17 JANUARI 1930
DE INGENIEUR
NUMMER 3
B. BOUW- EN WATERBOUWKUNDE 2.
INHOUD: De vaarwaters van Soerabaja, door ir. H. G. C. Cohen Stüart. — Boekbespreking: Jhr. ir. L. F. Teixeiba de Mattos c. i., De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland, door A. A. Beekman. — Korte technische berichten: De waterkrachtcentrale aan de Shannon in Ierland.
De vaarwaters van Soerabaja
door
ir. H. G. C. COHEN STUART.
Beschouwend overzicht der geschiedenis.
Verbeteringen in den jongsten tijd. — Huidige gebreken en hoe deze weg te nemen.
Inleiding.
Van ouds heeft het lot der vaarwaters van Soerabaja de belangstelling getrokken van de Nederlandsche ingenieurs. En met reden. De vraagstukken, die zich daar hebben voorgedaan, en de verschijnselen, die er nog steeds een rol spelen, zijn hun bestudeering overwaard. Java's twee grootste rivieren, de Solorivier en de Brantas hebben gedurende eeuwen getracht Soerabaja's haventoegangen te bederven, zoodat kostbare werken noodig waren, teneinde voorzieningen te treffen. En naast dezen technischen kant der zaak trekt den beschouwer het uiterst belangwekkende beeld der plaatselijke getijden, die daar, oppervlakkig beschouwd, zulk een volkomen ander karakter toonen dan in de Nederlandsche en Westeuropeesche wateren.
Ik stel mij voor aan de hand van de thans beschikbare gegevens een schets uit te werken van den huidigen toestand van Soerabaja's vaarwaters.
Java en Madoera zijn onderling gescheiden door een zeestraat, waarvan het breede gedeelte langs Madoera's Zuidkust den naam draagt van Straat van Madoera. Beoosten Soerabaja gaat deze zeearm met een trechter over in een smaller water, dat Straat van Soerabaja heet en op zijn smalste gedeelte ongeveer 3 km breed is. (fig. 1)
Door de Straat van Soerabaja staat de handelsstad van dien naam aan de eene zijde in verbinding met de JavaZee; dit is het Westgat; door het Oostgat bereikt men de Straat van Madoera. West- en Oostgat zijn de vaarwaters van Soerabaja, waarvan het eerste van ouds het belangrijkste was en den grootsten diepgang toeliet.
Getijbewegingen en -stroomingen.
De getijden vertoonen zich hier op de volgende wijze. In het Oostgat treedt over het algemeen tweemaal daags hoog en tweemaal daags laag water op; de hoogten der vloeden en ebstanden van hetzelfde etmaal loopen echter doorgaans beteekenend uiteen en op gezette tijden nadert zelfs één der beide standen tot nul. Dan is er in het etmaal praktisch slechts één keer eb en één keer vloed. Het Oostgat heeft een z.g. gemengd getij: doorgaans dubbeldaagsch, maar bij tusschenpoozen enkeldaagsch.
In het Westgat is het verschijnsel eenvoudiger. Daar vindt men vrijwel zuiver een enkeldaagsch getij. Slechts af en toe vertoonen zich in een enkel etmaal sporen van een dubbeldaagsche werking.
Verder teeken ik aan, dat het getij in het Oostgat ontbonden kan worden in een enkel- en een dubbeldaagsche komponente. De eerste is in amplitude en fase ongeveer gelijk aan het getij in het Westgat. Zoodat het getijdenstelsel der vaarwaters zich bij benadering laat voorstellen door een enkeldaags op en neer bewegenden waterspiegel, waar aan het eene uiteinde tweemaal daags rijzingen en tweemaal daags dalingen optreden. Het is
duidelijk, dat op deze wijze dubbeldaagsche stroomen in het leven worden geroepen, die hun oorsprong vinden in de eb- en vlocdwerking van Straat Madoera en het Oostgat.
Deze stroomen hebben in de geschiedenis der vaarwaters, ook de jongste, een zeer gewichtige rol gespeeld. Vandaar dat het mij noodig leek, zeer in het kort aan te duiden, hoe zij ontstaan 1).
West- en Oostgat.
Geschiedenis der vaarwaters. Uitgevoerde werken. A. Westgat.
Bezien wij thans de beide vaarwaters, West- en Oostgat, elk voor zich wat nader.
In het Westgat mondde vanouds de Solorivier uit. Voornamelijk onder invloed van den geweldigen slibaanvoer dezer rivier onderging de aardrijkskundige gesteldheid in het zeegat in den loop der tijden belangrijke veranderingen. In den aanvang der 19de eeuw, geleek de toestand reeds veel op den tegenwoordigen. De vaargeul liep toentertijd echter nog vlak onder den Javaschen wal. dus komende uit de Straat ongeveer naar het Noordwesten. Ondanks verschillende werken kon men niet voorkomen, dat de afzetting der slibstoffen de geul steeds verder naar het Oosten opdrong, totdat deze een noordnoordoostelijke richting had aangenomen en langs het üjamocanrif naar zee liep. In 1872 werd in deze lijn de betonning aangebracht.
Thans achtte men langzamerhand het oogenblik gekomen om de verbetering van het vaarwater met meer kracht aan te pakken. Het is ook voor onzen tijd nog van belang om na te gaan welke werken toen tot uitvoering werden gebracht, teneinde aan de gebeurtenissen van latere jaren te toetsen, of zij al dan niet hun nut hebben gehad. Want ook thans nog maakt dit telkens een punt van gedachtenwisseling uit.
Men was het erover eens, dat de Solorivier de oorzaak was der moeilijkheden met het vaarwater. Het ging er om, hoe aan deze bezwaren te ontkomen en de meeningen wisselden voornamelijk over de plaats, waarheen de verlegging van den riviermond moest geschieden.
De meest radicale oplossing was het voorstel tot verlegging naar Sidajoe Lawas, nabij de grens van de voormalige residentie Rembang, (fig. 2) Men zou dan de stellige zekerheid hebben, dat in zeer lange tijden geen slib het vaarwater meer zou kunnen bereiken.
Een lijnrecht hier tegenover staande gedachte, die nog veel later door ir. J. E. de Meyier werd verdedigd, wilde de Solorivier weer doen uitmonden in het Nauw van
1) Belangstellenden in de merkwaardige Soerabajasche getij verschijnselen mogen verwezen worden naar de bijgevoegde literatuurlijst.
De ingenieur; B. Bouw-en Waterbouwkunde jrg 45, 1930, no 3, 17-01-1930 [Bijlage]. Geraadpleegd op Delpher op 15-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=dts:2959057:mpeg21:0001