links.
Omgekeerd kan men dan de beelden van twee voorwerpen door enkele terugkaatsing in de twee spiegels (het linksche in den grooten spiegel, het rechtsche in den tweeden kimspiegel) in dezelfde richting naar het oog krijgen.
Zet men nu den wijzer op 60° vast, dan maken volgens de bekende wet groote en eerste kimspiegel een hoek van 30°; eerste en tweede kimspiegel maken een hoek van 60°, dus groote en tweede kimspiegel een hoek van 90°, en de teruggekaatste stralen van de as van den kijker dus samen een hoek van 180°. Boven het cijfer 60° van de randverdeeling wordt nu 180° gegraveerd. Wordt de wijzer naar 70° op den rand verplaatst, zoo wordt de onderspannen hoek =z 170°, die weer boven de randverdeeling wordt gegraveerd, enz., zoodat 120° weer met 120° overeenkomt. Rechts van 60° op den verdeelden rand krijgt men boven 50°, 190° enz. tot 240° boven 0°, alzoo boven ieder cijfer het verschil daarvan met 240°.
Het aflezen van hoeken van 120° tot 240° geschiedt van den linkschen of hoogsten kant van de nonius, hetgeen voor degenen, die aan aflezen van den sextant gewend zijn, geene moeielijkheden zal opleveren.
De gekleurde glazen achter den eersten kimspiegel moeten, om plaats te maken voor den tweeden kimspiegel, verder naar buiten geplaatst worden in de richting van den eersten kijker naar den eersten kimspiegel. Zij kunnen nu tevens dienen, om, wanneer men den tweeden kijker gebruikt, bij hinderlijke reflectie van de achterzijde van den eersten kimspiegel, het gereflecteerde licht te onderscheppen.