STAATSBLAD
VAN HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
1947
n.v. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE
STAATSBLAD
VAN HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN H ü 1947
n.v. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE
S. H 1
4 Januari 1947- BESLUIT, houdende nadere wijziging van het Koninklijk Besluit van 13 Januari 1933 (Staatsblad No. 12) tot uitvoering van de Geldschieterswet.
Wij WTLHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 11 November 1946, afdeeling Armwezen, No. 10733 1 en van Onzen Minister van Justitie van 24 December 1946, 6e afdeeling, No. 1495;
Gezien de artikelen 32, tweede lid, en 45, tweede lid, der Geldschieterswet;
Overwegende, dat het wenschelijk is wijziging te brengen in de bedragen, welke ten hoogste aan informatiekosten uit hoofde van de Geldschieterswet in rekening mogen worden gebracht;
Den Raad van State gehoord (advies van 3 December 1946, No. r2);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 13/24 December 1946, Nos. 13359/1495, afdeeling Armwezen/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. !• Het tweede lid van artikel 2 van Ons besluit van 13 Januari 1933 (Staatsblad No. 12), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 15 Januari 1940 (Staatsblad No. 340), wordt nader gelezen als volgt:
„1. Aan informatiekosten mag, voor zoover deze kosten zijn gemaakt, ten hoogste in rekening worden gebracht twee ten honderd van het bedrag der uitgeleende geldsom of «van de ter beschikking gestelde geldswaarde, doch niet meer dan twee gulden in totaal.
Indien borg wordt gesteld, mag aan informatiekosten bij één borg ten hoogste vier gulden in totaal en bij twee of meer borgen ten hoogste zes gulden in totaal in rekening worden gebracht, met dien verstande, dat ook in zoodanig geval ten hoogste twee ten honderd van het bedrag der uitgeleende geldsom of van de ter beschikking gestelde geldswaarde mag worden gevorderd."
2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den eersten dag der maand na die, waarin het is afgekondigd.
Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den 4den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Birmenl. Zaken, Beel.
De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 26 Februari 1947).
S. H 2
4 Januari 1947. BESLUIT, tot aanwijzing overeenkomstig artikel 170 der hoogeronderwijswet van de stichting „Delftsch Hoogeschoolfonds", gevestigd te Delft, als bevoegd om bij de afdeeling der mijnbouwkunde van de Technische Hoogeschool te Delft een bijzonderen leerstoel te vestigen in de mijnschadeleer en de toegepaste mijnmeetkunde.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minster van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 2 November 1946, No. 22437 Hl, afdeeling Hooger Onderwijs en Wetenschappen;
Gelet op de artikelen 170—172 der hoogeronderwijswet;
Den Raad van State gehoord (advies van 10 December 1946, No. 16);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 December 1946, No. 26205, afdeeling Hooger Onderwijs en Wetenschappen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
de stichting „Delftsch Hoogeschoolfonds", gevestigd te Delft, aan te wijzen als bevoegd om bij de afdeeling der mijnbouwkunde van de Technische Hoogeschool te Delft een bijzonderen leerstoel te vestigen, opdat door den daarvoor te benoemen hoogleeraar onderwijs zal worden gegeven in de mijnschadeleer en de toegepaste mijnmeetkunde.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den .^den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 24 Januari 1947).
S. H 3
4 Januari 1947. BESLUIT tot hernieuwde aanwijzing overeenkomstig artikel 157 der hoogeronderwijswet van de afdeeling gymnasium van „Het Nieuwe Lyceum" te Bilthoven, der Vereeniging voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs, gevestigd aldaar.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 7 November 1946, no. 25311 III, afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Gelet op artikel 157 der hoogeronderwijswet;
Gezien Ons besluit van 9 October 1939, Staatsblad No. 1372;
Den Raad van State gehoord (advies van 10 December 1946, No. 17);
Gezien het nader rapport van onzen voornoemden Minister van 28 December 1946, No. 29287, afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Hebben goedgevonden en verstaan: te rekenen van 1 September 1945 de afdeeling gymnasium van „Het Nieuwe Lyceum" te Bilthoven, uitgaande van de Vereeniging voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs, gevestigd aldaar, opnieuw voor een tijdvak van zes jaren aan te wijzen als bevoegd om, met inactneming der desbetreffénde wettelijke voorschriften, aan haar leerlingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond* een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven, dat met het getuigschrift, in artikel 11 der hoogeronderwijswet vermeld, wordt gelijkgesteld.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Amsterdam, den 4den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitéeé• 24 Januari 1947).
S. H 4
7 Januari 1947. BESLUIT tot wijziging van het Koninkijk besluit van 11 Juni 1934 (Staatsblad no. 307), tot vaststelling van de vergoeding aan plaatsvervangende leden der Algemeene Rekenkamer (artikel 48, 7e lid der Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad no. 259).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 28 December 1946, no. 36411, Afdeeling Algemeen Secretariaat en Comptabiliteit, (Bureau Personeel en Salarissen);
Gelet op artikel 48, 7e lid der Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad no. 259), sedert gewijzigd en op Ons Besluit van 11 Juni 1934 (Staatsblad no. 307);
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het bedrag der vergoedingen, genoemd in artikel 1, ie lid, van Ons Besluit van 11 Juni 1934 (Staatsblad no. 307) te verhoogen tot respectievelijk ^15 en f 7.50.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer.
Amsterdam, den 7den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Binnenl. Zaken, Beel.
(Uitleg. 21 Januari 1947).
S. H 5
7 Januari 1947. BESLUIT, tot intrekking van het Koninklijk besluit van 22 September 1945, Staatsblad F 190 en tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 25, zesde lid, der Kinderbijslagwet.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 30 November 1946, No. 7486, Afdeeling Arbeid II:
Gelet op artikel 25, zesde lid, der Kinderbijslagwet, alsmede op artikel IV van de Wet van 21 December 1946, Staatsblad Q 373, houdende wijziging van de Kinderbijslagwet;
Den Raad van State gehoord (advies van 17 December 1946, No. 28);
Gezien het nader, rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 December 1946, No. 7752, afdeeling Arbeid II;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen:
Art. 1- 1. Elk kinderbijslagfonds doet telken jare vóór 10 Oct. aan de werkgevers, die op 1 Oct. daaraan voorafgaande voor de uitvoering der kinderbijslagverzekering bij hem waren aangesloten, een voldoend aantal aanvraagformulieren ter verkrijging van een kinderbijslagboekje toekomen.
2. Het kinderbijslagboekje, bedoeld in het vorige lid, bestaat uit een omslag en vier driemaandelijksche kinderbij slaglij sten. De geldigheidsduur van het boekje loopt van 1 Januari tot en met 31 Deiember.
3. De modellen van het aanvraagformulier en van het kinderbijslagboekje worden vastgesteld door Onzen Minister van Sociale Zaken.
2. 1. De werkgever reikt op den eersten werkdag na 10 October aan eiken in zijn dienst zijnden arbeider, die hier te lande woonplaats heeft en wiens gezin op 1 October daaraan voorafgaande één of meer kinderen beneden den leeftijd van zestien jaar of één of meer kinderen van zestien, zeventien, achttien, negentien of twintig jaar, die het dagonderwijs volgen aan eene inrichting voor algemeen vormend- of vakonderwijs, telde, op diens verzoek een aanvraagformulier, als bedoeld in het vorige artikel, uit. Indien de arbeider op den eersten werkdag na 10 October bij méér dan één werkgever in dienst is, wordt het aanvraagformulier hem door zijn eersten werkgever op dien dag uitgereikt. Indien de arbeider op den eersten werkdag na 10 October in dienst van den werkgever tijdelijk buitenslands verblijft, wordt het aanvraagformulier desgevraagd uitgereikt aan zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoote of bij ontstentenis van deze aan dengene, die met de verzorging van de kinderen van den arbeider is belast.
2. Indien de arbeider op den eersten werkdag na 10 October niet in dienst van een werkgever is, doch alsdan hetzij krachtens de verplichte verzekering, geregeld bij de Ongevallenwet 1921 of de Land- en Tuinbouw-
ongevallenwet 1922, een tijdelijke uitkeering of een rente, berekend naar een verlies aan arbeidsgeschiktheid van 70 ten honderd of meer, ontvangt, hetzij krachtens de Zeeongevallenwet 1919 een uitkeering, berekend naar een verlies aan arbeidsgeschiktheid van 70 ten honderd of meer ontvangt, hetzij krachtens de verplichte verzekering, geregeld bij de Ziektewet, ziekengeld ontvangt, moet hij zijn verzoek om een aanvraagformulier ter verkrijging van een kinderbijslagboekje richten tot den Raad van Arbeid, binnen wiens gebied hij zijn woonplaats heeft, tenzij de arbeider ziekengeld ontvangt van een bedrijfsvereniging. in welk geval het verzoek moet worden gericht tot het kinderbijslagfonds dier bedrij fsvereeniging.
3. Ten aanzien van den arbeider, die op den eersten werkdag na 10 October noch in dienst van een werkgever is, noch een uitkeering krachtens een der Ongevallenwetten of de Ziektewet, als in het vorige artikel omschreven, ontvangt, vindt het bepaalde in dat artikel overeenkomstige toepassing, zoodra hij in loondienst werkzaam is, dan wel in het genot van een zoodanige uitkeering komt.
4. Het aanvraagformulier wordt binnen zeven dagen na ontvangst volledig ingevuld en onderteekend ingezonden bij het kinderbijslagfonds, dat het formulier heeft verstrekt. Indien op het formulier ook kinderen zijn vermeld van zestien, zeventien, achttien, negentien en twintig jaar, die op 1 October het dagonderwijs volgden aan een inrichting voor algemeen vormend- of vakonderwijs, moet ten bewijze daarvan een verklaring van het hoofd dier inrichting worden overgelegd.
5. Het kinderbijslagfonds laat de op het aanvraagformulier voorkomende opgave omtrent de op' 1 October tot het gezin van den arbeider behoorende kinderen door het gemeentebestuur van de woonplaats van den arbeider verifieeren.
6. 1. Het kinderbijslagfonds reikt vervolgens aan den daarvoor in aanmerking komenden arbeider zoo spoedig mogelijk het aangevraagde kinderbijslagboekje uit, nadat op den omslag en op de kinderbijslaglijsten zijn vermeld de naam, de voornamen, de geboortedatum en het adres van den arbeider, alsmede het aantal kinderen, waarvoor hij recht op een kinderbijslag heeft.
2. Indien de uitreiking van het kinderbijslagboekje niet tijdig kan plaats hebben, kan het kinderbijslagfonds, in afwachting daarvan, bereids de kinderbij slaglij st over het loopende kwartaal uitreiken, nadat daarop zijn vermeld de naam, de voornamen, de geboortedatum en het adres van den arbeider.
7. 1. De arbeider moet op de kinderbijslaglijst invullen den naam en het adres van eiken werkgever, bij wien hij in het desbetreffende kalenderkwartaal in dienst is geweest, alsmede de dagen, waarop hij bij den werkgever arbeid heeft verricht, of waarover hij, zonder te hebben gearbeid, van den werkgever in geld vastgesteld loon heeft ontvangen en de dagen, waarover hij een ver¬
goeding door inwisseling van vacantiebonnen heeft ontvangen. De arbeider moet voorts het van den werkgever ontvangen loon en het bedrag aan fooien of andere ontvangsten van derden, welke verband houden met ten behoeve van den werkgever verrichten arbeid, vermelden, met dien verstande, dat een arbeider, als bedoeld in den algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering van artikel 11, derde lid, der Kinderbijslagwet, moet vermelden het loon, dat hij ingevolge dien maatregel geacht wordt te hebben genoten.
2. De arbeider moet verder op de kinderbij slaglijst vermelden over welke dagen hij een tijdelijke uitkeering, een rente, een uitkeering of ziekengeld, als omschreven in artikel 2, tweede lid, heeft genoten, den naam van het uitvoeringsorgaan, dat die uitkeeringen, die rente of dat ziekengeld heeft verstrekt, alsmede het ongevals- of ziektenummer en het ontvangen bedrag. Tevens moet de arbeider vermelden, over welke dagen hem kinderbijslag toekomt ingevolge een kinderbijslagregeling, welke als bijzondere regeling in den zin der Kinderbijslagwet is erkend.
3. De in het eerste lid bedoelde opgaven worden door den werkgever voor accoord geteekend. Voorts vult de werkgever op de kinderbijslaglijst in den naam van het kinderbijslagfonds, waarbij hij is aangesloten, alsmede het nummer, waaronder hij bij dat fonds is aangesloten.
8. 1. Binnen zeven dagen na afloop van een kalenderkwartaal moet de kinderbijslaglijst over dat kwartaal ingevuld en onderteekend worden ingezonden bij het kinderbijslagfonds, dat de kinderbijslaglijst heeft uitgereikt.
2. Voor de arbeiders aan boord van een zeevaartuig geschiedt de. invulling en inzending van de kinderbijslaglijst door den werkgever.
3. Indien een kinderbijslaglijst of een kinderbijslagboekje in het ongereede is geraakt, kan door het kinderbijslagfonds, dat de kinderbijslaglijst onderscheidenlijk het kinderbijslagboekje heeft verstrekt^ desgevraagd een als zoodanig gewaarmerkt duplicaat worden uitgereikt.
9. 1. De uitbetaling van den kinderbijslag geschiedt telkens zoo spoedig mogelijk na afloop van een kalenderkwartaal.
2. Indien de arbeider in een kalenderkwartaal niet of niet uitsluitend verzekerd is geweest bij het kinderbijslagfonds, ten laste waarvan de kinderbijslag komt, of krachtens een der Ongevallenwetten of de Ziektewet een uitkeering, als omschreven in artikel 2, tweede lid, heeft ontvangen, gaat het kinderbijslagfonds, ten laste waarvan de kinderbijslag komt, niet tot uitbetaling over, dan nadat de overige betrokken kinderbijslagfondsen en/of de organen, door welke een uitkeering als vorenbedoeld is verstrekt, in de gelegenheid zijn geweest de desbetreffende door den arbeider gedane opgave te verifieeren. Zijn binnen tien dagen bij het kinderbijslagfonds geen bezwaren tegen de opgave van
den arbeider ingebracht, dan kan dit fonds tot uitbetaling van den kinderbijslag overgaan.
10. In het geval de werkgever van den arbeider is aangesloten bij het Rijkskinderbijslagfonds wordt voor de toepassing van dit besluit als kinderbijslagfonds, waarbij de werkgever is aangesloten, beschouwd de betrokken Raad van Arbeid, met dien verstande, dat de uitreiking van het kinderbijslagboekje geschiedt door den Raad van Arbeid, binnen wiens gebied de arbeider, aah wien het boekje wordt uitgereikt, ten tijde van de indiening van het aanvraagformulier zijn woonplaats had.
11. In afwijking van het bepaalde bij artikel i, tweede lid, is voor het tijdvak van i October 1946 tot en met 31 December 1947 een kinderbijslagboekje geldig,- dat bestaat uit een omslag en vijf driemaandelijksche kinderbij slaglij sten. De geldigheidsduur van de kinderbijslagboekjes, uitgereikt krachtens Ons besluit van 22 September 1945, Staatsblad F 190, tot vaststeling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 25, zesde lid, der Kinderbijslagwet, loopt tot 1 October 1946.
12. Ons besluit van 22 September 1945, Staatsblad F 190, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 25, zesde lid, der Kinderbijslagwet, vervalt, behoudens ten aanzien van kinderbij slaglijsten voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 1946.
13. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van zijn afkondiging, met terugwerkende kracht, voor wat de artikelen 1 tot en met 12 betreft, tot 1 October 1946.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den 7den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(XJitgeg. 14 Januari 1947).
S. H 6
7 Januari 1947. BESLUIT, houdende aanwijzing van een formatie, als bedoeld in artikel 39, lid 1, sub 3, der Wet op de Krijgstucht.
Wij WILHELMINA, enz.;
Overwegende, dat het gewenscht is voorzieningen te treffen met betrekking tot de uitoefening van de strafbevoegdheid bij de Koninklijke Landmacht op voet van vrede.
Op voordracht van Onzen Minister van Oorlog van 30 December 1946, Militair Kabinet, Bureau 6, Nr. 937.
Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen:
Onder formaties, bedoeld in artikel 39, lid 1, sub 30, van de Wet op de Krijgstucht bij de Koninklijke Landmacht op voet van vrede
wordt gerekend:
het militair personeel ingedeeld bij het Ministerie van Oorlog, uitgezonderd het militair personeel rechtstreeks staande onder de bevelen van den Chef van den Generalen Staf en den Kwartiermeester-Generaal.
Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den 7den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez.
(Uitgeg. 28 Januari 1947).
S. H 7
2 Januari 1947. BESLUIT, houdende vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur in zake uiterlijke kenmerken van effecten.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën d.d. 4 December 1946, no. 218, afdeeling Juridische Zaken en Bewindvoering;
Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Wet van 30 Augustus 1946 (Staatsblad 110. G 227), houdende regeling inzake uiterlijke kenmerken van effecten of onderdeelen daarvan;
Den Raad van State gehoord (advies van 17 December 1946, no. 24);
Gezien het nader rapport van Onzer voornoemden Minister van 2 Januari 1947, no167, afdeeling Juridische Zaken *en Bewindvoering;
Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. 1. Hij, door wien of te wiens laste na het inwerkingtreden van dit besluit effecten, voorzien van talons, coupons of dividendbewijzen, dan wel nieuwe talons, coupons of dividendbewijzen van reeds bestaande effecten worden uitgegeven, is verplicht zorg te dragen dat de talons, coupons en dividendbewijzen worden gekenmerkt door een duidelijk te onderscheiden, verticalen witten balk ter breedte van 1 a 1Y2. cm., zulks in dier voege, dat de talon, de coupon of het dividendbewijs is uitgevoerd in een of meer kleuren, welke in het midden op zoodanige wiize worden onderbroken, dat de bedoelde witte balk ontstaat en dat de opgedrukte tekst van den talon, de coupon of het dividendbewijs doorloopt over de ruimte, waar aldus de kleur of de kleuren ontbreken.
2. Hij, door wien of te wiens laste na het inwerkingtreden van dit besluit effecten worden uitgegeven, welke niet van een talon of van coupons of dividendbewijzen zijn voorzien, is verplicht zorg te dragen, dat de effecten zelf worden gekenmerkt op de wijze, als in het vorige lid bedoeld, met dien verstande, dat in dat geval de witte balk 3 a 5 cm. breed moet zijn.
2. 1. Hij, door wien of te wiens laste vóór het inwerkingtreden van dit besluit doch na 31 Januari 1946 nieuwe effecten zijn uitgegeven, is verplicht uiterlijk bij de eerstvolgende coupon- of dividendbetaling hetzij
de talons, coupons of dividendbewijzen, onderscheidenlijk, ingeval het betreft effecten als bedoeld in het tweede lid van het vorige artikel, de effecten zelf te vervangen door nieuwe, welke voldoen aan de voorschriften van art. i, hetzij aan den houder een verklaring uit te reiken van den volgenden inhoud :
„Verklaring, bedoeld in artikel 2, lid 1, en in artikel 3, lid 2, onder a van het Koninklijk Besluit inzake uiterlijke kenmerken van effecten dd (Staatsblad no. ...).
Het volgende effect hetwelk
is uitgegeven na 31 Januari 1946, is op grond van de bepalingen van het in hoofde dezes genoemde Koninklijk Besluit niet onderworpen aan de voorschriften van artikel 1 van dat besluit.
Onderteekening van de uitgevende instelling."
2. De in het vorige lid genoemde verklaring moet zijn vervat in een document, waarvoor het formulier verkrijgbaar wordt gesteld door de afdeeling effectenregistratie van den Raad voor het Rechtsherstel op door haar vast te stellen wijze en voorwaarden. Dit document, mits toegevoegd aan het coupon- of dividendblad van het effect, waaropf de in het document vervatte verklaring betrekking heeft, onderscheidenlijk, ingeval het betreft effecten als bedoeld in het tweede lid van het vorige artikel, aan dat effect zelf, geldt als uiterlijk kenmerk in den zin van artikel 2 der Wet van 30 Augustus 1946 (Staatsblad no. G 227), hpudende regeling inzake uiterlijke kenmerken van éffecten of onderdeelen daarvan.
3. 1. De afdeeling effectenregistratie van den Raad voor het Rechtsherstel is bevoegd, op grond van bijzondere omstandigheden, voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen ontheffing te verleenen van het bepaalde in artikel 1 en in artikel 2, eerste lid, alsmede den in dat lid genoemden termijn voor het vervangen van oude stukken door nieuwe, onderscheidenlijk voor het uitreiken van de daarbedoelde verklaring te verlengen tot een lateren datum dan dien der eerstvolgende coupon- of dividendbetaling.
2. Aan ontheffing van het bepaalde in artikel 1 wordt de voorwaarde verbonden, dat:
a. ingeval van uitgifte van nieuwe effecten, tenzij de afdeeling effectenregistratie anders bepaalt, aan het coupon- of dividendblad door de uitgevende instelling een document wordt toegevoegd, waarin een verklaring is vervat, als bedoeld in het eerste lid van artikel 2; het tweede lid van dat artikel is alsdan van overeenkomstige toepassing;
h. ingeval van uitgifte van nieuwe talons, coupon- of dividendbladen van reeds bestaande effecten, aan welker oude couponof dividendbladen was toegevoegd een afzonderlijk document, als bedoeld in artikel 50 van het Besluit herstel rechtsverkeer (Staatsblad no. E 100 zooals gewijzigd bij Staatsblad no. F 272), ditzelfde document
door de uitgevende instelling aan het nieuwe coupon- of dividendblad wordt toegevoegd. Dit document geldt alsdan als uiterlijk kenmerk in den zin van artikel 2 der Wet van 30 Augustus 1946 (Staatsblad no. G 227), houdende regeling inzake uiterlijke kenmerken van effecten of onderdeelen daarvan.
4. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van de dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den 8sten Januari 1947.
WILHELMINA.
De Min. van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 21 Januari 1947.)
S. H 8
8 Januari 1947. BESLUIT tot uitvoering van artikel 11 van het Besluit Buitengewone Rechtspleging, gelijk dit artikel
' opnieuw is vastgesteld bij de wet van 18 September 1946, Staatsblad No. G 258.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie d.d. 18 October 1946, 6e Afdeeling, no. 1342;
Gelet op artikel 11 van het Besluit Buitengewone Rechtspleging, gelijk dit opnieuw is vastgesteld bij de wet van 18 September 1946, Staatsblad No. G 258;
Den Raad van State gehoord (advies van 17 December 1946, no. 18);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 Januari 1947. 6e Afdeeling, no. 1796;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. Gerekend van 25 September 1946 wordt aan raadslieden, ingevolge het Besluit Buitengewone Rechtspleging aan verdachten toegevoegd, op den voet van de navolgende bepalingen ter zake van hun verrichtingen een toelage toegekend voor iederen verdachte, dien zij ter terechtzitting hebben bijgestaan.
2. Het bedrag van de toelage wordt voor elk geval bepaald door den voorzitter van het college, voor hetwelk de zaak dient. Zij mag een bedrag van vijfenzeventig gulden niet te boven gaan.
In gevalllen evenwel, waarin in verband met door den raadsman in het belang der zaak gemaakte reiskosten naar het oordeel van den vooritter toekenning ook van het maximum der toelage bepaaldelijk ontoereikend zou zijn, mag deze tot uiterlijk f 100 worden verhoogd.
3. De raadslieden kunnen ter zake van de hun verschuldigde toelagen, op of na den eersten dag van ieder kwartaal van het kalenderjaar declaratiën over het voorafgegane kwartaal bij het Departement van Justitie
indienen door tusschenkomst van den griffief van het college, voor hetwelk de zaak gediend heeft, die, indien hij de declaratie juist bevindt, daarop zijn goedkeuring stelt.
4. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien zijner afkondiging.
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer.
Amsterdam, den 8sten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 21 Januari 1947).
S. H 9
10 Januari 1947. BESLUIT, houdende aanwijzing van den Onderdirecteur der Luchtstrijdkrachten tot commandeerend generaal in den zin van artikel 243 van de Regtspleging bij de Landmagt en in den zin van het Organisatiebesluit Rechtspleging te Velde 1944.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Justitie d.d. 6 Januari 1947, Mil. Jur. Adviseur i.a. Nr. 338.
Overwegende, dat tengevolge van de opheffing van het Commando Nederlandsche Troepen in Engeland een voorziening moet worden getroffen ten behoeve van de rechtspleging over de Nederlandsche militairen in het Vereenigd Koninkrijk, Noord-Ierland en Canada;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. !• Als commandeerend generaal in den zin van artikel 243 van de Regtspleging bij de.Landmagt en in den zin van het Organisatiebesluit Rechtspleging te velde 1944 wordt aangewezen de Onderdirecteur der Luchts trij dkrachten.
2. De verwijzingsofficieren, de krijgsraad te velde, de auditeurs-militair te velde, de officieren-commissaris en de officieren-secretaris, aangewezen, benoemd en — voor zooveel noodig — beëedigd terzake van de militaire justitie bij de Nederlandsche troepen in Engeland, Noord-Ierland en Canada, worden, voor zooveel noodig, van den aanvang van hun werkzaamheid als zoodanig te zijnen behoeve geacht te zijn aangewezen, benoemd en beëedigd door den Onderdirecteur der Luchtstrij dkrachten.
3. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1947.
Onze Ministers van Oorlog en Justitie zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den ioden Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlof, A. H. J. L. Fievez. De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 11 Januari 1947).
S. H 10
10 Januari 1947. WET tot vaststelling van de begrooting van de ontvangsten en uitgaven van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds voor het dienstjaar 1947.
Bijl. Hand II 46I47, 300 A;
Hand. II 46I47, bladz. 447.
Bijl. Hand. I 46/47, 300 A;
Hand. I 46/47, bladz. 138. *
Titel A. Gewone dienst . . .f 324,083,362 Titel B. Buitengewone dienst Nihil
Geheele dienst f 324,083,362
S. H 11
10 Januari 1947. WET, houdende naturalisatie van Cornelis Gerardus van den
Berg en 19 anderen.
Bijl. Hand. II 1946 II, 269;
Hand. II 46/47, bladz. 396—397.
Bijl. Hand. I 46147, 269;
Hand. I 46147, bladz. 138.
Wij WILHELMINA,enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er aanleiding is tot naturalisatie van f Cornelis Gerardus van den Berg en 19 anderen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. Met afwijking van het derde en van het vierde lid, aanhef en onder 20. en 3°., van artikel 3 der wet van 12 December 1892 (Staatsblad n°. 268), op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 December 1938 (Staatsblad n°. 204), wordt bij deze de hoedanigheid van Nederlander verleend aan:
i°. Cornelis Gerardus van den Berg, geboren te Rotterdam (Zuidholland) den 19 April 1911, zuivelarbeider, wonende te Workum, provincie Friesland;
20. Antonius Hubertus de Bock, geboren te Roermond (Limburg) den 18 September 1913, betonwerker, wonende te Roermond provincie Limburg;
30. Nanno Brakels, geboren te Vlagtwedde (Groningen) den 12 Januari 1911, kok, wonende te Westernieland, gemeente Eenrum, provincie Groningen;
4°. Frits Gerard Jozef Denters, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 3 Augustus 1915, werkzaam bij het Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
5°. Johannes Doornekamp, geboren te Hilversum (Noordholland) den 20 Juni 1916, los werkman, wonende te Hilversum, provincie Noordholland;
6°. Jacobus Theodorus Groenink, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 5 Juni 1900, masseur, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
7°. Theodorus van Hassel, geboren te Utrecht (Utrecht) den 25 Mei 1915, bankwerker, wonende te Utrecht, provincie Utrecht;
8°. Abraham Jacobus Karstanje, geboren te Leiden (Zuidholland) den n Aug. 1907, verbandmeester bij de gezagstroepen, wonende te Schiedam, provincie Zuidholland;
9°. Adriaan Josephus Mar ie Kater, geboren te Heemskerk (Noordholland) den 7 October 1906, grondwerker, wonende te Beverwijk, provincie Noordholland;
io°. Petrus Laros, geboren te Loon op Zand (Noordbrabant) den 11 Februari 1901, onderbaas wegenbouw, wonende te Utrecht, provincie Utrecht;
ii°. Josephus Carel Franciscus Last, geboren te 's-Gravenhage (Zuidholland) den 2 Mei 1898, letterkundige, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
12°. Maurits Meijer, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 28 Mei 1908, ie Luitenant, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
13 °. Theunis Mulder, gebaren te Smilde (Drenthe) den 18 Augustus 1910, bakker, wonende te .Assen, provincie Drenthe;
140. Marinus. Schell, geboren te Nieuwer kerk aan den IJssel (Zuidholland) den 2 7 Augustus 1907, bewaarder, wonende te Schiedam, provincie Zuidholland;
15 °. Alphonsus Mar ie Stam, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 26 November 1914, incasseerder, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
160. Willem Christiaan van Veen, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 5 October 1913, koperslager, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
170. Jacobus Verboven, geboren te Tilburg (Noordbrabant) den 22 November 1915, in dienst bij de Nederlandsche Luchtstrijdkrachten, verblijvende in fingeland;
180. Christiaan Verhoeve, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 7 Maart 1915, verfspuiter, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
190.Jan Cornelis Wendels, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 15 Januari 1910, ankerwikkelaar, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland;
20 °. Daniël van Wijk, geboren te Amsterdam (Noordholland) den 31 Augustus 1906, opperman, wonende te Amsterdam, provincie Noordholland.
2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven te Amsterdam, den ioden Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 21 Januari 1947).
S. H 13
10 Januari 1947. WET, houdende vaststelling van de Bijenwet.
Bijl. Hand. II 46J47, 361;
Hand. II 46I47, bladz. 902.
Bijl. Hand I 46I47, 361;
Hand. I 46I47, bladz. 138.
Wij WILHELMINA,enz.... doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens artikel 49 van de Veewet, de algemeene maatregel van bestuur van 21 October 1946, Staatsblad No. G 291, houdende bepalingen tot wering en bestrijding van besmettelijke bijenziekten, behoort te worden vervangen door een regeling bij de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State,enz.
Art. 1. 1. De in- en doorvoer van bijen, raten en gebruikte bijenwoningen is verboden.
2. De Rijksbij en teeltconsulenten zijn bevoegd algemeene en bijzondere ontheffingen te verleenen. Aan een ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden. Ontheffing wordt verleend voor invoer, door den Rijksbijenteeltconsulent, in wiens ambtsgebied de plaats van bestemming is gelegen, en voor doorvoer, door den Rijksbijenteeltconsulent, in wiens ambtsgebied de plaats van invoer is gelegen.
2. Onze Minister, met de zaken van den landbouw belast, kan vervoer van bijen van of naar door hem aan te wijzen deelen des lands verbieden of niet dan voorwaardelijk toestaan.
3. De eigenaar of houder, van bijen, die weet of redelijkerwijze moet vermoeden, dat onder zijn bijen een ziekte heerscht, is verplicht daarvan terstond kennis te geven aan den Rijksbijenteeltconsulent binnen wiens ambtsgebied de bijen zich bevinden.
4. 1. De Rijksbijenteeltconsulenten en hun assistenten zijn bevoegd tot het controleeren en behandelen, overeenkomstig het bepaalde in het volgende artikel, van bijen en haar woningen en tot het nemen van monsters van bijenvolken en hun raten, welke zij voor de uitoefening van die controle noodzakelijk achten.
2. De Rijksbijenteeltconsulenten hebben te allen tijde toegang tot alle plaatsen, voor zoover de betreding daarv^p voor een goede vervulling van hun taak naar hun oordeel noodig is. Zoo noodig verschaffen zij zich toegang met behulp van den sterken arm.
3. In woningen treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen, tenzij vergezeld van den commissaris van politie, of, in gemeenten, waar geen commissaris is, van den burgemeester, of, tenzij zij voorzien zijn van een algemeenen of bijzonderen schriftelijken last van den procureur-generaal bij hét gerechtshof of van den officier van justitie, dan wel van een bijzonderen schriftelijken last van den commissaris van politie, of in gemeenten, waar geen commissaris is, van den burgemeester.
4. Van dit binnentreden wordt binnen tweemaal vier en twintig uur proces-verbaal opgemaakt. Daarin wordt mede van het tijdstip van het binnentreden en van het beoogde doel melding gemaakt. De bovenbedoelde personen zijn bevoegd zich van bepaalde door hen aan te wijzen personen te doen vergezellen. In dat geval wordt hiervan in het proces-verbaal melding gemaakt.
5. 1. Indien ziekte wordt geconstateerd
neemt de Rijksbij entéeltconsulent of diens assistent de maatregelen, die de Rijksbijen teeltconsulent noodzakelijk achjt.
2. Deze maatregelen kunnen bestaan in:
a. ontsmetting van de bijenwoning en de naaste omgeving;
b. het hechten van een kenteeken aan de bijenwoning, waaruit blijkt, dat deze niet mag worden verplaatst;
c. het verbieden van het laten uitvliegen der bijen gedurende een bepaalden tijd;
d. het plaatsen van geneesmiddelen in de bijenwoning;
e. het vernietigen van besmette en van besmetting verdachte raten;
/. het vernietigen van bijenvolken, die besmet zijn of van besmetting verdacht worden, of die onmiddellijk gevaar loopen, besmet te worden, al of niet met de daarbij behoorende woning;
het toepassen van door Ons bij 'algemeenen maatregel van bestuur aangewezen bestrij dingsmiddelen.
6- i. De eigenaar of houder van bijen is verplicht zijn medewerking te verleenen aan, respectievelijk te handelen overeenkomstig alle maatregelen, die de Rijksbijenteeltconsulent of diens assistent overeenkomstig artikel s neemt, dan wel beveelt te nemen.
2. Het is een ieder verboden de door den Rijksbijenteeltconsulent of diens assistent overeenkomstig artikel 5 genomen of bevolen maatregelen geheel of ten deele ongedaan te maken, dan wel te handelen in strijd met die maatregelen.
7. 1. Bij toepassing van de onder e en f van artikel 5 genoemde maatregelen wordt aan den eigenaar een schadeloosstelling betaald, berekend naar de waarde der zaak op het oogenblik van de vernietiging.
2. Vernietiging heeft niet plaats dan nadat de schadeloosstelling is vastgesteld, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8 en 9-
8. 1. De waarde wordt geschat door den Rijksbijenteeltconsulent, die de vernietiging heeft bevolen.
2. Indien de eigenaar met de schatting geen genoegen neemt, geeft de Rijksbijenteeltconsulent daarvan kennis aan den Kantonrechter, die bij eenvoudige beschikking twee deskundigen benoemt, die met den Rijksbijenteeltconsulent de schatting verrichten, en met meerderheid van stemmen beslissen.
3. Indien geen meerderheid van stemmen wordt verkregen, wordt de waarde geacht te ziin geschat op het bedrag, dat noch het hoogste noch het laagste is.
9. 1. Terstond na de schatting geeft de Riiksbiienteeltconsulent aan den eigenaar een verklaring" af. dat de daarin uitgedrukte geldsom uit 's Rijks kas zal worden uitgekeerd.
2. Van deze verklaring wordt terstond een afschrift gezonden aan Onzen Minister, met de zaken van den landbouw belast.
10. 1. Overtreding van de in of krachtens deze wet gestelde verbodsbepalingen en niet-nakoming van de in of krachtens deze wet opgelegde verplichtingen en voorwaar¬
den wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één jaar of geldboete van ten hoogste vijfhonderd gulden.
2. De strafbare feiten worden beschouwd als overtredingen.
XI. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn belast, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren:
a. de met de uitoefening van den Veeartsenijkundigen Dienst belaste ambtenaren;
b. de ambtenaren van Rijks- en Gemeente politie;
c. de ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen.
12. De bepalingen van het tweede, derde en vierde lid van artikel 4 zijn ten aanzien van de opsporingsambtenaren van overeenkomstige toepassing.
13. Hij, die last geeft tot het plegen van een feit, waarop bij deze wet straf is gesteld, wordt, indien dat feit is gepleegd, geacht de dader te zijn.
14. Op feiten, vallende in een strafbepaling dezer wet, zijn niet van toepassing de strafbepalingen, voorkomende in de wetten betreffende de invoerrechten en accijnzen.
15. Onder de uitvoering van deze wet en van de krachtens deze wet vast te stellen voorschriften behoort de bevoegdheid tot het op kosten van de overtreders doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen in strijd met deze wet of die voorschriften is of wordt gesteld, ondernomen of nagelaten.
16. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van Bijenwet, met bijvoeging van het jaartal en het nummer van het Staatsblad waarin, zij is geplaatst.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven te Amsterdam, den ioden Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
f Uitêeê■ 7 Februari 1947).
S. ft 14
10 Januari 1947. WET, betreffende dienstplichtvoorzieningen.
Bijl. Hand. II 45I46,195;
Hand. II 46I47, bladz. 60—92;
Bijl. Hand. I 46/47, 195;
Hand. I 46/47, bladz. 138—142.
Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat een algemeene herziening van de Dienstplichtwet niet zal kunnen uitblijven, doch dat het noodig is de gelegenheid te scheppen om, alvorens zoodanige herziening tot stand zal kunnen komen, voorzieningen te treffen, waarbij van sommige wettelijke bepalingen wordt afgeweken;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State,enz. Art. 1- 1. Wij behouden Ons voor ten aanzien van den dienstplicht bij algemeene maatregelen van bestuur regelen te stellen, afwijkende van het bepaalde in de artikelen
2, 6, 7. 8, g, io, ii, 12, 13, 15, 20, 24, 25, 26 en 30 der Dienstplichtwet.
2. De in het vorige lid bedoelde algemeene maatregelen van bestuur worden voor zoover noodig geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 October 1945. Voor zoover de overige bepalingen van dit artikel geen toepassing vinden, vervallen zij tegelijkertijd met deze wet.
3. Na de afkondiging van een algemeenen maatregel, als bedoeld in het eerste lid, wordt binnen veertien dagen een voorstel aan de Staten-Generaal gedaan tot bekrachtiging van dien algemeenen maatregel bij de wet. Indien het voorstel ingetrokken of door een der beide Kamers van de Staten-Generaal verworpen wordt, wordt de algemeene maatregel terstond ingetrokken.
2. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 October 1945. Zij vervalt met ingang van 1 Juli 1947.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven te Amsterdam, den ioden Januari 1947' WILHELMINA.
De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Marine,
J. J. A. schagen van leeuwen.
(Uitgeg. ix Februari 1947).
S. H 15
11 Januari 1947. BESLUIT tot schorsing van het besluit van den raad der gemeente Deurne d.d. 13 December 1946, betreffende de uitbetaling aan veenarbeiders van een extra-uitkeering.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 10 Januari 1947, No. 25706/G, afdeeling Ambtenarenzaken, Bureau I, tot schorsing van het door den Raad der gemeente Deurne vastgestelde besluit d.d. 13 December 1946, waarbij is besloten om aan de arbeiders, die gedurende het tijdvak 18 September 1942 tot en met 31 Maart 1944 in het veenbedrijf werkzaam waren, voor elk door hen gedurende dat tijdvak gewerkt uur alsnog een bedrag van 7 cents per uur uit te betalen;
Overwegende, dat het wenschelijk is, hangende het onderzoek omtrent de vraag, of het voornoemd besluit in strijd is met de wet of het algemeen belang, het in werking treden daarvan te voorkomen.
Gelet op de artikelen 185—187 der Gemeentewet;
Hebben goedgevonden en verstaan: het voornoemde besluit van den Raad der gemeente Deurne te schorsen tot 1 Juli 1947.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den nden Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Binnenl. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 24 Januari 1947).
S. H 16
11 Januari 1947. BESLUIT tot hernieuwde bekendmaking van den tekst van het Melkbesluit (Staatsblad 1929, no. 43). Wij WILHELMINA, enz.; V
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 4 Januari 1946, No. 1 D/dossier, afdeeling Volksgezondheid;
Gelet op het bepaalde in artikel XXVIII van Ons besluit van 5 November 1946 {Staatsblad No. G 313);
Hebben goedgevonden en verstaan: den tekst van het Melkbesluit (Staatsblad 1929 No. 43) opnieuw af te kondigen als in de bijlage dezes is aangegeven.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den iiden Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 11 Februari 1947).
BIJLAGE, behoorende bij Koninklijk besluit van 11 Januari 1947 (Staatsblad no. H 16).
KONINKLIJK BESLUIT van den ijden Februari 1929 (Staatsblad no. 43), tot toepassing van de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1935, no. 793 op melk, gewijzigd bij Koninklijk besluit van 25 Juni 1929 (Staatsblad no. 370), bij Koninklijk besluit van 1 Februari 1930 (Staatsblad no. 38), bij Koninklijk besluit van 9 Februari 1933 (Staatsblad no. 37), bij Koninklijk besluit van 7 Juli 1933 (Staatsblad no. 351), bij Koninklijk besluit van 24 Mei 1935 (Staatsblad no. 311), bij Koninklijk besluit van 29 October 1935 (Staatsblad no. 633), bij Koninklijk besluit van 16 Mei 1938 (Staatsblad no. 853), bij Koninklijk besluit van 11 Maart 1039 (Staatsblad no. 845) en bij Koninklijk besluit van 5 November 1946, (Staatsblad no. G 313).
Art. 1- 1. In het besluit wordt verstaan onder:
„melkproducten", alle vloeibare producten of mengsels,
a. geheel of ten deele bereid uit melk;
b. geheel of ten deele samengesteld met melk en/of met stoffen uit melk bereid.
Niet begrepen onder melkproducten zijn, mits onvermeng, gecondenseerde melk, gecondenseerde taptemelk — beide al dan niet met suiker — en wei.
2. In dit besluit wordt verstaan onder.
a. „melkveehouder", ieder die het houden van melkvee als bedrijf of nëvenbedrijf uitoefent, onverschillig of dit geschiedt voor eigen rekening of voor rekening van anderen;
b. „melkverkooper", i°. ieder die er zijn bedrijf of nevènbedrijf van maakt melk en/of melkproducten rechtstreeks aan verbruikers te verkoopen, onverschillig of dit geschiedt,
voor eigen rekening of voor rekening van anderen, 2°. ieder, die melk en/of melkproducten inkoopt of ten verkoop ontvangt en tevens ten verkoop of ter aflevering heeft, onverschillig of dit geschiedt voor eigen rekening of voor rekening van anderen;
c. „keuringsdienst", den keuringsdienst van waren als bedoeld bij art 2 der Warenwet, (Staatsblad 1935» no. 793):
d „centrale gemeente", de gemeente, waar de keuringsdienst is gevestigd;
e. „inspecteur van de volksgezondheid , de inspecteur van den dienst, welke in het bijzonder is belast met de handhaving van de wettelijke bepalingen van de Warenwet (Staatsblad 1935. no. 793>!
f. „iebris typhoïdea" mede paratyphus. 2. 1. De aanduiding melk mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het afscheidingsproduct van de zogklier, alsmede voor de kennelijk als „melk" voorhanden
Wa2ar Melk de kennelijk als melk voorhanden, benevens de als melk aangeduide waar, moeten, behoudens het bepaalde bij artikel 11 voldoen aan de volgende eischen.
a. zij mogen niet verkregen zijn door aan het afscheidingsproduct, bedoeld in lid 1 van dit artikel, iets toe te voegen of te onttrekken.
Onverminderd hetgeen krachtens art. 15, lid 3, der Warenwet (Staatsblad 1935. no. 793) zal worden bepaald, mag het procentisch vetgehalte der droogrest niet lager zijn
dan 25; . ,• v
b. het vriespunt mag niet dichter bij net nulpunt liggen dan — 0.53° C, behalve bij gesteriliseerde melk, waarvan het vriespunt niet dichter bij het nulpunt mag liggen dan
c. 'van het serum mag het soortelijk gewicht niet lager zijn dan 1,0240 bij 15 'I5 °C of de brekingsindex niet lager dan 1,3420
bi * i7 5 0 C *
de zuurtegraad mag niet hooger zijn
dan 9,0; .
e. kleur, geur, smaak en consistentie moeten normaal zijn;
f bij koken mag geen schiften optreüen, * g. een halve liter of geringere hoeveelheid melk mag bij filtratie door watten en een hoeveelheid melk, grooter dan >2 liter en kleiner dan 50 liter, mag bij filtratie door neteldoek met openingen ten getale van ten minste 20 en ten hoogste 40 per lengtecentimeter, daarop niet meer dan geringe sporen vuil achterlaten;
een halve liter of geringere hoeveelheid melk mag bij staan gedurende een uur of korter niet meer dan geringe sporen vuil afzetten; , h. conserveermiddelen, kleurstoffen 01 schadelijke stoffen mogen niet aanwezig zijn;
f. streptococcen mogen niet in aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig zijn; pathogene micro-organismen moeten afwezig zijn;
j. zij moet verkregen zijn door het volledig uitmelken van dieren, die niet lijden aan een der in artikel 25, tweede lid, genoemde ziekten;
k. zij mag bij de reductaseproef methyleenblauw niet binnen twee uur ontkleuren.
3. Wij behouden Ons voor bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften te geven met betrekking tot het gebruiken van aanduidingen van melk en/of melkproducten, die verkregen zijn door verbeterde melk-
W 4. De aanduiding taptemelk, afgeroomde melk of ondermelk mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het product, verkregen door aan melk room te onttrekken of door magere melkpoeder of taptemelkpoeder, als bedoeld in het Besluit op vaste melkproducten (Staatsblad 1932, no. 57>, of gecondenseerde taptemelk in water op te lossen.
Overigens moeten dit product en de als taptemelk, afgeroomde melk of ondermelk aangeduide waar voldoen aan de eischen in artikel 2, lid 2, onder h tot en met 1 en onder k genoemd; bovendien moet het gehalte aan vetvrije droogrest ten minste 8,5 °/c bedragen, tenzij ten genoegen van den directeur van den keuringsdienst aannemelijk wordt gemaakt, dat de waar uitsluitend is velgen door room aan melk te onttrekken. He vetgehalte mag niet hooger zijn dan 0,1%.
5. 1. De aanduiding Chocolademelk mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het vloeibare product, verkregen door melk met cacao, al of niet onder toevoeging van suiker (saccharose) en aromatische stoffen,
te 2^ 'De"aanduiding Chocoladetaptemelk of chocoladeondermelk mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het vloeibare product, verkregen door taptemelk of een mengsel van melk en taptemelk met cacao, al of met onder toevoeging van suiker (saccharose) en aromatische stoffen, te mengen.
3 Het gehalte aan vet in chocolademelk en in als chocolademelk aangeduide waar moet tenminste 3,0 procent bedragen.
4. Van chocolademelk en de als chocolademelk aangeduide waar moet het product van het procentisch vetgehalte der waar en het nieuw Kirschnergetal van het botervet, in 5 gram van het vet der waar aanwezig,
ten minste 50 bedragen.
s. In afwijking van het in lid 1 en lid 2 van dit artikel bepaalde mag aan chocolademelk en aan chocoladetaptemelk een onschadelijk bindmiddel zijn toegevoegd.
6." 1. De aanduidingen room, kottieroom of slagroom mogen uitsluitend en moeten gebezigd worden voor het vetrijke product, dat zich afscheidt bij staan of centrifugeeren van melk.
2 Het vetgehalte van de in lid 1 van dit artikel bedoelde, of als zoodanig aangeduide waar, moet ten minste 20 % bedragen indien zij als room of als koffieroom is aangeduid, ten minste 40 % indien zij als slagroom is aangeduid.
3. De in lid 1 van dit artikel bedoelde of als zoodanig aangeduide waren moeten voldoen aan de eischen in artikel 2, lid 2, onder d tot en met i genoemd, met dien verstande, dat het onder d en f van artikel 2, lid 2, be-
paalde niet geldt voor als „zure" room of als „zure" slagroom aangeduide waar. Zij mogen bij de reactie van Storch niet blauw worden, tenzij zij voldoen aan de eischen, gesteld in artikel 13, lid 2, onder a, b en c, of een aanduiding dragen overeènkomstig lid 6 van dat artikel.
7. 1. De aanduiding karnemelk mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het vloeibare deel, verkregen door karnen — al of niet na toevoeging van melkzuurbacteriën — uit room of melk en voor het product, verkregen bij het doelmatig verwerken van zuur geworden taptemelk.
2. Karnemelk en de als karnemelk aangeduide waar moeten voldoen aan de volgende eiscfien:
a. het gehalte aan vetvrije droogrest mag niet lager dan zijn dan 7,3 procent; dat aan melksuiker niet lager dan 3,0 procent;
b. de zuurtegraad mag niet lager zijn dan 20 en niet hooger dan 40;
c. kleur, geur, smaak en consistentie moeten normaal zijn;
d. gasontwikkeling moet afwezig zijn;
e. zij moeten voldoen aan de eischen, gesteld in artikel 2, lid 2 onder g en h;
/. pathogene micro-organismen moet afwezig zijn.
8. 1 De aanduiding karnemelkspap mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het product, verkregen door karnemelk, met gort, boekweitmeel, roggebloem, rijst, tarwebloem, havermout of aardappelmeel, al of niet onder toevoeging van zout en water, doelmatig tot een pap te verwerken. Indien aardappelmeel bij de bereiding van karnemelkspap is gebruikt, moet het product zijn aangeduid als „karnemelkspap bereid met aardappelmeel".
2. Karnemelkspap en de als karnemelkspap aangeduide waar moeten voldoen aan de volgende eischen:
a. per liter pap mag niet minder aan vaste karnemelkbestanddeelen aanwezig zijn dan in 0,8 liter karnemelk worden aangetroffen;
b. zij mag niet een kenmerk van bederf vertoonen;
c. zij moet bereid ziin uit deugdelijke grondstoffen;
d. gasontwikkeling moet afwezig zijn;
e. zij moeten voldoen aan de eischen, gesteld in artikel 2, lid 2, onder e, g en h;
ƒ. pathogene micro-organismen moeten afwezig zijn.
3. Producten, op overeenkomstige wijze bereid als aangegeven in lid 1, doch met vervanging van karnemelk door wei of door wei in eenigen vasten vorm en water, waarbij onder wei hier uitsluitend wordt verstaan het product van dien naam, verkregen bij de kaasbereiding, mogen uitsluitend en moeten worden aangeduid met den naam weipap.
4. Weipap, de als zoodanig aangeduide en de kennelijk als zoodanig aanwezige waar moeten, behalve aan het gestelde in lid 2, onder b tot en met i, nog voldoen aan de volgende eischen:
a. het gehalte aan droge stof moet ten minste 10,7 % bedragen;
b. de *som der gehalten aan melksuiker en melkzuur moet ten minste 4,3 % bedragen;
c. het gehalte aan gort en/of aan andere zetmeelhoudende grondstoffen moet ten minste 6,25 % bedragen.
9. 1. De aanduiding yoghurt mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het product verkregen door melk, die tot het 2/3 van het oorspronkelijke volumen of sterker is uitgedampt, te enten met Maya en daarna gedurende eenige uren bij 40—50 °C te bewaren.
2. Yoghurt en de als yoghurt aangeduide waar moeten voldoen aan de volgende eischen:
a. kleur, geur, smaak en consistentie moeten normaal zijn;
b. andere micro-organismen dan de bacillus bulgaricus en de streptococcus lacticus Kruse mogen niet in aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig zijn;
c. zij moeten voldoen aan de eischen, gesteld in artikel 2, lid 2, onder g en h;
d. pathogene micro-organismen moeten afwezig zijn.
10. 1. De aanduiding melkyoghurt mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het product, op overeenkomstige wijze als yoghurt verkregen uit melk, die niet of minder dan 1/3 van het oorspronkelijk volumen is uitgedampt.
2. Melkyoghurt en de als melkyoghurt aangeduide waar moeten voldoen aan de eischen in artikel 9, lid 2, onder a, b, c en d genoemd.
10bis. ir. De aanduiding taptemelk-yoghurt mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor het product, op overeenkostige wijze als yoghurt of melkyoghurt verkregen uit taptemelk.
2. Taptemelkyoghurt en de als taptemelkyoghurt aangeduide waar moeten voldoen aan de eischen, in artikel 9, lid 2, onder a, b, c en d genoemd.
11. 1. De aanduiding kindermelk onderscheidenlijk zuigelingenmelk mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor melkproducten, die bestemd zijn tot voedsel voor kinderen, zuigelingen of zwakken.
2. De melkproducten, bedoeld in lid 1 van dit artikel, en de als kindermelk of zuigelingenmelk aangeduide waar moeten voldoen aan de volgende eischen:
a. die, welke gesteld zijn voor melk in artikel 2, lid 2, onder letters e, f en h;
b. een halve liter of geringere hoeveelheid kindermelk mag bij filtratie door watten daarop geen zichtbaar vuil achterlaten;
c. streptococcen mogen niet in aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig zijn; pathogene micro-organismen moeten afwezig zijn; het sediment mag niet meer bedragen dan 0,2 %;
d. de samenstelling moet overeenkomen met de analysecijfers op het etiket vermeld, met dien verstande, dat afwijkingen van ten
hoogste 10 % naar boven en 10 % naar onder van elk der analysecijfers niet als afwijkingen worden beschouwd;
e. zij moeten gepasteuriseerd of gesteriliseerd zijn.
3. De melkproducten, bedoeld in lid 1 van dit artikel, en de als kindermelk of zuigelingenmelk aangeduide waar moeten verpakt zijn in hermetisch gesloten voorwerpen, welke niet geopend kunnen worden dan met verbreking van een zegel en welke voorzien zijn van een etiket waarop een der aanduidingen „gepasteuriseerd" of „gesteriliseerd", benevens naam en woonplaats van den fabrikant en een scheikundige analyse, vermeldende het gehalte aan vet, totaal eiwit en melksuiker.
4. Wij behouden Ons voor bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorschriften te geven voor het bezigen van aanduiding kindermelk voor rauwe melk.
11 bis. 1. De aanduiding ijscompositie moet gebruikt worden voor melkproducten, welke bestemd zijn voor de bereiding van consumptieijs. Deze aanduiding mag worden voorafgegaan door een woord, hetwelk de smaak aangeeft — b.v. vanille-ijscompositie — of door het woord „room", in het laatste geval slechts, indien het melkvetgehalte ten minste 12 % bedraagt. *
2. De waren in lid 1 van dit artikel bedoeld, moeten zijn gepasteuriseerd of gesteriliseerd en dienovereenkomstig zijn aangeduid; zij moeten voldoen aan de eischen in artikel 2, lid 2, onder e en g, genoemd, en vrij zijn van conserveermiddelen en schadelijke stoffen.
12. De aanduiding aangezuurde marktveemeik mag uitsluitend en moet gebezigd worden voor melk van marktvee; daaraan mag niet zijn onttrokken of toegevoegd, behoudens dat karnemelk tot een hoeveelheid van ten minste 10 deelen op 100 deelen melk moet zijn toegevoegd.
13. 1. De aanduding „rauw" mag bij melk en melkproducten en de als zoodanig aangeduide waar, uitsluitend gebezigd worden, indien zij geen verhitting hebben ondergaan.
2. De aanduiding „gepasteuriseerd" mag bij melk en melkproducten en de als zoodanig aangeduide waren uitsluitend worden gebezigd, indien zij zoodanig zijn verwarmd, dat zij behalve aan de eischen in dit besluit aan melk en melkproducten gesteld, bovendien voldoen aan de volgende eischen:
a. zij mogen geen kweekbare coli- en/of coli-achtige bacillen bevatten;
b. het aantal kweekbare micro-organismen moet minder dan 25,000 per cm3 bedragen, behalve bij slagroom, waarvan dit aantal minder dan 250,000 moet zijn;
c. hun sediment mag geen staafvormige micro-organismen in ongewoon aantal bevatten;
d. zij mogen bij de reactie van Storch niet blauw worden, tenzij de directeur van den keuringsdienst van het gebied, waarin
de waren worden gepasteuriseerd, van dezen eisch aan den bereider der gepasteuriseerde melk en melkproducten ontheffing heeft verleend, onder voorwaarden, welke een deugdelijk product waarborgen;
e. phosphatase moet afwezig zijn.
3. De aanduiding „gesteriliseerd" mag bij melk en melkproducten en de als zoodanig aangeduide waar uitsluitend gebezigd worden, indien zij steriel zijn.
4. Gepasteuriseerde of gesteriliseerde melk en melkproducten, en de als zoodanig aangeduide waar, moeten verpakt zijn in behoorlijk gesloten voorwerpen, voorzien van een opschrift dat duidelijk leesbaar en zichtbaar vermeldt: naam en woonplaats van den fabrikant, van rechtspersonen naim en domicilie, en een der aanduidingen „gepasteuriseerd" of „gesteriliseerd". In plaats van naam en woonplaats, onderscheidenlijk naam en domicilie, van den fabrikant mogen zijn aangebracht een aanduiding of kenteeken, waarvoor de directeur van den keuringsdienst, op daartoe bij hem door den fabrikant gedane aanvrage, schriftelijk toestemming heeft verleend. In dit geval mag tevens naam en woonplaats, onderscheidenlijk naam en domicilie, van den verkooper zijn aangebracht; andere namen dan die van den bereider en/of verkooper in dit lid bedoeld, mogen op dit voorwerp niet voorkomen.
Het voorwerp moet niet geopend kunnen worden dan met verbreking van een zegel, een sluitzegel of een afsluitstop; deze eisch geldt niet voor gesteriliseerde melk of melkproducten en de als zoodanig aangeduide waar, verpakt in hermetisch gesloten blik.
5. De aanduiding „zuur" mag bij room uitsluitend gebezigd worden als de zuurtegraad hooger is dan 9,0.
6. Aanduidingen, welke op den aard of de samenstelling der waar betrekking hebben, andere dan die, welke melk, melkproducten, gecondenseerde melk en gecondenseerde taptemelk, al dan niet met suiker, krachtens de bepalingen van dit besluit moeten of mogen dragen of waaraan aanduidingen zijn toegevoegd, andere dan in dit art. genoemd (zooals: prima, eerste klasse, model, t.b.c.-vrij, van een modelhoeve of hygiënischen stal, koffiemelk en soortgelijke) mogen — tenzij met Onze toestemming — op of aan de verpakking of het vervoermiddel of in de verkoopruimte dezer waren niet voorkomen, indien zij bij den kooper den indruk zouden kunnen wekken, dat die waren bijzondere of buitengewone eigenschappen bezitten.
14. Melk en/of melkproducten en de als zoodanig aangeduide waar, moeten zijn deugdelijk van samenstelling en verkeeren in deugdelijken toestand.
15. 1. Melkproducten, waarvoor in dit besluit een aanduiding niet is vastgesteld, mogen niet dan met Onze toestemming en onder door Ons te stellen voorwaarden worden aangeduid met namen, waaruit de aard en de samenstelling niet of niet voldoende blijken.
2. Melk en taptemelk, al dan niet onder toevoeging van suiker (saccharose) uitgedampt, mogen uitsluitend en moeten worden aangeduid als gecondenseerde melk, onderscheidenlijk gecondenseerde taptemelk, gevolgd door de aanduiding „met suiker", indien suiker (saccharose) aanwezig is.
3. De in lid 1 en 2 van dit artikel bedoelde aanduidingen moeten op de verpakking duidelijk leesbaar zijn aangebracht. Deze aanduidingen moeten voldoen aan de eischen in artikel 16, lid 1 en 2, gesteld.
16. 1. De verpakking, waarin melk en/of melkproducten of de kennelijk .als melk of als melkproduct aanwezige waar door melkverkoopers of personen, in een bedrijf van melkverkooper werkzaam, worden vervoerd of ter aflevering of ten verkoop in voorraad worden gehouden, moet, behoudens het in artikel 25 bepaalde, als opschrift dragen den naam, waarmede de melk en/of het melkproduct, in die verpakking aanwezig, moeten worden aangeduid of de naam, die volgens artikel 15 mag worden gebezigd, behalve indien niet tevens worden vervoerd kraanbussen of maten van 1 liter of kleiner of aannemelijk wordt gemaakt, dat het vervoer niet geschiedt naar den verbruiker. Naast den naam in dit artikel bedoeld mogen op of aan de verpakking geen namen van andere waren voorkomen. De opschriften mogen niet door vegen zijn uit te wisschen, en moeten voor den kooper duidelijk leesbaar en zichtbaar zijn aangebracht. Zij moeten bestaan uit goed leesbare zwarte hoofddrukletters van ten minste 3 cm (0,03 m) hoogte bij een lijndikte van ten minste 3 mm (0,003 m) op een witten achtergrond, behalve op verpakkingen met een inhoudsmaat van j liter of minder, welke kennelijk bestemd zijn, om met den inhoud aan den verbruiker te worden afgegeven, waarop of waaraan de opschriften duidelijk leesbaar moeten zijn aangebracht in letters van gelijkmatige hoogte van ten minste 0,4 cm (0,004 m) hoogte bij een lijndikte van ten minste 0,5 mm (0,0005 m).
Het opschrift moet op de verpakking, kennelijk niet bestemd om met den inhoud aan den verbruiker te worden afgegeven, zoo zijn aangebracht, dat het daarmede een geheel vormt of daarvan niet verwijderd kan worden dan met verbreking van een zegel of merk of met opening van een slot.
Het opschrift moet, zoo het is aangebracht op een plaatje of bordje, waarvan de beide zijden voor het publiek zichtbaar zijn, aan weerszijden voorkomen.
2. Indien een der in artikel 13 genoemde aanduidingen aan den naam is toegevoegd, moet deze met letters van gelijke afmetingen en kleur zijn aangegeven als de naam.
3. De burgemeester der gemeente, waarin het vervoer, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, plaats heeft, kan van het in het eerste lid bepaalde, onder het stellen van bepaalde voorwaarden, aan een of meer belanghebbenden ontheffing verleenen, voorzoover betreft het vervoer binnen die gemeente. Deze ontheffing kan te allen tijde worden ingetrokken.
4. De voorwerpen, waarin melk of melkproducten zijn vervat, alsmede de omhulsels dier voorwerpen, moeten, voorzoover zij bestemd of geschikt zijn om met den inhoud aan de verbruikers te worden afgeleverd, aan de buitenzijde zijn voorzien van een aanduiding, aangevende de hoeveelheid der in het voorwerp aanwezige waar.
De aanduiding moet voor den kooper duidelijk zichtbaar en gemakkelijk leesbaar zijn aangebracht op hetzelfde vlak van het voorwerp, waarop de naam der waar voorkomt, en mag niet door vegen zijn uit te wisschen. Zij moet bestaan uit het woord „Inhoud", gevolgd door de in liters en/of in onderdeelen van liters uitgedrukte hoeveelheid der waar, en mag geen grootere hoeveelheid aangeven dan aan waar in het voorwerp aanwezig is.
Voorbeeld: „Inhoud 34 liter", „Inhoud75o cm3".
De letters en cijfers der aanduiding moeten een hoogte hebben van ten minste 4 mm en een lijndikte van ten minste 0,5 mm.
Het in de tweede alinea van dit lid bepaalde is niet van toepassing indien normaalflesschen volgens een der normaalbladen N. 755 tot en met N. 759 worden gebruikt of — tot een nader door Ons te bepalen tijdstip — indien flesschen worden gebruikt, waarbij, in het glas gesmolten, als inhoudsmaat een der aanduidingen van 1 liter, Y2 liter, 54 liter of Ys liter is vermeld, met dien verstande, dat in beide gevallen de inhoudsaanduiding geen grootere hoeveelheid mag aangeven dan die, welke aan waar in de flesch aanwezig is, en dat de letters en cijfers der aanduiding een hoogte moeten hebben van ten minste 4 millimeter (0,004 m) en een lijndikte van ten minste 0,5 millimeter (0,0005 m).
17. 1. Binnen de gemeente, waarvan burgemeester en wethouders dit bij openbaar gemaakt besluit noodig hebben verklaard, moeten melk en melkproducten zich bevinden:
i°. voor zoover zij worden vervoerd van een melkveehouder naar een melkverkooper — en niet zijn verpakt in het gesloten vaatwerk, waarin zij den consument worden afgeleverd — in gesloten en geplombeerde bussen, die als opschrift dragen den naam en de voorletters van den melkveehouder van wien de melk afkomstig is, alle in duidelijke, niet door vegen uit te wisschen drukletters; de loodjes moeten den naam of de initialen dragen van den veehouder;
20. voor zoover zij worden vervoerd van een zuivelfabriek, een fabriek van melkproducten, een ontvangstation voor melk of een melkinrichting naar een melkverkooper — tenzij zij zijn verpakt in het vaatwerk, waarin zij den consument worden afgeleverd, of tenzij zij voldoen aan de eischen, gesteld in artikel 13, lid 2, 3 en 4, van dit besluit — in gesloten en geplombeerde bussen, die als opschrift dragen den naam van de fabriek, het ontvangstation of de melkinrichting, dié de melk en/of melkproducten doet vervoeren of heeft afgeleverd; alle in duidelijke, niet door vegen uit te wisschen drukletters; de loodjes
moeten den naam of de initialen dragen van de fabriek, het ontvangstation of de melkinrichting.
2. Melk en/of melkproducten en als zoodanig aangeduide waren moeten, voor zoover zij worden vervoerd door of vanwege een melkveehouder of een melkverkooper naar den verbruiker, in die gemeenten, waarin burgemeester en wethouders die bij openbaar gemaakt besluit noodig hebben verklaard welk besluit de goedkeuring van den Minister, belast met de uitvoering van dit besluit, behoeft — zich bevinden in de gesloten flesschen, waarin zij den verbruiker worden afgeleverd.
Deze flesschen en de sluiting daarvan moeten voldoen aan de door burgemeester en wethouders gestelde en door Onzen voornoemden Minister goedgekeurde eischen.
Burgemeester en wethouders kunnen van dit voorschrift, onder het stellen van bepaalde voorwaarden, ontheffing verleenen.
18. De flesschen, zoowel van glas als van ander materiaal vervaardigd, waarin gepasteuriseerde melk is verpakt, moeten in gemeenten, waarvan burgemeester en wethouders dit bij openbaar gemaakt besluit noodig hebben verklaard, met een capsule deugdelijk gesloten zijn.
19. i. Melk en taptemelk en de als melk en taptemelk aangeduide waren mogen door den melkverkooper of personen, in een bedrijf van melkverkooper werkzaam, niet op eenzelfde vaar- of voertuig of rijwiel of door eenzelfden persoon gelijktijdig worden vervoerd, tenzij de verpakking, waarin zich melk of als melk aangeduide waar bevindt, van buiten geel gekleurd of van geel koper vervaardigd is en de verpakking, waarin zich taptemelk of als taptemelk aangeduide waar bevindt, van buiten voorzien is van een op de verpakking geverfden donkerblauwen band van ten minste 15 cm (0.15 m) breedte.
2. De burgemeester der gemeente, waarin het vervoer, bedoeld in lid 1 van dit artikel, plaats vindt, kan van het in het eerste lid bedoelde verbod onder het stellen van bepaalde voorwaarden ontheffing verleenen, voorzoover betreft het verVoer binnen die gemeente. Deze ontheffing luidt op naam en kan te allen tijde worden ingetrokken.
3. In afwijking van het bepaalde in lid 1 van dit artikel mag het gelijktijdig vervoeren van melk en taptemelk met hetzelfde vervoermiddel of door denzelfden persoon in gemeenten, waarin burgemeester en wethouders zulks bij openbaar gemaakt besluit ongewenscht hebben verklaard, niet plaats hebben, tenzij door of namens burgemeester en wethouders schriftelijke vergunning is verleend. Aan het verleenen der vergunning kun. nen voorwaarden worden verbonden.
20. 1. Melk en/of melkproducten en als zoodanig aangeduide waren mogen door een melkverkooper of personen in een bedrijf van melkverkooper werkzaam, niet worden vervoerd met noch mogen deze waren aanwezig zijn op een vaar- of voertuig of rijwiel: a. dat, onverminderd het dienaangaande
bij de Trekhondenwet bepaalde, niet voorzien is van een duidelijk leesbaar en zichtbaar opschrift, aangevende met hoofddrukletters van ten minste 2 cm hoogteen eenlijndikte van ten minste 2 mm, den naam, de voorletters en de woonplaats (straat en gemeente) van den melkverkooper voor wiens rekening de melk wordt vervoerd of verkocht — indien de melkverkooper een rechtspersoon is, den naam van den rechtspersoon en de plaats waar zijn bedrijf gevestigd is —; andere geslachtsnamen mogen noch op het vaar- of voertuig of rijwiel, noch op of aan de zich daarop bevindende waren en/of voorwerpen voorkomen, tenzij op waren in een verpakking, waarin zij aan den verbruiker kunnen worden afgeleverd. Het opschrift mag niet door vegen zijn uit te wisschen en moet bestand zijn tegen afwasschen met warm water;
b. waarmede tegelijkertijd worden vervoerd of waarop aanwezig zijn water of niet voor den handel of voor gebruik door menschen bestemde melk of melkproducten — tenzij voorzien van het opschrift „veevoeder", waarvan de letters voldoen aan het bepaalde in artikel 16 — of mengsels, bestaande uit twee of meer der volgende vloeistoffen: wflter, melk, gedeeltelijk ontroomde melk, taptemelk, karnemelk, behoudens het bij de artikelen 12 en 15 bepaalde.
2. Melk en/of melkproducten en als zoodanig aangeduide waren mogen bij een melkverkooper niet ten verkoop aanwezig zijn in ruimten, waar tevens aanwezig zijn niet voor den handel of voor gebruik door menschen bestemde melk of melkproducten, of mengsels, bestaande uit twee of meer der volgende vloeistoffen: water, melk, gedeeltelijk ontroomde melk, taptemelk, karnemelk, behoudens het bij de artikelen 12 en 15 bepaalde.
3. Melk, taptemelk, room, koffieroom, slagroom en de met deze waren samengestelde melkproducten, alsmede de als zoodanig aangeduide waren, mogen niet worden vervoerd of ten verkoop aanwezig zijn in een verpakking van een inhoudsmaat van ten hoogste 2 liter, welke kennelijk bestemd is om met den inhoud aan de verbruikers te worden overgegeven, tenzij de waar, op de wijze als in artikel 13 bedoeld, is aangeduid als gepasteuriseerd of als gesteriliseerd, of de verpakking is voorzien van een aanduiding als bedoeld in artikel 13, lid 6, of in letters van ten minste 4 mm hoogte op duidelijk zichtbare en leesbare wijze het opschrift draagt: „Inhoud voor gebruik te koken".
4. Het is den melkverkooper verboden toe te laten, dat met vervoermiddelen, waarop zijn naam, overeenkomstig het in lid 1, onder a, bepaalde, is aangebracht, melk en/of melkproducten of als zoodanig aangeduide waren worden rondgevent of afgeleverd door personen, die niet in zijn dienst zijn, tenzij deze personen behooren tot de leden van zijn gezin.
21 1. Voor de bereiding of vervaardiging van taptemelk door of vanwege hem, die het bedrijf van melkverkooper of melk-
veehouder uitoefent, mag, in die gemeenten, waarvan burgemeester en wethouders dit bij openbaar gemaakt besluit noodig hebben verklaard, een toestel, waarmede door centrifugeeren melk kan worden ontroomd, slechts worden gebruikt met inachtneming van de door burgemeester en wethouders gestelde, door den Minister, belast met de uitvoering van dit besluit, goedgekeurde voorwaarden.
2. Bereiding, verpakking, behandeling, het in voorraad hebben en vervoeren van taptemelk en de als zoodanig aangeduide waar door of vanwege hem, die het bedrijf van melkverkooper of melkveehouder uitoefent, mogen in die gemeenten, waarvan burgemeester en wethouders dit bij openbaar gemaakt besluit noodig hebben verklaard, slechts geschieden met inachtneming van door burgemeester en wethouders gestelde en door den Minister, belast met de uitvoering van dit besluit, goedgekeurde voorwaarden.
22. De eischen, gesteld in de artikelen 4 en 6, zijn niet van toepassing:
a. op taptemelk, welke vervoerd wordt, om uitsluitend te dienen voor de bereiding van kaas, kaasstof, boter, margarine, melkpoeder, of gecondenseerde melkproducten en op room, welke vervoerd wordt van een zuivelfabriek, of een ontvangstation voor melk naar een zuivelfabriek indien de vervoerder op eerste aanvrage van een der ambtenaren, bedoeld in artikel 18 der Warenwet (Staatsblad 1935, no. 793) een machtiging vertoont, waarbij dit vervoer wordt toegestaan, geteekend door of vanwege den burgemeester der gemeente, waarin de inrichting, waarvan de melk afkomstig is, is gelegen;
b. op taptemelk en/of room, aanwezig in bergplaatsen, fabrieken of op erven bij melkveehouders of melkverkoopers, wanneer deze personen aannemelijk kunnen maken, dat genoemde melkproducten uitsluitend dienen als grondstof voor de bereiding van kaas, kaasstof, boter, margarine, melkpoeder of gecondenseerde melkproducten.
23. Het bepaalde in de artikelen 2 tot ii, 16 en ïq is niet van toepassing op melk en melkproducten:
a. vervoerd van een verkoopplaats eener melkinrichting naar de melkinrichting zelf, indien de verpakking voorzien is van het opschrift „oude melk" en de melk, op het vervoermiddel aanwezig, noch geheel, noch gedeeltelijk aan verbruikers wordt verstrekt. De letters van dit opschrift moeten voldoen aan de eischen, in artikel 16 gesteld;
b. ongeschikt gemaakt voor menschelijk gebruik door toevoeging van het keukenafval, krachtvoedermiddel, meel of kleurstof.
24. De melk, die de melkveehouder verkoopt, aflevert of ten verkoop of ter aflevering in voorraad heeft, moet Voldoen aan de volgende eischen:.
a. zij moet gewonnen zijn van melkvee, waarvan tijdens het melken de uiers en de naaste omgeving daarvan niet verontreinigd zijn;
b. zij moet öp zindelijke wijze gemolken, bewaard en behandeld zijn;
t. & S. 1947
c. zij moet onmiddellijk na het melken doelmatig gefiltreerd zijn;
d. zij moet onmiddellijk na het melken uit den stal verwijderd zijn;
e. zij moet in een stankvrije omgeving bewaard zijn.
25. x. De melk, die de melkveehouder verkoopt, aflevert of ten verkoop of ter aflevering in voorraad heeft, mag niet afkomstig zijn van dieren, waarvan de melkveehouder redelijkerwijze geacht kan worden te weten of te vermoeden, dat zij lijden aan een der in het tweede lid van dit artikel genoemde ziekten, tenzij afgezonderd van andere melk in verpakking met het opschrift „melk van zieke dieren" of nadat de melk ongeschikt is gemaakt voor menschelijk gebruik door toevoeging van keukenafval, krachtvoedermiddel, meel of kleurstof; de letters van het opschrift moeten voldoen aan de eischen, in artikel 16 aan de opschriften op verpakkingen met een inhoudsmaat grooter dan één liter gesteld.
2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde ziekten zijn:
a. uierontsteking;
b. darmontsteking, waarbij hevige diarrhee optreedt;
c. baarmoederontsteking, gepaard - met herhaaldelijk optredende uitvloeiingen;
d. tuberculose, waarbij de smetstof van deze ziekte wordt uitgescheiden (open tuberculose) ;
e. wonden, waarbij de uier, de tepel of de melk met etter of andere uit de wond afkomstige stoffen ernstig verontreinigd kunnen worden.
3. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel geldt bij uierontsteking alleen voor de melk, die uit het ontstoken kwartier (of de ontstoken kwartieren) wordt verkregen.
26. 1. Behandeling van melk en/of melkproducten in en vervoer van melk en/of melkproducten uit een melkveehoudersbedrijf of melkverkoopersbedrijf of van de daarbij behoorende landerijen mogen niet plaats hebben door personen, in wier woning een geval van febris typhoïdea voorkomt; evenmin wanneer in het perceel, waarin de melk behandeld of bewaard wordt, zoodanig ziektegeval voorkomt, in beide gevallen behoudens steriliseeren, na sterilisatie of vervoer naar een inrichting ter sterilisatie. De geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid kan schriftelijk ontheffing van dit voorschrift geven.
2. Is de lijder aan febris typhoïdea vervoerd, genezen of overleden, dan wordt het in het eerste lid bedoelde verbod niet eerder beschouwd als opgegeven, voordat blijkens een aan den directeur van den keuringsdienst, waarin het bedrijf gelegen is overgelegde geneeskundige verklaring, het gevaar voor besmetting geacht kan worden geweken te zijn.
27. 1. Behandeling van melk en/of melkproducten in en vervoer van melk en/of melkproducten uit een melkveehoudersbedrijf of melkverkoopersbedrijf of van de daarbij be-
2
hoorende landerijen, mogen niet plaats vinden door personen, te wier aanzien de geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid of een geneeskundige ter plaatse schriftelijk aan den burgemeester der gemeente, waarin het bedrijf gelegen is, heeft verklaard dat zij lijden aan een ziekte aan hoofd, handen of huid, op grond waarvan zij van de behandeling moeten zijn buitengesloten.
2. Deze verklaring blijft van kracht, totdat een verklaring van genoemden inspecteur of van een geneeskundige ter plaatse aan den jn lid i genoemden burgemeester wordt overgelegd, waaruit blijkt, dat de ziekte hem niet meer van de behandeling behoeft uit te sluiten.
28. i. Het bepaalde in de artikelen 2,17, 24, 25 en 27 geldt niet ten aanzien van de melk, welke melkveehouders leveren aan door Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit belast, aangewezen zuivelbedrijven, welke de melk, die zij ontvangen, hoofdzakelijk verwerken tot boter, kaas, melkpoeder en/of gecondenseerde melkproducten, zoodat de verkoop van melk als nevenbedrijf is te beschouwen; Onze Minister wijst slechts die zuivelbedrijven aan, «welke voldoenden waarborg stellen, dat de melk, welke zij verkoopen, gelijkwaardig zij aan die, welke voldoet aan de e^schen van dit besluit.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, kan te allen tijde worden ingetrokken.
29. 1. In afwijking van de definitie, gegeven in artikel 1, lid 2, van dit besluit, wordt in het onderhavige artikel verstaan onder:
a. melkverkooper, uitsluitend' hij, die voor eigen rekening melk en/of melkproducten verkoopt of aflevert, waarbij melkveehouders, die geen melk aan verbruikers verkoopen, niet als melkverkooper worden beschouwd ;
b. keuringsdienst, de keuringsdienst van waren, in welks gebied het bedrijf van den melkverkooper gevestigd is.
2. Overeenkomstig de wijze, waarop het melkverkoopersbedrijf wordt uitgeoefend, worden de melkverkoopers onderscheiden» in:
a. melkslijters, waaronder worden verstaan de melkverkoopers, die melk en/of melkproducten uitsluitend uitventen en deze waren niet in een winkel of eenige andere lokaliteit of in andere ruimten dan openbare verkoopen of afleveren, noch — tenzij met een schriftelijke toestemming als bedoeld in lid 4, onder 3, van dit artikel — in bedoelde lokaliteiten of ruimten aanwezig hebben;
b. melkwinkeliers, waaronder worden verstaan de melkverkoopers, die melk en/of melkproducten in het klein verkoopen of afleveren uit een winkel of een andere lokaliteit of uit een andere ruimte dan openbare, ongeacht of zij tevens melk uitventen;
c. houders van melkbewerkende inrichtingen, waaronder worden verstaan de melkverkoopers, die melk en/of melkproducten aan wederverkoopers afleveren, ongeacht of zij tevens behooren tot de categorieën a en7of b.
3. Het is aan melkverkoopers verboden melk en/of melkproducten te verkoopen of af te leveren of ten verkoop of ter aflevering aanwezig te hebben, zonder in het bezit te zijn van een geldige vergunning, uitgereikt door den directeur van den keuringsdienst.
Bij de aanvraag voor deze vergunning moeten worden overgelegd de gegevens, waaruit ten genoegen van den directeur van den keuringsdiènst de wijze van uitoefening van het melkverkoopersbedrijf blijkt.
4. i°. De vergunning, in lid 3 bedoeld, wordt verleend aan melkslijters, die door huur of eigendom beschikken over een spoellokaal, waarin de voor den melkverkoop gebruikte hulpmiddelen deugdelijk kunnen worden gereinigd en geborgen, mits deze lokaliteit voldoet aan de volgende eischen:
a. alle eischen van artikel 1, lid 1, van het Algemeen Besluit (Warenwet), (Staatsblad 1925, no. 262), zooals dit is gewijzigd gesteld aan bedrijven, waarin water in aanmerkelijke hoeveelheid wordt gebruikt;
b. de vloer mag niet meer dan 0.5 m onder of meer dan 1.5 m boven den beganen grond der omgeving liggen, terwijl de vloeroppervlakte ten minste 10 m2, de breedte van de lokaliteit ten minste 2 m, de hoogte onder de zoldering ten minste 2Y2 m moeten bedragen;
c. de overgangen tusschen wanden en vloer moeten naadloos en rond zijn afgewerkt;
d. de wanden moeten van steen zijn of van een daarmede gelijk te stellen materiaal en aan de binnenzijde gewit, in lichte kleur geverfd, of met gladde tegels bedekt; op terreinen waar het bevoegde gezag het zetten van steenen gebouwen heeft verboden, moeten de wanden der lokaliteiten aan de binnenzijde zijn bedekt met gladde asbestcementplaten of een andere harde, gladde soortgelijke bedekking;
e. het lokaal moet voor reiniging en bewaring van de hulpmiddelen van het melkverkoopersbedrijf doelmatig zijn ingericht en voorzien zijn van een metalen bussenrek; het mag geen voorwerpen of stoffen bevatten, welke voor dat bedrijf niet noodig zijn;
i. er moet worden beschikt over heet water in voldoende mate — dit laatste ter beoordeeling van den directeur van den keuringsdienst — waarvan de bereiding plaats vindt in het lokaal zelf, of in het perceel, waarvan het lokaal deel uitmaakt.
2°. De vergunning kan worden verleend aan melksijters, die de voor hun bedrijf benoodigde hulpmiddelen uitsluitend reinigen en bewaren bij een melkbewerkende inrichting, die naar het oordeel van den directeur van den keuringsdienst daarvoor voldoende ruimte en gelegenheid biedt, echter slechts aan degenen, die hun bedrijf reeds vóór 10 Mei 1940 aldus uitoefenden. De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken; aan de afgifte kunnen voorwaarden worden verbonden.
30. De directeur van den keuringsdienst kan aan melkslijters schriftelijk toestemming
verleenen in hun spoellokaal melk en/of melkproducten oqk te bewaren, indien:
a. de melkslijter tevens melkveehouder is en geen melk uit zijn lokaal verkoopt;
h. het bedrijf van den melksijter zoo ver verwijderd is van het bedrijf waarvan de melk betrokken wordt, dat bewaring van melk en/of melkproducten in het spoellokaal, naar het oordeel van den directeur van den keuringsdienst, toegelaten dient te worden, op voorwaarde, dat uit dit lokaal geen melk wordt verkocht.
De toestemming, onder a en b bedoeld, kan slechts worden verleend, indien het lokaal een vloeroppervlakte van ten minste 15 m2 bezit en een automatisch werkend koelapparaat bevat, waarin de melk en melkproducten op ten hoogste 12 °C worden gehouden.
Genoemde directeur kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden en haar te allen tijde intrekken.
5. De vergunning, in lid 3 bedoeld, wordt verleend aan melkwinkeliers, die voor het bedrijf door huur of eigendom beschikken:
i°. over een spoellokaal als bedoeld in lid 4, onder 10.; en
2°. over een lokaliteit voor den verkoop van melk en melkproducten, welke behalve aan de eischen, vermeld in artikel 1 van het Algemeen Besluit (Warenwet) (Staatsblad I925> No. 262), zooals dit is gewijzigd, ook nog voldoet aan de volgende eischen:
a. zij mag niet ingericht, noch in gebruik zijn als keuken, kelder, doorloop, gang, portaal, portiek of hal en moet van dergelijke ruimten door wanden en/of deuren zijn gescheiden;
b. er mogen geen deuren zijn, welke toegang geven tot privaten, urinoirs, beerputten of mestvaalten;
c. de vloer mag niet meer dan 0,5 m onder of meer dan 1,5 m boven den beganen grond der omgeving liggen, terwijl de vloeroppervlakte ten minste 10 m2, de breedte van de lokaliteit ten minste 2 m, de hoogte onder de zoldering ten minste 2% m moeten bedragen;
d. de overgangen tusschen wanden en vloer moeten naadloos en rond zijn afgewerkt;
e. de wanden moeten van steen zijn of van een daarmede gelijk te stellen materiaal en aan de binnenzijde gewit, in lichte kleur geverfd, of met gladde tegels bedekt; op terreinen, waar het bevoegde gezag het zetten van steenen gebouwen heeft verboden, moeten de wanden der lokaliteiten aan de binnenzijde zijn bedekt met gladde asbestcementplaten of een andere harde, gladde soortgelijke bedekking;
/. zij moet door rechtstreeksche verbinding met de buitenlucht geventileerd, helder verlicht en voor het publiek toegankelijk zijn zonder betreding van kamers, keukens of andere voor woning dienende ruimten;
ê■ zij mag niet gebruikt worden als verblijfplaats voor dieren;
h. zij mag niet gelegen zijn in een perceel, waarvan open ruimten deel uitmaken,
welke voor het melkbedrijf worden gebruikt, tenzij deze ruimten voorzien zijn van harde, effen vloeren met afvoeren voor spoelwater, in zindelijken, goed onderhouden en ordelijken staat verkeeren en voor geen ander doel dan het melkbedrijf worden gebezigd;
1. zij moet voorzien zijn van een automatisch werkend koelapparaat, waarin de melk en melkproducten op een temperatuur van ten hoogste io° C worden gehouden;
j. zij moet ingericht zijn voor het in voorraad houden, behandelen en afleveren van melk en/of melkproducten; naast deze waren mogen aanwezig zijn, behandeld en afgeleverd worden zuivelproducten, margarine, eieren, consumptieijs — mits voor deze waar tevens is voldaan aan de eischen in het Consumptieijsbesluit (Staatsblad 1934, No. 240), zooals dit is gewijzigd, gesteld — en onverpakte vleeschwaren, mits deze laatste uitsluitend aanwezig zijn in een automatisch werkend koelapparaat, zoolang zij voor de aflevering in het klein niet in behandeling zijn; bovendien mogen aanwezig zijn en worden afgeleverd andere eet- en drinkwaren, mits in origineele verpakking zoodanig afgesloten, dat geen geuren van die waren kunnen worden waargenomen.-
Melk en melkproducten mogen niet in dezelfde koelruimte als de vleeschwaren aanwezig zijn, met uitzondering van gepasteuriseerde en gesteriliseerde melk en melkproducten, als bedoeld in artikel 13 van dit besluit.
6. De vergunning, bedoeld in lid 3, Wordt ook verleend aan melkverkoopers, die niet beschikken over de lokaliteiten, bedoeld in lid 5, mits zij geen andere melk en/of melkproducten verkoopen dan die, voorzien van een der aanduidingen „gepasteuriseerd" en „gesteriliseerd", als bedoeld in artikel.13 van dit besluit, alsmede karnemelkspap m flesschen, mits de aldus aangeduide waren, behalve tijdens het vervoer, uitsluitend aanwezig zijn in een ruimte, waarin de temperatuur ten hoogste io °C bedraagt. Bij uitsluitenden verkoop van als „gesteriliseerd" aangeduide waren vervalt ook de in den vorigen zin genoemde eisch.
7. De vergunning, in lid 3 bedoeld, wordt verleend aan houders van melk bewerkende inrichtingen, die door huur of eigendom beschikken over ruimten, welke voldoen aan de eischen in lid 5 vermeld, en welke voorts doelmatig zijn ingericht voor de bewerking en de aflevering van melk en/of melkproducten in het groot.
8. De vergunning, in lid 3 bedoeld, verliest haar geldigheid bij overdracht van het bedrijf of zoodra verandering is ingetreden in den toestand overeenkomstig de in dat lid bedoelde gegevens.
g. De bij de inwerkingtreding van het onderhavige wijzigingsbesluit ingevolge artikel 29, oud, geldende vergunningen worden beschouwd als vergunningen, bedoeld in lid 3 van dit artikel. Zij verliezen haar geldigheid bij overdracht van het bedrijf of zoodra wijziging is ingetreden in den toestand over-
eenkomstig de opgaven bedoeld in lid 2, van artikel 29, oud.
30. Met uitzondering van melk en melkproducten voorzien van een der aanduidingen „gepasteuriseerd" en „gesteriliseerd", als bedoeld in artikel 13 van dit besluit, van karnemelkspap in flesschen, alsmede van melk in perceelen of op erven bij melkveehouders in gebruik mogen melk en/of melkproducten, de kennelijk als zoodanig voorhanden waren en de als zoodanig aangeduide waren
a. niet aanwezig zijn in vaatwerk ot behandeld worden met maten, roerders of andere hulpmiddelen, voor welker reiniging of berging andere lokaliteiten of open ruimten in gebruik zijn genomen dan die, waarin krachtens de op grond van artikel 2Q verleende vergunning de reiniging en berging moeten geschieden;
b. niet worden vervoerd, verkocht of afgeleverd uit of zijn opgeslagen in andere lokaliteiten dan die, waarvoor krachtens artikel 29, lid 5 en lid 7, vergunningen zijn afgegeven, behalve dat zij ook mogen worden vervoerd uit of opgeslagen zijn in de lokaliteiten, bedoeld in artikel 29, lid 4, onder 30.
31. 1. De bereiding van gepasteuriseerde melk en melkproducten mag niet plaats vinden zonder schriftelijke vergunning afgegeven door den directeur van den keuringsdienst van het gebied, waarin de waren worden gepasteuriseerd. Zoodanige vergunning kan door dien directeur worden ingetrokken, indien zonder zijn schriftelijke toestemming wijziging is gebracht in de plaats waar en de wijze waarop de pasteurisatie geschiedt of indien niet voldaan wordt aan het bepaalde in lid 4 van dit artikel.
De directeur van den keuringsdienst deelt zijn beschikking tot weigeren, verleenen of intrekken van een vergunning of van een ontheffing. als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder d, binnen een week na de dagteekening daarvan mede aan den belanghebbende; van een weigering oï intrekking wordt mede aan den betrokken inspecteur van de Volksgezondheid mededeeling gedaan.
2. De vergunning, in lid 1 bedoeld, wordt slechts afgegeven:
a. nadat schriftelijk aan den directeur van den keuringsdienst, in lid 1 genoemd, nauwkeurige en juiste opgave is gedaan:
i°. van de ligging van het perceel of perceelsgedeelten, waarin de pasteurisatie, behandeling, verpakking en bewaring zullen geschieden;
20. van de wijze van bereiden;
b. nadat aan den directeur van den keuringsdienst, in lid 1 genoemd, gebleken is, dat bij de bereiding, behandeling, verpakking en bewaring zal kunnen worden voldaan aan het bepaalde in lid 4 en de lokalen voldoen aan de eischen, in lid 5 gesteld.
3. De belanghebbende en de betrokken inspecteur van de Volksgezondheid kunnen van de beslissingen van den directeur van den keuringsdienst, bedoeld in lid 1, binnen drie weken nadat hun een beslissing is mede¬
gedeeld, in beroep gaan bij den kantonrechter van de centrale gemeente.
Hangende het beroep mag geen bereiding van gepasteuriseerde melk en melkproducten in het bedrijf plaats vinden.
4. De bereiding, behandeling, verpakking en bewaring van gepasteuriseerde melk en melkproducten moeten geschieden op zoodanige wijze, dat besmetting der waar, de aanwezigheid daarin van, en de vermenging met onverwarmde of onvoldoend verwarmde melk worden voorkomen.
Ter waarborging van het in de vorige alinea gestelde kan de directeur van den keuringsdienst, bedoeld in lid 1, verlangen:
a. dat het reinigen der fleschen door middel van een machinale inrichting geschiedt;
b. dat de pasteurisatie-temperatuur automatisch wordt geregistreerd en de gedagteekende thermometer-strooken ten minste gedurende 14 dagen ter beschikking worden gehouden van de ambtenaren van den keuringsdienst;
c. dat het vullen en sluiten der flesschen machinaal geschiedt;
d. dat, voor zoover het vullen der flesschen na het pasteuriseeren plaats vindt, het reinigen, vullen en sluiten der flesschen, alsmede het transport der flesschen tugschen deze bewerkingen, geheel automatisch geschieden.
5. De lokalen, waarin gepasteuriseerde melk en melkproducten worden bereid, moeten, behalve aan de eischen, gesteld in artikel 29, lid 4, onder 1° en lid 5, onder 2°, a, b, ê, h en f, waarbij f komt te luiden: zij moet door rechtstreeksche verbinding met de buitenlucht geventileerd en helder verlicht zijn, voldoen aan de volgende eischen:
a. zij moeten voldoende zijn ingericht voor de bereiding van gepasteuriseerde melk en melkproducten;
b. zij mogen geen voorwerpen of zelfstandigheden, van welken aard ook, bevatten, welke niet aanwezig moeten zijn voor of in verband met den arbeid, welke er wordt verricht;
c. in de lokalen, urinoirs en privaten, of in de onmiddellijke nabijheid daarvan, moet een voldoende en voor het gebruik gereed zijnde waschgelegenheid aanwezig zijn;
d. de vloeren en wanden moeten effen zijn, geen scheuren of onnoodige holten vertoonen en, wat de vloeren betreft, vervaardigd zijn van een materiaal, dat geen vocht doorlaat of opneemt;
e. de overgangen tusschen vloer en wanden, wanden en zoldering en wanden onderling moeten dicht zijn;
f. zij moeten goed schoongehouden en gelucht zijn.
6. De fleschen, welke voor gepasteuriseerde melk en melkproducten zullen worden gebruikt, moeten op deugdelijke wijze zijn gereinigd en, ingeval de gepasteuriseerde waar wordt bereid door verwarming, gevolgd door het overbrengen in het voorwerp, waarin de waar aan den verbruiker wordt afgeleverd, zoo goed mogelijk kiemvrij zijn. Zij
moeten op zoodanige wijze worden en zijn gesloten, dat tijdens en na het sluiten geen besmetting van de waar kan plaats vinden.
7. Onmiddellijk na de pasteurisatie moeten de melk en melkproducten worden afgekoeld tot een temperatuur van niet hooger dan 12 °C en, indien zij worden bewaard, op een temperatuur van ten hoogste 12 °C worden gehouden, voor zoover die waren bij de reactie van Stojcii niet blauw worden en bij ten hoogste 8 °C indien zij bij deze reactie wel blauwkleuring geven.
32. De artikelen zq en 30 zijn daar niet van toepassing, Waar de melk en/of melkproducten uitsluitend ter plaatse van verkoop worden verbruikt.
33. De bepalingen van de artikelen 29 en 30 zijn niet van toepassing op den melkveehouder, die niet meer dan 20 liter melk per dag uitsluitend aan verbruikers, woonachtig in de,onmiddelijke omgeving zijner hofstede, verkoopt, tenzij de hofstede gelegen is in de bebouwde kom.
34. 1. De burgemeester geeft van iedere ontheffing, iedere machtiging, iedere vergunning, iedere verklaring of ieder besluit krachtens een der bepalingen van dit besluit, hetzij van hem zeiven, hetzij van burgemeester en wethouders, zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis aan den directeur van den keuringsdienst, waartoe zijn gemeente behoort.
2. Gedeputeerde Staten eener provincie kunnen een in die provincie verleende ontheffing, vergunning of gegeven machtiging, als bedoeld in het vorige lid, intrekken op schriftelijk verzoek van den inspecteur van de Volksgezondheid, den burgemeester gehoord.
35. Melk eiVof melkproducten en als zoodanig aangeduide waren mogen niet worden vervoerd:
a. met voertuigen, waarmede afval van toebereide en onbereide eetwaren, hooi, stroo, mest, papier, lompen, brandstoffen, slachtafval of andere afvalstoffen of sterk riekende stoffen worden vervoerd;
b. per bespannen voertuig, indien het trekdier met eenig lichaamsdeel met het vaatwerk of de kranen in aanraking kan komen;
c. met voertuigen, welke niet in goed onderhouden staat verkeeren of waarvan de deelen, die met vaatwerk, maten, roerders en andere hulpmiddelen voor den verkoop in aanraking komen, niet rein zijn.
36. Behandeling of vervoer van melk en/of melkproducten en als zoodanig aangeduide waren mag door den melkverkooper of door personen in een bedrijf van melkverkooper werkzaam, niet plaats hebben, indien:
1. op den openbaren weg voor den verkoop aan verbruikers melk en/of melkproducten op andere wijze aan het vaatwerk worden ontnomen dan door middel van kranen, of, uitsluitend bij vaatwerk, met een inhoudsmaat van ten hoogste 10 liter, door middel van een schenktuit, welke, buiten gebruik zijnde, zoodanig gesloten is, dat ver¬
ontreiniging der melk niet kan plaats hebben;
2. voor het afmeten van melk en/of melkproducten maten of andere hulpmiddelen worden gebezigd, welke niet voorzien zijn van zoodanig handvat, dat bij het afmeten deze waren niet met de hand in aanraking behoeven te komen;
3. zij met de melk en/of melkproducten onreine maten vervoeren of maten op zoodanige wijze vervoeren of bewaren, dat deze door insecten, stof of vuil verontreinigd kunnen worden.
37. 1. Melk en/of melkproducten en als zoodanig aangeduide waren mogen niet worden vervoerd of in voorraad zijn:
a. in vaatwerk, dat niet met een deksel stof dicht is gesloten, tenzij, voor zooveel bewaring betreft, in koellokalen, waarin zich niet stoffen bevinden, die melk of melkproducten in ondeugdelijken toestand zouden kunnen brengen;
b. in vaatwerk, dat met of met behulp van stroo, hooi, lappen, ongeparaffineerd papier of eenig voor de melk of melkproducten schadelijk materiaal gesloten is;
c. in vaatwerk, met inbegrip van deksels, dat aan de binnenzijde onrein of roestig is of dat naden, scheuren of oneffenheden vertoont, welke moeilijk schoon te houden zijn.
2. Melk en/of karnemelk mogen niet worden vervoerd of bij melkverkoopers in voorraad zijn in vaatwerk, met een kraan en een grooteren inhoudsmaat dan 15 liter, dat niet voorzien is van een roerder, waarmede die waren, zonder dat het vaatwerk wordt geopend, ter dege kunnen worden dooreengemengd. Dit voorschrift is niet van toepassing op melk en/of karnemelk, welke direct vervoerd wordt van melkveehouders naar melkverkoopers, alsmede voor de melk en/of karnemelk bedoeld in artikel 23.
38. 1. Vaatwerk, gereedschappen—met inbegrip van al het bijbehoorende — buizen en kranen, bij den melkveehouder of melkverkooper of bij personen, in een bedrijf van melkverkooper werkzaam, bij de verpakking, bewaring, behandeling of vervoer van melk of melkproducten en als zoodanig aangeduide waren in gebruik, mogen niet:
a. geheel of gedeeltelijk zijn vervaardigd van een metaal, dat meer dan 1 procent lood bevat, of van een andere stof, welke schadelijke bestanddeelen aan melk afgeeft;
b. inwendig gesoldeerd zijn met een legeering, welke meer dan 20 procent lood bevat, met uitzondering van melkleidingen, waarvan de soldeerlegeering .ten hoogste 40 procent lood mag bevatten;
c. inwendig voorzien zijn van email, verf of glazuur, welke bij koken gedurende een half uur lood afgeeft a^n een waterige oplossing van azijnzuur van 4 procent.
2. Houten vaatwerk mag door den melkverkooper bij het vervoer en de bewaring van melk of melkproducten en als zoodanig aangeduide waren niet worden gebruikt. Dit verbod geldt niet voor melk, bestemd voor de
boterbereiding en karnemelk die in goed te reinigen vaatwerk van teakhout wordt vervoerd of bewaard.
39. Dit besluit is niet van toepassing op melk en/of melkproducten, welke als zoodanig kennelijk bestemd zijn voor uitvoer
40. Voor de beoordeeling of melk en melkproducten voldoen aan de in dit besluit gestelde eischen, moet gebruik gemaakt worden van de onderzoekingsmethoden, aangegeven in de bij dit besluit gevoegde bijlage, voorzoover deze daarvoor toereikend zijn.
41. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van Melkbesluit, met vermelding van den jaargang en het nummer van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Bijlage, behoorende bij het Melkbesluit» METHODEN VAN ONDERZOEK.
Het gehalte aan bestanddeelen van melk wordt uitgedrukt in een procentcijfer, dat het aantal grammen per ioo grammen melk aangeeft, behalve het sediment, dat in cm3 per liter wordt opgegeven.
Waar hieronder twee methoden van onderzoek ter bepaling van een bestanddeel zijn vermeld, moet bij de uitkomst van het onderzoek worden opgegeven, welke methode is toegepast.
X. MELK.
A. Physlsch en chemisch onderzoek, i. Soortelijk gewicht.
Het soortelijk gewicht wordt in vier decimalen aangegeven bij 15 0 C ten opzichte van water van 15 °C. Het mag niet eerder worden bepaald dan 3 uur na het melken en bij een temperatuur tusschen 10 en 25 °C, die tot op een halven graad C nauwkeurig wordt afgelezen. De uitkomst wordt omgerekend op 15 °C door vermeerdering of vermindering met 0.0002 voor eiken graad C boven of beneden 15 °C.
2. Zuurtegraad.
Onder zuurtegraad wordt verstaan het aantal cm3 Ya N loog benoodigd ter neutralisatie van 100 cm3 melk.
Ter bepaling worden 25 of 50 cm3 melk vermengd met 1 onderscheidenlijk 2 cm3 van een tweeprocents, spiritueuze oplossing van phenolphthaleïen en getitreerd tot zwak rood met N loog.
3. Katalase-cijfer.
Onder katalase-cijfer wordt verstaan het aantal cm3 zuurstof, door ro cm3 niet met eenig conserveermiddel bedeelde melk, vrijgemaakt uit een overmaat waterstofperoxyde onder de volgende omstandigheden:
Een gistingskolfje, waarvan het gesloten been inwendig ongeveer n mm wijd is en 12 cm lang, gemeten van den top tot de onderzijde der bocht, wordt gevuld met een meng¬
sel van 10 cm3 melk en 5 cm3 eener neutrale halfprocents oplossing van waterstofperoxyde gedurende 6 uren in een broedstof bij ca. 35 °C geplaatst en daarna het gasvolumen afgelezen.
4. Reactie van Storch.
Ongeveer 5 cm3 melk, verwarmd op ongeveer 35 °C, worden gemengd met 4 druppels eener halfprocents oplossing van waterstofperoxyde en 2 druppels Stoich's reagens.
Indien binnen 30 seconden blauwkleuring der vloeistof plaats vindt, wordt de reactie als positief beschouwd.
Zure melk en zure melkproducten dienen voor dit onderzoek van te voren te worden geneutraliseerd.
4 bis. Reductaseproef.
Twintig cm3 melk worden gebracht in een steriele glazen buis (wijdte ongeveer 15—18 mm), gemengd met 1 cm3 eener methyleenblauwoplossing en binnen 5 minuten gebracht op 37 °C. Daarna wordt de melk bij 37 °C bewaard en nagegaan of ontkleuring binnen twee uur heeft plaats gehad.
4fer. Phosphataseproef.
In een stevige reageerbuis van ongeveer 25 cm3 inhoud brengt men achtereenvolgens 10 cm3 der buffer-phenylphosphaat-oplossing, 0,5 cm3 van de, zorgvuldig gemengde, melk en 3 druppels chloroform. De buis wordt met een rubberstop gesloten en gedurende 24 uur bij 37 °C bewaard.
Na afkoeling tot kamertemperatuur worden 4,5 cm3 van het verdunde reagens van Folin-Ciocalteu toegevoegd en het mengsel tweemaal, met een tusschenpoos van 3 minuten, krachtig geschud. Vervolgens wordt door asch-vrij filtreerpapier gefiltreerd. In een reageerbuis worden 10 cm3 van het filtraat, dat volkomen helder moet zijn, gemengd met 2 cm3 van een 14 procents natriumcarbonaatoplossing en dit mengsel in kokend water verwarmd tot gasontwikkeling in de buis juist zichtbaar wordt. De verwarmingsbron wordt dan onder het kokend water verwijderd en de buis xo minuten later uit het water genomen. Na afkoeling wordt de sterkte der ontstane blauwe kleur vergeleken met die, welke tegelijkertijd verkregen is bij een op dezelfde wijze uitgevoerde proef, waarbij # in plaats van 0,5 cm3 der oorspronkelijke melk gebruikt is 0,5 cm3 van dezelfde melk, die gedurende 5 minuten in een kokend waterbad op 100 °C is verwarmd geweest.
Indien de kleur, met de oorspronkelijke melk verkregen, sterker is dan die met de aldus verwarmde melk, wordt phosphatase geacht aanwezig te zijn.
Wordt het onderzoek niet binnen 12 uur na het nemen van het monster verricht, dan dient dit bij een temperatuur van ten hoogste 6 °C te worden bewaard.
5. Vriespunt.
Het onderzoek mag niet eerder geschieden dan 3 uur na het melken.
Een glazen buis van ongeveer 3 cm dia-
meter wordt met ongeveer 50 cm3 melk in ijswater geplaatst, totdat de melk ongeveer de temperatuur van het water heeft aangenomen, waarna de buis, omgeven met een luchtmantel, in een bad van —2 tot —4 °C wordt gesteld op zoodanige wijze, dat het oppervlak van de melk 4 a 5 cm lager is dan dat van het koelbad. Nadat onder voortdurend roeren de melk 1 °C onderkoeld is, wordt met een spoortje ijs geënt. Na enting wordt gematigd geroerd en als vriespunt die temperatuur aangeteekend, welke, na de rijzing en onder zacht kloppen tegen den thermometer, gedurende ten minste één minuut constant blijft.
De schaal van den voor deze bepaling te gebruiken thermometer moet op zoodanige wijze in 0,01 °C verdeeld zijn, dat schatting tot 0,002 °C mogelijk is; de plaats van het vriespunt van water moet daarop bepaald zijn door gebruik te maken van ongeveer 50 cm3 gedestilleerd water en dient bij elke reeks waarnemingen te worden gecontroleerd.
Een oplossing van qoo mg zuiver watervrij natriumchloride met 100 g water moet op den thermometer een vriespunt van —0,540 °C aanwijzen.
Het gevonden vriespunt van de melk wordt gecorrigeerd voor den invloed van het eventueel toegevoegd conserveermiddel.
6. Soortelijk é^wicht en brekingsindex van het serum.
In een fleschje wordt een mengsel van melk en azijnzuur (3% N) in de verhouding 100 : 2 gebracht. Het fleschje wordt goed gesloten, gedompeld in een waterbad en hierin, nadat het water kookt, ongeveer 15 minuten gehouden; na afkoeling wordt gefiltreerd.
Het soortelijk gewicht van het serum wordt bij een temperatuur tusschen 10 en 25 °C in vier decimalen bepaald ten opzichte van water van 15 °C en de waarneming herleid tot 15 °C door vermeerdering of vermindering met 0,0002 voor eiken graad boven of beneden 15 °C.
De brekingsindex van het serum wordt bepaald ten opzichte van natrium-licht bij een temperatuur tusschen 15 en 25 °C en de waarneming herleid tot 17,5 °C door vermeerdering of vermindering met 0,00012 voor eiken graad, al naar mate de waarnemingstemperatuur hooger qf lager is dan i7,5 °c.
7. Vet.
De vetbepaling geschiedt volgens een der volgende methoden.
a. Acidbutyrometrische methode van Gerber. In een butyrometer worden achtereenvolgens gebracht 10 cm3 zwavelzuur (Gerber), 11 cm3 melk en 1 cm3 amylalcohol; het mengsel wordt geschud, totdat de kaasstof is opgelost en bij 65—70 °C in een centrifuge gedurende 2—3 minuten gecentrifugeerd (ten minste 800 tot 1000 omwentelingen per minuut), daarna wordt de vetlaag bij ongeveer 65 °C afgelezen. De uitkomst wordt uitgedrukt tot in 0,05 procent.
b. Zout zuur methode van Weibull. 25 g melk worden m een kolfje, of een met een horlogeglas bedekt bekerglas, met 30 cm3 zoutzuur (8 N) en 20 cm3 water onder toevoeging van een weinig grof puimsteenpoeder ongeveer 15 minuten gekookt. Het mengsel wordt warm gefiltreerd door een nat filter en het residu met warm water uitgewasschen, totdat de zure reactie is verdwenen. Het filter met de zich daarop bevindende vaste stof wordt bij 100 °C gedroogd en daarna in een ontvette papieren huls, bedekt met een propje vetvrije watten, door middel van aether geëxtraheerd. Het extract wordt bij 102— 105 °C gedurende V2 uur gedroogd en, na bekoeling, gewogen. De uitkomst wordt uitgedrukt tot in 0,05 procent.
8. Melksuiker.
Tien g melk worden met water tot 100 cm3 aangevuld. Van deze vloeistof worden 10 cm3 in een Erlenmeyerkolf van 300 cm3 vermengd met 25 cm3 koperproefvocht volgens Luff-Schoorl en met zooveel water, dat het volume 50 cm3 bedraagt. Na toevoeging van eenige korreltjes puimsteen wordt de kolf aan een koeler verbonden. De vloeistof wordt nu in ongeveer 2 minuten aan de kook gebracht en — geplaatst op een metalen gaasje, voorzien van een asbesten plaat met een cirkelvormige opening, waarin de kolf net past — gedurende 10 minuten juist aan de kook gehouden. Nu wordt snel afgekoeld, waarna 15 cm3 eener twintigprócents oplossing van joodkalium en vervolgens, zeer voorzichtig, 2 55 cm3 zwavelzuur (6 N) worden toegevoegd. Het afgescheiden jodium wordt met 1/10 N natriumthiosulfaat getitreerd, met behulp van zetmeeloplossing als indicator.
Een zelfde proef wordt verricht van 25 cm3 van het proefvocht, verdund met 25 cm3 water.
Uit het verschil der beide titraties wordt de aanwezige hoeveelheid melksuiker berekend met behulp van onderstaande tabel (zie volgende bladzijde, bovenaan) en uitgedrukt als melksuiker per 100 g melk.
Zure melk en zure melkproducten dienen van te voren te worden geneutraliseerd.
q. Eiwit.
In 10 g melk wordt de stikstof volgens Kjeldahl bepaald en de gevonden hoeveelheid in g, vermenigvuldigd met 64, als eiwitgehalte aangemerkt.
10. Dr 00 grest.
De droogrest wordt berekend met behulp van onderstaande vergelijking, waarin D = droogrest in procenten, V = vetgehalte in procenten enS = soortelijk gewicht bij 15 °C is;
100 (S — 1)
D = 1,17 V -f- 2,6
S
Voor de bepaling van de vetvrije droogrest van taptemelk wordt in bovenstaande formule de factor 1,17 vervangen door 0,17.
cm3 1/10 N Melksuiker cm3 1/1^ N Melksuiker
natrium- mg natrium- mg thiosulfaat C12H22011 thiosulfaat C12H2202i
A , A"
3,8
1 3,6 13 48,4
3,7 3,8
2 7,3 14 52,2
3,7 3,8
3 11,0 15 56,0
3,7 3,9
4 14,7 16 59,9
3,7 3,9
5 18,4 17 63,8
^7 3 Q
<5 22,1 ' ' 18 67,7
3,7 4,0
7 25,8 19 71,7
3,7 4,0
8 29,5 20 75,7
3.7 4,1
9 33,2 21 79,8
3.8 4,1 f0 37,0 22 83,9
3,8 4,1
11 40,8 23 88,0
3,8
12 44,6
ii. Reinheid.
Ter afzondering van het vuil wordt V2 1 melk of minder door een wattenfilter gefiltreerd.
Door microscopisch onderzoek kan de aard van de verontreinigingen worden vastgesteld.
12. Conserveermiddelenen kleurstoffen.
1. Conserveermiddelen.
Als voorloopige proef worden ongeveer 100 cm3 melk met 1 cm3 zure karnemelk vermengd, en bij ca. 35 °C bewaard. Indien na 24 uren geen bederf is ingetreden, resp. de zuurtegraad niet aanmerkelijk is verhoogd, is de aanwezigheid van conserveermiddelen waarschijnlijk. Het intreden van bederf sluit echter niet uit, dat geringe hoeveelheden van een conserveermiddel toch aanwezig kunnen zijn.
a. Formaldehyde. Op nagenoeg 5 cm3 sterk zwavelzuur, waarbij 2 druppels eener ferrichlorideoplossing zijn gevoegd, wordt ongeveer een gelijke hoeveelheid der te onderzoeken melk gegoten. Bij aanwezigheid van een geringe hoeveelheid formaldehyde ontstaat een rood-violette laag tusschen zwavelzuur en melk.
b. Waterstofperoxyde. Bij 10 cm3 melk wordt 0,5 cm3 eener oplossing van 1 g vanadinezuur in 100 g verdund zwavelzuur gevoegd: roodkleuring wijst waterstofperoxyde aan.
c. Natriumcarbonaat of -bicarbonaat kan toegevoegd zijn, als de melk zelve alkalisch reageert of wel de vloeistof, verkregen door de melk te verdunnen met de vijfvoudige hoeveelheid water, te verhitten, neer te slaan met een geringe hoeveelheid sterken spiri¬
tus, te filtreeren en het filtraat op het halve volumen in te dampen. In dit geval kan uit eene quantitatieve (natrium- en) koolzuurbepaling in de asch de toegevoegde hoeveelheid carbonaat worden berekend. Het normale gehalte der asch aan koolzuur is ten hoogste 2 procent.
Het verschil in zuurtegraad van melk, waaraan carbonaten zijn toegevoed, is voor en na het koken grooter, dan van normale melk.
✓ Het aantoonen der overige conserveermiddelen geschiedt in het serum (zie 6) der melk.
d. Salicylzuur, Benzoëzuur en Boor zuur: Vijftig cm3 van het serum, zoo noodig meer, worden tweemaal met aether uitgeschud en de aetherische vloeistof bij zachte verwarming verdampt. Een deel van het residu wordt opgenomen in water en gemengd met een geringe hoeveelheid ijzerchloride-oplossing.
Bij aanwezigheid van salicylzuur ontstaat met ferrichloride een violette kleur, \yelke bij toevoeging van spiritus of weinig azijnzuur niet verdwijnt en wordt met broomwater een wit neerslag waargenomen.
Benzoëzuur. Een ander deel van het residu — ten hoogste 5 mg — wordt gemengd met 10 druppels sterk zwavelzuur en met, hetzij een druppel rookend salpeterzuur of salpeterzuur van 65 procent, hetzij ongeveer 50 mg kaliumnitraat, en daarna gedurende 3 minuten op 180 °C verhit. Na afkoeling wordt de vloeistof verdund met 2 tot 3 cm3 water, met ammonia alkalisch gemaakt en gekookt. Aan de afgekoelde vloeistof wordt, hetzij eenig zwavelammonium, hetzij ongeveer 40 mg zoutzure hydroxylamine toegevoegd. In beide gevallen bewijst het ontstaan van een roodbruine kleur de aanwezigheid van benzoëzuur.
Het met aether uitgeschudde serum wordt met kalkmelk alkalisch gemaakt en verascht. De asch wordt aangezuurd met verdund zoutzuur en met curcumpapier onderzocht. Een roodbruine kleuring, vooral zichtbaar na droging, welke bij bevochtiging met ammonia in een groenzwarte kleur overgaat, wijst boor zuur aan.
e. Fluoorverbindingen. Het coagulum verkregen bij de serumbereiding (zie 6) wordt met water uitgewasschen en onderzocht op kleurstoffen door uitkoken met sterken spiritus of met aether (anatto). Het residu wordt gemengd met natriumcarbonaat, gedroogd en verascht. De asch wordt in een reageerbuis gemengd met sterk zwavelzuur en de dampen opgevangen in een druppel water, die aan een glasstaaf in de buis hangt. Wordt de *druppel troebel dan wijst dit op aanwezigheid van fluoor. De druppel wordt op een voorwerpglas samengebracht met een weinig natriumchloride of bariumchloride.Bij aanwezigheid van fluoorverbindingen zijn de kenmerkende rose gekleurde kristallen van nariumfluoorsilicaat of kristallen van bariumfluoorsilicaat bij microscopisch onderzoek waar te nemen.
2. Kleurstoffen.
a. Azokleur stoffen. Bij aanwezigheid dezer kleurstoffen, geeft de melk met zoutzuur rodkleuring.
b. Anatto. In met natriumcarbonaat zwak alkalisch gemaakte melk wordt een stuk filtreerpapier gehangen. Den volgenden dag wordt het vet met aether van het filtreerpapier afgespoeld, waarna het papier bevochtigd wordt met een stannochlorideoplossing. Een fraai roode kleur toont anatto aan.
c. Teer kleur stoffen worden aangetoond door in de melk een witte wollen draad te hangen en na te gaan of deze gekleurd wordt.
B. Microscopisch onderzoek.
io cm3 melk worden gecentrifugeerd (ongeveer 2500 omwentelingen per minuut) in een buisje yolgens Trommsdorff. Gelet wordt op hoeveelheid, uiterlijk en kleur van het sediment. Na verwijdering van de vloeistof, worden van het sediment preparaten gemaakt, welke onderzocht worden op streptococcen, zuur- en alcoholvaste bacillen, andere bacteriën, witte en roode bloedlichaampjes, colostrum-lichaampjes e.d.
C. Bacteriologisch onderzoek.
x. Quantitatief bacteriologisch onderzoek.
Het vervoer van melk, bestemd voor quantitatief bacteriologisch onderzoek, geschiedt zoo spoedig en zoo koel mogelijk, bij voorkeur in ijs-verpakking.
De volgende verdunningen worden gemaakt:
a. 1 cm3 melk met 99 cm3 gesteriliseerde, physiologische keukenzoutoplossing (0.9 %); verdunningsfactor: 100.
b. Van a 1 cm3 met 99 cm3 gesteriliseerr de, physiologische keukenzoutoplossing (0.9 %); verdunningsfactor: 10000.
Van elk dezer verdunningen wordt 0,5 cm3 in een steriele Petrischaal van ten minste 9 cm middellijn gebracht en gemengd met ten minste 10 cm3 bouillon-gelatine Onderscheidenlijk 10 cm3 bouillon-agar. De schalen met bouillon-gelatine blijven gedurende 3 maal 24 uur bij 22 °C bewaard, die met bouillonagar 1 maal 24 uur bij 35 °C en daarna 2 maal 24 uur bij 22 °C.
Daarna wordt, waar dit mogelijk is, het aantal koloniën geteld en het hoogste aantal omgerekend op één cm3 melk. Dit cijfer geeft het aantal kweekbare micro-organismen per cm3 melk aan.
Wanneer in bijzondere gevallen de telling vroeger geschiedt, wordt hiervan, onder vermelding van de reden van afwijking, vermelding gemaakt bij de opgave van het aantal koloniën.
2. Qualitatief bacteriologisch onderzoek, a. Onderzoek op typhusbacillen en paratyphusbacillen.
100 cm3 melk worden verdund met 2,5 liter gesteriliseerd water, dat vooraf gebracht is op een temperatuur van 38—40 °C. Daaraan worden toegevoegd 2,5 cm3 calciumchlo-
rifle-oplossing, 20 druppels ammonia en vervolgens 20 cm3 van een verzadigde natriumphosphaatoplossing. Men ïaat afscheiden in een schei trechter; de afgescheiden stof wordt gebracht op steriele watten en van deze uitgepenseeld op een drietal agarplaten volgens Conradi-Drigalski of volgens Endo.
De op typhus of paratyphus gelijkende koloniën worden, na ten minste 24 uur kweeken bij 35 °C, op de voor typhus en paratyphus specifieke eigenschappen en reactiën nagegaan.
b. Onderzoek op tuberkelbacillen.
Ten minste 40 cm3 melk worden gecentrifugeerd. Het sediment wordt in een mortier fijn gewreven en gemengd met 1 cm3 van den room en 2 cm3 physiologische keukenzoutoplossing (0.9 %) en daarna ingespoten, hetzij subcutaan aan de inwendige schenkel vlakte, hetzij in de buikholte van ten minste twee guineesche biggen, die elk een gewicht hebben van ten minste 500 g.
De dieren worden telkens na 5 of 6 dagen gewogen en door vergelijking van de resultaten van de opvolgende wegingen nagegaan, of de voedingstoestand der dieren bij voortduring achteruitgaat. Na 3 weken wordt bij één, en na 6 weken bij een tweede biggetje, of zooveel vroeger, als duidelijke ziektesymptomen worden waargenomen, of wellicht de dqod is ingetreden, nagegaan, of in de liesklieren, de buik- of borstorganen tuberculeuse veranderingen aanwezig zijn.
In dekglaspreparaten van het van tuberculose verdachte weefsel, worden de bacillen onderzocht op zuur- en alcoholvastheid, liefst na behandeling met antiformine.
II. AFGEROOMDE 3IELK.
De methoden van onderzoek der afgeroomde melk zijn dezelfde, als die bij melk beschreven, behoudens de volgende opmerking:
Bij de vetbepaling volgens Gerber moet öf meermalen afwisselend worden gecentrifugeerd en verwarmd, öf — bij gebruik van verwarmde centrifuges — langer (5—8 minuten achtereen) worden gecentrifugeerd.
ra. ROOM EN SLAGROOM.
De methoden van onderzoek zijn dezelfde als die voor melk, behoudens de volgende opmerkingen:
Bij de vetbepalingen, *volgens Gerber en volgens Weibull, wordt de room vooraf door toevoeging van water verdund.
Bij de methode van Gerber worden 10 g of 20 g room, al naar het vetgehalte, verdund tot 100 cm3, hiervan 11 cm3 genomen en de uitkomst met 1,03 vermenigvuldigd. Uit het aldus gevonden vetgehalte wordt dat van den room berekend door vermenigvuldiging met 10 onderscheidenlijk 5.
IV. KARNEMELK.
De droogrest wordt berekend uit het soortelijk gewicht en het vetgehalte met behulp van de vergelijking onder 10 (droogrest) aangegeven.
Soortelijk gewicht. Ter bepaling van het soortelijk gewicht wordt op elke 100 cm3 karnemelk i cm3 sterke ammonia (s. g. 0.910) toegevoegd, en beide vloeistoffen voorzichtig gemengd. Zoodra het mengsel dunvloeibaar is geworden, wordt het soortelijk gewicht bepaald.
De methoden van onderzoek zijn overigens dezelfde als die bij melk beschreven, behalve de vetbepaling volgens Gerber, welke moet worden uitgevoerd, als bij afgeroomde melk aangegeven.
Y. YOGHURT, MELKYOGHURT.
Het onderzoek moet worden verricht volgens de methoden van onderzoek bij de vorige voedingsmiddelen aangegeven, eventueel na verdunning met water.
Het microscopisch onderzoek heeft plaats van het melkproduct zelf en niet van het sediment.
YI. KINDERMELK.
Het onderzoek moet worden verricht volgens de methoden van onderzoek bij de vorige voedingsmiddelen aangegeven.
VII. BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
VAN GESTERILISEERDE MELK.
Het monster wordt in de origineele Verpakking bij 35—37 °C gedurende ten minste 3 dagen bewaard of korter als bederf zichtbaar is ingetreden.
Met de oogenschijnlijk goed gebleven melk worden culturen aangelegd op of in bouillongelatine, een microscopisch preparaat gemaakt en zoo noodig verdere onderzoekingen verricht ter bepaling van de oorzaak van het bederf. Bij de rest der melk wordt daarna een geringe hoeveelheid (ongeveer 1 cm3) karnemelk gevoegd en deze bij 30 tot 35 °C weggezet. Bij afwezigheid van conserveermiddelen is in den regel binnen 2 maal 24 uur de melk in duidelijke, melkzure gisting overgegaan.
VIII. BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK VAN GEPASTEURISEERDE MELK.
1. Van gepasteuriseerde melk worden, onder de voor steriele monsterneming gebruikelijke voorzorgen, verdunningen gemaakt in physiologische zoutoplossingen (0,9 % NaCl). Hiervan worden bepaalde hoeveelheden in steriele Petrischalen van ten minste 9 cm middellijn gebracht en gemengd met ten minste 10 cm3 bouillon-gelatine onderscheidenlijk 10 cm3 bouillon-agar. De schalen met bouillon-gelatine blijven ten hoogste 5 maal 24 uur bij 22 °C bewaard, die met bouillon-agar 1 maal 24 uur bij 35 °C en daarna ten hoogste 4 maal 24 uur bij 22 °C. Het aantal koloniën wordt, waar dit mogelijk is, gesteld en het hoogste aantal omgerekend op één cm3 melk. Dit cijfer geeft het aantal kweekbare micro-organismen per cm3 melk aan.
2. Coliproef. Een mengsel van '5 cm3 melk met 50 cm3 zuren bouillon wordt gedurende 24 uren bij 35—37 °C gekweekt.
De cultuur wordt op de aanwezigheid van coli-bacillen nader onderzocht.
IX. ANDERE MELKPRODUCTEN.
Bepaling van de droge stof van karnemelkspap en weipap geschiedt door een hoeveelheid van 10 gram van de goed homogeen gemaakte waar met een ongeveer 2 a 3-voudige hoeveelheid zand gemengd gedurende 2 uren te drogen op het waterbad en daarna gedurende een half uur bij 102—105 °C. Het gewichtsverlies wordt als water aangemerkt.
De bepaling van het gehalte aan melkzuur geschiedt door de bepaling van den zuurtegraad en dezen te herleiden op melkzuur.
De bepaling van het gehalte aan melksuiker geschiedt, als aangegeven in deze methoden onder I sub 8.
Het gehalte aan zetmeelhoudejide grondstoffen van weipap wordt berekend door het gehalte aan droge stof te verminderen met de som van drie vierden van het gehalte aan melkzuur en 9/7 maal het gehalte aan lactose en het aldus verkregen getal te vermenigvuldigen met 100/85.
LIJST VAN REAGENTIA.
*Aether.
Soortelijk gewicht 0,720.
Kookpunt 34,5—35 °C.
Ammonia, sterke.
Soortelijk gewicht 0,910.
Amylalcohol.
Soortelijk gewicht 0,815.
Kookpunt 129—132 °C.
Azijnzuur.
Soortelijk gewicht 1,028 (3% N.).
*Buffer-phenylphosphaatoplossing.
1,09 dinatrium—phenylphosphaat en 11,54 g natrium- diaethylbarbituurzuur (veronaalnatrium) worden met water tot 1 1 opgelost, waarna nog 5 cm3 chloroform worden toegevoegd. Deze oplossing dient in de ijskast te worden bewaard.
Ook kan gebruik worden gemaakt van buffertabletten, die bovengenoemde chemicaliën, chloroform uitgezonderd, in zoodanige hoeveelheid bevatten, dat 1 tablet moet worden opgelost in 50 cm3 water. Men voegt hieraan dan nog enkele druppels chloroform ter conserveering toe.
Ferrichloride.
Een oplossing van 9 g gekristalliseerd FeCl3 6H2O in water tot 100 cm3 (N).
Kalkmelk.
Calciumhydroxide in water verdeeld.
Methyleenblauwoplossing.
5 cm3 eener verzadigde oplossing van methyleenblauw (C16H18N3SCI) 2^nCl2H20 in spiritus worden vermengd met 195 cm3 water.
Natriumhexametaphosphaatoplossing.
Een oplossing van 4,5 g natriumhexametaphosphaat (NaPC>3) 6 met 95,5 g water.
N a triumcarbonaa toplossing.
Een oplossing van 14 g watervrij natriumcarbonaat (Ns^COs) met 86 g water.
Natronloog.
Een oplossing van 16,0 g NaOH in water tot 100 cm3 (4 N).
Pe troleumaether.
Moet destilleeren beneden 60 °C. Worden 50 cm3 gemengd met 10 g vaste paraffine, en de petroleumaether op het kokend waterbad verdampt, dan mag de paraffine geen weegbare gewichtvermeerdering ondergaan.
Phenolphtaleien.
voor de bepaling van den zuurtegraad: Een oplossing van 2 g phenolphthaleïen in verdunden spiritus tot 100 cm3.
*Reagens Folin-Ciocaltue.
100 g natriumwolframaat (Na2WC>4.2H20) en 25 g natriummolybdaat (Na2MoC>4.2 H2O) worden opgelost in 700 cm3 gedestilleerd water in een kookkolf, welke door middel van een slijpstuk aan een terugvloeikoeler kan worden verbonden. Na toevoeging van 50 cm3 phosphorzuur van 85 pet., 100 cm3 zoutzuur van 38 pet. en enkele korreltjes puimsteen wordt zachtjes gedurende 10 uur met koeler gekookt. Na afkoeling worden 150 g lithiumsulfaat, 50 cm3 water en 4 a 6 druppels vloeibaar bromium toegevoegd en zonder koeler 15 minuten gekookt, ten einde de overmaat bromium te verwijderen. Na afkoeling wordt de vloeistof in een maatkolf van 1 1 overgebracht, met water aangevuld en gefiltreerd. De vloeistof moet een goudgele kleur hebben en dient koel te worden bewaard.
* Reagens Folin-Ciocaltue, verdund.
1 volume van het reagens Folin-Ciocaltue wordt vermeng met 2 volumina natriumhexametaphosphaatoplossing. Dit verdunde reagens dient niet langer dan 14 dagen te worden bewaard.
Spiritus, verdunde.
Mengsel van aethylalcohol en water, dat in 100 volumina 70 volumina alcohol bevat. Soortelijk gewicht 0,890.
Spiritus
Mengsel van aethylalcohol en water, dat in 100 volumina 90 volumina alcohol bevat. Soortelijk gewicht 0,834.
Starmochloride.
100 g SnCl2. 2 H2O worden opgelost in zoutzuur 12 N tot 1000 cm3; den volgenden dag wordt de vloeistof met 1 g glaspoeder geschud, daarna laat men bezinken en schenkt helder af.
*Storchs reagens.
Een oplossing van 2 g zoutzure p. phenylendiamine in water tot 100 cm3. Versch bereiden, zoo noodig ontkleuren met koolpoeder.
Zetmeeloplossing.
Een mengsel van 10 g oplosbaar zetmeel met 10 mg kwikiodide en 30 cm3 water wordt gevoegd bij 1 liter kokend water. Dit mengsel wordt 3 minuten juist aan de kook gehouden.
V anadine-zwa vel zuur.
Een oplossing van 1 pet. vanadinezuur in verdund zwavelzuur (4N), bereid door zoo lang te koken tot een heldere, lichtgroen gekleurde oplossing is verkregen.
Waterstof peroxydeoplossing.
Een neutrale oplossing van H2O2 in water, die 0,5 pet. H2O2 bevat.
Zoutzuur, sterk.
Soortelijk gewicht 1,186—1,190 (12 N).
Zoutzuur.
Soortelijk gewicht 1,130 (8 N).
Zwavelzuur.
94—96 pet. H2SO4. Soortelijk gewicht 1*837—1,840.
Zwavelzuur (Gerber).
90—91 pet. H2SO4. Soortelijk gewicht 1,820—1,825.
Zwavelzuur, verdund.
Soortelijk gewicht 1,125 (4 N).
* Buiten invloed van het licht te bewaren.
LIJST VAN TITERVLOEISTOFFEN.
54 Normaal Loog.
Een koolzuurvrije oplossing van kaliumhydroxyde of natriumhydroxyde in zooveel water dan 20 cm3 der oplossing 50 cm3 1/10 N oxaalzuur ter neutralisatie vereischen. Koper proef vocht volgens Luff-Schoorl.
25 g kopersulfaat (CuSC>4. 5 H2O), zoo goed mogelijk ijzervrij, worden opgelost in 100 cm3 water, 50 g citroenzuur (CgHsOt. H2O) in 50 cm3 water, en 388 g zuivere soda (Na2C03.ioH20) worden door mengen met 300 a 400 cm3 kokend water in oplossing gebracht. De citroenzuuroplosing wordt onder voorzichtig omschudden in de afgekoelde sodaoplossing geschonken en bij het aldus verkregen mengsel de oplossing van kopersulfaat gevoegd, waarna wordt afgekoeld en aangevuld tot 1 1. Van een eventueel ontstane troebeling wordt na 1 dag staan afgeschonken of afgefiltreerd.
Ter controle der alkaliteit worden 10 cm3 tot 100 cm3 verdund en 10 cm3 dezer verdunde oplossing, na toevoeging van 25 cm3 zoutzuur 1/10 N, gedurende 1 uur in open kolf op het waterbad verwarmd, waarbij zorg wordt gedragen, dat het volume der vloeistof niet merkbaar verandert. Na afkoeling wordt met 1/10 N kali terug getitreerd, met behulp van phenolphtaleïen als indicator, waarbij 6 cm3 1/10 N alkali moeten noodig zijn.
ijio Normaal Natriumthiosulfaat.
Een oplossing in water, welke 24,805 g Na2S203-5H20 per 1 bevat.
LIJST VAN VOEDINGSBODEMS.
Zure bouillon (niet geneutraliseerde bouillon).
500 g fijngemalen en geschaafd vetvrij rundvleesch worden met 1 liter (leiding-) water gedurende 12 tot 24 uur bij lage temperatuur uitgetrokken; de vloeistof wordt
gefiltreerd of gecoleerd, bedeeld met 10 g pepton en 5 g keukenzout, gekookt en, na bekoeling, aangevuld tot i liter, de bouillon wordt gefiltreerd totdat zij helder is en ten minste tweemaal, op achtereenvolgende dagen, telkens gedurende Yi uur, gesteriliseerd.
Alkalische bouillon.
500 g fijngehakte of geschaafd vetvrij rundvleesch worden met 1 liter (leiding-) water gedurende 12 tot 24 uur bij lage temperatuur uitgetrokken; de vloeistof wordt gefiltreerd of gecoleerd, bedeeld met 10 g pepton en 5 g keukenzout, gekookt en, na bekoeling, aangevuld tot 1 liter.
De bouillon wordt zwak alkalisch gemaakt tegenover phenolphthaleïen, gedurende Ya tot Y2. uur gekookt, gefiltreerd en de reactie gecorrigeerd; deze bewerkingen worden herhaald totdat het afgekoelde filtraat helder en zwak alkalisch tegenover phenolphthaleïen is. De verkregen alkalische bouillon wordt bedeeld met 2,0 cm3 N zoutzuur en, ten minste tweemaal, op achtereenvolgende dagen, telkens gedurende Yi uur in het stoombad gesteriliseerd of wel eenmaal gedurende Y2. uur, bij 110 °C gesteriliseerd. In het laatste geval moet vóór het filtreeren ook tot 110 °C zijn verhit.
% Alkalische bouillongel at ine.
500 g fijngehakt of geschaafd vetvrij rundvleesch worden met 1 liter (leiding-) water gedurende 12 tot 24 uur bij lage temperatuur uitgetrokken; de vloeistof wordt gefiltreerd of gecoleerd, bedeeld met 10 g pepton en 5 g keukenzout en 120 g gelatine, verwarmd tot de gelatine geheel is opgelost, zwak alkalisch gemaakt tegenover phenolphthaleïen, afgekoeld tot op ongeveer 50 °C, bedeeld met kippeneiwit, gedurende 1 uur in het stoombad verhit en gefiltreeerd. De laatste bewerking wordt, zoo noodig, herhaald totdat de bouillongelatine ook na afkoeling helder is. De reactie wordt zoo noodig gecorrigeerd. De alkalische bouillongelatine wordt bedeeld met 2,0 cm3 N zoutzuur, en> in hoeveelheden van 10—20 cm3 op 2 achtereenvolgende dagen, telkens gedurende 10 minuten, in het stoombad gesteriliseerd.
Alkalische bouillon-agar.
500 g fijngehakt of geschaafd vetvrij rundvleesch worden met 1 liter (leiding-)water gedurende 12 tot 24 uur bij lage temperatuur uitgetrokken; de vloeistof wordt gefiltreerd of gecoleerd, bedeeld aanvankelijk met 15 g fijngeknipt agar-agar en na 2 uren met 10 g pepton en 5 g keukenzout, vervolgens zwak alkalisch gemaakt tegenover phenolphthaleïen, in het stoombad gedurende Ya—Yz uur gekookt en, met behulp van een warmwatertrechter, gefiltreerd. De reactie wordt zoo noodig gecorrigeerd. De alkalische bouillon-agar wordt bedeeld met 2,0 cm3 N zoutzuur en daarna ten minste tweemaal op achtereenvolgende dagen, telkens gedurende '/2 uur, in het stoombad gesteriliseerd, of wel eenmaal, gedurende Yz uur, bij 110 °C gesteriliseerd. In het laatste geval moet vóór het filtreeren ook tot 110 °C zijn verhit.
Conradi-DrigalskV s agar.
I. In 2 liter gewonen, alkalischen bouillon met 1 % pepton en 0,5 % keukenzout, 20 gram nutrose oplossen. Daarna worden 60 g (3 %) agar opgelost door in de autoclaaf 1 uur op 100 °C te verwarmen. Hierna filtreeren, weer alkalisch maken en tot 2 liter aanvullen.
II. 300 cm3 lakmoesoplossing 10 minuten koken, dan, na toevoeging van 30 g lactose, nog eens 15 minuten kokèn, laten bezinken en afschenken. Vervolgens worden I en II gemengd en zwak alkalisch gemaakt.
III. 6 cm3 steriele 10 % soda-oplossing en 20 cm3 van een oplossing van 0,1 g kristalviolet op 100 cm3 gesteriliseerd gedestilleerd water worden 1 gemengd. Aan het mengsel van I en II wordt nu III toegevoegd, terwijl beide vloeistoffen nog warm zijn. Alles wordt ten slotte verdeeld over buizen en kolfjes en wel in elk 20—30 cm3 en gesteriliseerd op 110 °C gedurende 20 minuten.
Voor het gebruik wordt de agar opgesmolten en worden er platen van gegoten, welke men geopend bij 35 °C laat uitdampen en eerst daarna sluit.
Door uitzaaien van colibacillen en typhusbacillen gaat men na of de voedingsbodem gevoelig is.
Endo-agar.
I. Men maakt eerst 2 liter gewonen, alkalischen bouillon met 1 % pepton en 0,5 % keukenzout en lost hierin op 60 g (3 %) agar, neutraliseert tegenover lakmoes en voegt dan 10 cm3 10 % sodaoplossing toe.
II. Hierna worden 20 g melksuiker in 50 cm3 10 % waterige oplossing van natriumsulfiet (versch bereid) en 10 cm3 10 % alcoholische fuchsineoplossing opgelost. I en II worden gemengd.
De kleur van den voedingsbodem moet, als deze afgekoeld is, zeer licht rose zijn.
Men gaat na, door uitzaaien van colibacillen, of de voedingsbodem goed is. De kolonies hiervan moeten donkerrood zijn door de fuchsine, die zij in vrijheid stellen.
Behoort bij Koninklijk besluit van 13 Februari 1929 (Staatsblad no. 43), zooals dit is gewijzigd.
Behoort bij Koninklijk besluit van 11 Januari 1947, (Staatsblad no. H-16).
Mij bekend,
De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
S. H 17
14 Januari 1947. BESLUIT tot schorsing van het besluit van den raad der gemeente Assen, d.d. 19 December 1946, houdende vaststelling van een verordening tot aanvulling van de Algemeene Politieverordening dier gemeente.
Geschorst tot 1 December 1947.
S. H 18
14 Januari 1947. BESLUIT, houdende wijziging van het Bijzonder Gratie-adviesbesluit (Staatsblad 1943 No. D 64).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 23Sten October 1946, 6de Afdeeling, No. 1529;
Den Raad van State gehoord (advies van 12 November 1946, No. 14);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 November 1946, 6de Afdeeling, No. 1474;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1» Het Bijzonder Gratie-adviesbesluit (Koninklijk besluit van 22 December 1943, Staatsblad No. D 64) wordt gewijzigd als volgt:
I.
1. Aan het slot van artikel 2, tweede lid, vervallen de woorden: ,, , die dit in het eerste geval in eene algemeene vergadering vaststelt." en wordt een volzin toegevoegd, luidende:
,,In het eerste geval wordt het advies vastgesteld door een kamer, aangevuld met zooveel leden als de president mocht aanwijzen."
2. Artikel 3, tweede lid, wordt gelezen als volgt:
„2. Indien het verzoek strekt tot het bekomen van gratie van de doodstraf, wordt dat advies vastgesteld door de Kamer, die de straf heeft opgelegd, aangevuld met zooveel leden als de president mocht aanwijzen."
II.
Na artikel 6 wordt een nieuw artikel 6a ingevoegd,luidende:
„Art. 6a. 1. Voor de werking van dit besluit blijft het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, van het Gratiebesluit buiten toepassing.
2. Het in artikel 6 van dat besluit bedoelde verslag bevat een nauwkeurige aanwijzing van de namen, den leeftijd en de woonplaats van den veroordeelde, van de qualificatie van het strafbare feit, van den dag, waarop en den rechter door wien de straf is opgelegd, van reeds verleende vermindering of verwisseling van straf, van den dag waarop iedere opgelegde straf is ingegaan en zal eindigen, alsmede een opgave van de omstandigheden, die op de beoordeeling van invloed kunnen zijn. Bij het verslag worden gevoegd alle zoodanige bescheiden als ter toelichting dienstig worden geacht."
2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien zijner afkondiging.
Onze Minister van justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den i4den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 17 Januari 1947.)
S. II 19
15 Januari 1947. BESLUIT, houdende wijziging van het reglement voor de stuurliedenexamens.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Scheepvaart en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 Maart 1946, No. 45160, Afdeeling Zeemanszaken en Veiligheidsvoorschriften en No. 8263, Afdeeling Nijverheidsonderwijs;
Overwegende, dat het wenschelijk is, de tijdens den oorlog uitgevaardigde bijzondere maatregelen gedeeltelijk te doen vervallen en enkele wijzigingen aan te brengen in het reglement voor de stuurliedenexamens;
Den Raad van State gehoord (advies van den gden Juli 1946 No. 11);
Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Verkeer en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 November 1946, No. 87335 Directoraat-Generaal van Scheepvaart;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1- 1. Onze besluiten van 21 Mei 1942, Staatsblad No. C 38 en van 28 Mei 1942, Staatsblad No. C 43, zoomede het besluit van de Secretarissen-Generaal van Waterstaat en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 October 1940 voor zooveel betreft het reglement voor de stuurliedenexamens, worden ingetrokken.
2. De voorloopige schorsing, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bezettingsmaatregelen, wordt geacht nimmer te hebben gegolden ten aanzien van de werking van het in het eerste lid bedoelde besluit van 23 October 1940, voor zoover betreft het aldaar bedoelde gedeelte.
2. Het reglement voor de stuurliedenexamens wordt als volgt gewijzigd en aangevuld :
a. In artikel 6, lid 1, onder e, wordt aan het slot de kommapunt veranderd in een komma en wordt toegevoegd „dan wel voor het ie gedeelte van het examen ter verkrijging van het diploma als tweede- onderscheidenlijk als eerste stuurman voor de groote handelsvaart, het diploma als derdeonderscheidenlijk als tweede stuurman voor de groote handelsvaart en voor het 2 e gedeelte van die examens het bewijs, dat het ie gedeelte met voldoenden uitslag is af gelegd."
b. Aan artikel 6, lid 2, Wordt aan het slot toegevoegd: „Indien het examen ter verkrijging van een van de diploma's als tweedeof als eerste stuurman voor de groote handelsvaart in twee gedeelten wordt afgelegd, zal voor elk gedeelte de helft verschuldigd zijn."
c. In artikel 7, lid 3, wordt na het woord „handelsvaart" ingelascht: „of bij het eerste gedeelte daarvan".
d. Artikel 7, lid 5, wordt gelezen als volgt:
,,5. Is het examen of een eerste gedeelte daarvan met voldoenden uitslag afgelegd,
dan wordt den examinandus het verlangde diploma onderscheidenlijk het bewijsstuk, als bedoeld in artikel 6, lid i, onder e, uitgereikt."
e. Aan artikel 7 wordt een nieuw lid 8 toegevoegd luidende:
„8. Een duplicaat van een uitgereikt diploma of van het bewijs, bedoeld in artikel 6, lid 1, onder e, wordt slechts afgegeven indien belanghebbende aannemelijk kan maken, dat het oorspronkelijke diploma of bewijs verloren is geraakt. Voor een duplicaat is een bedrag van f 2.50 verschuldigd ten bate van 's Rijks schatkist, tenzij het oorspronkelijke diploma of bewijs verloren is gegaan tengevolge van een oorlogsdaad of van een scheepsramp."
3. Bijlage I van het reglement wordt als volgt gewijzigd en aangevuld:
a. Na artikel 1 wordt ingelascht een nieuw artikel 1 bis, luidende:
„Art. 1 bis. Indien een candidaat tengevolge van bijzondere omstandigheden niet in de gelegenheid is geweest zich aan het examen ter verkrijging van het diploma als derde- onderscheidenlijk als tweede stuurman voor de groote handelsvaart te onder_werpen dadelijk nadat hij den voor dat examen vereischten diensttijd had volbracht, kan, zulks ter beoordeeling van den voorzitter van de Commissie voor de Stuurliedenexamens, de daarenboven behaalde diensttijd voor zoover die overeenkomst met dien, vereischt om te worden toegelaten tot het examen voor het diploma als tweede- onderscheidenlijk als eerste stuurman voor de groote handelsvaart, als zoodanig in rekening worden gebracht."
b. Aan het slot van artikel 3, onder b, wordt de punt vervangen door een komma en wordt daarna toegevoegd:
,,mits deze schepen gedurende het tijdvak 10 Mei 1940—1 Augustus 1945 niet hebben gevaren voor een mogendheid, waarmede het Koninkrijk in oorlog was."
c. Het eerste lid van artikel 4 wordt gelezen als volgt:
„Met inachtneming van het bepaalde in het derde lid wordt tijd, doorgebracht op varende schepen der Koninklijke Marine, als diensttijd beschouwd, mits de candidaat in het bezit is van een verklaring,^geteekend door den commandant van den bodem, waarop hij dient of gediend heeft, waaruit ten genoege van den voorzitter blijkt, dat hij tot tevredenheid werkzaam is geweest in eön positie, welke voldoende overeenkomt met die, in welke de diensttijd krachtens artikel 1 van deze bijlage moet zijn doorgebracht om tot het betreffende examen te worden toegelaten."
4. In bijlage II van het reglement worden de navolgende wijzigingen aangebracht:
a. Diploma als tweede stuurman voor de groote handelsvaart.
Tusschen „Uitgewerkt programma (1) (2)" en „i*") Engelsche taal" wordt geplaatst: „ie gedeelte".
De onderdeelen 5 en 6 worden genummerd
8 en 9; de onderdeelen 7*), 8*) en 9*) worden genummerd 5*), 6*) en 7*).
Tusschen de onderdeelen 7*) (nieuw) en 8 (nieuw) wordt ingelascht: „2e gedeelte".
In het hoofd van onderdeel 5*) (nieuw) vervalt het woord^„andere".
b* Diploma eerste stuurman voor de groote handelsvaart.
Tusschen ,,Uitgewerkt programma (1) (2)" en „1*) Engelsche taal"wordt geplaatst: „ie gedeelte".
De onderdeelen 4 en 5 worden genummerd 8 en 9; de onderdeelen 6*), 7*), 8*) en 9*) worden genummerd 4*), 5*), 6*) en 7*).
In het hoofd van onderdeel 4*) (nieuw) vervalt het woord „andere".
Tusschen de onderdeelen 7*) (nieuw) en 8 (nieuw) wordt ingelascht: „2e gedeelte".
Onze Ministers van Verkeer en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den xsden Januari 1947.
WlLHELMINA. De Min. van Verkeer, H. Vos.
De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeé. 31 Januari 1947.)
S. H 20
15 Januari 1947. BESLUIT, houdende wijziging van het reglement voor de machinistenexamens.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Scheepvaart en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 Maart 1946 No. 45160 Afdeeling Zeemanszaken en Veiligheidsvoorschriften en No. 8263 Afdeeling Nijverheidsonderwijs;
Overwegende, dat het wenschelijk is de tijdens den oorlog uitgevaardigde bijzondere maatregelen gedeeltelijk te doen vervallen en enkele wijzigingen aan te brengen in het reglement voor de machinistenexamens;
Den Raad van State gehoord (advies van den gden Juli 1946 No. 11);
Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Verkeer en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 28 November 1946, No. 87335 Directoraat-Generaal van Scheepvaart;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1- 1. Onze besluiten van 21 Mei 1942, Staatsblad No. C 38 en van 28 Mei 1942, Staatsblad No. C 43, zoomede het besluit van de Secretarissen-Generaal van Waterstaat en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 October 1940, voor zooveel betreft het reglement voor de machinistenexamens, worden ingetrokken.
2. De voorloopige schorsing, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Besluit Bezettingsmaatregelen, wordt geacht nimmer
te hebben gegolden ten aanzien van de werking van het in het eerste lid bedoeld besluit van 23 October 1940, voorzoover betreft het aldaar bedoelde gedeelte.
2. Het reglement voor de machinistenexamens wordt als volgt gewijzigd en aangevuld :
a. In artikel 6, lid 1, onder e, wordt aan het slot „ , " vervangen door een punt. Dit onderdeel wordt aangevuld met:
„Het bewijsstuk waaruit blijkt, dat het eerste gedeelte van het examen ter verkrijging van het diploma B als scheepswerktuigkundige met goed gevolg is afgelegd, geeft het recht aansluitend examen af te leggen in de onderdeelen van het programma voor het eerste gedeelte van het examen ter verkrijging van het diplom^ C als scheepswerk tuigkundige, als aangegeven in bijlage II. Bij gunstigen uitslag van dit examen wordt dit op bedoeld bewijsstuk aangeteekend."
b. Artikel 6, lid 1, wordt aangevuld met een nieuw onderdeel /, luidende: „voor het examen ter verkrijging van het voorloopig diploma als scheepswerktuigkundige, als assistent-scheepswerktuigkundige of als motordrijver, indien gegadigde een cursus voor scheepswerktuigkundige of voor motordrijver en/of een ambachtsschool geheel heeft doorloopen, de rapporten van het laatste schooljaar,"
c. Artikel 6, lid 2, wordt aangevuld met een alinea luidende:
„Indien in de onderdeelen van het eerste gedeelte van het examen ter verkrijging van het diploma C als scheepswerktuigkundige, als aangegeven in bijlage II, afzonderlijk examen wordt afgelegd, is het examengeld voor het eerste gedeelte van dit examen vastgesteld, eerst verschuldigd wanneer het examen in de overige onderdeelen wordt aangevraagd."
d. In artikel 7, lid 3, vervalt de tweede alinea. Aan het slot van dit lid wordt toegevoegd:
,,Wordt het ie gedeelte van het examen ter verkrijging van het diploma C als scheepswerktuigkundige in tweeën afgelegd, dan wordt geen herexamen toegestaan.
Eveneens kan bij het afleggen van het examen ter verkrijging van het voorloopig diploma als scheepswerktuigkundige en het diploma als assistent-scheepswerktuigkundige worden toegestaan, dat in ten hoogste twee onderdeelen en van het diploma A als scheepswerktuigkundige in het onderdeel', als aangegeven in bijlage II, herexamen wordt afgelegd.
De hierbedoelde herexamens mogen eerst drie maanden na de toestemming en moeten binnen twaalf maanden na de toestemming daartoe worden afgelegd. Niet afleggen van het herexamen wordt gelijkgesteld met afleggen met onvoldoenden uitslag.
Indien een herexamen een onvoldoenden uitslag heeft, wordt het geheele examen als onvoldoende beschouwd."
c. Aan artikel 7 wordt een nieuw lid 10 toegevoegd, luidende:
,,10. Een duplicaat van een uitgereikt diploma of van het bewijs, bedoeld in artikel 6, lid 1, onder e wordt slechts afgegeven indien belanghebbende aannemelijk kan maken, dat het oorspronkelijke diploma of bewijs verloren is geraakt. Voor een duplicaat is een bedrag van f 2.50 verschuldigd ten bate van 's Rijks schatkist, tenzij het oorspronkelijke diploma of bewijs verloren is gegaan tengevolge van een oorlogsdaad of van een scheepsramp."
3. Bijlage I van het reglement wordt als volgt gewijzigd en aangevuld:
a. Na artikel 1 wordt ingelascht een nieuw artikel ibis, luidende:
„Art. 1 bis. Indien een candidaat tengevolge van bijzondere omstandigheden niet in de gelegenheid is geweest zich aan een der in artikel 1, onder a, b en c bedoelde examens te onderwerpen dadelijk nadat hij den voor dat examen vereischten diensttijd of werktijd had volbracht, kan, zulks ter beoordeeling van den voorzitter van de commissie voor de machinistenexamens, de daarenboven behaalden diensttijd, voor zoover die overeenkomt met dien, vereischt om te worden toegelaten tot het examen voor den eerstvolgenden hoogeren rang, als zoodanig in rekening worden gebracht."
b. In artikel 3 wordt het bestaande lid genummerd 1.
Het onderdeel b wordt gelezen als volgt:
„b. Op overeenkomstige schepen varende onder vreemde vlag, mits deze schepen gedurende het tijdvak 10 Mei 1940—1 Augustus 1945 niet hebben gevaren voor een mogendheid, waarmede het Koninkrijk in oorlog was."
Het onderdeel d vervalt.
Een nieuw lid 2 wordt toegevoegd, luidende:
„Als werk- en diensttijd zal eveneens gelden de tijd in dienst doorgebracht op varende schepen der Koninklijke Marine, mits de candidaat in het bezit is van een verklaring, geteekend door den commandant van den bodem, waarop hij dient of gediend heeft, waaruit ten genoegen van den voorzitter blijkt, dat hij tot tevredenheid werkzaam is geweest in de machinekamer in een positie, welke voldoende overeenkomt met die, in welke de werk- en diensttijd krachtens artikel 1 van deze bijlage moet zijn doorgebracht om tot het betreffende examen te worden toegelaten."
4. In bijlage II van het reglement worden de navolgende wijzigingen aangebracht:
a. Voorloopig diploma als scheepswerktuigkundige.
De noot bij het uitgewerkte programma wordt aangevuld net:
„In de onderdeelen, gemerkt met *, kan herexamen worden afgenomen."
De onderdeelen 4, 5, 6, 7 en 8 worden gemerkt met een *. In onderdeel 3a wordt „beginsel van capillaire werking" vervangen door „begrip van capillaire werking."
b. Diploma als assistent-scheepswerktuigkundige.
De noot bij het uitgewerkte programma wordt aangevuld met:
„In de onderdeelen, gemerkt met een * kan herexamen worden afgenomen."
De onderdeelen 8, g, io, ii en 12 worden gemerkt met een *. In onderdeel 5a wordt „beginsel van capillaire werking" vervangen door „begrip van capillaire werking".
c. Diploma A als scheepswerktuigkundige.
De noot bij het uitgewerkte programma wordt aangevuld met:
„In onderdeel 2 kan herexamen worden afgenomen."
Het onderdeel 7 Electrotechniek wordt gelezen als volgt:
„Eenige kennis van de inrichting, werking en practische behandeling van gelijkstroomdynamo's en -motoren en van het onderhoud van de lichtleiding".
d. Diploma B als scheepswerktuigkundige.
In noot 1 vervalt het gedeelte: „Eveneens is herexamen mogelijk in onderdeel 3 van het 2 e gedeelte, indien in onderdeel 4 alleen mondeling is geëxamineerd."
In het eerste gedeelte vervalt achter „Wiskunde": „(met inbegrip van projectieleer)".
Onderdeel 5*) vervalt, de onderdeelen 6*). 7*) en 8*) worden genummerd 5*), 6*) en 7*).
In het tweede gedeelte wordt in onderdeel 2 achter „Werktuigbouwkundig teekenen" toegevoegd: ,,en wiskunde (projectieleer)", terwijl aan het slot van dit onderdeel wordt toegevoegd: „Het maken van uitslagen van eenvoudige lichamen, zooals deze toepassing vinden bij het werktuigbouwkundig teekenen."
Achter onderdeel 2*) wordt een noot x) geplaatst. Onderaan wordt geplaatst: ,,1) De examinandus, die in het bezit is van het diploma als assistent-scheepswerktuigkundige, is van het examen in wiskunde (projectieleer) vrijgesteld."
In onderdeel 6*) Hulpwerktuigen, wordt na de woorden „de aan boord" ingelascht „van Nederlandsche koopvaardijschepen."
e. Diploma C als scheepswerktuigkundige.
In noot 1 vervalt het gedeelte „Eveneens is herexamen mogelijk in onderdeel 2 van het 2e gedeelte, indien in onderdeel 3 alleen mondeling is geëxamineerd."
Aan het slot van noot 1 wordt toegevoegd: „De onderdeelen 1*), 2*) en 3*) worden aangewezen als onderdeelen, bedoeld in het slot van artikel 6, lid 1, onder e, van het reglement.
Onderdeel 1*) van het 2e gedeelte wordt onderdeel 6*) van het ie gedeelte.
De onderdeelen 2 tot en met 6 van het 2 e gedeelte worden genummerd 1 tot en met 5.
In onderdeel 1*) van het ie gedeelte vervallen de woorden „wet van Van der Waals."
In onderdeel 2*) van dit gedeelte vervallen de woorden: „enkelvoudige slinger; samengestelde slinger" en wordt „wrijving bij takels" vervangen door: „wrijving bij de
losse en de vaste katrol."
Aan het slot van onderdeel 3*) van het ie gedeelte wordt toegevoegd:
„Een lijst met de formules van traagheids- en weerstandsmomenten wordt zoo noodig verstrekt."
Onze Ministers van Verkeer en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal wordeq gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den isden Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Verkeer, H. Vos.
De Min. van O., K. en W., JoS. J. Gielen.
(Uitgeg. 31 Januari 1947-)
S. H 21
16 Januari 1947. WET tot wijziging van de Veewet.
Bijl. Hand. II 46/47, 339.
Hand. II 46/47, bladz. 1073.
Bijl. Hand. I 46/47, 339.
Hand. I 46/47, bladz. 145.
Wij WILHELMINA,enz doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, bepalingen vast te stellen tot wijziging van de Veewet en daarbij tevens het besluit van den SecretarisGeneraal van het Departement van Landbouw^ en Visscherij tot wijziging van de Veewet, van 16 Februari 1943 (Nederlandsche Staatscourant 1943, no. 32), welk besluit thans voorloopig is geschorst, te doen vervallen.
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1» In de Veewet worden de navolgende wijzigingen aangebracht:
I. Achter artikel 5 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende:
„Art. 5bis. Degene, die voornemens is een keuring of tentoonstelling te houden dan wel op soortgelijke wijze vee, honden of katten bijeen te brengen, is verplicht:
a. van dit voornemen tenminste acht dagen van te voren kennis te geven aan het districtshoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst;
b. de dieren, alvorens deze toe te laten, bij de plaats van aanvoer op zijn kosten veeartsenijkundig te laten onderzoeken door één of meer, door het districtshoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst, daartoe aangewezen veeartsen.
Van het bepaalde in het vorig lid onder b kan door het districtshoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst ontheffing worden verleend."
II. Achter artikel 6 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende:
„Art. 6bis. Voor zoover krachtens artikel 6 geen andere voorschriften zijn gegeven, is de ondernemer van eenig middel van vervoer verplicht zijn voertuigen, welke geregeld
worden gebruikt voor het vervoeren van vee, met de daarbij behoorende voorwerpen, rein te doen houden en minstens éénmaal per week grondig te doen schoonmaken en ontsmetten."
XII. Artikel 8 wordt gelezen als volgt:
Art. 8. Onze met de zaken van den landbouw belaste Minister geeft ten aanzien van inrichtingen, waar melk van vee van verschillende eigenaren wordt verwerkt, voorschriften tot voorkoming van verspreiding van smetstof.
IV. Artikel g wordt gelezen als volgt:
„Art. q. Door Onzen met de zaken van
den landbouw belasten Minister kan hetzij voor het geheele Rijk, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, Worden bevolen, dat het vee, dat door een bepaalde besmettelijke veeziekte kan worden aangetast, op de door hem te bepalen wijze voorbehoedend wordt behandeld en gemerkt of^én van beide.
Een ieder, wien zulks aangaat, is verplicht aan de uitvoering van een bevel, als bedoeld in het vorig lid, zijn medewerking te verleenen.
De kosten van het in het eerste lid bedoelde behandelen en merken komen voor rekening van den eigenaar van het vee, voor zoover door Onzen met de zaken van den landbouw belasten Minister niet wordt bepaald, dat deze kosten geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden betaald."
V. Artikel io wordt gelezen als volgt:
„Art. io. Door Onzen met de zaken van
den landbouw belasten Minister kan, indien zulks naar zijn oordeel met het oog op besmettingsgevaar noodzakelijk is, hetzij voor het geheele Rijk, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, schorsing van veemarkten en sluiting van diergaarden en soortgelijke inrichtingen worden bevolen en het houden van keuringen, tentoonstellingen en verkoopingen, alsmede het op soortgelijke wijze bijeenbrengen van vee, honden of katten worden verboden."
VI. In artikel 20 wordt na het bepaalde onder i ingevoegd een nieuwe alinea, luidende:
,J. het behandelen van dieren met serum, met smetstof of entstof of met beide, hetzij ten behoeve van simultaan enting, hetzij ter bespoediging van het verloop der ziekte;".
VII. Achter artikel 21 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende:
„Art. 2ihis. Een ieder, wien zulks aangaat, is verplicht te handelen overeenkomstig, respectievelijk zijn medewerking te verleenen aan de krachtens artikel 21 bevolen of genomen maatregelen".
VIII. In het eerste lid van artikel 23 worden na het woord „kenteekenen" ingelascht de woorden „in voldoenden voorraad".
IX. Achter artikel 24 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende:
„Art. 246/s. De toegang tot gebouwen of terreinen, waar een kenteeken is geplaatst, of door Onzen met de zaken van den landbouw belasten Minister aangewezen gedeelten
L. & S. 1947
daarvan is verboden aan door hem aan te wijzen personen of groepen van personen.
Van het in het vorige lid bepaalde wordt door den burgemeester op verzoek van den belanghebbende, ontheffing verleend, indien het districtshoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst tegen deze ontheffing geen bezwaar heeft, en, zoo noodig, onder de door dien ambtenaar te stellen voorwaarden."
X. In artikel 27 worden de woorden ,,de artikelen 24 en 25" vervangen door de woorden ,,de artikelen 24, z^his en 25".
XI. Aan artikel 37 wordt toegevoegd een tweede lid, luidende:
„Van het in het vorige lid bepaalde kan door den burgemeester ontheffing worden verleend, indien het districtshoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst tegen deze ontheffing geen bezwaar heeft, en, zoo noodig, onder de door dien ambtenaar te stellen voorwaarden."
XII. Artikel 44 wordt gelezen als volgt:
Schade, veroorzaakt door de toepassing
van maatregelen als bedoeld in artikel 9, 18 en 20 kan voor zoover deze niet uit hoofde van de artikelen 39 t/m 43 voor vergoeding in aanmerking komt, in bijzondere gevallen door Onzen met de zaken van den landbouw belasten Minister uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk worden vergoed.
XIII. In het eerste lid van artikel 78 worden de woorden „in de artikelen 13, 17, 24, eerste lid, 25, 35, eerste lid, 37, 52, 53 of 70, of krachtens de artikelen 6, 8, 10, n, 12, 29, 33* 38, 45, 46, 48, 57, 60, 61, 63 of 6g dezer wet" vervangen door de woorden: „in de artikelen 5bis, eerste lid, 6bis, g, tweede lid, 13, 17, 216/s, 24, eerste lid, 24bis, eerste lid, 25, 35, eerste lid, 37, eerste lid, 52, 53 of 70, of krachtens de artikelen 6, 8, 10, 11, 12, 29> 33> 38, 45, 46, 48, 57, 60, 61, 63 of 6g dezer wet".
XIV. Aan artikel 82 wordt toegevoegd een tweede lid, luidende:
„Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien het districtshoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst het in verdachten toestand brengen, met het oog op de veeartsenijkundige verzorging van het vee, uitdrukkelijk heeft goedgekeurd".
XV. Achter artikel 85 wordt ingevoegd een nieuw artikel, luidende:
„Art. 85bis. Indien een der feiten, bij deze wet strafbaar gesteld, wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon, wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen hem, die tot het plegen van het feit opdracht gaf of die de feitelijke leiding had bij het verboden handelen of het nalaten".
2. Het besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visscherij tot wijziging van de Veewet, van 16 Februari 1943, No. 1104, Afdeeling X, Directie van den Landbouw (Nederlandsche Staatscourant 1943, No. 32) vervalt.
3. Deze wet treedt in werking op den dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst.
3
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven te Amsterdam den i6den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
(Uitgeg. 14 Februari 1947-)
S. H 22
1 () Januari 1947. WET tot verlenging van den termijn, genoemd in artikel 21 van het Besluit herstel rechtsverkeer.
Bijl. *Hand. II 46/47, 36.
Hand. II 46/47, bladz. 1076.
Bijl. Hand. I 46/47, 306.
Hand. I 46/47, bladz. 145.
Wij WILHELMINA, enz.... doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is den termijn, genoemd in artikel 21 van het Besluit herstel rechtsverkeer te verlengen;
Overwegende, dat zich hier een geval voordoet van spoedeischenden aard, als voorzien in artikel 50 der Surinaamsche Staatsregeling en in artikel 50 der Curagaosche Staatsregeling, waarin de Staten van Suriname en de Staten van Curaqao niet kunnen worden gehoord;
Zoo is het, dat Wij, den Raad vanState.enz.
Art. I- Artikel 21 van het Besluit herstel rechtsverkeer wordt gelezen:
1. De bevoegdheden, in de volgende artikelen van dit hoofdstuk aan den Raad toegekend, kunnen worden uitgeoefend op grond van een schriftelijk verzoek daartoe, door of namens een belanghebbende ingediend.
2. De termijn binnen welken verzoekschriften, als bedoeld in het eerste lid, moeten worden ingediend, wordt door den Raad vastgesteld en bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant.
3. De den Raad in de volgende artikelen van dit hoofdstuk toegekende bevoegdheden kunnen ook ambtshalve, zelfs na afloop van den ingevolge het vorige lid vastgestelden termijn, door den Raad worden uitgeoefend.
2. Deze wet is mede verbindend voor Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao.
3. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Zij werkt terug tot 1 September 1946.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven te Amsterdam, den i6den Januari
ig47.
WILHELMINA. De Min. v. Justitie, j. H. van Maarseveen.
De Min. van Financiën, P. Lieftinck. De Min. van Econ. Zaken, Huysmans. De Min. van LV. en V., S. L. ManshoLa. De Min. v. Overz. Gebiedsd., j. A. jonkman.
(Uitgeg. 28 Januari 1947.)
S. H 23
16 Januari 1947. WET, houdende wettelijke voorziening naar aanleiding van het Koninklijk besluit van 7 Mei 1946 (Staatsblad no. G 109), houdende nadere regelen nopens de taak van de Ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening met betrekking tot de zbrg voor de natuurbescherming.
Bijl. Hand. II 46/47, 318.
Hand. 11 46/47, bladz. 1093.
Bijl. Hand. I 46/47, 318.
Hand. 1 46/47, bladz. 145.
Wij WILHELMINA, enz.... doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is wettelijke voorziening te treffen naar aanleiding van Ons besluit van 7 Mei 1946 (Staa&blad no. G 109), houdende nadere regelen nopens de taak van de Ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening met betrekking tot de zorg voor de natuurbescherming;
Zoo is het, dat Wij, den Raad vanState.enz.
Art. 1. De bij de Vogelwet 1936 en de Natuurschoonwet 1928 aan Onzen Minister van Landbouw en Visscherij toegekende bevoegdheden en opgelegde verplichtingen worden geacht te zijn overgegaan op Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, te rekenen van den dag, waarop het grondgebied van Nederland is bevrijd.
2. De verplichtingen, welke tegenover Onzen Minister van Landbouw en Visscherij zijn opgelegd bij de in artikel 1 genoemde wetten, worden geacht te zijn opgelegd tegenover Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, te rekenen van den dag, waarop het grondgebied van Nederland is bevrijd.
3. De Ministerieele beschikkingen, aanwijzingen en andere beslissingen, die vóór het in werking treden van deze wet krachtens de in artikel 1 genoemde wetten of krachtens het Vogelbesluit 1937 door den Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening zijn genomen of gedaan, worden geacht te zijn gehandhaafd, genomen of gedaan door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
4. Wanneer in statuten van vereenigingen of in stichtingsbrieven aan den Staat eenige bevoegdheid is toegekend of eenige medewerking van den Staat als vereischte is gesteld en daarbij Onze Minister van Landbouw en Visscherij of Onze Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening als vertegenwoordiger van den Staat is aangewezen, zal bij de toepassing van die bepalingen de Staat worden vertegenwoordigd door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, indien het een onderwerp betreft, genoemd in artikel 1 van Ons besluit van 7 Mei 1946 (Staatsblad no. G 109).
5. Ter plaatse waar in de Vogelwet 1936, de Natuurschoonwet 1928, het Vogelbesluit 1937 en de Vogelbeschikkingen 1937, alsmede in den achtsten titel van de Onteigeningswet Onze Minister van Landbouw en Visscherij wordt genoemd, wordt gelezen: Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
6. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven te Amsterdam, den ióden Januari IS,47- WILHELMINA.
De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
(Uitgeg. 11 Februari 1947.)
S. H 24=
16 Januari 1947. BESLUIT tot hernieuw¬
de aanwijzing overeenkomstig artikel 157 der hooger-onderwijswet van het Willem Lodewijk-Gymnasium der Vereeniging voor Christelijk Middelbaar en Voorbereidend Hooger-Onderwijs, gevestigd te Groningen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 20 November 1946, No. 15693 III, afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Gelet op artikel 157 der hooger-onderwijswet;
Gezien Ons besluit van 10 October 1939 (Staatsblad No. 1374);
Den Raad van State gehoord (advies van
17 December 1946, No. 23);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 11 Januari 1947, no. 29726, afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te rekenen van 1 September 1945 het Willem Lodewijk-Gymnasium te Groningen van de Vereeniging voor Christelijk Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs, gevestigd aldaar, opnieuw voor een tijdvak van zes jaren aan te wijzen als bevoegd om, met inachtneming der desbetreffende wettelijke voorschriften, aan zijn leerlingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven, dat met het getuigschrift, in artikel 11 der hoogeronderwijswet vermeld, wordt gelijkgesteld.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den i6den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 31 Januari 1947.)
\
S. H 25
18 Januari 1947. BESLUIT tot aanwijzing overeenkomstig artikel 157 der hoogeronderwijswet van de afdeeling gymnasium van het Christelijk Lyceum te Alphen aan den Rijn van de Vereeniging tot stichting en instandhouding van eene Inrichting voor Christelijk Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs te Alphen aan den Rijn.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 11 November 1946, No. 24966 III, afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Gelet op artikel 157 der hooger-onderwijswet;
Den Raad van State gehoord (advies van 23 December 1946, no. 11);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 11 Januari 1947, no. 35, afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te rekenen van 1 September 1944 de afdeeling gymnasium van het Christelijk Lyceum te Alphen aan den Rijn uitgaande van de Vereeniging tot stichting en instandhouding van eene Inrichting voor Christelijk Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs te Alphen aan den Rijn, gevestigd aldaar, voor een tijdvak van zes jaren aan te wijzen als bevoegd om, met inachtneming der desbetreffende wettelijke voorschriften, aan haar leerlingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven, dat met het getuigschrift in artikel 11 der hooger-onderwijswet vermeld, wordt gelijkgesteld.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den i8den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen*.
(Uitgeg. 11 Februari 1947.)
S. H 26
18 Januari 1947. BESLUIT, houdende aanwijzing van formaties, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, sub 30 der Wet op de Krijgstucht.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Oorlog van 13 Januari 1947 nr. 1101.
Gelet op Art. 39 van de Wet op de Krijgstucht;
Overwegende, dat het wenschelijk is nadere regelingen te treffen ten aanzien van de strafbevoegdheid over het in het Vereenigd Koninkrijk verblijvende personeel van de Koninklijke Landmacht;
Hebben goedgevonden en verstaan:
I. In te trekken ons Besluit van iq December 1945 (Staatsblad F 316);
II. te bepalen:
1. dat het militair personeel beneden den rang van tweede-luitenant behoorende tot het Afwikkelingsbureau der Nederlandsche Troepen in Engeland is een formatie, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, 30, van de Wet op de Krijgstucht;
2. dat de officieren benéden den rang van luitenant-kolonel behoorende tot het Afwikkelingsbureau der Nederlandsche Troepen in Engeland met de hiervoren onder i° aangewezen formatie gezamenlijk een formatie zijn, als bedoeld in artikel 39, eerste lid 30, van de Wet op de Krijgstucht;
3. dat het militair personeel onder de bevelen van het Hoofd Afwikkelingsbureau der Nederlandsche Troepen in Engeland, in opleiding bij een onderdeel van het Britsche Leger, is een formatie, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, 30 van de Wet op de Krijgstucht.
Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den i8den Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez.
(Uitgeg. 4 Februari 1947•)
S. H 27
20 Januari 1947. BESLUIT tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Mijnwet 1903 (Staatsblad 1904, No. 73) (Groevenreglement 1947)-
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Economische Zaken van 14 November 1946, No. 87572, Af deeling Mijnwezen;
Gelet op artikel 9, tweede lid, van de Mijnwet 1903 (Staatsblad 1904, No. 73) zooals deze is gewijzigd laatstelijk bij de wet van 20 Juni 1938 (Staatsblad No. 521);
Den Raad van State gehoord (advies van 17 December 1046, No. 25);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 11 Januari 1947» No. 99034, Afdeeling Mijnwezen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. 1. Ondergrondsche steengroeven mogen niet dan met vergunning van den Inspecteur-Generaal der Mijnen worden ontgonnen of voor andere doeleinden dan ontginning in gebruik worden genomen.
2. De vergunning wordt slechts geweigerd op gronden, verband houdende met de veiligheid. /
3. Aan de vergunning kunnen ter verzekering van de veiligheid voorwaarden worden verbonden.
2. 1. Het verzoek om vergunning wordt bij den Inspecteur-Generaal der Mijnen schriftelijk ingediend door tusschenkomst
van het bestuur der gemeente, binnen welke de grond is gelegen, waaronder de groeve zich bevindt of zal bevinden.
2. Indien de groeve zich zal uitstrekken onder grond, gelegen in meer dan één gemeente, geschiedt de indiening door tusschenkomst van het bestuur der gemeente, binnen welke het grootste gedeelte der groeve zal zijn gelegen. Betreft het verzoek een bestaande groeve, dan geschiedt de indiening door tusschenkomst van het bestuur der gemeente, binnen welke de ingang, of, ingeval de groeve meer dan één ingang heeft, binnen welke de hoofdingang der groeve zich bevindt.
3. 1. Het verzoek om vergunning moet inhouden:
a. naam, voornamen, woonplaats en beroep van den aanvrager;
b. een opgave van de kadastrale perceelen, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken;
c. een omschrijving van de voorgenomen ontginningswijze of van het ander gebruik, dat van de groeve zal worden gemaakt.
2. Bij het verzoek om vergunning moeten worden overgelegd:
a. een kaart in tweevoud op een schaal, ten genoegen van den Inspecteur-Generaal der Mijnen, van het terrein, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken, met de naaste omgeving tot op een afstand van ten minste vijf en twintig meter in alle richtingen; op deze kaart moeten zijn aangegeven alle gebouwen, land-, spoor- en waterwegen, alsmede de plaats, waar met de werkzaamheden zal worden aangevangen en, indien het verzoek op een bestaande groeve betrekking heeft, de ingang of ingangen en de aanwezige ondergrondsche uitgravingen; de ligging der op dit plan aangeduide groeve moet worden aangesloten aan het Nederlandsche Rijksdriehoeksnet;
b. een uittreksel uit de kadastrale leggers betreffende de perceelen, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken.
3. Indien en voor zoover het verzoek wordt gedaan door een ander dan den eigenaar van den grond, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken, moet bij het verzoek tevens worden overgelegd een verklaring van den eigenaar of van de eigenaren van den grond, blijkens welke zij den verzoeker voor den duur van tenminste vijftien jaren toestemming hebben verleend voor de ontginning of het gebruik van de in hun grond gelegen groeve, overeenkomstig het eerste lid, onder c.
4. 1. Het verzoek wordt met de bijlagen door het gemeentebestuur, bij hetwelk het is ingezonden, ten spoedigste ter inzage gelegd op de secretarie der gemeente; het ter inzage leggen wordt gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebracht.
2. In het geval, bedoeld in het tweede lid van artikel 2, doet het gemeentebestuur mededeeling van het ter inzage leggen aan de besturen van de andere gemeenten, binnen
i
welker gebied een gedeelte van de groeve is of zal zijn gelegen. Deze besturen brengen deze mededeeling ten spoedigste op de in hun gemeenten gebruikelijke wijze ter openbare kennis en geven hiervan, met vermelding van de dagteekening, bericht aan eerstgenoemd gemeentebestuur.
5- i. Het verzoek met de bijlagen blijft ter inzage ligggn gedurende een maand na de dagteekening van de in het vorig artikel bedoelde kennisgevingen.
2. Gedurende dien tijd kunnen bezwaren tegen de voorgenomen ontginning of ander gebruik der groeve schriftelijk worden ingediend bij het bestuur der gemeente, waar de stukken ter inzage liggen.
6. Na het verstrijken van den in het vorig artikel bedoelden termijn zendt het gemeentebestuur het verzoek met bijlagen en bezwaarschriften, vergezeld van een verklaring, dat aan het bepaalde in de artikelen 4 en 5 is voldaan en met bijvoeging van zijn advies, aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen.
7. 1. De Inspecteur-Generaal der Mijnen brengt zijn beschikking op het verzoek onverwijld schriftelijk ter kennis van den aanvrager, onder bijvoeging van een door hem gewaarmerkt exemplaar van de in artikel 3, tweede lid, onder a, bedoelde kaart. Afschrift van de beschikking zendt hij aan Gedeputeerde Staten en aan de betrokken gemeentebesturen.
2. Voor zoover de vergunning wordt geweigerd, dan wel voorwaardelijk wordt verleend of voor korteren tijd dan waarvoor zij werd aangevraagd, wordt de beschikking met redenen omkleed.
8. 1. De vergunning is van kracht voor den vergunninghouder en zijn rechtverkrijgenden, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid.
2. Bij overgang of overdracht van de vergunning is de nieuwe vergunninghouder verplicht daarvan onverwijld kennis te geven aan den Inspecteur—Generaal der Mijnen, die de vergunning ten name van den nieuwen vergunninghouder stelt.
J.' Evenwel kan een vergunning, welke was verleend aan den eigenaar van den grond, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken, niet overgaan op of worden overgedragen aan een nieuwen vergunninghouder dan met den eigendom van dien grond, tenzij de eigenaar van den grond hem voor den tijd van tenminste vijftien jaren of voor den duur der vergunning, indien deze korter is, toestemming verleent voor de ontginning of het gebruik van de groeve.
4. Ontginning of ander gebruik van de groeve bij wijze van verpachting is slechts geoorloofd met toestemming van den Inspecteur-Generaal der Mijnen.
9- i. Onverminderd hetgeen bij of krachtens dit Reglement aan anderen is voorgeschreven, is de vergunninghouder verplicht zorg te dragen voor de naleving van de bij of krachtens dit Reglement gegeven voor¬
schriften, behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel.
2. Indien de vergunninghouder een naar het oordeel van den Inspecteur-Generaal der Mijnen voldoende deskundig bedrijfsleider of opzichter heeft aangewezen, die belast is met de zorg voor de naleving van de in het vorig lid bedoelde voorschriften en de Inspecteur-Generaal der Mijnen deze aanwijzing schriftelijk heeft aanvaard, is die bedrijfsleider of opzichter verplicht voor de naleving van die voorschriften zorg te dragen en vervalt de verplichting van den vergunninghouder.
3. In het geval, bedoeld in artikel 8, vierde lid, rust de verplichting, bedoeld in het eerste lid, met uitsluiting van den vergunninghouder, op dengene, die de groeve met toestemming van den Inspecteur-Generaal der Mijnen ontgint of in gebruik heeft.
10. 1. Het in artikel 7, eerste lid, bedoelde gewaarmerkte exemplaar moet te allen tijde op aanvrage ter inzage worden verstrekt aan de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen. Ten minste éénmaal per jaar en wel in den loop van het eerste kwartaal, moet dit exemplaar, evenals het bij het Staatstoezicht op de Mijnen berustende exemplaar, worden bijgewerkt; indien in den loop van het laatst afgeloopen kalenderjaar geen ontginningswerkzaamheden hebben plaats gehad, moet hiervan in den loop van het eerste kwartaal van het eerstvolgend kalenderjaar op genoemde exemplaren aanteekening worden gehouden.
2. Indien door den Inspecteur-Generaal der Mijnen fouten of nalatigheden in bedoelde gewaarmerkte exemplaren worden aangetroffen, moeten binnen een door hem te stellen termijn de voorgeschreven aanvullingen en veranderingen zijn aangebracht.
3. Het bijwerken van het bedoelde gewaarmerkte exemplaar kan desgevraagd na voorafgaande betaling der kosten, voor elk geval afzonderlijk door den Inspecteur-Generaal der Mijnen te bepalen, geschieden door het Staatstoezicht op de Mijnen.
11- 1. Van iedere aanwijzing van een bedrijfsleider of opzichter en van elk ontslag van zulk een persoon moet onmiddellijk schriftelijk kennis worden gegeven aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen.
2. Bij gebleken ongeschiktheid of onbetrouwbaarheid moet de bedrijfsleider of opzichter onverwijld van de hem opgedragen taak worden ontheven, met onmiddellijke schriftelijke mededeeling aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen.
12. De vergunninghouder is verplicht zorg te dragen, dat op een door den Inspecteur-Generaal der Mijnen goed te keuren plaats een groevenboek aanwezig is, waarin de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen hun bezoeken kunnen aanteekenen, zoomede de opmerkingen, waartoe die bezoeken hun aanleiding hebben gegeven.
13. In de groeve mogen geen werkzaamheden worden verricht door andere personen,
dan die daartoe aangewezen zijn door dengene, op wien ingevolge artikel g de zorg voor de naleving van de bij of krachtens dit Reglement gegeven voorschriften rust.
14. i. Voor den loen van iedere maand moet aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen een opgave worden gezonden van de gedurende de afgeloopen maand ontgonnen hoeveelheid losse mergel en mergelbrokken in tonnen en de hoeveelheid mergelblokken in kubieke meters en overige grondsoorten, alsmede van het aantal gewerkte dagen, het aantal arbeiders en de hoeveelheden verbruikte ontplofbare stoffen.
2. Van het bepaalde in het vorig lid kan door den Inspecteur-Generaal der Mijnen ontheffing worden verleend.
15. Onder gebouwen, land-, spoor- en waterwegen of binnen een afstand van vijf en twintig meters daarvan mogen geen ontginningswerkzaamheden of andere uitgravingen plaats vinden zonder schriftelijke toestemming van den Inspecteur-Generaal der Mijnen. Aan deze toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.
16. i. Wanneer de algemeene veiligheid of de veiligheid in de groeve wordt bedreigd, dan wel één of meer personen zich in onmiddellijk levensgevaar bevinden, moet hiervan onmiddellijk kennis worden gegeven aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen en moeten de maatregelen worden genomen, welke ter afwending van het gevaar worden voorgeschreven door een ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen.
2. Indien de maatregelen, bedoeld in het vorig lid, zijn voorgeschreven door een anderen ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen dan den Inspecteur-Generaal der Mijnen, worden zij onverwijld door dezen laatste bevestigd, gewijzigd of ingetrokken.
17. i. Van alle ongevallen moet op geregelde, door den Inspecteur-Generaal der Mijnen te bepalen tijden, aan dezen kennis worden gegeven.
2. Van ieder ongeval, dat den dood van een persoon, of letsel, hetwelk vermoedelijk omstreeks zes weken of langer voor den arbeid ongeschikt maakt, ten gevolge heeft gehad, moet onmiddellijk kennis worden gegeven aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen en aan den burgemeester der betrokken gemeente. Voor zoover zonder gevaar mogelijk, moet alles ter plaatse in denzelfden toestand gelaten worden, totdat een ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen vergunning tot opruiming heeft gegeven. De getuigen moeten ter beschikking worden gesteld op het tijdstip, door den ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen aangegeven.
3. Van belangrijke instortingen en andere voorvallen, waarmede de veiligheid gemoeid kan zijn, moet onverwijld kennis worden gegeven aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen.
18. 1. De inrichting van de groeven moet voldoen aan den eisch van veilig werk; zoo¬
danige beveiligingen moeten worden aangebracht, dat gevaar bij het verkeer, het vervoer of den arbeid en gevaar voor geheele of gedeeltelijke instorting zooveel mogelijk is uitgesloten.
2. De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd met het oog op het bepaalde in het vorig lid nadere voorschriften te geven.
19. 1. In groeven, welke door den aard van het gebruik, dat er krachtens de in artikel 1 bedoelde vergunning van wordt gemaakt, opengesteld zijn voor anderen dan de er in te werk gestelde personen, moeten op de door of namens den Inspecteur-Generaal der Mijnen aan te wijzen plaatsen duidelijk in het oog vallende wegwijzers zijn aangebracht, welke het voor niet in de groeve bekend zijnde personen mogelijk maken den uitgang te vinden.
2. De ingangen van groeven, welke niet zijn opengesteld voor andere dan de er in te werk gestelde personen, moeten van een deugdelijke afsluiting zijn voorzien, alsmede van borden met het opschrift „Verboden toegang". Het is aan onbevoegden verboden, deze groeven te betreden. Van het einde van den werktijd tot het begin van den werktijd moeten alle uitgangen van deze groeven gesloten zijn.
3. De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd te bepalen, dat door hem aangewezen gedeelten van groeven moeten worden afgesloten. Het is verboden, deze gedeelten te betreden zonder toestemming van een ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen.
20. 1. Het is verboden in een groeve een bewaarplaats van ontplofbare stoffen aan te leggen, in te richten of in gebruik te hebben zonder vergunning van den Inspecteur-Generaal der Mijnen.
2. De aanvraag voor een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, moet schriftelijk worden ingediend onder overlegging van een duidelijke teekening, waaruit de ligging en de inrichting van de bewaarplaats blijkt en onder opgave van de hoeveelheid en de soort van ontplofbare stoffen en ontstekingsmiddelen, welke daarin zullen worden bewaard.
21. 1. Het is verboden andere dan door den Inspecteur-Generaal der Mijnen goedgekeurde ontplofbare stoffen en ontstekingsmiddelen in de groeve te brengen, bij zich te hebben of te gebruiken.
2. De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd omtrent den opslag, de uitgifte, het vervoer en het gebruik van ontplofbare stoffen en ontstekingsmiddelen nadere voorschriften te geven.
22. Zoodra een groeve gedurende een geheel jaar buiten gebruik is geweest, moet de vergunninghouder hiervan schriftelijk kennis geven aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen; deze is bevoegd voor te schrijven, dat de toegangen tot de groeve 01) een door hem aan te geven wijze worden afgesloten.
23. 1. Vóórdat een groeve wordt verlaten, moet zij worden opgemeten en moet het
in artikel 7, eerste lid, bedoelde gewaarmerkte exemplaar geheel worden bijgewerkt en aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen worden toegezonden ter plaatsing in zijn archief.
2. Van het verlaten van een groeve moet onverwijld mededeeling worden gedaan aan den Inspecteur-Generaal der Mijnen.
3. De toestand van de verlaten groeve wordt door een ambtenaar van het Staatstoezicht op de Mijnen gezamenlijk met een vertegenwoordiger van het betrokken gemeentebestuur of van de betrokken gemeentebesturen en na oproeping van den vergunninghouder, bij proces-verbaal geconstateerd, waarvan de Inspecteur-Generaal der Mijnen afschrift zendt aan het gemeentebestuur of de gemeentebesturen en aan den vergunninghouder.
4. De toegangen tot een verlaten groeve moeten behoorlijk, ter beoordeeling van den Inspecteur-Generaal der Mijnen, zijn afgesloten.
5. Met het verlaten van een groeve wordt voor de toepassing van dit reglement gelijkgesteld het buiten gebruik laten gedurende drie achtereenvolgende jaren.
24. Het is aan onbevoegden verboden een overeenkomstig artikel 22 of artikel 23 afgesloten groeve te betreden.
25. 1. De vergunning wordt door den Inspecteur-Generaal der Mijnen ingetrokken:
a. op schriftelijk verzoek van den vergunninghouder;
b. indien de groeve is verlaten.
2. De vergunning kan door den Inspecteur-Generaal der Mijnen worden ingetrokken:
a. indien de bij of krachtens dit Reglement gegeven voorschriften niet of niet naar behooren worden nageleefd;
b. indien de vergunninghouder, voor zoover hij geen eigenaar is van den grond, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken, geen toestemming van den eigenaar van dien grond meer heeft, als bedoeld in artikel 3, derde lid, of artikel 8, derde lid.
3. De vergunning kan door den Inspecteur-Generaal der Mijnen worden geschorst, gewijzigd of ingetrokken, indien de veiligheid dit naar zijn oordeel vereischt.
26. Van alle beschikkingen van den Inspecteur-Generaal der Mijnen, waarbij de aanvrager van een vergunning in zijn verzoek niet ontvankelijk is yerklaard, of waarbij een vergunning is geweigerd dan wel voorwaardelijk of voor korteren tijd dan waarvoor zij is gevraagd is verleend, kan de aanvrager en van alle verder krachtens dit Reglement gegeven voorschriften en verdere beslissingen kan degene, op wien ingevolge artikel 9 de zorg voor de naleving van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften rust, binnen veertien dagen na de dagteekening daarvan schriftelijk in beroep komen bij den Raad van Beroep, bedoeld in hoofdstuk XVIII van het Mijnreglement 1939. De artikelen 236,
237> 238, 240, 241, 242, 243 en 244 van genoemd Reglement zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat degene, die het beroep heeft ingesteld, treedt in de in genoemd hoofdstuk vermelde rechten en verplichtingen van de bestuurders van de mijn.
27. De ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen zijn belast met de opsporing van de overtredingen van dit Reglement.
28. 1. Het besluit van den SecretarisGeneraal van het Departement van Waterstaat van 25 Januari 1941 (Nederlandsche Staatscourant 1941, No. 29) tot vaststelling van het Groevenreglement 1941 wordt ingetrokken.
2. Alle ingevolge hèt Groevenreglement 1941 getroffen voorzieningen blijven, voor zoover zij niet met de bepalingen van dit besluit in strijd zijn, van kracht en worden geacht op grond van dit besluit te zijn getroffen.
29. 1. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel „Groevenreglement 1947".
2. Het treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien zijner afkondiging.
Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den 20Sten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Econ. Zaken, Huysmans.
(Uitgeg. 14 Februari 1947).
S. H 28
22 Januari 1947. BESLUIT ter bekendmaking van den tekst der herziene Grondwet.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Overzeesche Gebiedsdeelen van 10 Januari 1947, no. U 468, Afdeeling Wetgeving, en van 20 Januari 1947, ie Afdeeling A, no. 2;
Hebben goedgevonden en verstaan:
den tekst der herziene Grondwet, gelijk die bij dit besluit is gevoegd, bekend te maken door plaatsing van dit besluit in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, het Gouvernementsblad van Suriname en het Publicatieblad van Curagao.
Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Overzeesche Gebiedsdeelen zijn belast met de uitvoering van dit besluit.
Amsterdam, den 22sten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Binnenl, Zaken, Beel.
De Min. v. Overz. Gebiedsd., J. A. Jonkman.
(TJitgeg. 24 Januari 1947.)
GRONDWET
VOOR HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
EERSTE HOOFDSTUK.
Van het Rijk en zijne Inwoners.
Art. 1. Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland,. Nederlandsch-Indië, Suriname en CuraQao.
2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel'daaruit blijkt.
Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld.
3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen.
De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.
4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen.
De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten.
5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar.
Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.
6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn.
Naturalisatie geschiedt door of krachtens de wet. " •
De wet regelt'de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoote en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde.
7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
8. Ieder heeft het recht om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde macht in te dienen.
Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke bij het verzoek overgelegde volmacht.
Wettig bestaande lichamen kunnen aan de bevoegde macht verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hun bepaalden werkkring behoorende.
9. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.
De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van den Koning'.
EERSTE AFDEELING.
Van de troonopvolging.
10. De Kroon der Nederlanden is en blijft
opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik Prin^ van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.
11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij recht van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóór-overlijden van een rechthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in een jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden.
12. Bij ontstentenis van opvolgers, in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den laatstoverleden Koning.
13. Bij ontstentenis ook van dochters uit den laatstoverleden Koning gaat de Kroon over op de oudste in leven zijn dochter van den oudsten zijner vooroverleden zoons, van wie dochters in leven zijn; bij ontstentenis van zoodanige dochters op den oudsten in leven zijnden zoon van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie zoons in leven zijn, en bij ontstentenis ook van zoodanige zoons op de oudste in leven zijnde dochter van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie dochters in leven zijn.
14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, Prinses van Oranje-Nassau, het naast, doch niet verder dan in den derden gradd van bloedverwantschap, bestaat.
Bij gelijken graad van bloedverwantschap hebben mannen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang.
15. Afstand van de Kroon heeft ten opzichte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Behoudens het bepaalde in het volgend artikel zijn na den afstand gebsren kinderen van de erfopvolging uitgesloten.
16. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van het recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan.
17. Van de erfopvolging, zoowel vopr zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming.
Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar recht op de Kroon.
Wannneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artikel 18 of 19 in een
ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten.
18. Wanneer vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet aanwezig zal zijn, kan deze worden benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen.
De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering.
19. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de Staten-Generaal binnen vier maanden na het overlijden door den Raad van State in dubbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen.
20. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den Koning, op wien krachtens een der artikelen 12, 13, 14, 18 of 19 de Kroon overgaat, van toepassing, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte van die opvolging van hem zijn oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens artikel 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau.
21. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen.
In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING.
Van het inkomen der Kroon.
22. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van f 1,000,000.
23. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer, en winterverblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 100,000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebracht.
24. De Koning en de leden van het Koninklijk Huis, genoemd in de artikelen 26, 28 en 29, zijn vrij van alle personeele lasten.
Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hem genoten.
25. De Koning richt zijn Huis naar eigen goedvinden in.
26. De gemaal van eene regeerende Koningin geniet uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen van f 200,000; hij blijft in het genot van dit inkomen na overlijden van de Koningin, zoolang hij weduwnaar is en den Staat van Nederlander behoudt.
Eene Koningin geniet, na overlijden van den Koning, uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen van f 200,000 gedurende haar weduwlijken staat.
27. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.
28. De Prins van Oranje geniet uit 's Rijkskas 'n jaarlijksch inkomen van f 200,000 te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren heeft vervuld.
Dit inkomen wordt gebracht op f 400,000 na het aangaan van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend.
Na het overlijden van den Prins van Oranje geniet de Prinses-Weduwe uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen van f 200,000 gedurende haar w^duwlijken staat.
29. De dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, geniet uit 's Rijks kas een jaarlijksch inkomen van f 200,000, te rekenen van den tijd, dat zij den ouderdom van achttien jaren heeft vervuld.
Indien zij een huwelijk aangaat, waartoe bij de wet toestemming is verleend, geniet haar gemaal uit 's Rijks kas eveneens een jaarlijksch inkomen van f 200,000; hij blijft in het genot van dit inkomen na overlijden van de Prinses, zoolang hij weduwnaar is en den Staat van Nederlander behoudt.
Na het overlijden van haar gemaal geniet de Prinses, zoolang zij ongehuwd blijft, een jaarlijksch inkomen van f 400,000.
De inkomens, bedoeld in dit artikel, .blijven bestaan, ingeval later een Prins van Oranje geboren wordt.
30. De bedragen, vastgesteld in deze afdeeling, kunnen worden gewijzigd bij eene wet.
De Kamers der Staten-Generaal kunnen het ontwerp eener zoodanige wet alsmede het ontwerp eener wet tot wijziging of intrekking van een zoodanige wet niet aannemen dan met de stemmen van twee derden van het aantal leden, waaruit elk der Kamers bestaat.
DERDE AFDEELING.
Van de voogdij des Konings.
31. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is.
Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje en van de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, ingeval deze Regent worden.
32. De voogdij van dén minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet.
Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.
33. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mocht dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord.
34. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al de plichten, welke de I voogdij mij oplegt, heilig te vervullen, en er
mij bijzonder op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk in te boezemen.
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!").
35. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de Regeering waar te nemen, wordt in het noodige toezicht over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in artikel 32 bepaald.
De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen.
VIERDE AFDEELING.
Van het regentschap.
36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door een Regent.
37. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.
De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.
38. Het Koninklijk gezag wordt mede aan een Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen.
Wanneer de ministers, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen.
39. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen.
40. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in artikel 38, eerste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit dat op last van den in artikel 111, tweede lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt.
Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd.
41. In geval van artikel 40 is de Prins van Oranje of de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, wanneer zij hun achttiende jaar vervuld hebben, van rechtswege Regent.
42. Ontbreekt een Prins van Oranje en eene dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, of hebben zij hun achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze, in artikel 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip, waarop zij hun achttiende jaar vervuld hebben.
43. Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingeval de Koning krachtens eene wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen, tijdelijk de uitoefening van het Koninklijk gezag heeft neergelegd. Over het ontwerp dier wet, welke tevens in de benoeming van den Regent voorziet, beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.
44. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het Koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft de Regeering waar te nemen of zoolang de uitoefening van het Koninklijk gezag is neergelegd), de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven.
„Ik zweer (beloof) dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied van den Staat met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de rechten van alle des Konings onderdanen en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is te doen.
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!")
45. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artikelen 38, tweede lid, 39 en 40 toepasselijk.
Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt artikel 37, eerste lid, toegepast.
46. Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State:
i°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens artikel 19 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is;
2°. in de gevallen van de artikelen 40 en 45, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft;
30. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is.
Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard.
Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in:
in de gevallen, onder i°. en 20. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag;
in het geval, onder 30. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn.
47. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje of door de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap.
Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.
48. Zoodra het in artikel 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in artikel 40 vermeld, wordt afgekondigd.
49. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal.
Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept.
Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelf te doen.
50. De ministers en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen.
Artikel 97, derde lid, is te dezen ook op de voogden toepasselijk.
51. Onmiddellijk na afkondiging van het in artikel 48 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der Regeering.
VIJFDE AFDEELING.
Van de inhuldiging des Konings.
52. De Koning, de Regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal.
53. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd:
„Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. Ik zweer (beloof) dat Ik de onafhankelijkheid en het grondgebied van den Staat met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat Ik de algemeene en biizondere vrijheid en de rechten van alle Mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen.
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof Ik!")
54. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:
„Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; wij zweren (beloven), dat Wij Uwe onschendbaarheid en de rechten Uwer Kroon zullen handhaven; wij Zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen."
„Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!" („Dat beloven wij!")
ZESDE AFDEELING.
Van de macht des Konings.
55. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.
56. De uitvoerende macht berust bij den Koning.
57. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld.
Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet.
De wet regelt de op te leggen straffen.
58. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.
59. De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen. Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal.
60. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden.
Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een verdrag niet bekrachtigd, dan nadat het door de StatenGeneraal is goedgekeurd.
Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den Koning alleen krachtens de wet.
Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden worden zoo spoedig mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld.
61. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmacht.
De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.
De pensioenen worden door de wet geregeld.
62. De Koning heeft het opperbestuur over Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao.
Voor zooveel niet bi] de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in Nederlandsch-Indië door den GouverneurGeneraal en in Suriname en Curagao door de Gouverneurs, op de wijze door de wet te regelen.
De Koning doet iaarlijks aan de StatenGeneraal een omstandig verslag geven van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao.
63. De staatsinrichting van NederlandschIndië, Suriname en Curagao wordt door de
wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden.
64. De verordeningen, vastgesteld door de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde organen, kunnen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang bij de wet worden vernietigd.
Zoodanige verordeningen kunnen door den Koning worden geschorst op de wijze bij de wet te bepalen.
65. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle colleges en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald.
De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke macht.
De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven.
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld.
66. De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen.
67. De Koning verleent adeldom.
Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.
68. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld.
69. Vreemde orden, waaraan geene verplichtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis.
In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning.
70. De Koning heeft het recht van gratie van straffen door rechterlijk vonnis opgelegd.
Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen.
Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan.
71. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met machtiging van de wet.
De wet, welke deze machtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt.
Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor
zoover de Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden.
72. De geschillen tusschen provinciën onderling, provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders; niet behoorende tot die, vermeld in artikel 160 of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 161 is opgedragen aan den gewonen rechter of aan een college, met administratieve rechtspraak belast, worden door den Koning beslist.
73. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als hij noodig acht.
Hij heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren.
74. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld.
Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende:
„Wij enz. Koning der Nederlanden, enz.
„Allen, die deze zullen zien of hooren, saluut! doen te weten:
„Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet).
„Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze" enz.
(De inhoud der wèt.)
„Gegeven", enz.
Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebracht.
75. De Koning heeft het recht om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden.
Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden.
De wet kan voor de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingsduur dan in de artikelen 88 en Q4 is bepaald, vaststellen.
De Raad van State, het Koninklijk gezag warnemende, oefent het recht van ontbinding niet uit.
ZEVENDE AFDEELING.
Van den Raad van State, de Ministers en de vaste colleges van advies en bijstand.
76. Er is een Raad van State, welks samenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet.
De Koning is Voorzitter van den Raad, en benoemt de leden.
De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, hebben, nadat hun achttiende jaar is vervuld, van rechtswege zitting in den Raad.
77. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen door hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van Néderlandsch-Indië, Suriname en Curagao.
Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is.
De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dat noodig oordeelt.
De Koning alleen besluit en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State.
78. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen.
79. De Koning stelt ministerieele departementen in.
Hij benoemt de Ministers en ontslaat hen naar welgevallen. Hij kan Ministers benoemen, die niet belast zijn met de leiding van een ministerieel departement.
De Ministers zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.
Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.
Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen in handen van den Koning den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning en aan de Grondwet; ik zweer (beloof) al de plichten, welke het ministerambt mij oplegt, getrouw te zullen vervullen."
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" • („Dat beloof ik!").
Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af:
„Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Minister te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb.
„Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk."
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaar en beloof ik!").
Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door één of meer van de Ministers mede-onderteekend.
80. De instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid.
DERDE HOOFDSTUK.
Yan de Staten-Generaal.
EERSTE AFDEELING.
Van de samenstelling der Staten-Generaal.
81. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.
82. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.
83. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit.
De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken tijd zij zich onder de wapenen bevinden.
Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot eene vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken openbare dronkenschap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht.
84. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.
Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld.
85. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden.
Zij worden verkozen door de leden van de Staten der provinciën op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.
86. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen.
Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan.
TWEEDE AFDEELING.
Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
87. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, den ouderdom van dertig jaren
vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 83, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegéns een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt.
88. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren.
Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar.
89. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.
90. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de „Grondwet.
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" „(„Dat beloof ik!")
Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af:
„Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid „der Staten-Generaal te worden benoemd, „directelijk of indirectelijk, aan geen per„soon, onder wat naam of voorwendsel ook, „eenige giften of gaven beloofd of gegeven „heb.
„Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te „laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directe„lijk of indirectelijk.
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" „(„Dat verklaar en beloof ik!")
Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd.
91. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden.
92. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van f 4500 's jaars, benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. Aan den Voorzitter wordt bovendien eene toelage van f 4500 's jaars toegekend.
De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven, noch ook door hen, die ingevolge het reglement van orde der Kamer zijn uitgesloten van het bijwonen harer vergaderingen.
Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 120 'sjaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij lid der Kamer waren, tot een maximum van f 2800. Het pensioen wordt niet genoten, zoolang een afgetreden lid het ambt van Minister bekleedt of, na herkiezing, de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling ontvangt. De wet regelt in welke
andere gevallen, waarin naast dit pensioen middellijk of onmiddellijk uit eene openbare kas een inkomen of pensioen genoten wordt, het eerstgenoemde pensioen wordt verminderd.
Aan weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden wordt pensioen verleend volgens regels door de v/et te stellen.
De bedragen, vastgesteld in dit artikel, kunnen worden gewijzigd bij eene wet.
De Kamers der Staten-Generaal kunnen het ontwerp eener zoodanige wet alsmede het ontwerp eener wet tot wijziging of intrekking van eene zoodanige wet niet aannemen dan met de stemmen van twee derden van het aantal leden, waaruit elk der Kamers* bestaat.
DERDE AFDEELING.
Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
93. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld.
94. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor zes jaren. Artikel 89 is op hen van toepassing.
Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd.
Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet.
De helft treedt om de drie jare^af. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar.
95. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting.
VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen.
96. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn.
Die tegelijk tot lid van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt.
97. De ministers hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben als zoodanig alleen eene raadgevende stem. Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen.
Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat.
Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd. om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.
98. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet.
.99. Een lid van de Staten-Generaal kan niet tegelijkertijd zijn Minister, vice-president of lid van den Raad van State, presi-
dent, vice-president of lid van of procureurgeneraal of advocaat-genera'al bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie.
Nochtans kan een Minister, bij eene verkiezing tot lid der Staten-Generaal gekozen, ten hoogste drie maanden na zijne toelating als lid het ambt van Minister en het lidmaatschap der Staten-Generaal vereenigen.
De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten.
Krijgslieden in werkelijken dienst, het lid- * maatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot den werkelijken dienst terug.
100. De leden der Staten-Generaal, alsmede de ministers, de commissarissen bedoeld in artikel 113, tweede lid, en de ambtenaren, bedoeld in artikel q, eerste lid. zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd.
101. Voor zoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, volgens regels door de wet te stellen.
102. Elke Kamer benoemt haar griffier.
Deze mag niet tegelijk lid van een der Kamers zijn.
103. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 's iaars te zamen.
Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September.
De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt.
104. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden.
De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
105. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oDroeping.
Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen.
106. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene commissie van zijnentwege geopend. Zij wordt op de¬
zelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren.
De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het recht in artikel 75 omschreven.
107. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal.
108. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
109. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel niet geacht te zijn aangenomen.
De stemming moet geschieden bij hoofdelije oproeping, wanneer één der leden dit verlangt en alsdan mondeling.
110. De stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes.
De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot.
111. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats.
De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.
VIJFDE AFDEELING.
Van de wetgevende macht.
112. De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.
113. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene commissie.
Hij kan aan bijzondere door hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan.
114. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf.
De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. *
115. De Tweede Kamer alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft het recht wijzigingen in een voorstel des Konings te maken.
116. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier:
„De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Konings en is van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen"
Wanneer de Tweede Kamer tot het nietaannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier:
„De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haar dank voor Zijn ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen."
117. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van artikel 114 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen.
Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren:
„Aan den Koning.
„De Staten-Generaal betuigen den Koning hun dank voor Zijn ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het daar ligt."
„Aan de Tweede Kamer.
„De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk op den aan
haar door de Tweede Kamer toegezonden."
Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren:
„Aan den Koning.
„De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haar dank voor Zijn ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen."
„Aan de Tweede Kamer.
„De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht het
voorstel betrekkelijk— op den
aan haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere overweging te nemen."
118. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door hem gedaan voorstel weer in te trekken.
119. De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan den Koning te doen.
120. De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijk wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier:
„De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken."
Zij is bevoegd aan een of meer van hare
leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen.
121. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende, dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de belangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Konings bewilliging". Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:
„De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk en daarop namens de Staten-
Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht."
Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier :
„De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken."
122. Andere voordrachten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.
123. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren:
„De Koning bewilligt in het voorstel."
of:
„De Koning houdt het voorstel in overweging."
124. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet eji worden door den Koning afgekondigd.
De wetten zijn onschendbaar.
125. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor Nederlandsch-Indië, Suriname en Curarao verbindend zijn.
ZESDE AFDEELING.
Van de begrooting.
126. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen.
127. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden door den Koning bij de Tweede Kamer ingediend dadelijk na het openen der gewone zitting van de StatenGeneraal, vóór den aanvang van het tijdperk, waarvoor de begrootingen moeten dienen. Dat tijdperk mag niet langer zijn dan twee jaar.
128. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor een departement van algemeen bestuur behelzen.
Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat.
Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.
129. De verantwoording van de Rijksuitgaven en -ontvangsten over eiken dienst wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende macht gedaan naar de voorschriften van de wet.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen.
EERSTE AFDEELING.
Van de samenstelling der Provinciale Staten.
130. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.
De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 83 zijn van toepassing.
Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar.
Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 83, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt.
De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen.
131. De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks."
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!").
Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in artikel go voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald.
132. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen.
De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in artikel 104.
L. & S. 1947
133. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen.
134. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 108, iog en 110, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.
TWEEDE AFDEELING.
Van de macht der Provinciale Staten.
135. Het gezag en de macht van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat.
136. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten.
Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen.
Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord.
137. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan.
138. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een provinviale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings.
De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de proviciale belastingen.
Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren.
139. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings.
De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening.
140. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.
141. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden oDgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.
142. De macht des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld.
143. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering zijner bevelen en met het toezicht op de verrichtingen der Staten belast.
Deze Commissaris is Voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd college stem.
Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebracht. De wet beslist of andere uitgaven
4
van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen.
DERDE AFDEELING.
Van de Gemeentebesturen.
144. De samenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat.
145. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den gróndslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen.
De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van artikel 83 zijn van toepassing.
Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge artikel 83, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt.
De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen.
De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden Van den raad, benoemd en door hem ontslagen.
146. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten deele aan andere organen opdragen.
Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt.
Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan.
Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente met afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt voorzien.
De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maategelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien.
De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien.
147. De macht des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld.
148. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen.
Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld.
149. De besluiten dér gemeentebesturen rakende het invoeren, wijzigen of afschaffen van een plaatselijke belasting behoeven de goedkeuring des Konings.
De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen.
Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.
150. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren.
151. De wet regelt de voorziening in zaken, belangen, inrichtingen of werken, bij welke twee of meer gemeenten zijn betrokken.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Yan openbare lichamen voor beroep en bedryf.
152. De wet kan voor bepaalde beroepen en bedrijven en groepen daarvan, alsmede voor het beroeps- en bedrijfsleven in het algemeen, lichamen instellen, ten einde regelend op te treden.
De samenstelling, inrichting en bevoegdheid van deze lichamen worden door de wet geregeld.
153. De wet kan aan deze lichamen verordenende bevoegdheid geven.
154. De besluiten van deze lichamen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, kunnen worden geschorst en vernietigd volgens regels bij de wet te stellen.
De wet kan bepaalde besluiten dezer lichamen aan goedkeuring onderwerpen, volgens door haar te stellen regels.
ZESDE HOOFDSTUK.
Yan andere lichamen met verordenende bevoegdheid.
155. De wet kan aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geven.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van de Justitie.
EERSTE AFDEELING.
Algemeens bepalingen.
156. Er wordt alom in het Rijk recht gesproken in naam des Konings.
157. Het burgerlijk en handelsrecht, het burgerlijk en militair strafrecht, de rechtspleging en de inrichting der rechterlijke macht worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende macht om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen.
158. Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften der wet.
De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.
Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert.
Dit artikel is niet van toepassing op aardhaling, waartoe het recht in 1886 bestond.
159. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend,'hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt.
Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld.
160. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de rechterlijke macht.
161. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in artikel 160, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen.
162. De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst. De wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen als in artikel 160 bedoeld mede wordt deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen.
163. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent.
De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en rechterlijke macht ontstaan, worden beslist.
164. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gericht.
De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord.
165. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene macht door de wet aangewezen.
De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is.
166. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven.
167. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende.
168. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen.
De uitspraak geschiedt met open deuren.
Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de terechtzittingen openbaar.
De rechter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken.
Voor de door de wet aan te wijzen strafbare feiten kan ook van het beoaalde in het eerste en in het tweede lid worden afgeweken.
TWEEDE AFDEELING. • Van de rechterlijke macht.
169. Er bestaat een opperste gerechtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd.
170. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven die, ter vervuling daarvan, eene voordracht van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen.
De Koning benoemt den president en den vide-president uit de leden van den Hoogen Raad.
171. De leden der Staten-Generaal, de ministers, de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië en de Gouverneurs van Suriname en Curagao, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftredenig, terecht voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, het zij vanwege de Tweede Kamer.
De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge colleges wegens
ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan.
172. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en dè afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door de personen, bedoeld aan het slot van artikel 162.
Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen.
De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet.
173. De leden van de rechterlijke macht worden door den Koning aangesteld.
De leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld.
De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend.
Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen.
Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen.
Indien een college belast wordt met administratieve rechtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk', zijn het eerste, tweede, derde en vijfde lid van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk.
Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de1 wet aangewezen.
Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met rechtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmacht of tot eenige andere gewapende macht, of met de beslissing van disciplinaire zaken.
achtste hoofdstuk.
Van den Godsdienst.
174. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet.
175. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.
176. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
177. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.
Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorlooofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.
178. De traktementen, pensioenen en an¬
dere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.
179. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.
180. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Van de Financiën.
181. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit kracht van eene wet.
Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en -inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden.
182. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.
183. De verbintenissen van den Staat jegens zijn schuldei'schers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.
184. Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld.
185. Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt, en de beslissing der geschillen over het allooi, essaai en wat difes meer zij, worden door de wet geregeld.
186. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker samenstelling en taak door de wet worden geregeld.
Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der StatenGeneraal eene voordracht van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemd.
De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld.
Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 173 is op hen van toepassing.
TIENDE HOOFDSTUK.
Van de Defensie.
187. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied.
Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd. * 188. Tot bescherming der belangen van
den Staat is er eene zee- en landmacht, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen.
De wet regelt den verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden.
« 189. Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend.
190. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen.
191. De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden.
192. De dienstplichtigen, niet vallende onder artikel igi, mogen zonder hunne toestemming niet dan krachtens eene wet naar Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao worden gezonden.
193. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstan-
f digheden de dienstplichtigen die niet in werkelijken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstplichtigen zooveel noodig te bepalen.
194. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan.
De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en Jeverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht.
De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld.
Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning.
195. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of vanwege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen.
Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden.
Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artikelen 7, 9, 165 en 166 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van artikel 163, eerste lid, worden afgeweken.
ELFDE HOOFDSTUK.
Yan den Waterstaat»
196. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat.
197. De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden.
198. De Staten der provinciën hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nochtans kan de wet het toezicht over bepaalde werken aan anderen opdragen.
De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings in de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrichtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen.
199. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Van het Onderwijs en het Armbestuur.
200. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen.
Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld.
In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven.
De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.
Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs
en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bi j die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geeerbiedigd.
Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.
De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven.
201. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de StatenGeneraal geven.
DERTIENDE HOOEDSTUK.
Van Veranderingen.
202. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zooals zij het vaststelt, in overweging te nemen.
203. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen.
204. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd.
205. De tekst der herziene Grondwet wordt door den Koning bekend gemaakt, nadat, voor zooveel noodig, de hoofdstukken, de afdeelingen van elk hoofdstuk, en de artikelen doorloopend zijn genummerd en verwijzingen zijn veranderd.
206. De op het oogenblik van de afkondiging van eene verandering in de Grondwet bestaande autoriteiten, verbindende wetten, reglementen en besluiten blijven gehandhaafd, totdat zij door andere volgens de Grondwet zijn vervangen.
ADDITIONEELE ARTIKELEN.
Art. I. De heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen zijn afgeschaft.
De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld.
Art. II. Het eerste lid van artikel 159 blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging
of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden.
Art. III. De in het vierde lid van artikel 92 bedoelde wet kan geen pensioen verzekeren aan weduwen en weezen van gewezen Kamerleden die vóór 1 Januari 1921 afgetreden of overleden zijn.
Art. IV. Het derde lid van artikel 92 laat de pensioenen van reeds afgetreden leden onverkort.
Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij vóór de afkondiging van de bepaling lid der Kamer waren, tot een maximum van f3000. Is het aldus verkregen bedrag lager dan f 2800, zoo wordt voor elk volgend jaar f 120 toegevoegd, totdat f 2800 is bereikt.
De pensioenen, bedoeld in dit artikel, kunnen worden gewijzigd bij eene wet.
Het ontwerp dier wet alsmede het ontwerp eener wet tot wijziging of intrekking van een zoodanige wet kan door de Kamers der Staten-Generaal niet worden aangenomen dan met de stemmen van twee derden van het aantal leden, waaruit elk der Kamers bestaat. /
Behoort bij Koninklijk besluit van 22 Januari 1947 (Staatsblad no. H 28).
Mij bekend.
De Min. van Binnertl. Zaken, Beel.
S. H 29
21 Januarf 1947- BESLUIT, houdende nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 4 Juni 1932 (Staatsblad no. 235) tot vaststelling van de grenzen tusschen kust- en binnenvisscherij en van de wateren, waarin kustvisscherij wordt uitgeoefend.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening van 25 November 1946, No. 12644, Afdeeling Visscherij en;
Gelet op art. 1, derde lid, der Visscherij wet (Staatsblad 1931, no. 410);
Den Raad van State gehoord (advies van 17 December 1946, No. 26);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 13 Januari 1947, no. 13284, Afd. Visscherijen;
Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Het bepaalde in artikel 2, A, letter g van Ons besluit van den 4en Juni 1932 (Staatsblad no. 235). zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van den i8en Januari 1935 (Staatsblad no. 19) wordt gelezen als volgt:
g. voor het Vlie: de lijn, gaande van de Zuidkaap op den Noordvaarder bij Terschelling naar den lichtopstand Vuurduin op Vlieland.
2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dag-
teekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. >
Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den 2isten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
(Uitgeg. 18 Februari 1 947).
S. H 30
21 Januari 1947. BESLUIT tot voorloopige vaststelling van de tijdstippen, tot welke van Rijkswege bijzondere toeslagen op bepaalde sociale verzekeringsrenten en kraamgelden worden verstrekt.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Sociale Zaken en van Financiën van g Januari 1947, no. 109, afdeeling Sociale Verzekêring, en van 15 Januari 1947, no. 182, afdeeling Economische en Sociale Zaken;
Gelet op de besluiten van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Financiën van g Juli 1941, Staatsblad no. S. 803, en van 25 September 1943, Staatsblad no. S. 807, Ons besluit van 30 November 194.S, Staatsblad no. F 3°4> en de Wet van 28 December 1946, Staatsblad no. G 420;
Hebben goedgvonden en verstaan:
Art. 1. Het tijdstip, bedoeld in de artikelen 1 en 6 van het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Financiën van 9 Juli I94I betreffende tijdelijke verhooging van bepaalde sociale verzekeringsrenten met een bijzonderen toeslag, Staatsblad no. S. 803, zooals dat besluit sindsdien is gewijzigd, wordt Voorloopig bepaald op 31 December
1947.
2. Het tijdstip, bedoeld in artikel II van Ons besluit van 30 November 1945, houdende tijdelijke verlenging van de regeling inzake het van Rijkswege verstrekken van bijzondere toeslagen op bepaalde sociale verzekeringsrenten en van kraamgelden, Staatsblad no. F 304, zooals dat besluit is gewijzigd bij de Wet van 28 December 1946, Staatsblad no. G 420, tot bekrachtiging van dat besluit, wordt voorloopig bepaald op 1 Januari
1948.
3. Het tijdstip, bedoeld in artikel 7 van het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Financiën van 25 September 1943 betreffende uitkeering van kraamgeld in gevallen, waarin daarop krachtens de Ziektewet geen aanspraak bestaat, Staatsblad no. S 807, zooals dat besluit sindsdien is gewijzigd, wordt voorloopig bepaald op 1 Januari 1948.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast
met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Amsterdam, den 2isten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees. De Min. van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 4 Februari 1947).
S. H 31
22 Januari 1947. BESLUIT, houdende na¬
dere wijziging van de samenstelling van de Commissie van Advies in zake dienstweigering, bedoeld in artikel 2 van de Wet van 13 Juli 1923, Staatsblad Nr. 357-
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog, van Marine en van Justitie van 25 November 1946, Geheim Litt. A. 259;
Gelet op artikel g van de Wet van 13 Juli 1923 (.Staatsblad Nr. 357);
Den Raad van State s*choord (advies van
23 December 1946, Nr. 12);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van n Januari 1947, Geheim Litt. K. g;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen, dat artikel 1 van Ons Besluit van 3 Mei 1924, (Staatsblad Nr. 230), houdende maatregelen ter uitvoering van de Wet van 13 Juli ig23 (Staatsblad Nr. 357), zooals dit besluit laatstelijk is gewijzigd en aangevuld bij Ons Besluit van 28 Mei 1946 (Staatsblad Nr. G. 134), nader wordt gewijzigd en wordt gelezen als volgt:
Art. 1. De Commissie, die ingevolge artikel 2 van de Wet van 13 Juli 1923 (.Staatsblad Nr. 357) van a"dvies moet dienen over de daarin bedoelde verzoekschriften, zal tenminste bestaan uit drie leden en een adviseerend lid en wordt bijgestaan door tenminste een Secretaris.
2. De benoeming van de leden en van den Secretaris of de Secretarissen geschiedt door Ons.
3. Tevens worden door Ons benoemd tenminste drie plaatsvervangende leden en tenminste een plaatsvervangend Secretaris.
4- Tot adviseerende leden en tot plaatsvervangende adviseerende leden worden door of vanwege Onzen Minister van Oorlog zoo mogelijk aangewezen officieren van den Psychologischen Dienst van het Departement van Oorlog.
5. De Commissie kan haar werkzaamheden verrichten in door Ons in te stellen Kamers, die elk zijn samengesteld uit drie leden of plaatsvervangende leden, een adviseerend lid of plaatsvervangend adviseerend lid, en die worden bijgestaan door een Secretaris of plaatsvervangend Secretaris.
6. Een of meer der krachtens het vorige lid ingestelde Kamers kunnen hare werkzaamheden ook buiten het Rijk in Europa verrichten.
7- Een der leden van de Commissie wordt door Ons aangewezen als Voorzitter.
8. Bij ontstentenis van den Voorzitter in de vergadering van de Commissie zal als zoodanig optreden het oudste der aanwezige leden en, zoo geen der leden ter vergadering aanwezig is, het oudste aanwezige plaatsvergend lid.
g. De Voorzitter is belast met de verdeeling der leden over de Kamers binnen het Rijk in Europa. Buiten het Rijk in Europa is hiermede belast de oudste fungeerend Voorzitter in Nederlandsch-Indië, Suriname of Curacao.
Onze Ministers van Oorlog, van Marine en van Justitie zijn ieder voor zooveel hem betreft belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den 22Sten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Marine,
J. J. A. schagen van leeuwen. De Min. v. Justitie, J. H. van MaarseveeN.
(Uitgeé. 20 Februari 1947).
S. H 32
27 Januari 1947. BESLUIT tot hernieuwde bekendmaking van den tekst van het Koffie- en theebesluit (Staatsblad 1925, no. 13).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 11 Januari 1947, no. 16 D/dossier 46, afdeeling Volksgezondheid;
Gelet op het bepaalde in artikel III van Ons besluit van 22 November 1946 (Staatsblad no. G 326);
Hebben goedgevonden en verstaan:
den tekst van het Koffie- en theebesluit (Staatsblad 1925, no. 13) opnieuw af te kondigen als in de bijlage dezes is aangegeven.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den 27sten Januari 1947.
WÏLHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 11 Februari 1947.)
BIJLAGE, behoorende bij Koninklijk besluit van 27 Januari 1947 (Staatsblad no. H 32).
Art. 1. Aangeduid mag uitsluitend en moet worden met den naam:
1. ongebrande koffie, de deugdelijke zaadkernen van soorten van het geslacht Coffea;
2. koffie of gebrande koffie, de gerooste, deugdelijke zaadkernen van soorten van het geslacht Coffea. Bij of na het roosten mogen de in artikel 8 onder 7 genoemde glansmiddelen worden gebruikt.
Koffie mag als coffeïnevrij worden aangeduid, zoo het gehalte aan coffeïne minder bedraagt dan 0,1 pet.
2bis. met suiker gebrande koffie, de deugdelijke zaadkernen van soorten van het geslacht Coffea, welke geroost zijn onder toevoeging van suiker;
3. gemalen koffie of gruiskoffie, de gebrande koffie, welke in verkleinden toestand is gebracht;
4. koffie-extract of mocca-extract, het product verkregen door koffie uit te trekken en na filtratie al of niet uit te dampen.
Indien aan de namen „koffie-extract" of ,,mocca-extract" is toegevoegd de aanduiding:
„met caramel", „met cichorei", of een overeenkomstige aanduiding, waaruit de vermenging van koffie-extract met één of meer, met name genoemde, andere stoffen dan koffie blijkt, moet de waar bestaan uit deugdelijk koffie-extract, dat ten hoogste zooveel andere vaste bestanddeelen, dan die uit koffie getrokken, bevat, dat het droge stof gehalte der waar niet meer dan 12 pet., en het gehalte aan reduceerende stoffen na sterke inversie niet meer dan 35 pet. van de droge stof bedraagt, terwijl het gehalte aan coffeine ten minste 2 pet. van de droge stof der waar moet bedragen.
5. peekoffie, de al of niet onder toevoeging van geringe hoeveelheden spijsolie of vet, gerooste en vermalen, deugdelijke, vooraf goed gereinigde wortels van Cichorium Intybus L;
6. cichorei, peekoffie, welke bereid is onder toevoeging van geringe hoeveelheden zetmeelstroop;
7. eikelkoffie, de gerooste, deugdelijke, goed gereinigde zaadkernen van soorten van het geslacht Quercus;
8. moutkoffie, de gerooste, al of niet vooraf gekiemde, deugdelijke, goed gereinigde vruchten van tarwe, rogge, haver of gerst;
9. koffiestroop, het product verkregen bij het branden van huishoudstroop, keukenstroop, melasse en/of zetmeelstroop;
10. kof fiesurro gaat of namaakkoffie, alle andere dan de onder 4 tot en met 9 genoemde vaste en vloeibare waren, verder mengsels van de onder 5 tot en met 10 genoemde waren, alsmede mengsels van één of meer dezer vaste waren met koffie, indien deze mengsels minder dan 50 pet. koffie bevatten, al welke waren kennelijk ten doel hebben om koffie te vervangen of met (gemalen^ koffie gemengd te worden gebruikt.
2. 1. Mengsels van gemalen koffie met één of meer der in artikel 1, onder 5 tot en met 10, genoemde waren moeten, indien zij 50 pet. of meer koffie bevatten, worden aangeduid met de woorden „gemalen koffie met", onmiddellijk gevolgd door de(n) naam (namen) van de toegevoegde waar (waren), zooals in artikel 1 aangegeven, en het aanwezige percentage koffie. Bijvoorbeeld „Gemalen koffie met peekoffie (60 pet. koffie)".
2. Indien de toevoeging bestaat uit koffie-surrogaat, ander dan bedoeld in artikel i%
onder 5 tot en met 9, moet het woord „koffiesurrogaat" worden gevolgd door de namen der grondstoffen, zooals in artikel 5 is aangegeven. Bij voorbeeld „Gemalen koffie met koffie-surrogaat, bereid uit erwten en peekoffie (60 pet. koffie)".
3. Aangeduid mag uitsluitend en moet worden met den naam:
1. thee, de bladknoppen en jonge bladen van verschillende soorten van het geslacht Thea, welke op de gebruikelijke wijze door verflenzen, rollen, al of niet fermenteeren en roosten zijn toebereid;
2. theesurrogaat of namaakthee, het product, dat in den handel wordt gebracht kennelijk met het doel om thee te vervangen, of met thee gemengd te worden gebruikt alsmede mengsels van één of meer dezer producten met thee, indien deze mengsels minder dan 50 pet. thee bevatten.
4. Mengsels van thee met theesurrogaat, die 50 pet. of meer thee bevatten, moeten worden aangeduid met de woorden „thee met theesurrogaat" of „thee met namaakthee", onmiddellijk gevolgd door de(n) naam (namen) der grondstoffen van het surrogaat, zooals in artikel 5 is aangewezen, en het aanwezige percentage thee. Bijvoorbeeld „Thee met theesurrogaat, bereid uit braambladeren (60 pet. thee)".
5. 1. Koffie- en theesurrogateri in vasten of vloeibaren vorm, andere dan die, genoemd in artikel 1, onder nummer 5 tot en met 9, mogen slechts worden bereid, verkocht of ter aflevering aanwezig zijn, indien zij zijn bereid, hetzij uit deugdelijke, gebruikelijke eeten drinkwaren, en/of uit lindebloesem, rozebottels, bladeren van kersen, noten, rozen, bramen, frambozen, aardbeien, roode en zwarte bessen, zwarte en roode boschbessen, kersestelen, bollen van tulpen en crocussen, hetzij uit andere grondstoffen na verkregen machtiging van Onzen Minister van Sociale Zaken. Aan deze machtiging kunnen voorwaarden worden verbonden; zij kan te allen tijde worden ingetrokken.
2. Op alle verpakkingen van de in het eerste lid genoemde waren moet(en), onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 en 4, behalve een der aanduidingen koffiesurrogaat (namaakkoffie) of theesurrogaat (namaakthee), voorkomen, en wel onder die aanduiding, de naam (namen) der grondstoffen, waaruit de waar is bereid, of datum en nummer van de in het eerste lid bedoelde machtiging; deze gegevens, voorafgegaan in het eerste geval door de woorden „bereid uit" en in het laatste geval door de woorden „bereid volgens", moeten van onderling gelijkmatige lettergrootte zijn. De aanduidingen koffiesurrogaat (namaakkoffie) en theesurrogaat (namaakthee) moeten ononderbroken zijn.
3. Op, aan of bij alle verpakkingen van de in het eerste lid bedoelde waren mogen geen andere dan de krachtens dit besluit verplichte aanduidingen zijn aangebracht, noch de woorden koffie, mocca, thee of samenstellingen, of geringe wijzigingen dezer woor¬
den, behoudens wat de voorgeschreven aanduiding en namen der grondstoffen betreft, noch andere aanduidingen of opschriften, welke omtrent de samenstelling der in de verpakking aanwezige waar een onjuisten of misleidenden indruk kunnen wekken.
6» 1. De waren, in een der vorige artikelen bedoeld, die in een verpakking, waarin zij aan den verbruiker kunnen worden verkocht, in den handel worden gebracht of in winkels of bergplaatsen, bij winkeliers of grossiers in gebruik, voorhanden zijn, moeten aan de buitenzijde van al deze verpakkingen zijn voorzien van een opschrift, aangevende de aanduiding, die de waar volgens een der vorige artikelen van dit besluit moet dragen.
2. Deze aanduidingen moeten voldoen aan de volgende eischen:
a. De aanduidingen bedoeld in artikel 1 onder 10, artikel 2, artikel 3 onder 2, artikel 4 en artikel 5 moeten uit letters bestaan, die van een niet minder in het oog vallend type en wat hoogte en lijndikte betreft niet kleiner zijn, dan die van een der andere woorden of namen op de verpakking aanwezig.
b. De aanduidingen der overige in dit besluit bedoelde waren moeten met het bloote oog duidelijk zicht- en leesbaar zijn; de letters dezer aanduidingen moeten op één verpakking van onderling gelijke grootte zijn, een hoogte hebben van ten minste 3 mm (0,003 m) en een lijndikte van ten minste 0,5 mm (0,0005 m)*
7. 1. In een winkel, op een markt of eenig andere voor het publiek toegankelijke verkoopplaats, moet de waar in artikel 1 onder 2bis tot en met 10, artikel 2, artikel 3 onder 2, artikel 4 en artikel 5 bedoeld, die niet verpakt is of die zich niet bevindt in een verpakking, waarin zij aan den verbruiker kan worden verkocht, zijn voorzien van een opschrift, aangevende de aanduiding, die de waar volgens een der vorige artikelen van dit besluit moet dragen.
2. Deze opschriften moeten zijn aangebracht op de voorwerpen, waarin de waar aanwezig is, of bij niet verpakte waar op een bord, dat zich te midden van de waar of onmiddellijk daarboven bevindt; zij moeten voor den kooper duidelijk zicht- en leesbaar zijn, niet door vegen zijn uit te wisschen en bestaan uit latijnsche hoofddrukletters van ten minste 2 centimeter (0,02 m) hoog en ten minste 2 millimeter (0,002 m) lijndikte.
7a* 1. De voorwerpen, waarin de waren, in dit besluit bedoeld, zijn vervat, alsmede de omhulsels dier voorwerpen, moeten, voor zoover zij bestemd of geschikt zijn om met den inhoud aan de verbruikers te worden afgeleverd, aan de buitenzijde zijn voorzien van een aanduiding, aangevend de hoeveelheid der in het voorwerp aanwezige waar.
2. Deze aanduiding moet voor den kooper duidelijk zichtbaar en gemakkelijk leesbaar zijn aangebracht op hetzelfde vlak van het voorwerp, waarop de naam der waar is vermeld en mag niet door vegen zijn uit te wisschen. Zij moet bestaan uit een der woorden ,,inhoud" of „netto", gevolgd, voor vaste
/
waren, door de in kilogrammen en/of in grammen, en voor vloeibare waren door de in liters en/of gedeelten van liters uitgedrukte hoeveelheid der waar, en mag geen grootere hoeveelheid aangeven dan aan waar in het voorwerp aanwezig is.
Voorbeelden: „Inhoud 1/2 kg"; „Netto °>75 !"•
De letters en cijfers der aanduiding moeten een hoogte hebben van ten minste 4 mm (0,004 m) en een lijndikte van ten minste 0,5 mm (0,0005 m).
3. Bij peekoffie en cichorei wordt als hoeveelheid, die in de voorwerpen aanwezig is, aangemerkt de hoeveelheid, berekend op waar met een vochtgehalte van 15 pet. voor peekoffie en met een vochtgehalte van 25 pet. voor cichorei.
8. Koiiie en gebrande koffie moeten voldoen aan de volgende eischen:
1. het gehalte aan verontreinigingen mag niet grooter zijn dan 1 pet;
2. het watergehalte mag niet hooger zijn dan 5 pet;
3. het aschgehalte niet hooger dan 6 pet;
4. het gehalte van de asch aan chloriden mag niet hooger zijn dan 1 pet uitgedrukt als chloor (Cl.);
5. het extractgehalte mag niet lager zijn dan 20 pet der droge stof;
6. het gehalte der met aether, alcohol of water afwaschbare en daarin oplosbare stoffen mag niet hooger zijn dan 1 pet;
7. andere bestanddeelen dan oliën, suiker, stroop, lijm, arabische gom of onschadelijke harsen mogen op de koffie niet zijn aangebracht.
8bis* Met suiker gebrande koffie moet voldoen aan de volgende eischen:
1. de eischen, in artikel 8, onder 1 tot en met 5 gesteld aan koffie en gebrande koffie, moeten worden nageleefd;
2. het gehalte der met alcohol of water afwaschbare en daarin oplosbare stoffen mag niet hooger-zijn dan 3 pet;
3. de stoffen, onder 2 van dit artikel bedoeld, mogen niet andere zijn dan die, welke afkomstig zijn van koffie en van gebrande suiker.
9* Gemalen koffie moet voldoen aan de volgende eischen:
1. aan de eischen in artikel 8 onder 3, 4 en 5 gesteld;
2. het watergehalte mag niet hooger zijn dan 8 pet;
3. verontreinigingen mogen niet dan in sporen aanwezig zijn.
10. Koffie-extract moet voldoen aan de volgende eischen:
1. het extractgehalte mag niet lager zijn dan 6 pet;
2. het gehalte aan coffeïne, uitgedrukt op 100 gram watervrij extract, mag niet lager zijn dan 4 pet;
3. andere bestanddeelen, dan die van koffie afkomstig, moeten afwezig zijn.
11. Peekoffie moet voldoen aan de volgende eischen:
1. het aschgehalte mag niet hooger zijn
dan 10 pet van de droge stof;
2. het zandgehalte mag niet hooger zijn dan 3 pet van de droge stof;
3. het extractgehalte mag niet lager zijn dan 58 pet van de droge stof;
4. het watergehalte mag niet hooger zijn dan 16 pet;
5. vreemde bestanddeelen, behalve een geringe hoeveelheid olie of vet, moeten afwezig zijn.
12. Cichorei moet voldoen aan de volgende eischen:
1. het aschgehalte mag niet hooger zijn dan 8 pet van de droge stof;
2. het zandgehalte mag niet hooger zijn dan 3 pet van de droge stof;^
3. het extractgehalte mag niet lager zijn dan 65 pet van de droge stof;
4. het watergehalte mag niet hooger zijn dan 27 pet;
5. vreemde bestanddeelen moeten afwezig zijn.
13. Koffiestroop moet voldoen aan de volgende eischen:
1. het aschgehalte mag niet hooger zijn dan 12,5 pet van de droge stof;
2. het extractgehalte mag niet lager zijn dan 70 pet van de droge stof;
3. andere bestanddeelen dan die der grondstoffen, waaruit de koffiestroop is verkregen, behalve een geringe hoeveelheid cichorei, cacaodoppen of olie, moeten afwezig zijn.
14. De in artikel 1, onder 10, bedoelde waren en die, in artikel 3, onder 2, bedoeld, moeten voldoen aan den eisch, dat zij bereid zijn uit deugdelijke, goed gereinigde en onschadelijke grondstoffen.
15. Thee moet voldoen aan de volgende eischen:
1. het gehalte aan asch mag niet hooger zijn dan 7 pet, waarvan ten minste de helft oplosbaar is in water;
2. het extractgehalte mag niet lager zijn dan 33 pet;
3. verontreinigingen mogen niet dan in sporen aanwezig zijn;
4. uitgetrokken thee mag niet aanwezig zijn.
16. De in dit besluit genoemde waren moeten voorts voldoen aan de volgende eischen:
1. zij mogen niet duf, noch schimmelig, noch op andere wijze duidelijk bedorven of ontleed zijn;
2. lood of andere schadelijke metalen of metaalverbindingen moet afwezig zijn;
3. synthetische kleurstoffen en conserveermiddelen mogen niet aanwezig zijn; Onze Minister van Sociale Zaken kan in bijzondere gevallen op aanvrage toestemming verleenen voor de aanwezigheid van synthetische kleurstoffen, welke in de aanvrage bepaaldelijk en met name moeten worden genoemd en/of uitsluitend voor vloeibare theesurrogaten van het conserveermiddel benzoëzuur; aan een dergelijke toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden;
4. geur en smaak moeten normaal zijn.
16a. De waar, die door een opschrift of op eenige andere wijze wordt aangeduid als of kennelijk als een der waren, in de artikelen i, 2, 3, 4 of 5 van dit besluit bedoeld, voorhanden is, moet voldoen aan de eischen, aan laatstbedoelde waar bij dit besluit gesteld.
17. Waren, die kennelijk voor den uitvoer zijn bestemd, behoeven, voor zoover niet aanwezig in een winkel, oo een markt of eenig andere voor het publiek toegankelijke verkoopplaats, niet te voldoen aan de eischen in dit besluit gesteld.
18. Voor de beoordeeling of de waren in dit besluit genoemd, voldoen aan de daarin gestelde eischen, moet gebruik worden gemaakt van de onderzoekingsmethoden, aangegeven in de bij dit besluit gevoegde bijlage, voor zoover deze daarvoor toereikend zijn.
19. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van Koffie- en theebesluit, met vermelding van den jaargang en het nummer van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
BIJLAGE, behoorende bij het Koffie- en theebesluit (Staatsblad 1925, no. 13).
METHODEN TAN ONDERZOEK 1. Water. '
5—10 g der tot poeder gebrachte waar worden bij 102°—ios°C. gedroogd tot geen gewichtsverlies meer plaats heeft. Het gewichtsverlies wordt als water in rekening gebracht.
2. Asch.
a. Bepaling van het aschgehalte.
5—10 g der zoo noodig töt poeder gebrachte waar worden, na met water tot een papje te zijn aangeroerd, met 1 cm3 zwavelzuur bedeeld en, nadat de overmaat zuur door verhitting is verwijderd, gegloeid. Na bekoeling wordt de asch met enkele druppels zwavelzuur bevochtigd en daarna opnieuw gegloeid. Gedurende dit gloeien worden enkele stukjes ammoniumcarbonaat in de schaal gebracht.
Het aschgehalte wordt berekend door de gevonden sulfaat asch met 8/g te vermenigvuldigen.
b. Bepaling van de chloriden in de asch.
Ongeveer 10 g der tot poeder gebrachte
waar worden in een platinaschaal doortrokken met een zoodanige hoeveelheid normaal natriumcarbonaatoplossing, dat de hoeveelheid natriumcarbonaat ongeveer het 10voudige bedraagt van de te verwachten hoeveelheid keukenzout. De massa wordt daarna gedroogd en verascht. De asch wordt opgenomen in warm water, met salpeterzuur (s.g. 1,25) aangezuurd en de oplossing gefiltreerd. In het filtraat wordt het chloor volgens de methode Volhard bepaald.
3. Ruw zand.
De bij 2 onder a verkregen asch wordt met warm verdund zoutzuur uitgetrokken. De hierbij verkregen rest wordt door een asch-
vrij filter afgefiltreerd, uitgewasschen, verbrand, gegloeid en gewogen. De verkregen rest is „ruw zand".
4. Extract.
a. Voor alle waren, met uitzondering van de waren, die uit bladeren bestaan.
10 g der poedervormige of tot poeder gebrachte waar worden in een bekerglas met 200 cm3 water overgoten en met een daarin geplaatste roerstaaf gewogen. De vloeistof wordt voorzichtig onder omroeren tot koken verhit en gedurende 5 minuten gekookt. Na afkoelen wordt door toevoeging van water, bekerglas met inhoud op het oorspronkelijke gewicht gebracht. Na goed mengen wordt gefiltreerd. Van het filtraat wordt het soortelijk gewicht bij I5°C. tot op 0.0001 nauwkeurig bepaald. Indien de bepaling bij een van i5°C. afwijkende temperatuur geschiedt, doch tusschen 10—20°C., wordt het soortelijk gewicht t/t tot op 0.0001 nauwkeurig bepaald.
Het extract wordt afgeleid uit het gevonden soortelijk gewicht met behulp van bijgevoegde tabel.
b. Voor waren, die uit bladeren bestaan.
5 g der waar worden in een bekerglas met
750 cm3 water overgoten, waarna de vloeistof gedurende 15 minuten wordt gekookt.! Vervolgens wordt de vloeistof warm door een droog gewogen filter gefiltreerd, waarbij wordt zorg gedragen, dat zoo weinig mogelijk bladeren op het filter komen. De in het bekerglas achterblijvende rest wordt opnieuw gedurende 15 minuten met 750 cm3 water gekookt en de vloeistof daarna gefiltreerd Deze bewerking wordt in totaal viermaal herhaald. Bij de laatste filtratie worden de bladeren op het filter verzameld. Het filter wordt bij 102°—ios°C, tot constant gewicht gedroogd.
Het gewichtsverlies der waar, vermenigvuldigd met 20 en verminderd met het watergehalte, geeft het extractgehalte aan.
c. Voor koffie-extract:
Het extractgehalte wordt afgeleid uit het soortelijk gewicht van het koffie-extract met behulp van bijgevoegde tabel.
5. Met aether, alcohol of water af-
waschbare en daarin opgelost stoffen.
Aether. 10 g boonen worden gedurende 2 minuten geschud met 50 cm3 aether. De aether wordt afgefiltreerd in een gewoon kolfje en filter, alsmede boonen worden met aether nagewasschen. Het geheele filtraat wordt afgedistilleerd en het kolfje, na een uur gedroogd te zijn in een waterdroogstof, gewogen.
Alcohol. 10 g boonen worden met 100 cm3 alcohol van 95 vol. proc. tot koken verwarmd. Vervolgens wordt de alcohol afgefiltreerd en filter alsmede boonen met warme alcohol nagewasschen. Het filtraat wordt aangevuld tot 150 cm3. Van 100 cm3 van het filtraat wordt de alcohol uit een gewogen kolfje afgedistilleerd en het kolfje, na een uur gedroogd te zijn bij 1020—io5°C., gewogen.
Water. 20 g. boonen worden met 500 cm3 water 5 minuten geschud. Vervolgens wordt door een wattenpropje gefiltreerd en het filtraat aangevuld tot 500 cm3. Van het filtraat worden 250 cm3 in een platinaschaal uitgedampt; de verkregen rest wordt gedurende 3 uur bij 102°—I05°C. gedroogd en gewogen. Daarna wordt het residu verascht en de verkregen asch gewogen. Het verschil van beide wegingen geeft de hoeveelheid in water afwaschbare en daarin opgeloste organische stoffen aan.
6. Cotféine.
a. In koffie.
15 g gemalen koffie (korrelgrootte ± 1 mm) worden in een bekerglas gemengd met ongeveer 1 a 2 uur wordt het mengsel overgebracht in een extractiehuls en met tetrachloorkoolstof geëxtraheerd.
Het extractiemiddel wordt daarna afgedestilleerd na toevoeging van 1 gram vaste paraffine en de rest eenmaal met 5° cm3 en daarna 3 maal telkens met 25 cm3 water gedurende ongeveer /'2 minuut óp een asbestplaat gekookt. De waterige uittreksels worden na afkoeling door een vochtig filter gefiltreerd en het filter daarna nog met ongeveer 75 cm3 kokend water nagewasschen.
Bij het afgekoelde filtraat worden gevoegd 30 cm3 één-procentige kaliumpermanganaatoplossing en na ongeveer Yt uur wordt het mangaan, door druppelsgewijze toevoeging eener 3 procents waterstofperoxyde-oplossing, welke per 100 cm3 1 cm3 ijsazijn bevat, als mangaansuperoxyde afgescheiden. Vervolgens wordt de vloeistof V4 uur op een kokend waterbad verhit en heet gefiltreerd, terwijl het filter met ongeveer 75 cm3 heet water wordt uitgewasschen. Het filtraat wordt in een glazen schaal op het waterbad tot droog uitgedampt en de rest, na /4 uur gedroogd te zijn bij ongeveer 100 °C-, dadelijk met warme chloroform uitgetrokken.
De chloroformoplossing wordt na filtratie van chloroform bevrijd en het residu gedurende Yz uur bij 1020—105° C. gedroogd en daarna gewogen..
b. In koffie-extract.
50 cm3 koffie-extract wordt met tetrachloorkoolstof in een perforator geëxtraheerd. Het na het afdestilleeren der tetrachloorkoolstof verkregen residu wordt éénmaal met 50 cm3 water en daarna telkens 3 maal met 25 cm3 warm water uitgetrokken en verder behandeld als hierboven onder a is aangegeven.
7. Reductie na sterke inversie.
Een hoevelheid van de waar, welke 3—4 g vaste stof bevat, wordt in een maatkolfje van 100 cm3 verdund tot ongeveer 50 cm3 en, na vermengd te zijn met 5 cm? zoutzuur van 30 pet. gedurende één uur in het kokend waterbad geplaatst.
Daarna \yordt de vloestof afgekoeld, geneutraliseerd met natronloog (4 N), aangevuld, gefiltreerd en in een passende hoeveelheid der vloeistof het reductievermogen bepaald met koperproefvocht volgens Luil-
Schoorl, zooals beschreven in de Methoden van Onderzoek behoorende bij het Jam_ en Limonadebesluit (Staatsblad 1937. n°- 854, zooals dit is gewijzigd). Het resultaat wordt berekend als glucose.
8. Conserveermiddelen.
Het onderzoek hierop vindt plaats op overeenkomstige wijze als beschreven in de Methoden van Onderzoek behoorende bij het Jam- en Limonadebesluit (.Staatsblad 1937» no. 854, zooals dit is gewijzigd).
REAGENTIA.
Zwavelzuur. 94—96 pet. H2SO4, soortelijk gewicht 1,837—1,840.
Ferriammoniumsulfaat. Een verzadigde oplossing van (NH;)^Ke2 (^O) ) i.24 HoO in water.
!/l0 N. Rhodaan. Een oplossing van kalium- of ammoniumsulfocyanide in zooveel water, dat 25 cm3 der oplossing 25cm3 1/io N. zilvernitraat precipiteeren.
1/xo-ZV. zilvernitraat. Een oplossing in water, die 16,99 g vooraf door voorzichtig smelten van water bevrijd zilvernitraat per liter bevat.
TABEL voor (le afleiding' van het extractgehalte.
tl g tg
S.G.-per 100 S.G.-perlOO
tj cm3 4 » om3
diff. diff.
1,000 0 - rtc 102
1 0,26 0,2b uoo 26>04
2 0,52 0,26 110 28,67 f'f.
3 0,77 Yl 120 31,31
4 1,03 0,2» 130 33,96
5 1,29 0,|6 140 36,61
6 1,55 0,26 150 39>27 Abb
7 1,81 0,26 160 41>94 A67
8 2,07 0,26 170 44,62
9 2,33 0,26 180 47>30 Abb 10 2,58 0,25 190 4999 ffi'd 15 3,87 200 52,b8
20 5,17 J'^0 210 55,39 j>'\
25 6,46 220 58,10 %'i. i
30 7.76 }'^0 230 60,82
35 9,05 240 63,56
40 10,35 }'^0 250 66,29
45 11,65 }'^0 260 69,04 f'°
50 12,95 '^0 270 71 80 f,<°
55 14,25 |'^0 280 74,57
60 15,55 !'§0 290 77,35 f'l
65 16,86 i'ïi 300 80,13
70 18,16 }'^0 310 82,93 S'oï
75 19,47 320 85,74
80 20,78 330 88,55
85 22,09 340 91,38
90 23,41 ï'32 350 94,21
95 24,72 1,31 360 97,07 "J'ÖD
Behoort bij het Koffie— en theebesluit van 13 Januari 1925, (Staatsblad no. 13).
Mij bekend,
De Minster van Arbeid Handel en Nijverheid AALBERSE.
Behoort bij Koninklijk besluit van 27 Januari 1947 (Staatsblad No. H 32).
Mij bekend,
De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
S. H 33
28 Januari 1947. BESLUIT tot wijziging van artikel 9 van het Examenbesluit Leerlingstelsel N.O. 193 7-
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 November 1946, no. 21270, afdeeling Nijverheidsonderwijs ;
Overwegende, dat het wenschelijk is artikel 9 van het Examenbesluit Leerlingstelsel N.O. 1937 te wijzigen;
Den Raad van State gehoord, advies van 7 Januari 1947, no. 17;
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 Januari 1947» no255, afdeeling Nijverheidsonderwijs;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen :
Art. 1. In het eerste lid van artikel 9 van Ons besluit van 14 September 1936 (Staatsblad no. 373) wordt het woord „reiskosten" vervangen door: reis- en verblijfkosten.
Het tweede lid van genoemd artikel wordt als volgt gewijzigd:
Zij genieten vacatiegelden tot een door Onzen Minister in overleg met den Minister van Financiën vast te stellen bedrag voor eiken werkdag, dien zij aan het onderzoek besteed hebben.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State «n aan de Algemeene Rekenkamer.
Amsterdam, den 2 8sten Januari 1947WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 11 Februari 1947)'
S. H 34
28 Januari 1947. BESLUIT, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de tusschen de Nederlandsche en Britsche Regeeringen op 12 en 16 September 1946 te Londen gewisselde nota's, houdende wijziging van de op 7 September 1945 te Londen tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en NoordIerland gesloten monetaire Overeenkomst (Staatsblad no. G 248).
Wij WILHELMINA, enz.;
Gezien de tusschen de Nederlandsche en Britsche Regeeringen op 12 en 16 September 1946 te Londen gewisselde nota's, houdende wijziging van dè op 7 September 1945 te Londen tusschen het Koninkrijk der Ne¬
derlanden en het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gesloten monetaire Overeenkomst (Staatsblad no. G 248), van welke nota's een afdruk en een vertaling bij dit besluit zijn gevoegd; *
Op de voordracht yan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van 21 Januari 1947, Afdeeling Kabinet en Protocol no. 2825;
Hebben goedgevonden en verstaan:
bovengenoemde nota's, alsmede de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te dezen wordt vereischt.
Amsterdam, den 28sten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer.
(Uitgeg. 1 April 1947)-
Vertaling.
Notawisseling- tusschen de Reg'eering' van het Vereenig-d Koninkrijk van Groot-Britannië en Noord-Ierland en de Koninklijke Nederlandsche Reg-eering-, houdende wijziging- van de Britsch-Nederlandsche monetaire overeenkomst van 7 September 1945.
Londen, 12/16 September 1946.
No. 1.
Mr. Ernest Bevin aan den Nederlandschen Zaakgelastigde.
Foreign Office, 12 September 1946.
Mijnheer de Zaakgelastigde,
Met verwijzing naar de recente besprekingen, welke tusschen de vertegenwoordigers van onze beide Regeeringen hebben plaats gehad overeenkomstig de bepalingen van Artikel 12 van het Britsch-Nederlandsche Monetaire Accoord van den 7den September 1945, heb ik de eer U te berichten, dat Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft in overweging genomen en goedgekeurd het voorstel om de 53,450,000 Nederlandsche guldens, vermeld in Artikel 2 (i) (a) en de £ 5 millioen vermeld in Artikel 2 (ii) (a) van het Monetaire Accoord te verhoogen, onderscheidenlijk tot 106,900,000 gulden en £ 10 millioen.
2. Ik zou erkentelijk zijn indien U mij zou willen berichten of de Nederlandsche autoriteiten eveneens dit voorstel goedkeuren en of zij er mede accoord gaan, dat deze nota en Uw antwoord daarop beschouwd zullen worden als te zijn een Overeenkomst tusschen Zijner Majesteits Regeering en de Nederlandsche Regeering in deze aangelegenheid.
Ik heb de eer etc.
w.g. ERNEST BEVIN.
*Engelsche tekst niet opgenomen.
No. 2.
De Nederlandsche Zaakgelastigde aan Mr. Ernest Bevin.
Ambassade der Nederlanden.
Londen, 16 September 1946.
Excellentie,
Ik heb de eer de ontvangst te bevestigen van Uwer Excellentie's nota van den 12den September 1946, welke als volgt luidt:
„Met verwijzing naar de recente besprekingen, welke tusschen de vertegenwoordigers van onze beide Regeeringen hebben plaats gehad overeenkomstig de bepalingen van Artikel 12 van het Britsch-Nederlandsche Monetaire Accoord van den 7den September 1945, heb ik de eer U te berichten, dat Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft in overweging genomen en goedgekeurd het voorstel om de 53>45°>00° Nederlandsche guldens, vermeld in Artikel 2 (i) (a) en de £ 5 millioen, vermeld in Artikel 2 (ii) (a) van het Monetaire Accoord te verhoogen, onderscheidenlijk tot 106,900,000 gulden en £ 10 millioen.
2. Ik zou erkentelijk zijn indien U mij zou willen berichten of de Nederlandsche autoriteiten eveneens dit voorstel goedkeuren en of zij er mede accoord gaan, dat deze nota en Uw antwoord daarop beschouwd zullen worden als te zijn een Overeenkomst tusschen Zijner Majesteits Regeering en de Nederlandsche Regeering in deze aangelegenheid".
In antwoord hierop heb ik de eer Uwer Excellentie mede te deelen, dat de Nederlandsche Regeering dit voorstel goedkeurt en eveneens er mede accoord gaat dat Uwer Excellentie's Nota en dit mijn antwoord beschouwd zullen worden als te zijn eene Overeenkomst tusschen de Nederlandsche Regeering en de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk in deze aangelegenheid.
Ik heb de eer etc.
w.g. A. BENTINCK.
S. H 35
29 Januari 1947. BESCHIKKING van den Minister van Financiën, houdende wijziging van de Beschikking Beursverkeer 1946 (Staatsblad no. G 249). De Minister van Financiën,
Overwegende, dat het noodzakelijk is nadere voorzieningen te treffen ter zake van de geldzui vering;
Gelet op de wet van 8 Augustus 1946 (Staatsblad No. G 203), houdende verlenging van de machtiging, bedoeld in artikel 1, lid 1, van het Machtigingsbesluit Geldzuivering (Staatsblad no. F 133);
Heeft goedgevonden te bepalen: Art. 1. De leden 4 en 5 van artikel 4 der Beschikking Beursverkeer 1946 (Staatsblad no. G 249) worden gewijzigd en gelezen als volgt:
4. In afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel zullen de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) den verkooper van een effect het hem uit hoofde van den verkoop toekomende bedrag op geblokkeerde rekening tegoed schrijven, indien het effect na 10 Mei 1946 ten laste van een geblokkeerde rekening, niet tevens zijnde een door de Afdeeling Effectenregistratie van den Raad voor het Rechtsherstel geblokkeerde rekening, is verworven.
5. In afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel zullen de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) den verkooper van een op een bonusaandeel rechtgevend dividendbewijs of soortgelijk bewijs en van een dividendbewijs of soortgelijk bewijs (claim), rechtgevend op inschrijving met recht van voorkeur op nieuw uit te geven effecten, het hem uit hoofde van den verkoop toekomende bedrag tegoed schrijven op een te zijnen name staande lossingsrekening.
2. Artikel 6 van de Beschikking Beursverkeer 1946 (Staatsblad no. G 249) wordt gelezen als volgt:
1. In afwijking van het eerste lid van artikel 3 dezer beschikking kan de koopsom van een effect, niet zijnde een dividendbewijs of soortgelijk bewijs, bedoeld in artikel 4, lid 5, dezer beschikking, ten deele ten laste van een ten name van den kooper staand geblokkeerd tegoed worden voldaan, mits:
a. het geblokkeerd tegoed ten hoogste zeven beursdagen vóór het tot stand komen van den aankoop, ter betaling waarvan de koopsom wordt voldaan, is ontstaan krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 en lid 2, dezer beschikking;
b. de betaling geschiedt ten hoogste voor 50 % met geblokkeerd tegoed', bedoeld onder a., en ten minste voor 50 % met vrij tegoed of in betaalmiddelen.
2. In afwijking van het eerste lid van artikel 3 dezer beschikking kan de stortingssom van een effect, niet zijnde een dividendbewijs of soortgelijk bewijs, bedoeld in artikel 4, lid 5, dezer beschikking, indien de storting geschiedt in verband met een inschrijving op nieuw uit te geven effecten, ten deele ten laste van een ten name van den kooper staand geblokkeerd tegoed worden voldaan, mits:
a. het geblokkeerde tegoed ten hoogste zeven beursdagen voor de inschrijving, in verband waarmede de storting geschiedt, is ontstaan krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 en lid 2, dezer beschikking;
b. de betaling geschiedt ten hoogste voor 50 % met geblokkeerd tegoed, bedoeld onder a, en ten minste voor 50 % met vrij tegoed of in betaalmiddelen.
3. Effecten, verworven op den voet van het eerste of het tweede lid van dit artikel, worden bij verkoop aan dén verkooper afgerekend op den voet van artikel 4, lid 1, dezer beschikking.
4. Het lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel), hetwelk handelt in strijd met het bepaalde in het eerste, tweede of derde lid van dit artikel, is tegenover de belasting-administatie met den verkooper hoofdelijk aansprakelijk voor de ten laste van den verkooper bestaande belastingschuld tot het bedrag, dat ten onrechte van een geblokkeerde rekening van den verkooper is afgeboekt, dan wel ten onrechte niet op een geblokkeerde rekening van den verkooper is geboekt.
5. De verplichting, opgelegd in artikel 5, lid 2, wordt ten aanzien van den verkooper van een effect, die voornemens is op grond van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel 6 een ruiltransactie te doen uitvoeren, tot het tijdstip van de totstandkoming dezer ruiltransactie opgeschort, en vervalt tot het bedrag van de op vrije rekening of in betaalmiddelen ontvangen opbrengst, dat overeenkomstig het bepaalde in lid 1 en 2 van dit artikel 6 hetzij binnen zeven beursdagen na den verkoop wordt aangewend tot aankoop van een effect, hetzij bij den verkoop wordt bestemd tot betaling van de stortingssom van een effect in verband met een binnen zeven beursdagen na den verkoop plaatsvindende inschrijving op nieuw uit te geven effecten.
3. Deze beschikking, die in het Staatsblad zal worden geplaatst, treedt in werking met ingang van den isten Februari 1947.
's-Gravenhage, den 2Qsten Januari 1947.
WILHELMINA.
De Min. van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitêeê. 3* Januari 1947)-
S. H 36
29 Januari 1947. BESCHIKKING van den Minister van Financiën (Overgangsbeschikking deblokkeering).
De Minister van Financiën,
Overwegende, dat het noodzakelijk is nadere voorzieningen te treffen terzake van de geldzui vering;
Gelet op de wet van 8 Augustus 1946 (Staatsblad no. G 203), houdende verlenging van de machtiging, bedoeld in artikel 1, lid 1, van het Machtigingsbesluit Geldzuivering (Staatsblad no. F 133);
Heeft goedgevonden te bepalen: Art. 1. Voor zoover noodig in afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en zevende lid van artikel 4 der Beschikking Beursverkeer 1946, zooals deze laatstelijk is gewijzigd (Staatsblad no. H 35), zullen de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) den verkooper van een effect,.
a. het te blokkeeren deel der opbrengst, indien het effect vóór of op 31 Januari 1947 ter registratie op den voet van Hoofdstuk IV van het Besluit herstel rechtsverkeer is aangemeld en tusschen 31 Januari 1947 en 1 April 1947 wordt verkocht, tegoed schrij¬
ven nopens monetair geblokkeerde rekenin(Overgangsrekening), waarop alle bepaling!en nopens monetair geblokkeerde rekeningen van toepassing zijn, en het tegoed dezer rekening na afloop van genoemd tijdvak naar een vrije rekening van den rechthebbende overboeken;
b. het te blokkeeren deel der opbrengst, indien het effect eerst na 31 Januari 1947 ter registratie op vorenbedoelden voet is aangemeld, en binnen twee maanden na den datum, vermeld in het door het inleveringskantoor terugontvangen exemplaar van het desbetreffende aanmeldingsformulier wordt verkocht, tegoed schrijven op een Overgangsrekening als onder a bedoeld, en het tegoed dezer Overgangsrekening, nadat de genoemde termijn van twee maanden is verstreken, naar een vrije rekening van den rechthebbende overboeken.
2. Voor zoover noodig in afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en negende lid van artikel 2 der Tiende Aanvullingsbeschikking Deblokkeering 1945, zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij de Twaalfde Aanvullingsbeschikking (Staatsblad no. G 250), zal het te blokkeeren deel der opbrengst van de daar bedoelde vorderingen, waarden en vermogensbestanddeelen, niet vallende onder het bepaalde in het vijfde lid van voormeld artikel, welke na 31 Januari 1947 worden tegelde gemaakt, den verkooper op een Overgangsrekening, als in artikel 1 bedoeld, worden tegoedgeschreven. Het tegoed, hetwelk deze Overgangsrekening op 1 April 1947 aanwijst, wordt alsdan naar een vrije rekening van den rechthebbende overgeboekt.
3. 1. Indien een ambtenaar van 's Rijks belastingdienst, door het uitreiken of toezenden van een verklaring van beslaglegging, als bedoeld is in artikel 7 van het Besluit uitbreiding bevoegdheden belastingambtenaren, aan een lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel), blijk geeft van het oogmerk tot het leggen,van conservatoir beslag op effecten, van welke dat lid vermoed wordt houder te zijn, of op met zoodanige effecten verband houdende vorderingen, terwijl niet al die effecten zich ten name van den in de verklaring genoemden belastingschuldige onder dat lid bevinden, is bedoeld lid verplicht van deze omstandigheid zonder verwijl bij aangeteekenden brief aan den bedoelden ambtenaar mededeeling te doen. Bij gebreke is het nalatige lid hoofdelijk aansprakelijk voor de in de verklaring vermelde belastingschulden, doch tot geen hooger bedrag dan de effecten, ten aanzien van welke de nalatigheid is gepleegd, waard zijn ten dage, waarop de verklaring is toegezonden of uitgereikt. De verplichting tot mededeeling eindigt ter zake van beoogd beslag op vóór of op 31 Januari 1947, ter registratie op den voet van Hoofdstuk IV van het Besluit herstel rechtsverkeer aangemelde effecten met ingang van 1 April 1947, en terzake van beoogd beslag op na 31 Januari 1947 op voormelden voet aangemelde effecten twee maanden na den da-
tum, vermeld in het door het inleveringskantoor terugontvangen exemplaar van het desbetreffende aanmeldingsformulier.
2. Indien een ambtenaar van 's Rijks belastingdienst, door het uitreiken of toezenden van een verklaring van beslaglegging, als bedoeld in artikel 7 van het Besluit uitbreiding bevoegdheden belastingambtenaren, blijk geeft van het oogmerk tot het leggen van conservatoir beslag op vorderingen, waarden en vermogensbestanddeelen, geen effecten zijnde, van welke degene, aan wien de verklaring wordt uitgereikt of toegezonden, blijkens dat stuk wordt vermoed schuldenaar onderscheidenlijk houder te zijn terwijl hij niet of niet meer ten volle schuldenaar onderscheidenlijk houder is, is deze vermoedelijke schuldenaar of houder verplicht van deze omstandigheid zonder verwijl bij aangeteekenden brief aan den bedoelden ambtenaar mededeeling te doen. Bij gebreke is de nalatige hoofdelijk aansprakelijk voor de in de verklaring vermelde belastingschulden, doch tot geen hooger bedrag dan de vorderingen, waarden of vermogensbestanddeelen, ten aanzien waarvan de nalatigheid is gepleegd, waard zijn, ten dage, waarop de verklaring is toegezonden of uitgereikt. De verplichting tot mededeeling eindigt met ingang van i April 1947-
4. Deze beschikking, die kan worden aangehaald als: Overgangsbeschikking deblokkeering, zal in het Staatsblad worden geplaatst; zij treedt in werking met ingang van den isten Februari ig47-
's-Gravenhage, den 2gsten Januari 1947. De Minister van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitleg. 31 Januari 1947).
S. H 37
30 Januari 1947- BESLUIT, houdende regeling van de overdracht van de zorg voor de zaken van het Krankzinnigenwezen van het Departement van Binnenlandsche Zaken aan het Departement van Sociale Zaken.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van den Raad van Ministers van 22 Januari 1947;
Gelet op artikel 79 van de Grondwet;
Hebben goedgevonden en verstaan:
I. Over te dragen van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan den Minister van Sociale Zaken de zorg voor de zaken betreffende:
a. het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten;
b. de wettelijke bescherming van het diploma voor ziekenverpleging;
voor zoover de onder a en b genoemde zorg was opgedragen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken.
II. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari .1947.
Onze Ministers, Hoofden van Departemen¬
ten van Algemeen Bestuur, zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den .posten Januari 1947.
WILHELMINA. De Minister-President, Beel.
(Uitgeg. 25 Februari 1947).
S. H 38
30 Januari 1947. BESLUIT tot nadere wijziging van de voorwaarden voor de opneming en verpleging van krankzinnigen in de Rijksgestichten te EindhovenWoensel en te Grave. Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 11 December 1946, No. 9792 I, afdeeling Armwezen en van Onzen Minister van Justitie van 18 December 1946, iste afdeeling A, No. 1604;
Gelet op artikel 10 der wet van 27 April 1884 (Staatsblad No. 96), zooals deze laatstelijk is gewijzigd;
Den Raad van State gehoord (advies van 14 Januari 1947, No. 21);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 23 Januari 1947, No. 831, Afdeeling Armwezen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Eenig artikel.
Met ingang van 1 Juli 1946 wordt artikel 4 der voorwaarden voor de opneming en verpleging van krankzinnigen in de Rijksgestichten te Eindhoven-Woensel en te Grave, vastgesteld bij Ons besluit van 12 Augustus 1924 (Staatsblad No. 397), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 Januari 1942, gelezen als volgt:
Geschiedt de verpleging in het Rijkskrankzinnigengesticht te Eindhoven-Woensel zelf of in een daarbij behoorende aangewezen afdeeling, zoo bedraagt het verpleeggeld f 2.50 per dag.
Geschiedt de verpleging vanwege genoemd Rijksgesticht in een woning, bedoeld in artikel 3 sa der wet, zoo bedraagt het verpleeggeld f 2.25 per dag.
Geschiedt de verpleging in het Rijkskrankzinnigengesticht te Grave zelf, zoo bedraagt het verpleeggeld f i.qo per dag.
Geschiedt de verpleging vanwege genoemd Rijksgesticht in een woning, bedoeld in artikel 35a der wet, zoo bedraagt het verpleeggeld f r.65 per dag.
Het verpleeggeld wordt met f 10 per dag verhoogd voor die patiënten, op wier overplaatsing door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bij het Bestuur, dat voor de voldoening van het verpleeggeld aansprakelijk is, te vergeefs is aangedrongen.
De verhooging gaat in met den dag door Onzen voornoemden Minister in elk geval afzonderlijk te bepalen.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken
is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer.
Amsterdam, den 30Sten Januari 1947.
WILHELMINA. De Mirt. van Binnenl. Zaken, Beel.
De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitleg. 25 Februari 1947).
t S. H 39
?o Januari 1947. BESLUIT tot toepassing van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 ten aanzien van het opticiensbedrijf („Vestigingsbedrijf Opticiensbedrijf I947")*
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Economische Zaken van 5 December 1946, No. 87619, Directoraat voor den Middenstand;
Overwegende, dat op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 1 en in artikel 4 der Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 door de Vakgroep Opticiens, behoorende tot de Hoofdgroep Ambacht, het verzoek is ingediend tot toepassing van deze wet ten aanzien van het opticiensbedrijf;
Overwegende, dat het wenschelijk is, tot zoodanige toepassing over te gaan;
Gelet op de artikelen 1, vijfde lid 3, eerste lid, 7, tweede en derde lid en 10, eerste lid, van bovengenoemde wet;
Den Middenstandsraad gehoord;
Den Raad van State gehoord (advies van 7 Januari 1947, No. 23);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 24 Januari 1947, No. 8112, Directoraat voor den Middenstand;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. In dit besluit wordt verstaan onder:
uitoefening van het opticiensbedrijf:
a. het ten verkoop aan het publiek voorhanden hebben en het aan het publiek verkoopen van brilmonturen en gereedgemaakte brillen, voprzien van glazen met optische waarde, al dan niet gepaard gaande met het ten verkoop aan het publiek voorhanden hebben en het aan het publiek verkoopen van barometers, thermometers, kijkers, loupen, leesglazen, barografen of thermografen;
b. het ten behoeve van het publiek herstellen en aanpassen en in eigen bedrijf doen herstellen en aanpassen van brilmonturen alsmede het inslijpen en in eigen bedrijf doen inslijpen van glazen in brilmonturen, al dan niet gepaard gaande met het herstellen en in eigen bedrijf doen herstellen van barometers, thermometers, kijkers, loupen, leesglazen, barografen of thermografen;
wet: de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937;
Onze Minister: Onze met de uitvoering van de wet belaste Minister.
L. & S. 1947 ^
2. 1. Het is verboden een inrichting, bestemd of mede bestemd voor de uitoefening van het opticiensbedrijf, voor zoover die uitoefening betreft, te vestigen zonder daartoe van de Kamer van Koophandel en Fabrieken verkregen vergunning.
2. Het bepaalde in het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de uitbreiding van het in een inrichting uitgeoefende bedrijf met de uitoefening van het opticiensbedrijf, zoomede ten aanzien van de voortzetting van het in een inrichting, als in het vorige lid bedoeld, uitgeoefende bedrijf, in geval van wijziging in de personen van ondernemers of beheerders-
3. De minimum-eischen van credietwaardigheid, bedoeld in artikel 3 der wet, bestaan voor het opticiensbedrijf in:
1. het beschikken over voldoend bedrijfskapitaal om:
a. gedurende één jaar de inrichting te kunnen exploiteeren, zulks te beoordeelen in verband met de plaatselijke toestanden en verhoudingen;
b. daarenboven van de totale kosten van de bedrijfsmiddelen, benoodigd voor het opzetten van de inrichting, ten minste de helft contant te kunnen betalen;
2. indien het bedrijfskapitaal geheel of gedeeltelijk uit geleende gelden bestaat, het beschikken over een schriftelijke geregistreerde overeenkomst van geldleening, waaruit blijkt, dat deze gelden niet binnen twee jaar na de dagteekening van het in artikel 7, vierde lid, der wet genoemde bewijs zullen worden opgeëischt.
4. De minimum-eischen van handelskennis, bedoeld in artikel 3 der wet, omvatten voor het opticiensbedrijf:
1. bedrijfsleer:
a. kennis van de wijze van financiering en van het doelmatige beheer van een middenstandsonderneming en van de daarbij in toepassing komende algemeene regelen van de bedrijfsleer;
b. kennis van de algemeene beginselen van de reclame en van de verkoopkunde;
2. boekhouden:
vaardigheid in het voeren van een eenvoudige administratie volgens de methode van het z.g. uitgebreid enkel boekhouden;
3. rekenen:
vaardigheid in het maken van eenvoudige berekeningen, welke bij de financiering en het beheer van een middenstandsonderneming voorkomen, te weten:
a. hoofdbewerkingen, peiteent- en interestberekeningen ;
b. berekeningen in den goederenhandel;
c. kostprijs- en réntabiliteitsberekeningen; /
4. handelskennis:
a. eenige kennis omtrent de organisatie van den handel in het algemeen, alsmede omtrent de gebruiken bij het inkoopen en het verkoopen van goederen en bij het verleenen van diensten;
5
b• kennis van het binnenlandsche betalingsverkeer;
c. eenige kennis omtrent het bank- en het credietwezen, in het bijzonder omtrent het middenstandsbankwezen in Nederland;
d. kennis van het binnenlandsche transport- en verkeerswezen;
e. kennis van het verzekeringswezen, voor zoover voor een middenstandsonderneming van belang;
f. kennis van de organisaties, vertegenwoordigende lichamen en instellingen op het gebied van detailhandel en ambacht;
S. rechts- en wetskennis:
a. eenige kennis omtrent het wezen der overeenkomst in het algemeen en omtrent de meest voorkomende overeenkomsten in het bijzonder;
b. eenige kennis omtrent de vennootschapsvormen en omtrent het wezen van coöperatieve en andere vereenigingen;
c. eenige kennis omtrent het eigendomsrecht en omtrent pand, hypotheek, preferentie en het recht van terugvordering;
d. eenige kennis omtrent de wettelijke bepalingen inzake faillissement en surséance van betaling en omtrent de verschillende soorten van handelspapier;
e. eenige kennis omtrent de voor den middenstandsondernemer van belang zijnde bepalingen in belastingwetten;
f. eenige kennis omtrent de voornaamste sociale wettelijke maatregelen, welke voor den
middenstandsondernemer in het algemeen van beteekenis zijn;
6- kennis van de wettelijke maatregelen, welke meer in het bijzonder betrekking hebben op den detailhandel en het ambacht;
6. Nederlandsche taal en correspondentie:
a. kennis van de Nederlandsche taal, blijkende uit voldoende vaardigheid om zich zonder grove taal- en stelfouten schriftelijk daarin uit te drukken, eenvoudig proza te lezen en den inhoud daarvan mondeling weer te geven;
b. eenige vaardigheid in het stellen van eenvoudige brieven, waarbij het bezigen van eenvoudige handelsuitdrukkingen kan worden geëischt.
5. i. Het voldoen aan de in het vorige artikel vermelde eischen kan blijken uit het bezit van:
a. hetzij het middenstandsdiploma „Algemeene Handelskennis", ingesteld door den Koninklijken Nederlandschen Middenstandsbond, den Nederlandschen Roomsch-Katholieken Middenstandsbond en den Christelijken Middenstandsbond in Nederland, voor zoover dit de handteekening draagt van den gecommitteerde van Onzen Minister;
b. hetzij een ander door Onzen Minister aan te wijzen diploma, ten aanzien waarvan deze bij de aanwijzing kan bepalen, dat het de handteekening van zijn gecommitteerde moet dragen;
c. hetzij een door Onzen Minister ter zake afgegeven verklaring.
2. Van een aanwijzing, als in het vorige
lid, onder h, bedoeld, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant.
6. De minimum-eischen van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 3 der wet, omvatten voor het opticiensbedrijf:
A. practijk:
1. bekendheid met de eenvoudigste metaalbewerkingen: vijlen, polijsten, boren, harden en ontlaten van staal, zacht- en hardsoldeeren, draadsnijden, tappen en vernissen;
2. het kunnen bewerken van celluloid en aanverwante materialen;
3. vaardighêid in het herstellen en buigen van brilmonturen van alle voorkomende materialen;
4. vaardigheid in het bewerken van brilleglazen: snijden, gruizen, boren, decentreeren, randslijpen, kitten, monteeren en inslijpen in bestaande monturen;
5. grondige kennis van het aanpassen en opmeten van brilmonturen;
B. theorie:
1. wiskunde:
a. elementaire kennis van de algebra tot en met het oplossen van vergelijkingen van den eersten graad met één onbekende;
b. elementaire kennis van de vlakke meetkunde tot en met den cirkel;
c. kennis van graden, radialen en tangensen sinus-functies;
d. elementaire kennis van de eigenschappen van den kegel, cylinder, bol en torus;
2. teekenen:
vaardigheid in het lezen van teekeningen op vaktechnisch gebied;
3. materialenkermis:
kennis van de herkomst en de eigenschappen der in het opticiensbedrijf voorkomende materialen;
4- scheikunde:
kennis van de eenvoudige grondbeginselen van de scheikunde en van het scheikundig teekenschrift;
5. natuurkunde:
a. kennis van de beginselen van de leer van het evenwicht van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen;
b. kennis van den hefboom, het soortelijk gewicht, communiceerende vaten, krachten en drukken, de momentenstelling, arbeid en arbeidsvermogen;
c. elementaire kennis van de grondbeginselen van warmte en electriciteit;
6. algemeene optiek:
a. kennis van de voornaamste eigenschappen van het licht, in het bijzonder van de golfbeweging, de golflengte, het spectrum, de rechtlijnige voortplanting, de terugkaatsing en de breking;
b. kennis van de toepassing van de terugkaatsings- en brekingswetten op één en op twee gekromde oppervlakken, zooals een hollen en een bollen spiegel, een dunne en een dikke lens;
7- bril en refractie:
a. kennis van den bouw, de werking en de optische eigenschappen van het menschelijk oog;
b. kennis van presbyopie en van de refractie-afwijkingen, myopie, hypermetropie en astigmatisme, alsmede van de daarvoor vereischte correctie-middelen en hun bepalingswij ze;
c. kennis van het neutraliseeren en van het bepalen van de sterkte, het optisch centrum, de asrichting, de kromtestralen en de dikte van een brilleglas en den invloed van den brilafstand voor het oog;
d. kennis van de eigenschappen der diverse uitvoeringen van brilleglazen;
e. eenige kennis omtrent het ontstaan en den invloed van reflecties bij brilleglazen;
/. kennis van de wetten van het zien met twee oogen en van de prismatische afwijkingen van gedecentreerde brilleglazen;
g. eenige kennis omtrent de moeilijkheden, die op kunnen treden bij sterk ontwikkelde anisometropie;
h. kennis van de benaming van brilonderdeelen en van de voornaamste typen van beschermingsglazen en van hun toepassingen;
8. optische en aanverwante instrumenten:
a. kennis van de typen en de eigenschappen van de loupe;
b• kennis van den bouw, de eigenschappen en de werking van den topsterktemeter, alsmede van de verschillende soorten kijkers en aanverwante optische instrumenten;
c. eenige kennis omtrent den bouw en de eigenschappen van den microscoop;
d. kennis van de eigenschappen der aanverwante artikelen, zooals meteorologische instrumenten, thermometers, barometers en hygrometers.
7. i. Het voldoen aan de in het vorige artikel vermelde eischen kan blijken uit het bezit van:
a. hetzij het diploma inzake vakbekwaamheid voor het opticiensbedrijf, afgegeven door of namens de Vakgroep Opticiens, voor zoover dit diploma de handteekening draagt van den gecommitteerde van Onzen Minister;
b. hetzij een door Onzen Minister aan te wijzen diploma, ten aanzien waarvan deze bij de aanwijzing kan bepalen, dat het de handteekening van zijn gecommitteerde moet dragen;
c. hetzij een door Onzen Minister ter zake afgegeven verklaring.
2. Van een aanwijzing, als in het vorige lid, onder b, bedoeld, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant.
8. Het gedeelte van het in het derde lid van artikel 7 der wet genoemde bedrag, hetwelk ingevolge het bepaalde bij dat lid wordt uitgekeerd, wofdt bepaald op de helft van dat bedrag.
9. Dit besluit kan worden aangehaald als „Vestigingsbesluit Opticiensbedrijf 1947".
10. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dag-
teekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Amsterdam, den 3osten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Econ. Zaken, Huysmans.
(Uitgeg. 25 Februari 1947.)
S. H 40
30 Januari 1947. BESLUIT tot hernieuwde inwerkingtreding van de wet van 28 April 1938 (Staatsblad No. 200), houdende wijziging van de Wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, en tot wijziging, in verband daarmede van Reglement No 1 tot uitvoering van artikel 19 van laatstgenoemde wet.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 30 November 1946, 6e Afdeeling, No. 1436;
Gelet op artikel 15 van het Besluit Bezettingsmaatregelen, alsmede op artikel II van de wet van 28 April 1938 (Staatsblad No. 200), houdende wijziging van enkele artikelen van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, 'en op de daarbij nieuw vastgestelde artikelen 6a en 15 van laatstgenoemde wet;
Den Raad van State gehoord (advies d.d. 17 December 1946, No. 20);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 25 Januari 1947, 6e Afdeeling, No. 1799;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. De wet van 28 April 1938 (Staatsblad No. 200), houdende wijziging van enkele artikelen van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, treedt, met uitzondering van het reeds in werking zijnde punt VII van artikel I, opnieuw in werking.
2. In reglement No. I tot uitvoering van artikel 19 van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie worden de volgende wijzigingen aangebracht.
I. In artikel 60a v^rdt na „ProcureurGeneraal", ingevoegd: „Advocaat-Generaal."
II. A. In artikel 6ofo, eerste lid onder 1, wordt na „Procureur-Generaal" ingevoegd: „en de waarnemende Advocaat-Generaal".
B. In het tweede lid van dat artikel wordt na „Procureur-Generaal", ingevoegd: - „Advocaat- Generaal,".
III. Artikel 60c wordt gelezen:
„Aan de goedkeuring van Onzen Minister van Justitie worden vooraf onderworpen:
1. de aanwijzing van een substituut-officier van Justitie bij een arrondissementsrechtbank als waarnemend officier van justitie of substituut-officier van justitie bij een andere rechtbank;"
2. de aanwijzing van een ambtenaar van het openbaar ministerie als waarnemend officier van justitie of substituut-officier van justitie bij een arrondissements-rechtbank;
3. de aanwijzing van een ambtenaar van het openbaar ministerie bij een kantongerecht als waarnemend ambtenaar van het openbaar ministerie bij een ander kantongerecht;
4. de aanwijzing van een beëedigde klerk ten parkette tot waarnemend ambtenaar van het openbaar ministerie bij een kantongerecht."
3. Het besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie tot vaststelling van den dag van inwerkingtreding van de nog niet in werking getreden bepalingen van de wet van 28 April 1938 (Staatsblad No. 200), houdende wijziging van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der voorschriften (Nederlandsche Staatscourant 16 Februari 1942, No. 32) vervalt.
4. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien zijner afkondiging.
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Amsterdam, den 30sten Januari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Justitie, J. li. van Maarseveen.
(Uitgeg. 18 Maart 1947).
S. H 41
1 Februari 1947. BESLUIT, houdende toekenning van het invasievoorschot aanpersoneel van Rijksland- en tuinbouwscholen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening van 22 November 1946, Directie van den Landbouw, No. 10890 I, eerste af deeling;
Gelet op Ons besluit van 15 October 1945, No. 7;
Den Raad van State gehoord (advies van 14 Januari 1946, No. 27);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 Januari 1947, Directie van den Landbouw, No. 10890 IV, eerste af deeling;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen:
Art. 1» 1. Het voorschot van een maand salaris c.q. vier weken loon, voor'zoover dit in de maand September 1944 of later in verband met de ontwikkeling van de krijgsverrichtingen is toegekend aan het personeel van door het Rijk gesubsidieerde land- en tuinbouwscholen, wordt niet teruggevorderd;
2. Een uitkeering op dezelfde basis, als onder 1 bedoeld, wordt alsnog verstrekt aan dat gedeelte van het daar bedoelde personeel, hetwelk in 1944'het voorschot niet heeft ontvangen of dit reeds heeft gerestitueerd, voor zoover dit personeel zoowel gedurende de
maand September 1944 als op 15 October 1945 in dienst was in een betrekking als bovenbedoeld.
2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag, volgende op dien van de dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer.
Soestdijk, den isten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
(Uitleg. 28 Februari 1947).
S. H 42
1 Februari 1947. BESLUIT tot wijziging van het Meelbesluit (Staatsblad 1924, No. 313).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 14 December 1946, No. 996 D/doss. 25, af deeling Volksgezondheid;
Gelet op de artikfelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1935, No. 793);
Gezien het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 17 der Warenwet (Staatsblad 1935. no. 793);
Den Raad van State gehoord (advies van 14 Januari 1947, No. 28);
Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken van 23 Januari 1947, No. 52 D/dossier 25, afdeeling Volksgezondheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. I. Artikel 13, lid 5, van het Meelbesluit (Staatsblad 1924, No. 313), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 4 October 1946 (Stbl. No. G 274), wordt gelezen als volgt:
5. Vreemde bestanddeelen mogen niet dan in sporen aanwezig zijn, behalve in tarwebloem en tarwemeel, waarin tot 10 % rogge is toegelaten. Bij tarwebloem en tarwemeel zijn de hierna genoemde stoffen en mengsels niet als vreemde bestanddeelen te beschouwen, mits zij in geen grootere hoeveelheid dan bij die stoffen en mengsels vermeld, in 100 kg. tarwebloem of tarwemeel volkomen gelijkmatig zijn verdeeld:
a• 3>5 gram benzoylsuperoxyde, gemengd met 16,5 gram calciumphosphaat;
b. 2 gram ortho- en meta-toluylsuperoxyde, gemengd met 25 gram tarwegries of met 12 gram calciumphosphaat;
c. 12,5 gram ammoniumpersulfaat, gemengd met 12,5 gram calciumphosphaat;
d. 5 gram 1. ascorbinezuur;
e. 100 gram poeder van rozebottels zonder pitten of vruchtpluis, bevattende omstreeks 5 gram 1. ascorbinezuur;
/. 500 gram van een mengsel van de onder d of e, bedoelde hoeveelheid stof, met moutmeel, moutextract en/of calciumphos-
phaat, laatstgenoemde stof tot ten hoogste 25 gram;
g. lecithine-praeparaten tot een zoodanige hoeveelheid, dat de aan de bloem of het meel toegevoegde hoeveelheid lecithine niet grooter is dan 200 gram; '
h. de stoffen, welke uit de toegelaten hoeveelheden stoffen na de menging met tarwemeel of tarwebloem kunnen zijn ontstaan.
II. Dit besluit treedt in werking dertig dagen na den dag van afkondiging van dit besluit.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den isten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(XJitgeg. 14 Februari 1947).
S. H 43
1 Februari 1947. BESLUIT tot wijziging van het Broodbesluit (Staatsblad 1925 No. 478).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 14 December 1946, no. 995 D/dossier 38, af deeling Volksgezondheid;
Gelet op de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad No. 793);
Gezien het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 17 der Warenwet (Staatsblad 1935, No. 793);
Den Raad van State gehoord (advies van 14 Januari 1947, No. 29);
Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken van 23 Januari 1947, No. 53 Dy'dossier 38, af deeling Volksgezondheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. I. In artikel 8 onder b, van het Broodbesluit (Staatsblad 1925, no. 478), wordt de punt-komma achter „glucosestroop" vervangen door een komma, waarna wordt toegevoegd: „alsmede de stoffen, in het Meelbesluit (Staatsblad 1924, no. 313), in artikel 13, lid 5, onder d, e, / en g genoemd, al of niet gemengd met tarwemeel of tarwebloem, tot ten hoogste de daar genoemde hoeveelheden per 100 kg verwerkt meel of bloem en voorzoover deze stoffen niet alreeds in het meel of de bloem zijn verwerkt;".
II. Dit besluit treedt in werking met ingang van den dag na dien van zijn plaatsing in het Staatsblad.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den isten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 14 Februari 1947).
S. H 44
5 Februari 1947. BESLUIT betreffende de twaalfde algemeene volkstelling (met daaraan verbonden woningtelling).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Economische Zaken van 30 December 1946, Afdeeling Juridische Zaken, No. 98232 J.Zy van Binnenlandsche Zaken van 30 December"* 1946, Afdeeling Binnenlandsch Bestuur, Bureau Bestuurszaken, No. 39525, van Openbare Werken en Wederopbouw van 30 December 1946, Afdeeling Algemeen Secretariaat, No. 1552, en van Financiën van 30 December 1946, Dienst der Rijksbegrooting, Bureau Gemeentefinanciën, No. 01103;
Overwegende, dat bij de wet van 28 December 1946 (Staatsblad No. G 409) bepaald is, dat de eerstvolgende algemeene volkstelling zal worden gehouden in het jaar 1947;
Overwegende, dat het noodzakelijk is voorschriften betreffende die volkstelling vast te stellen;
Overwegende, dat het voorts noodzakelijk is tot een algemeene woningtelling over te gaan;
Gelet op artikel 2 van de wet van 22 April 1879 (Staatsblad No. 63), artikel 20 van de wet van 15 April 1886 (Staatsblad No. 64) en de artikelen 16 en 17 van de Woningwet;
Den Raad van State gehoord (advies van 21 Januari 1947, No. 22);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 30 Januari 1947, Afdeeling Juridische Zaken, No. 13043 J.Z., Afdeeling Binnenlandsch Bestuur, Bureau Bestuurszaken, No. 1737, Afdeeling Algemeen Secretariaat, No. 1552, en Dienst der Rijksbegrooting, Bureau Gemeentefinanciën, No. 01103;
Hebben goedgevonden en verstaaft:
Art. 1« 1. De twaalfde algemeene volkstelling zal gehouden worden naar den toestand op 31 Mei 1947.
2. Aan deze volkstelling zal een algemeene woningtelling worden verbonden.
2. 1. De twaalfde algemeene volkstelling heeft ten doel:
a. de telling van allen, die te middernacht tusschen 31 Mei 1947 en 1 Juni 1947 hun werkelijke woonplaats binnen Nederland hebben, onder wie voor de toepassing van dit besluit worden verstaan degenen, die volgens de voorschriften van het Besluit Bevolkingsboekhouding (Staatsblad 1936, No. 342), zooals dit is gewijzigd laatstelijk bij Ons besluit van 10 Augustus 1938 (Staatsblad No. 349), in een der bevolkingsregisters van Nederland behooren te zijn opgenomen, onverschillig of zij op dat tijdstip in de gemeente hunner werkelijke woonplaats al dan niet aanwezig zijn of zich tijdelijk buiten het Rijk in Europa bevinden, alsmede de telling van hen, die, zonder werkelijke woonplaats in Nederland te hebben, op genoemd tijdstip aldaar tijdelijk aanwezig zijn;
b. het verzamelen van een aantal statistische gegevens betreffende de bevolking;
c. de mogelijkheid te scheppen om de
persoonsregisters te toetsen aan de door de volkstelling verkregen gegevens.
2. Bij de twaalfde algemeene volkstelling zal, op de wijze als nader op de volkstellingsformulieren en -omslagen en in de in artikel 4, eerste lid, bedoelde voorschriften voor de gemeentebesturen is aangegeven, ten aanzien van de volgende onderwerpen opgave worden gevraagd:
voor een ieder: naam, geslacht, woonplaats en adres en eventueel tijdelijke verblijfplaats, geboortejaar en -plaats, nationaliteit, burgerlijken staat, godsdienstige gezindte en gezinsverband;
voor den gehuwden man: huwelijksjaar en kindertal;
voor personen van 14 jaar en ouder: maatschappelijke functie, forensisme en eventueel academische vorming;
voor iedere gezins- of ander verband samenwonende groep van personen en voor alleenwonende personen: wijze van huisvesting.
3. 1. De algemeene woningtelling heeft ten doel:
a. de telling van alle woningen en andere bewoonde ruimten in Nederland op het teltijdstip der volkstelling;
b. het verzamelen van een aantal statistische gegevens betreffende den woningvoorraad en de bewoning;
c. de mogelijkheid te scheppen om de woningregisters te toetsen aan en eventueel aan te vullen met de door de woningtelling verkregen gegevens.
2. Bij de algemeene woningtelling zal, op de wijze, als nader op de desbetreffende omslagen en in de in artikel 4, eerste lid, bedoelde voorschriften voor de gen^eentebesturen is aangegeven, ten aanzien van iedere bewoonde woning en andere bewoonde ruimte opgave worden gevraagd van:
aard van het woonverblijf, bouwwijze, aanwezigheid van bedrijfsruimte, woningeigendom, huurverhouding, huurwaarde, water-, gas- en electriciteitsvoorziening, woningindeeling en -gebruik en woningbezetting.
4. 1. Het houden van de volks- en woningtelling is opgedragen aan de gemeentebesturen, met inachtneming van de door Onze Ministers van Economische Zaken en van Binnenlandsche Zaken ter uitvoering van dit besluit te geven voorschriften.
2. De gemeentebesturen dienen voor de telling zooveel mogelijk gebruik te maken van gemeentepersoneel, zoomede van niet in overheidsdienst zijnde personen, die bereid zijn zonder vergoeding hun medewerking te verleenen. Indien op deze wijze niet het noodige aantal tellers kan worden verkregen, zullen ter plaatse woonachtige personen, die in dienst zijn van de provincie of van het Rijk, of onder een Rijkssalarisregeling vallen, op aanwijzing van het hoofd van den dienst, waaronder de betrokken personen ressorteeren, kunnen worden ingeschakeld.
3. Voor zoover de inschakeling van de in het voorgaande lid bedoelde personen zulks noodig maakt, zullen overheidsdiensten of instellingen op de dagen der telwerkzaam-
heden voor het publiek gesloten kunnen worden.
5. Uit 's Rijks kas wordt aan iedere gemeente een bedrag uitgekeerd ter tegemoetkoming in de kosten der volks- en woningtelling. Dit bedrag zal worden vastgesteld overeenkomstig een door Onzen Minister van Economische Zaken in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Openbare Werken en Wederopbouw en van Financiën te treffen regeling. Deze regeling zal vóór het teltijdstip ter kennis worden gebracht van de gemeentebesturen.
6. 1. De statistische bewerking van de verzamelde gegevens is opgedragen aan den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2. De Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek is bevoegd alle met de tellingen in verband staande werkzaamheden in de gemeenten te controleeren of te doen controleeren.
3. Het Hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters bezit gelijke bevoegdheden, welke hij echter slechts uitoefent in overleg met den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
7. 1. Elk gemeentebestuur verleent op verzoek van andere gemeentebesturen, van den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek of van het Hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters, ten spoedigste en zooveel mogelijk, medewerking bij het opsporen van de verblijfplaats van een persoon, alsmede bij het verzamelen van de voor de tellingen noodige gegevens.
2. Gegevens, welke kunnen worden ontleend aan het bevolkingsregister of aan de registers van den burgerlijken stand, worden door het gemeentebestuur of door den ambtenaar van den burgerlijken stand ten spoedigste, doch uiterlijk binnen tien dagen, nadat het daartoe strekkend verzoek is ingekomen, aan de in het eerste lid bedoelde organen kosteloos verstrekt.
8. Alle burgerlijke en militaire autoriteiten, -colleges en ambtenaren zijn verplicht aan den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek en aan de gemeentebesturen zooveel mogelijk medewerking te verleenen bij de uitvoering van de hun bij of ingevolge dit besluit opgedragen taak.
9. De modellen van de formulieren en omslagen, die tot het verstrekken van de in artikel 2, tweede lid, en 3, tweede lid, bedoelde opgaven moeten worden ingevuld, worden vastgesteld door Onzen Minister van Economische Zaken.
10. 1. Ieder, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder a, in de telling behoort te worden begrepen, is verplicht alle opgaven te verstrekken, die op grond van dit besluit door eenig gemeentebestuur worden verlangd.
2. Het hoofd van iedere in gezins- of in ander verband samenwonende groep van personen, de alleenwonende persoon en de bestuurder van een gesticht of instelling, bij wien de in artikel 9 bedoelde formulieren
en omslagen zijn bezorgd, zijn verplicht de vragen op die formulieren en omslagen te beantwoorden overeenkomstig den toestand te middernacht tusschen 31 Mei 1947 en 1 Juni 1947. De beantwoording dient te geschieden vóór 2 Juni iq47, of, indien geldige redenen van verhindering, ter beoordeeling van het gemeentebestuur, uitstel van de nakoming van dit voorschrift noodzakelijk maken, terstond na het ophouden der verhindering. Op 2 Juni 1947 of daarna worden de hierboven bedoelde formulieren en omslagen door een daartoe door het gemeentebestuur gemachtigd persoon teruggehaald.
11. Bewoners van schepen en van woonwagens beantwoorden de vragen, gesteld op de formulieren en omslagen, terstond na de uitreiking en op de plaats, waar zij na 't tijdstip van de telling het eerst worden aangetroffen. Na beantwoording der vragen wordt hun een bewijs van telling overhandigd, dat zij gedurende de maanden Juni, Juli en Augustus 1947 op daartoe strekkend verzoek moeten vertoonen aan de met de controle op die bewijzen belaste ambtenaren.
Onze Ministers van Economische Zaken, van Binnenlandsche Zaken, van Openbare Werken en Wederopbouw en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den sden Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Econ. Zaken, Huysmans. De Min. van Binnen!. Zaken, Beel.
De Min. v. Openb. W. en W. a.i., H. Vos. De Minister van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 11 Februari 1947).
S. H 45
8 Februari 1947. WET, houdende vaststelling van de begrooting van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie voor het dienstjaar 1947.
Bijl. Hand. II 46/47, 300 G;
Hand. II 46I47, bladz. 600—605;
Bijl. Hand. I 46/47, 300 G;
Hand. I 46/47, bladz. 254.
S. H 46
8 Februari -1947. WET, houdende vaststelling van de begrooting van het Scheepvaartfonds voor het dienstjaar 1947.
Bijl. Hand. II 46/47, 300 E;
Hand. II 46/47, bladz. 849—855;
Bijl. Hand. I 46/47, 300 E;
Hand. I 46/47, bladz. 252—254.
S. H 47
8 Februari 1947. WET tot vaststelling van het Vijfde Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947 (Departement van Binnenlandsche Zaken).
Bijl. Hand. II 46/47, 300;
Hand. II 46/47, bladz. 397—404, 405—422, 425—447;
Bijl. Hand. I 46/47, 300;
Hand. I 46/47, bladz. 220—237, 239—252. Titel A. Gewone dienst . . f 252,858,627 Titel B. Buitengewone dienst f r8,853,920
Geheele dienst f 271,712,547
S. II 48
8 Februari 1947. BESLUIT tot aanwijzing van een maatregel ter bestrijding van schapenschurft.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening van 15 November 1946, no. 10522/819, Afd. Juridische Zaken, letter L;
Gelet op artikel 20, letter k, der Veewet;
Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken, een bestrijdingsmaatregel aan te wijzen, welke krachtens artikel 20, letter k, van de Veewet kan worden toegepast ter bestrijding van schapenschurft;
Den Raad van State gehoord (advies van 21 Januari 1947, no. 23);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 31 Januari 1947, no. 586/24, Afd. Juridische Zaken, Letter L;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. Bestrijdingsmaatregel, als bedoeld in artikel 20, letter k, der Veewet is:
het behandelen of doen behandelen van schapen, die lijdende zijn aan schurft (sarcoptes-schurft en psoroptes-schurft), door onderdompeling in een badvloeistof, wassching of begassing, met inachtneming van de door het districtshoofd van den Veeartsenijkundigen Dienst te geven bijzondere aanwijzingen omtrent de keuze van de behandelingsmethode en de uitvoering der behandeling.
2. Dit besluit treedt ih werking met ingang van den tweeden dag na dien van zijn afkondiging.
Onze Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 8sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
(Uitgeg. 4 Maart 1947).
S. H 49 •
8 Februari 1947. BESLUIT tot nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 15 September 1928, Staatsblad No. 373, houdende instelling van raden van beroep voor de directe belastingen en vaststelling van bemalingen nopens die Colleges.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 3 Februari 1947, Af deeling Kabinet Bureau A, No. 5750 B 2;
Gezien artikel 8 der Wet van iq December 1914, Staatsblad no. 564, gelijk deze wet sindsdien is gewijzigd;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. I. Artikel 3 van Ons besluit van 15 Seotember 1^28, Staatsblad no. 373» houdende instelling van raden van beroep voor de directe belastingen en vaststelling van bepalingen nopens die Colleges, gelijk dit besluit sindsdien is gewijzigd, wordt nader vastgesteld als volgt:
„Artikel 3.
De Voorzitters en de leden van de raden van beroep genieten een tijdelijk vacatiegeld ten bedrage van onderscheidenlijk 1500 en 1200 gulden 's jaars.
Over gedeelte van een jaar wordt een evenredig gedeelte van het vacatiegeld genoten.
De plaatsvervangers van de voorzitters en de leden van de raden van beroep genieten een vacatiegeld ten bedrage van onderscheidenlijk 30 en 20 gulden voor eiken dag, waarop zij eene vergadering bijwonen".
II. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Maart iq47.
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Soestdijk, den 8sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 28 Februari 1Q47).
S. H 50
12 Februari 1947. BESLUIT tot schorsing van het besluit van den raad der gemeente Ubach over Worms, dd. 24 Januari 1947, houdende schorsing van den heer L. Lutgens als wethouder dier gemeente.
(Geschorst tot 1 Januari 1948.)
S. H 51
13 Februari 1947. BESLUIT tot schorsing van het besluit van den raad der gemeente Katwijk, dd. 16 Januari 1947, houdende vaststelling van een verordening, regelende de uitsluiting van collaborateurs van leverantiën of aannemingen ten behoeve van die gemeente.
(Geschorst tot 1 Januari 1948.)
S. H 52
14 Februari 1947. WET, houdende voorschriften met betrekking tot de schrijfwijze van de Nederlandsche taal.
Bijl. Hand. II 1946 I, 244;
Hand. II 46!47, bladz. 34—37.
—Bijl. Hand. I 46I47, 244;
Hand. I 46/47, bladz. 255—274.
Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eenige wettelijke voorschriften te geven met betrekking tot de schrijfwijze van de Nederlandsche taal;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. De officieele schrijfwijze van de Nederlandsche taaFis de schrijfwijze volgens De Vries en Te Winkel, met inachtneming van de onderstaande regels:
1. De e wordt in open lettergrepen niet verdubbeld. De ee blijft echter aan het einde van een woord, alsmede in samenstellingen met en afleidingen van woorden op ee.
Als samenstellingen van woorden op ee worden ook beschouwd samenstellingen, waarvan het eerste lid, op ee uitgaande, niet of niet meer als afzonderlijk woord voorkomt.
2. De o wordt in open lettergrepen niet verdubbeld.
De 00 blijft echter in goochelen, goochem, loochenen, alsmede in hun samenstellingen en afleidingen.
Verkleinwoorden van woorden op o worden behandeld als de overeenkomstige woorden op a en u.
3. Sch wordt alleen daar geschreven, waar de ch wordt uitgesproken. De ch blijft echter in het achtervoegsel -isch.
4. De uitgangen -»e en -en van het lidwoord een, van geen en van de bijvoeglijke bezittelijke voornaamwoorden mijn, uw, zijn, hun en haar mogen, behalve in staande uitdrukkingen, worden weggelaten.
5„ De naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en daarmee gelijkstaande woorden mag, behalve in staande uitdrukkingen, worden weggelaten.
6. De schrijfwijze van Nederlandsche aardrijkskundige namen zal nader worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Totdat deze van kracht wordt, zijn de regels 1 tot en met 3 niet van toepassing.
7. In woorden, die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid en geen deel uitmaken van zoodanige namen, volgt het achtervoegsel de regels 1 tot en met 3. Het grondwoord of het gedeelte daarvan, dat in de afleiding voorkomt, behoudt den vorm, dien het krachtens den algemeenen maatregel van bestuur, uit te vaardigen op grond van regel 6 heeft, evenwel met dien verstande, dat de regels 1 en 2 worden toegepast op den klinker van de lettergreep, die onmiddellijk aan het achtervoegsel voorafgaat. In afleidingen van aardrijkskundige namen, die volgens regel 6 sch aan het einde hebben, blijft s(schJ bewaard.
8. Namen van straten, lanen, pleinen en dergelijke worden niet als aardrijkskundige namen behandeld en volgen mitsdien de regels i tot en met 3 met inachtneming van het in regel 7 bepaalde.
9. Namen van landen, zeeën, rivieren, steden, enz. buiten Nederland en België, waarvoor het Nederlandsch een eigen vorm heeft, alsmede hun samenstellingen en afleidingen, volgen de regels 1 tot en met 3-
10. Ten aanzien van het voornaamwoordelijk gebruik en het gebruik van tweedenaamvalsvormen als der, dezer, zijner, enz. worden regels gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Totdat deze van kracht wordt, richt men zich naar de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel.
ji. De schrijfwijze van bastaardwoorden en historische namen, alsmede die van z.g. tusschenklanken in samenstellingen, zal nader worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Totdat deze van kracht wordt, geldt de schrijfwijze van de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel.
2. De officieele schrijfwijze van de Nederlandsche taal wordt gevolgd in alle van de Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren uitgaande, in het Nederlandsch gestelde, stukken.
3. De instellingen van openbaar, zoowel als van gesubsidieerd bijzonder onderwijs volgen de officieele schrijfwijze van de Nederlandsche taal.
4. Examens komen niet voor erkenning, medewerking of steun, middellijk of onmiddellijk, van overheidswege in aanmerking, indien het reglement geen waarl^orgen bevat, dat de officieele schrijfwijze van de Nederlandsche taal zal worden gevolgd.
Er is een vaste Commissie van Advies inzake de schrijfwijze van de Nederlandsche taal, verder te noemen de Commissie.
De Commissie bestaat uit 7, door Ons, op voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, te benoemen leden. Uit deze leden wordt door Ons een voorzitter en een secretaris aangewezen.
De Commissie brengt op verzoek van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen advies uit omtrent uitvoering en toepassing en omtrent ontwerpen tot wijziging van deze wet.
De Commissie kan zich eigener beweging met voorstellen betreffende aangelegenheden, gelegen op het in het vorige lid bedoelde terrein tot Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen richten.
Onze voornoemde Minister kan de Commissie richtlijnen betreffende de te volgen werkwijze geven.
6. De bepalingen dezer wet treden in werking op een nader door Ons te bepalen dag, echter uiterlijk op 1 September 1947.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den i4den Februari 1947. WILHELMINA.
De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 4 Maart, f947.)
S. H 53
14 Februari 1947. WET tot vaststelling van het Twaalfde Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947. (Departement van Sociale Zaken.)
Bijl. Hand. II 46/47, 300;
Hand. II 46/47, bladz. 593—599, 619—652, 677—683;
Bijl. Hand. I 46/47, 300;
Hand. I 46/47, bladz. 274—301.
Titel A. Gewone dienst . . f 123,655,795 Titel B. Buitengewone dienst 17,661,437
Geheele dienst . . f 141,317,232
S. H 54
14 Februari 1947. BESLUIT tot toepassing van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 ten aanzien van het heerenmaatkleermakersbedrij f ( „Vestigingsbesluit Heerenmaatkleermakersbedrij f 1947").
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Economische Zaken van 2 Januari 1947, No. 98627, Directoraat voor den Middenstand;
Overwegende, dat op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 1 en in artikel 4 der Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 door de Vakgroep Kleermakerij, behoorende tot de Hoofdgroep Ambacht, het verzoek is ingediend tot toepassing van deze wet ten aanzien van het heerenmaatkleermakersbedrijf;
Overwegende, dat het wenschelijk is, tot zoodanige toepassing over te gaan;
Gelet op de artikelen 1, vijfde lid, 3, eerste lid, 7, tweede en derde lid en 10, eerste lid, van bovengenoemde wet;
Den Middenstandsraad gehoord;
Den Raad van State gehoord (advies van 28 Januari 1947, No. 14);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Februari 1947, No. 14911, Directoraat voor den Middenstand; Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. 1. In dit besluit wordt verstaan onder:
uitoefening van het heerenmaatkleermakersbedrijf: het ten behoeve van het publiek vervaardigen en in eigen bedrijf doen vervaardigen van heeren- en jongensbovenkleeding naar maat, alsmede het ten behoeve van het publfek keeren van- en verrichten van herstellingen aan - en in eigen bedrijf doen keeren van- en doen verrichten van herstellingen aan heeren- en jongensbovenkleeding;
jongensbovenkleeding: voor jongens bestemde bovenkleeding, welke in model en uitvoering overeenkomt met heerenbovenkleeding;
wet: de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937;
Onze Minister: Onze met de uitvoering van de wet belaste Minister.
2. Voor de toepassing van dit besluit worden» onder herstellingen niet verstaan kleine herstellingen als: stoppen, aanzetten van
knoopen, herstellen van knoopsgaten, vasthechten van losgeraakte naden en voeringen.
2. i. Het is verboden een inrichting, bestemd of mede bestemd voor de uitoefening van het heerenmantkleermakersbedrijf, voor zoover die uitoefening betreft, te vestigen zonder daartoe van de Kamer van Koophandel en Fabrieken verkregen toestemming.
2. Het bepaalde in het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van
,de uitbreiding van het in een inrichting uitgeoefende bedrijf met de uitoefening van het heerenmaatkleermakersbedrijf, zoomede ten aanzien van de voortzetting van het in een inrichting, als in het vorige lid bedoeld, uitgeoefende bedrijf, in geval van wijziging in de personen van ondernemers of beheerders.
3. De minimum-eischen van credietwaardigheid, bedoeld in artikel 3 der wet, bestaan voor het heerenmaatkleermakersbedrijf in:
1. het beschikken over voldoend bedrijfskapitaal om:
a. gedurende één jaar de inrichting te kunnen exploiteeren, zulks te beoordeelen in verband met de plaatselijk^ toestanden en verhoudingen;
b. daarenboven van de totale kosten van de bedrijfsmiddelen, benoodigd voor het opzetten van de inrichting, ten minste de helft ■contant te kunnen betalen;
2. indien het bedrijfskapitaal geheel of gedeeltelijk uit geleende gelden bestaat, het beschikken over een schriftelijke, geregistreerde overeenkomst van geldleening, waaruit blijkt, dat deze gelden niet binnen twee jaar na de dagteekening van het in artikel 7, vierde lid, der wet genoemde bewijs zullen worden opgeëischt.
4- De minimum-eischen van handelskennis, bedoeld in artikel 3 der wet, omvatten voor het heerenmaatkleermakersbedrijf:
1. bedrijfsleer:
a. kennis van de wijze van financiering en van het doelmatige heldeer van een middenstandsonderneming en van de daarbij in toepassing komende algemeene regelen van de bedrijfsleer;
b. kennis van de algemeene beginselen van de reclame en van de verkoopkunde;
2. boekhouden:
vaardigheid in het voeren van een eenvoudige administratie volgens de methode van het z.g. uitgebreid enkel boekhouden;
3. rekenen:
vaardigheid in het maken van eenvoudige berekeningen, welke bij de financiering en het beheer van een middenstandsonderneming voorkomen, te weten:
a. hoofdbewerkingen, percent- en interestberekeningen;
b. berekeningen in den goederenhandel;
c. kostprijs en rentabiliteitsberekeningen;
4. handelskennis:
a. eenige kennis omtrent de organisatie van den handel in het algemeen, alsmede omtrent de gebruiken bij het inkoopen en het
verkoopen van goederen en bij het verleenen van diensten;
b. kennis van het binnenlandsche betalingsverkeer;
c. eenigenkennis omtrent het bank- en het credietwezen, in het bijzonder omtrent het middenstandsbankwezen in Nederland;
d. kennis van het binnenlandsche transport- en verkeerswezen;
e. kennis van het verzekeringswezen, voor zoover voor een middenstandsonderneming van belang;
/. kennis van de organisaties, vertegenwoordigende lichamen en instellingen op het gebied van detailhandel en ambacht;
5. rechts- en wetskennis:
a. eenige kennis omtrent het wezen der overeenkomst in het algemeen en omtrent de meest voorkomende overeenkomsten in het bijzonder;
b. eenige kennis omtrent de vennootschapsvormen en omtrent het wezen van coöperatieve en andere vereenigingen;
c. eenige kennis omtrent het eigendomsrecht en omtrent pand, hypotheek, preferentie en het recht van terugvordering;
d. eenige kennis omtrent de wettelijke bepalingen in zake faillissement en surséance van betaling en omtrent de verschillende soorten van handelspapier;
e. eenige kennis omtrent de voor den middenstandsondernemer van belang zijnde bepalingen in belastingwetten;
{. eenige kennis omtrent de voornaamste sociale wettelijke maatregelen, welke voor den middenstandsondernemer in het algemeen van beteekenis zijn;
kennis van de wettelijke maatregelen, welke meer in het bijzonder betrekking hebben op den detailhandel en het ambacht;
6. Nederlandsche taal en correspondentie:
a. kennis van de Nederlandsche taal, blijkende uit voldoende vaardigheid om zich zonder grove taal- en stelfouten schriftelijk daarin uit te drukken, eenvoudig proza te lezen en den inhoud daarvan mondeling weer te geven;
b. eenige vaardigheid in het stellen van eenvoudige brieven, waarbij het bezigen van eenvoudige handelsuitdrukkingen kan worden geëischt.
5* 1. Het voldoen aan de in het vorige artikel vermelde eischen kan blijken uit het bezit van:
a. hetzij het middenstandsdiploma „Algemeene Handelskennis", ingesteld door den Koninklijken Nederlandschen Middenstandsbond, den Nederlandschen Roomsch-Katholieken Middenstandsbond en den Christelijken Middenstandsbond in Nederland, voor zoover dit de handteekening draagt van den gecommitteerde van Onzen Minister;
b. hetzij een ander door Onzen Minister aan te wijzen diploma, ten aanzien waarvan deze bij de aanwijzing kan bepalen, dat het de handteekening van zijn gecommitteerde moet dragen;
c. hetzij een door Onzen Minister ter zake afgegeven verklaring.
2. Van een aanwijzing, als in het vorige lid, onder b, bedoeld, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant.
6. De minimum-eischen van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 3 der wet, omvatten voor het heerenmaatkleermakersbedrijf:
1. het kunnen beoordeel en van de voor het vervaardigen en het herstellen van heeren_ en jongensbovenkleeding benoodigde stoffen en fournituren op kwaliteit en op bruikbaarheid voor verschillende doeleinden;
2. het kunnen vervaardigen van alle soorten heeren- en jongensbovenkleeding en het kunnen toepassen van de verschillende soorten van bewerking;
3. het kunnen persen van kleedingstukken, zoowel gedurende als na de bewerking;
4. het kunnen keeren van kleedingstukken en het kunnen verrichten van reparaties;
5. bekendheid met de kleermakersnaaimachines, het werken daarmede en het onderhoud daarvan;
6. het kunnen maatnemen, het kunnen maken van patronen voor- en het kunnen uitsnijden van alle voorkomende kleedingstukken ;
7. het doelmatig kunnen uitsnijden van de grondstoffen;
8. het kunnen passen en verteekenen van werkstukken;
9. het kunnen opnemen van pomp en andere veranderingen;
10. kennis van de proportieleer van het menschelijk lichaam;
11. het kunnen berekenen van den kostprijs van de verschillende soorten maatkleeding.
7. 1. Het voldoen aan de in het vorige artikel vermelde eischen kan blijken uit het bezit van:
a. hetzij het Meesterdiploma inzake vakbekwaamheid voor het heerenmaatkleermakersbedrijf, afgegeven door of namens de Vakgroep Kleermakerij, voor zoover dit diploma de handteekening draagt van den gecommitteerde van Onzen Minister.
b. hetzij een door Onzen Minister aan te wijzen diploma, ten aanzien waarvan deze bij de aanwijzing kan bepalen, dat het de handteekening van zijn gecommitteerde moet dragen;
c. hetzij een door Onzen Minister ter zake afgegeven verklaring.
2. Van een aanwijzing, als in het vorige lid, onder b, bedoeld, geschiedt mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant.
8. Het gedeelte van het in het derde lid van artikel 7 der wet genoemde bedrag, hetwelk ingevolge het bepaalde bij dat lid wordt uitgekeerd, wordt bepaald op de helft van dat bedrag.
9. Dit besluit kan worden aangehaald als „Vestigingsbesluit Heerenmaatkleermakersbedrijf 1947".
10. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den i4den Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Econ. Zaken, Huysmans.
CUitgeg. 4 Maart 1947)•
S. H 55
15 Februari 1947. BESLUIT tot het verleenen van vrijstelling van het afleggen van het propaedeutisch examen en van het candidaatsexamen, Koloniale Landbouw, Landbouwhoogeschool te Wageningen ten aanzien van W. H. D. J. Visscher.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Economische Zaken van 11 April 1940, Directie van den Landbouw, No. 3395, eerste afdeeling;
Gelet op artikel 63 van de wet van 15 December 1917 (Staatsblad No. 700) tot regeling van het hooger landbouwonderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet. van 28 December *933 (Staatsblad No.- 736);
Den Raad van State gehoord (advies van 7 Mei 1940, No. 81);
Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening van 10 Februari 1947, Directie van den Landbouw, No. 767, eerste afdeeling;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen, dat aan W. H. D. J. Visscher, destijds te Ketanggoengang (NederlandschIndië), thans in Nederland vertoevende, op grond van het bezit van het vóór 1 Jan. 1919 behaalde diploma van Indisch Landbouwkundige, vrijstelling wordt verleend van het afleggen van het propaedeutisch examen en van het candidaatsexamen, Koloniale Landbouw, aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen.
1 Onze Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den isden Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
(Uitgeg. 11 Maart 1947).
S. H 56
20 Februari 1947,. BESLUIT tot wijziging van het Koninklijk besluit van 30 Augustus 1945, Staatsblad F 155, houdende instelling van den Rijksdienst voor Landbouwherstel.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening van 12 Februari 1947, no. 11298/848, Afdeeling J.Z., Letter L.;
Overwegende, dat het wenschelijk is enkele wijzigingen te brengen in Ons Besluit van 30 Augustus 1945, Staatsblad No. F 155, houdende instelling van den Rijksdienst voor Landbouwherstel;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. In Ons Besluit van 30 Augustus 1945, Staatsblad nr. F 155, houdende instelling van den Rijksdienst voor Landbouwherstel worden de navolgende wijzigingen aangebracht:
I. In artikel 2, eerste lid, wordt het woord ,,directie" vervangen door: „Directeur, die door Onzen voornoemden Minister wordt aangewezen". Het tweede lid van artikel 2 vervalt.
II. In artikel 3 worden de woorden „de directie" vervangen door: „den Directeur".
III. In artikel 4 wordt het woord „directie" vervangen door: „Directeur".
IV. In artikel 8 worden de woorden „de directie" vervangen door: „den Directeur".
Onze Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Soestdijk, den 20sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
* (Uitgeê. 14 Maart 1947).
S. H 57
20 Februari 1947. BESLUIT, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de op 13 Juli 1946 te Madrid onderteekende Overeenkomst tusschen Nederland en Spanje betreffende bepaalde luchtdiensten, met bijlagen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Gezien de op 13 Juli 1946 te Madrid onderteekende Overeenkomst tusschen de Nederlandsche en Spaansche Regeeringen betreffende bepaalde luchtdiensten, met bijlagen, waarvan een afdruk en een vertaling bij dit Besluit zijn gevoegd; *
Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken d.d. 12 Februari 1947, Kabinet en Protocol no. 12774;
Hebben goedgevonden en verstaan:
bovengenoemde Overeenkomst, met bijlagen, alsmede de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaatsing van dit Besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te dezen wordt vereischt.
Soestdijk, den 2osten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer.
(Uitleg. 18 Maart 1947).
* Fransche tekst niet opgenomen.
Vertaling.
OVEREENKOMST TUSSCHEN DE SPAANSCHE REGEERING EN DE NEDERLANDSCHE REGEERING BETREFFENDE BEPAALDE LUCHTDIENSTEN.
De Spaansche en de Nederlandsche Regeering, geleid door den wensch het burgerlijk luchtvervoer tusschen Spanje en Nederland te bevorderen en gelet op de resolutie, aanvaard op 7 December 1944 op de Internationale Burgerlijke Luchtvaartconferentie te Chicago, Illinois, U.S.A., welke een standaardmodel van een overeenkomst voor voorloopige luchtroutes vaststelt, sluiten hierbij de navolgende Overeenkomst betreffende de exploitatie van de geregelde luchtdiensten tusschen hare landen.
Art. 1. De Overeenkomstsluitende Partijen verleenen elkaar wederkeerig de rechten, opgesomd in de hieraan gehechte bijlagen, welke vereischt zijn om de in Bijlage A vervatte internationale burgerlijke luchtlijnen en diensten in te stellen, onverschillig of deze diensten onmiddellijk dan wel op een later tijdstip, naar verkiezing van de Overeenkomstsluitende Partij, aan welke de rechten worden verleend, zullen worden geopend.
Art. 2. Elk van de luchtdiensten, genoemd in Bijlage A, heeft het recht in werking te treden, zoodra de Overeenkomstsluitende Partij, welke krachtens Artikel 1 het recht heeft gekregen één of meer ondernemingen aan te wijzen om de betreffende lijn te exploiteeren, die aanwijzing zal hebben gedaan. De Overeenkomstsluitende Partij, die dat recht zal hebben toegekend, zal, behoudens het bepaalde in het hiernavolgende Artikel 7, aan de belanghebbende onderneming of ondernemingen de benoodigde exploitatievergunning moeten verleenen.
Art. 3. Exploitatierechten, welke vroeger mochten zijn verleend door een van de Overeenkomstsluitende Partijen aan een staat, welke niet partij is bij deze Overeenkomst of aan een luchtvaartmaatschappij, blijven volgens de overeengekomen bepalingen van kracht.
Art. 4. Teneinde elke bevoorrechting te voorkomen en gelijkheid van behandeling te verzekeren, wordt overeengekomen, dat:
a. elk van de Overeenkomstsluitende Partijen kan opleggen of doen opleggen billijke en redelijke tarieven voor het gebruik van luchthavens en andere faciliteiten. Elk van de Overeenkomstsluitende Partijen neemt echter op zich, dat deze tarieven niet hooger zullen zijn dan die, welke zouden worden betaald voor het gebruik van bedoelde luchthavens en faciliteiten door haar eigen luchtvaartuigen gebezigd op soortgelijke internationale diensten;
b. op motorbrandstoffen en smeeroliën aan boord genomen van de luchtvaartuigen van een Overeenkomstsluitende Partij en op reservedeelen, motoren, uitrustingsstukken en het nlaterieel in het algemeen, ingevoerd in het grondgebied van een Overeenkomst-
sluitende Partij of op dat grondgebied door de andere Overeenkomstsluitende Partij of haar onderdanen aan boord genomen van een luchtvaartuig en uitsluitend bestemd voor gebruik door luchtvaartuigen van deze laatste zullen door de Overeenkomstsluitende Partij op wier grondgebied het luchtvaartuig zal zijn binnengekomen, de nationale regeling betreffende het heffen van douanerechten, inspectiekosten en andere nationale rechten en tarieven worden toegepast;
c. de luchtvaartuigen, welke gebruikt worden op de overeengekomen diensten, de voorraden van motorbrandstoffen, smeeroliën, reservedeelen, gewone uitrustingsstukken en proviand, welke aan boord blijven van de burgerlijke luchtvaartuigen van de luchtvaartmaatschappijen van de Overeenkomstsluitende Partijen, welke gemachtigd zijn de luchtlijnen en diensten, opgesomd in Bijlage A, te exploiteeren, zullen bij aankomst op het grondgebied van de andere Overeenkomstsluitende Partii of bij hun vertrek daaruit, zijn vrijgesteld van douanerechten, inspectiekosten of soortgelijke rechten of tarieven, zelfs wanneer deze voorraden worden gebruikt of verbruikt door deze luchtvaartuigen bij vluchten boven dat grondgebied;
d. de aldus vrijgestelde goederen mogen slechts worden gelost met goedkeuring van de douaneautoriteiten van de andere Overeenkomstsluitende Partij. Deze goederen, die weer moeten worden uitgevoerd, zullen tot wederuitvoer onder toezicht van de douane blijven.
Art. 5. De bewijzen van luchtwaardigheid en de bewijzen van geschiktheid, en de vergunningen, uitgereikt of geldig verklaard door de eene Overeenkomstsluitende Partij, zullen door de andere Overeenkomstsluitende Partij als geldig worden erkend voor de exploitatie van de luchtlijnen en diensten, opgesomd in Bijlage A. Elke Overeenkomstsluitende Partij behoudt zich evenwel het recht voor, voor vluchten boven haar eigen grondgebied de erkenning van bewijzen van geschiktheid en vergunningen, door een anderen staat aan haar eigen onderdanen uitgereikt, te weigeren.
Art. 6. a. De wetten en voorschriften van de eene Overeenkomstsluitende Partij betreffende het binnenkomen in en het vertrek uit haar grondgebied van luchtvaartuigen, gebezigd in de internationale luchtvaart of betreffende de exploitatie en het vliegen met die luchtvaartuigen gedurende hun aanwezigheid binnen haar grondgebied, zullen van toepassing zijn op de luchtvaartuigen van de andere Overeenkomstsluitende Partij zonder onderscheid van nationaliteit en bedoelde luchtvaartuigen zullen deze moeten nakomen bij aankomst, bij vertrek en gedurende hun aanwezigheid binnen het grondgebied van die Overeenkomstsluitende Partij.
b. De passagiers, de bemanningen en de expediteurs van goederen zullen gehouden zijn persoonlijk dan wel door tusschenkomst van een derde, die in hun naam en voor hun
rekening optreedt, na te leven de wetten en voorschriften, welke op het grondgebied van elk der Overeenkomstsluitende Partijen het binnenkomen, het verblijf en het vertrek van de passagiers, bemanningen of goederen regelen, zooals die, welke van toepassing zijn op de binnenkomst, op de formaliteiten voor in_ en uitklaring, op de immigratie, op de paspoorten, op de douane en op de quarantaine.
Art. 7. Elke Overeenkomstsluitende Partij behoudt zich het recht voor een luchtvaartmaatschappij van een anderen staat een bewijs of een vergunning te onthouden of een zoodanig bewijs of een zoodanige vergunning te herroepen, wanneer zij niet het bewijs heeft, dat die onderneming voor een belangrijk deel het eigendom is van en het daadwerkelijk toezicht van die onderneming berust bii onderdanen van een staat, partij bij deze Overeenkomst, dan wel in geval een luchtvaartmaatschappij de wetten van den staat, waarover gevlogen wordt, zooals die, bedoeld in Artikel 6 hierboven, niet in acht neemt of niet voldoet aan de verplichtingen, welke deze Overeenkomst haar oplegt.
Art. 8. De Overeenkomstsluitende Partijen zullen vrijelijk haar onderscheidenlijke ondernemingen, waaraan een vergunning voor het uitoefenen van luchtverkeer is verleend, kunnen vervangen na voorafgaande mededeeling aan de andere Overeenkomstsluitende Partij. De nieuw aangewezen onderneming zal alle rechten en verplichtingen van de vorige onderneming hebben. Deze vervanging zal onder geen enkel voorwendsel eenige aansprakelijkheid voor den staat, die de vergunning verleent, met zich mede brengen.
Art. q. De luchtvaartautoriteiten van de beide Overeenkomstsluitende Partijen zullen elkaar op de hoogte houden van inbreuken op haar onderscheidenlijke grondgebieden, begaan door het personeel van de ondernemingen, waaraan een vergunning voor het uitoefenen van luchtverkeer is verleend. In geval een als ernstig aan te merken vergrijp wordt geconstateerd, heeft de bevoegde luchtvaartautoriteit het recht de terugroeping van den verantwoordelijken beambte te verzoeken. Indien zich een herhaling daarvan mocht voordoen, zal men het recht hebben de nietigverklaring te vragen van de vergunning, welke ten gunste van de betreffende luchtvaartonderneming is verleend.
Art. to. Deze Overeenkomst en alle daarop betrekking hebbende overeenkomsten zullen bij de voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie (P.I.C.A.O.) worden geregistreerd.
Art. 11. De luchtvaartautoriteiten van de twee Overeenkomstsluitende Partijen zullen zich met elkaar verstaan nopens de regeling van alle vraagstukken, betreffende de ten uitvoerlegging van deze Overeenkomst en hare bijlagen.
Art. 12. Indien een van de Overeenkomstsluitende Partijen het wenschelijk acht de luchtlijnen of voorwaarden, vermeld in de
bijlagen van deze Overeenkomst, te wijzigen, mag zij verzoeken, dat de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de twee Overeenkomstsluitende Partijen overleg plegen, welk overleg moet aanvangen binnen den termijn van zestig dagen vanaf den datum van het verzoek.
Wanneer deze autoriteiten wederzijds tot overeenstemming geraken omtrent de nieuwe of herziene voorwaarden, welke de Bijlagen raken, zullen haar aanbevelingen ter zake van kracht worden, nadat deze door een uitwisseling van diplomatieke nota's bevestigd zijn geworden.
Art. 13. Deze Overeenkomst zal van kracht blijven, totdat zij zal worden gewijzigd of vervangen door een algemeen multilateraal luchtvaartverdrag, met dien verstande evenwel, dat de rechten tot het exploiteeren van diensten op grond van deze Overeenkomst verleend, kunnen worden herroepen door middel van een mededeeling met een opzeggingstermijn van een jaar aan de andere Overeenkomstsluitende Partij. Deze mededeeling kan te allen tijde worden gedaan na een tijdsverloop van twee maanden, ten einde overleg tusschen de Overeenkomstsluitende Partijen mogelijk te maken.
Art. 14. Alle geschillen tusschen de Overeenkomstsluitende Partijen betreffende de uitlegging of de toepassing van deze Overeenkomst of van haar Bijlagen, zullen ter beslissing worden voorgelegd aan den Tij delijken Raad, overeenkomstig Artikel III, sectie 6, alinea 8, van de Tijdelijke Overeenkomst in zake de Internationale Burgerlijke Luchtvaart, onderteekend te Chicago op 7 December 1944, tenzij de Overeenkomstsluitende Partijen overeenkomen het geschil te doen regelen door een scheidsgerecht, in gezamenlijk overleg door de Overeenkomstsluitende Partijen aangewezen dan wel door eenig ander persoon of lichaam. De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zicïi de eventueele beslissingen te aanvaarden.
Art. 15. Deze Overeenkomst zal in werking treden op den dag van onderteekening.
Gedaan te Madrid, den dertienden Juli negentienhonderd zes en veertig.
De Minister van Buitenlandsche Zaken van Spanje, A. MARTIN ARTAJO.
De Gezant der Nederlanden, P. E. TEPPEMA.
BIJLAGE A.
behoorende bij de Overeenkomst tusschen (le Spaansche Reg-eering' en de Nederland-
sche Reg-eerlng- betreffende bepaalde luchtdleïrsten.
1. De Nederlandsche luchtvaartmaatschappijen, waaraan op grond van deze Overeenkomst vergunning is verleend, hebben het recht over Spaansch grondgebied te vliegen, er technische landingen te maken en passagiers, goederen en post in internationaal verkeer te Madrid en te Barcelona aan boord
I te nemen en af te zetten op de volgende lijnen:
Nederland—Madrid en Madrid—Nederland, hetzij via tusschenliggende punten, hetzij rechtstreeks, en naar verder gelegen punten in beide richtingen.
Nederland—Genève—Barcelona—Madrid en Madrid—Barcelona—Genève—Nederland, hetzij via tusschenliggende punten, hetzij rechtstreeks, en naar verder gelegen punten in beide richtingen.
II. De Spaansche luchtvaartmaatschappijen, waaraan op grond van deze Overeenkomst vergunning is verleend, hebben het recht over Nederlandschen grond te vliegen, er technische landingen te maken en passagiers, goederen en post in internationaal verkeer aan boord te nemen en af te zetten op de volgende lijnen:
Spanje—Amsterdam en Amsterdam— Spanje, hetzij via tusschenliggende punten» hetzij rechtstreeks, en naar verder gelegen punten in beide richtingen.
BIJLAGE B.
behoorende bij de Overeenkomst tusschen de Spaansche Reg-eering' en de Nederlandsche Regiering- betreffende bepaalde luchtdiensten.
1. Tenminste een week voordat daadwerkelijk van haar onderscheidenlijke vergunningen gebruik wordt gemaakt, zullen de luchtvaartautoriteiten van de twee Overeenkomstsluitende Partijen elkaar wederkeerig de volgende gegevens verstrekken: dienstregelingen, tarieven, frequenties en types van de voor haar diensten gebruikte luchtvaartuigen. Elke verandering in de genoemde gegevens zal eveneens worden medegedeeld.
2. De postadministraties van de twee Overeenkomstsluitende Partijen zullen zich verstaan in zake het luchtpostvervoer binnen het kader van te dier zake van kracht zijnde Internationale Verdragen.
3. Elke onderneming, waaraan een vergunning voor het uitoefenen van luchtverkeer is verleend, zal, onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde luchtvaartautoriteit van het betreffende grondgebied, op de luchthavens van de andere Overeenkomstsluitende Partij haar eigen technisch en administratief personeel mogen onderhouden, met dien verstande evenwel, dat deze machtiging betreft het minimum aan personeel, dat onmisbaar is voor het normaal functionneeren van de lijnen.
4.— Zoolang visa zijn vereischt voor de toelating van vreemdelingen in beide landen, zullen de bemanningen, ingeschreven in het boordmanifest van de luchtvaartuigen van de beide landen, welke de luchtverbindingen onderhouden, vrijgesteld zijn van het verplichte visum. Zij dienen in het bezit te zijn van een geldig paspoort op haar naam en van een legitimatiebewijs, afgegeven door de luchtvaartmaatschappij, waarbij zij in dienst zijn.
Ingeval een lid van de bemanning, ten ge-
\
volge van bepaalde omstandigheden, moet achterblijven, zal de onderneming, waarbij hij in dienst is, maatregelen treffen, opdat hij kan terugkeeren naar het land, waar de onderneming haar zetel heeft.
Madrid, 13 Juli 1946.
Mijnheer de Minister,
De bepalingen vervat in de heden onderteekende Overeenkomst tusschen de Spaansche Regeering en de Nederlandsche Regeering betreffende bepaalde luchtdiensten zullen de navolgende wijzigingen ondergaan:
Het is te verstaan dat de bepaling van Artikel I paragraaf 1 van Bijlage A betreffende het recht om passagiers, goederen en post in internationaal verkeer aan boord te nemen en af te zetten niet van toepassing zal zijn voor wat betreft de lijnen vermeld in de paragrafen 2 en 3 van genoemd artikel op ieder traject tusschen Spanje en Portugal.
Evenwel zal de door de Nederlandsche Regeering aangewezen Luchtvaartmaatschappij het recht hebben om passagiers, goederen en post in internationaal verkeer aan boord te nemen en af te zetten op de lijn Madrid— Lissabon, zoolang een door de Portugeesche Regeering aangewezen Portugeesche luchtvaartlijn geen dienst opent tusschen Spanje en Portugal.
U zoudt mij zeer verplichten indien U mij zoudt willen bevestigen, dat de Nederlandsche Regeering met het vorenstaande accoord gaat.
Gelief, Mijnheer de Minister, de verzekering van mijn hoogachting te willen aanvaarden.
A. MARTIN ARTAJO.
Zijner Excellentie den Heere
P. E. TEPPEMA,
Harer Majesteit's Gezant,
Madrid.
Madrid, 13 Juli 1946.
Mijnheer de Minister,
Ik heb de eer Uwer Excellentie de ontvangst te erkennen, van Hare missive van heden waarin Zij mij het navolgende doet weten:
„De bepalingen vervat in de heden onderteekende „Overeenkomst tusschen de Spaansche Regeering en de Nederlandsche Regeering betreffende bepaalde luchtdiensten" zullen de navolgende wijzigingen ondergaan:
Het is te verstaan, dat de bepaling van Artikel I, paragraaf 1, van Bijlage A betreffende het recht om passagiers, goederen en post in internationaal verkeer aan boord te nemen en af te zetten niet van toepassing zal zijn voor wat betreft de lijnen vermeld in de paragrafen 2 en 3 van genoemd artikel op ieder traject tusschen Spanje en Portugal.
Evenwel zal de door de Nederlandsche Regeering aangewezen Luchtvaartmaatschappij het recht hebben om passagiers, goederen
en post in internationaal verkeer aan boord te nemen en af te zetten op de lijn Madrid— Lissabon, zoolang een door de Portugeesche Regeering aangewezen Portugeesche luchtvaartlijn geen dienst opent tusschen Spanje en Portugal."
Ik heb de eer ter kennis van Uwe Excellentie te brengen dat Harer Majesteits Regeering met het vorenstaande accoord gaat.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik, Mijnheer de Minister, om aan Uwe Excellentie de verzekering mijner meeste hoogachting te hernieuwen.
P. E. TEPPEMA.
Zijner Excellentie den Heere A. MARTIN ARTAJO,
Minister van Buitenlandsche Zaken,
Madrid.
S. H 58
20 Februari 1947. WET tot vaststelling van de begrooting van het LandbouwCrisisfonds voor het dienstjaar 1947. Bijl. Hand. II 46/47, 300 C;
Hand. II 46 47< bladz. 298—320, 371;
Bijl. Hand. I 46 47, 300 C;
Hand. I 46/47, bladz. 301, 313, 316—322. Titel A. Gewone dienst . f 388,727,913 Titel B. Buitengewone dienst f 319,082,913
Geheele dienst f 707,810,826
S. H 59
20 Februari 1947. WET tot vaststelling
van het Elfde Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947. (Departement van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening).
Bijl. Hand. II 46/47, 300;
Hand. II 46I47, bladz. 298—320, 350—371
425;
Bijl. Hand. I 46/47, 300;
Hand. I 46/47, bladz. 301—313, 316—322. Titel A. Gewone dienst . .f 66,974,172 Titel B. Buitengewone dienst f 81,778,500
Geheele dienst f 148,752,672
S. H 60
21 Februari 1947. BESLUIT tot aanwijzing
overeenkomstig artikel 170 der hoogeronderwijswet van de Stichting „Leidsch Universiteits-Fonds", gevestigd te Leiden, als bevoegd om bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden een bijzondere leerstoel te vestigen in de Afrikaansche Volkenkunde.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 11 December 1946, No. 25001III, afdeeling
Hooger Onderwijs én Wetenschappen;
Gelet op de artikelen 170—172 der hoogeronderwijswet;
Den Raad van State gehoord (advies van 28 Januari .1947, no. 11);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 15 Februari 1947, no. 29791, afdeeling Hooger Onderwijs en Wetenschappen;
Hebben goedgevonden en verstaan: de stichting „Leidsch Universiteits-Fonds", gevestigd te Leiden, aan te wijzen als bevoegd om bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden een bij zonderen leerstoel te vestigen, opdat door den daarvoor te benoemen hoogleeraar onderwijs zal worden, gegeven in de Afrikaansche Volkenkunde.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Soestdijk, den 2isten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 18 Maart 1947).
S. H 61
22 Februari 1947. BESLUIT, houdende nadere wijziging van het Woningbesluit, Staatsblad 1932, No. 7.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Openbare Werken en Wederopbouw, van Financiën, van Binnenlandsche Zaken en van Justitie van 14 November 1946, No. 1480, Kabinet;
Gelet op de Woningwet;
Den Raad van State gehoord (advies van 26 November 1946, No. 9);
Gezien het gezamenlijk nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 Januari *947» No. 305 M/P.W.B., Centrale Directie van de Volkshuisvesting;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. In het Woningbesluit worden de navolgende wijzigingen aangebracht:
I. In de artikelen 7, 21, 22b en 22d, wordt „Binnenlandsche Zaken" telkens vervangen door: Openbare Werken en Wederopbouw.
II. In artikel 6, lid 1, onder b en c en lid 2, onder b, wordt „Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën" telkens vervangen door: Onzen Minister van Openbare Werken en Wederopbouw.
in artikel 6, lid 1, onder g, wordt „Binnenlandsche Zaken" vervangen door: Openbare WTerken en Wederopbouw;
in artikel 6, lid 2, onder c, wordt „Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën" vervangen door: Onzen Minister van Openbare Werken en Wederopbouw en wordt „zullen stellen" vervangen door: zal stellen.
III. In artikel 22c wordt „Binnenlandsche
Zaken" telkens vervangen door: Openbare Werken en Wederopbouw en wordt ", die door hem in overleg met Onzen Minister van Financiën worden getrokken" vervangen door: ter zake van de huurprijsbepaling.
IV. In artikel 23, lid 2, wordt „Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën" vervangen door: Onzen Minister van Openbare Werken en Wederopbouw en wordt „kunnen stellen" vervangen door: kan stellen;
aan artikel 23 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
3. Onze Minister van Openbare Werken en Wederopbouw is bevoegd regelen vast te stellen, welke moeten worden in acht genomen bij het indienen van verzoeken om in het genot van steun te worden gesteld.
V. In artikel 24, lid 1, wordt „Binnenlandsche Zaken" vervangen door: Openbare Werken en Wederopbouw;
in artikel 24, lid 6, wordt „Onze voornoemde Ministers" vervangen door: Onzen Minister van Openbare Werken en Wederopbouw.
VI. In artikel 25» leden 1, 4, 8 en 9, wordt „Binnenlandsche Zaken" telkens vervangen door: Openbare Werken en Wederopbouw;
in artikel 25, lid 2, wordt „kunnen Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën" vervangen door: kan Onze Minister van Openbare Werken en Wederopbouw;
in artikel 25, lid 3, wordt „Onze Minsters van Binnenlandsche Zaken en van Financiën" vervangen door: Onzen Minister van Openbare Werken en Wederopbouw.
vn. In artikel 26, lid 2, wordt „Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën stellen regelen vapt" vervangen door: Onze Minister van Openbare Werken en Wederopbouw stelt regelen vast voor de wijze van indiening van verzoeken om uitbetaling van het voorschot en van gedeelten daarvan alsmede.
Vin. In artikel 27, lid 2, wordt „Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën treden" vervangen door: Onze Minister van Openbare Werken en Wederopbouw treedt.
IX. In artikel 29a, lid 2, wordt „Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, die in overleg met Onzen Minister van Financiën, beslist" vervangen door: Onzen Minister van Openbare Werken en Wederopbouw;
in artikel 29a, lid 3, worden de woorden „Binnenlandsche Zaken, die Onzen Minister van Financiën bij wijze van jaaroverzicht in kennis stelt met de in het land gevormde fondsen" vervangen door: Openbare Werken en Wederopbouw.
X. In artikel 29c wordt „Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën kunnen" vervangen door: Onze Minister van Openbare Werken en Wederopbouw kan.
XI. Achter artikel 29c wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:
Art. 2gd. Onze Minister van Openbare Werken en Wederopbouw treedt met Onze
Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën in overleg met betrekking tot alle vragen van beleid, welke zich in de practijk voordoen ter zake van den bouw en de exploitatie van woningen en de daarbij te volgen regelen en richtlijnen.
2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst
Onze Ministers van Openbare Werken en Wederopbouw, van Financiën, van Binnenlandsche Zaken en van Justitie zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift aan den Raad van State zal worden gezonden.
Soestdijk, den 22Sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Openb. W. en W. a.i., H. Vös. De Minister van Financiën, P. Lieftinck. De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 18 Maart 1947).
S. H 62
25 Februari 1947. BESLUIT bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het te Londen op 16 November 1945 onderteelcer.de Statuut van de Organisatie der Vereenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur.
Wij WILHELMINA, enz.;
Gezien de Wet van 28 November 1946 (Staatsblad No. G 336), houdende goedkeuring van het te Londen op 16 November 1945 onderteekende Statuut van de Organisatie der Vereenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, van welk Statuut een afdruk en eene vertaling bij dit Besluit zijn gevoegd; *
Overwegende, dat Onze akte van bekrachtiging van het Statuut, hetwelk op 15 November 1946 voorloopig was aanvaard, overeenkomstig artikel XV, lid 1, bij de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk is nedergelegd, te weten op 1 Januari 1947;
Overwegende mede, dat het Statuut op 4 November 1946 is van kracht geworden, terwijl zulks voor Nederland voorloopig op 15 November 1946, en definitief op 1 Januari 1947 is geschied;
Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken d.d. 17 Februari 1947, Kabinet en Protocol No. 5321;
Hebben goedgevonden en verstaan:
bovengenoemd Statuut, alsmede de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.
Een op 1 Januari iqa.7 afgesloten overzicht van de Staten, die het Statuut hebben aanvaard, is mede bij dit besluit gevoegd.
* De Engelsche en Fransche tekst van dit Statuut zijn niet opgenomen. (Red).
L. & S. 1947
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te dezen wordt vereischt.
Soestdijk, den 2Ssten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer.
(Uitgeg. 19 Maart 1947).
Vertaling.
STATUUT VAN DE ORGANISATIE DER VEREENIGDE NATIES VOOR ONDERWIJS, WETENSCHAP EN CULTUUR.
De Regeeringen van de Staten, die namens hun volken bij dit verdrag partij zijn, verklaren,
dat, aangezien oorlogen hun oorsprong vinden in de geesten der menschen, in de geesten der menschen ook de verdedigingswerken van den vrede moeten worden opgebouwd;
dat in de geheele geschiedenis der menschheid onbekendheid met elkanders levensgewoonten veelal de oorzaak is geweest, van wantrouwen en achterdocht tusschen de volkeren, waardoor hun geschillen al te dikwijls tot een oorlog hebben geleid;
dat de groote en vreeselijke oorlog, die nu ten einde is, een oorlog was, voorbereid door de verloochening van de democratische beginselen van de waardigheid, gelijkheid en onderlinge eerbiediging van den mensch, en door het verspreiden, in plaats daarvan, door onwetendheid en vooroordeel, van de leer van de ongelijkheid van menschen en rassen;
dat de ruime verbreiding van beschaving, en de opvoeding der menschheid tot gerechtigheid en vrijheid en vrede, onontbeerlijk zijn voor de waardigheid van den mensch, en dat dit een heilige plicht is, die alle volkeren moeten vervullen in een geest van wederzijdschen bijstand;
dat een vrede, uitsluitend gegrondvest op de politieke en economische overeenkomsten van regeeringen, niet een vrede zou zijn, die den eenstemmigen, blijvenden en waarachtigen steun van de volkeren voor zich zou kunnen winnen, en dat de vrede derhalve, wil hij bewaard blijven, gevestigd moet worden op het intellectueele en moreele samenhoorigheidsgevoel van de menschheid.
Om deze redenen zijn de Staten, die bij dit Statuut partij zijn, geloovend in volledige en gelijke mogelijkheden van opvoeding voor een ieder, in het nastreven, zonder beperking, van objectieve waarheid, en in de vrije uitwisseling van denkbeelden en kennis, overeengekomen en voornemens de middelen van contact tusschen hun volkeren te ontwikkelen en te vermeerderen, en deze middelen te doen dienen tot wederzijdsch begrijpen en een betere en diepere kennis van elkanders leven.
Dientengevolge stichten zij bij deze de Organisatie der Vereenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur, ten einde
6
door middel van contact tusschen de volken op het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur, nader te komen tot het einddoel, den internationalen vrede en.het algemeene welzijn der menschheid, waarvoor de Vereenigde Naties zijn gesticht en die haar Handvest verkondigt.
Artikel I.
Doeleinden en Functies.
x. De Organisatie stelt zich ten doel bij te dragen tot den vrede en de veiligheid door de samenwerking te bevorderen tusschen de volken langs den weg van onderwijs, wetenschap en cultuur, ten einde overal ter wereld den eerbied te versterken voor de gerechtigheid, voor de wet en voor de rechten van den mensch en de fundamenteele vrijheden, die den volken der wereld, zonder onderscheid van ras, geslacht, taal of godsdienst. door het Handvest van de Vereenigde Naties toegekend worden.
2. Om dit doel te verwezenlijken zal de Organisatie:
a. medewerken aan het bevorderen van de onderlinge kennis en het begrip der volken onderling door alle middelen van volksvoorlichting, en te dien einde iedere internationale overeenkomst aanbevelen die dienstig kan zijn om den ongestoorden loop der denkbeelden door woord en beeld te vergemakkelijken;
b. de volksopvoeding en de verbreiding der beschaving stimuleeren;
door samenwerking met leden, op hun verzoek, bij de ontwikkeling van werkzaamheid op het gebied van het onderwijs;
door samenwerking tot stand te brengen tusschen de volken onderling om hen nader te brengen tot het ideaal van gelijke mogelijkheden tot ontwikkeling voor een ieder, zonder aanzien van ras, geslacht, of eenig economisch of sociaal onderscheid;
door methoden van opvoeding voor te stellen, die het best geschikt zijn om kinderen der geheele wereld voor te bereiden op de verantwoordelijkheden der vrijheid;
c. het handhaven, vermeerderen en verspreiden van kennis bevorderen;
door het behoud en de bescherming te verzekeren van het erfgoed over de geheele wereld aan boeken, kunstwerken en andere monumenten van historisch en wetenschappelijk belang, en door aan de betrokken volken in overweging te geven de noodige internationale overeenkomsten te sluiten;
door samenwerking te bevorderen tusschen de volken, op alle gebieden van intellectueele werkzaamheid, met inbegrip van de internationale uitwisseling van personen werkzaam op het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur en de uitwisseling van publicaties, voorwerpen van belang uit artistiek en wetenschappelijk oogpunt en ander materiaal dat tot voorlichting kan dienen;
door het initiatief te nemen tot internationale samenwerking, ten einde voor de bevolking van alle landen het gedrukte en gepu¬
bliceerde materiaal, door ieder van hen voortgebracht, toegankelijk te maken.
3. Ten einde de onafhankelijkheid, de integriteit en de vruchtbare verscheidenheid van de cultuur en de opvoedingssystemen van de Staten, leden van deze Organisatie, te handhaven, is het de Organisatie verboden zich te mengen in zaken, die in wezen binnen hun uitsluitende bevoegdheid vallen.
Artikel II.
Lidmaatschap.
1. Het lidmaatschap van de Vereenigde Naties geeft recht op het lidmaatschap van de Organisatie der Vereenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur.
2. Met inachtneming van de bepalingen van de overeenkomst tusséhen de Organisatie en de Vereenigde Naties, goedgekeurd ingevolge Artikel X van dit Statuut, kunnen Staten, die geen lid zijn van de Vereenigde Naties, toegelaten worden tot het lidmaatschap van de Organisatie op aanbeveling van den Uitvoerenden Raad, bij een meerderheid van tweederden van de Algemeene Conferentie.
3" Leden van de Organisatie, die geschorst zijn in de rechten en voorrechten van het lidmaatschap van de Vereenigde Naties, worden, op verzoek van de laatstgenoemde, geschorst ten aanzien van de rechten en voorrechten van de Organisatie.
4. Leden van de Organisatie houden automatisch op lid te zijn, indien zij worden uitgestooten uit de Vereenigde Naties.
Artikel III.
Organen.
De Organisatie omvat een Algemeene Conferentie, een Uitvoerenden Raad en een Secretariaat.
Artikel IV.
De Algemeene Conferentie.
A. Samenstelling.
1. De Algemeene Conferentie bestaat uit vertegenwoordigers van de Staten, die lid zijn van de Organisatie. Dje regeering van iederen Staat, die lid is, benoemt ten hoogste vijf gedelegeerden, gekozen na overleg met de Nationale Commissie, indien deze is ingesteld, of met instellingen op het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur.
B, Functies.
2. De Algemeene Conferentie bepaaU het beleid en de algemeene gedragslijn van de Organisatie. Zij neemt beslissingen omtrent de programma's, die door den Uitvoerenden Raad zijn opgesteld.
3. De Algemeene Conferentie belegt, wanneer zij dit gewenscht acht, internationale conferenties op het gebied van het onderwijs, de exacte wetenschappen, de geesteswetenschappen en het verspreiden van kennis.
4. Bij het aanvaarden van voorstellen ter voorlegging aan de Staten, die lid zijn, maakt de Algemeene Conferentie onder-
scheid tusschen aanbevelingen aan de Staten en internationale overeenkomsten, die hun ter bekrachtiging worden voorgelegd. In het eerste geval is een eenvoudige meerderheid van stemmen voldoende; in het laatste geval is een meerderheid van tweederden vereischt. Iedere Staat, die lid is, legt de aanbevelingen of overeenkomsten aan zijn bevoegde autoriteiten voor binnen den termijn van één jaar na de sluiting van de zitting van de Algemeene Conferentie waarin zij werden aanvaard.
5. De Algemeene Conferentie dient de Vereenigde Naties van advies ten aanzien van de wetenschappelijke, cultureele en onderwijsaspecten en quaesties, die de laatstgenoemde raken, onder de voorwaarden en volgens de werkwijze overeengekomen tusschen de bevoegde autoriteiten van de beide Organisaties.
6. De Algemeene Conferentie ontvangt en bestudeert de rapporten, die op gezette tijden aan haar worden voorgelegd door de Staten, die lid zijn, zooals dit is bepaald in Artikel VIII. -
7. De Algemeene Conferentie kiest de leden van den Uitvoerenden Raad en benoemt, op aanbeveling van den Raad, den Directeur-Generaal.
C. Stemmen.
8. Iedere Staat, die lid is, heeft één stem in de Algemeene Conferentie. Besluiten worden genomen bij gewone meerderheid van stemmen, met uitzondering van gevallen waarin een meerderheid van tweederden is vereischt volgens de bepalingen van dit Statuut. Onder een meerderheid is te verstaan de meerderheid van de leden die aanwezig zijn en aan de stemming deelnemen.
D. Werkwijze.
9. De Algemeene Conferentie komt jaarlijks bijeen in gewone zitting; zij kan in buitengewone zitting bijeenkomen op verzoek van den Uitvoerenden Raad. In iedere zitting bepaalt de Algemeene Conferentie de plaats van de volgende zitting; deze plaats is ieder jaar verschillend.
10. De Algemeene Conferentie kiest, in iedere zitting, haar Voorzitter en andere functionnarissen en stelt haar Huishoudelijk Reglement vast.
11. De Algemeene Conferentie vormt speciale en technische commissies en andere ondergeschikte lichamen, die zij voor haar doeleinden noodig acht.
12. De Algemeene Conferentie treft maatregelen voor de toelating van het publiek tot de zittingen, met inachtneming van voorschriften, die zij vaststelt.
K. Waarnemers.
13- De Algemeerje Conferentie kan, op aanbeveling van den Uitvoerenden Raad en bij een meerderheid van tweederden, vertegenwoordigers van internationale organisaties, als bedoeld in Artikel XI, sub 4, uitnoodigen als waarnemers bij bepaalde zit¬
tingen van de Conferentie of van haar commissies.
Artikel V.
Uitvoerende Raad.
A. Samenstelling.
1. De Uitvoerende Raad bestaat uit achttien leden, gekozen uit de gedelegeerden aangewezen door de Staten, die lid zijn, benevens den Voorzitter van de Conferentie, die ex officio zitting heeft met adviseerende stem.
2. Bij de keuze van de leden van den Uitvoerenden Raad zal de Algemeene Conferentie er naar streven personen er in op te nemen, die deskundig zijn op het gebied van de kunsten, de geesteswetenschappen, de exacte wetenschappen, het onderwijs, en de verspreiding van gedachten, en die de noodige ervaring en bekwaamheid bezitten om de administratieve en uitvoerende functies van den Raad te vervullen. Zij zal tevens rekening houden met de verscheidenheid van cultuur en streven naar een gelijkmatige geographische verdeeling. Niet meer dan één burger van een Staat, die lid is, zal terzelfder tijd zitting hebben in den Raad, met uitzondering van den Voorzitter der Vergadering.
3- De gekozen leden van den Uitvoerenden Raad zullen zitting hebben voor een termijn van drie jaren en zullen terstond herkiesbaar zijn voor een tweeden termijn, maar zij zullen niet langer dan twee termijnen achtereen zitting mogen hebben. Bij de eerste verkiezing zullen achttien leden gekozen worden, van wie een derde zal aftreden aan het einde van het eerste jaar en een derde aan het einde van het tweede jaar. De volgorde van aftreden zal onmiddellijk na de verkiezing door loting worden bepaald. Daarna zullen jaarlijks zes leden worden gekozen.
4- In geval van overlijden of aftreden van één van zijn leden wijst de Uitvoerende Raad uit de gedelegeerden van den betrokken Staat een plaatsvervanger aan, die in functie zal blijven tot de eerstvolgende zitting van de Algemeene Conferentie, welke een lid zal kiezen voor het overblijvende gedeelte van den zittingstermijn.
B. Functies.
5- De Uitvoerende Raad, handelende in opdracht van de Algemeene Conferentie, is verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma aanvaard door de Conferentie en bereidt haar agenda en werkprogramma voor.
6. De Uitvoerende Raad doet aan de Algemeene Conferentie aanbevelingen betreffende de toelating van nieuwe leden tot de Organisatie.
7. Met inachtneming van besluiten van de Algemeene Conferentie stelt de Uitvoerende Raad zelf zijn Huishoudelijk Reglement vast. Hij kiest zijn bureau uit zijn leden.
8. De Uitvoerende Raad komt bijeen in gewone zitting ten minste twee maal per jaar, en kan in bijzondere zitting bijeenko-
men, indien bijeengeroepen door den Voorzitter, op eigen initiatief of op verzoek van zes leden van den Raad.
9. De Voorzitter van den Uitvoerenden Raad legt aan de Algemeene Conferentie, met of zonder opmerkingen, het jaarverslag over van den Directeur-Generaal omtrent de werkzaamheden van de Organisatie, dat te voren aan den Raad was voorgelegd.
10. De Uitvoerende Raad treft alle noodige regelingen om het advies in te winnen van vertegenwoordigers van internationale organisaties of deskundigen, bevoegd te oordeelen over vraagstukken die binnen zijn competentie liggen.
11. De leden van den Uitvoerenden Raad oefenen de bevoegdheden, hun verleend door de Algemeene Conferentie, uit namens de Conferentie als geheel, en niet als vertegenwoordigers van hun onderscheidene regeeringen.
Artikel VI.
Secretariaat.
1. Het Secretariaat bestaat uit een Directeur-Generaal en zoodanig personeel als vereischt zal zijn.
2. De Directeur-Generaal wordt voorgedragen door den Uitvoerenden Raad en benoemd door de Algemeene Conferentie voor een termijn van zes jaar, op voorwaarden die door de Vergadering zijn goedgekeurd. Hij is herkiesbaar. Hij is de hoogste administratie ve ambtenaar van de Organisatie.
\ De Directeur-Generaal, of een door hem aangewezen plaatsvervanger, neemt, zonder stemrecht, deel aan alle zittingen van de Algemeene Conferentie, van den Uitvoerenden Raad en van de commissies van de Organisatie. Hij formuleert de voorstellen voor door de Conferentie en den Raad te nemen maatregelen.
4. De Directeur-Generaal benoemt het personeel van het Secretariaat in overeenstemming met het reglement voor het personeel, dat door de Algemeene Conferentie moet worden goedgekeurd. Met inachtneming van de allesoverheerschende overweging, dat de hoogste maatstaven moeten worden aangelegd ten aanzien van integriteit, bekwaamheid en technische deskundigheid, zullen benoemingen van personeel geschieden op een zoo breed mogelijk aardrijkskundigen grondslag.
5. De verantwoordelijkheden van den Directeur-Generaal en het personeel dragen een uitsluitend internationaal karakter. Bij het vervullen van hun taak zullen zij geen instructies van eenige regeering of eenige autoriteit buiten de Organisatie vragen of ontvangen. Zij moeten zich onthouden van eenig optreden, dat hun positie als internationale ambtenaren zou kunnen schaden. Iedere Staat, die lid is van de Organisatie, verbindt zich, het internationale karakter van de functies van den Directeur-Generaal en het personeel te eerbiedigen, en niet te trachten invloed op hen uit te oefenen bij de vervulling van hun taak.
6. Geen enkele bepaling in dit artikel belet de Organisatie bijzondere regelingen te treffen binnen het kader van de Vereenigde Naties voor gemeenschappelijke diensten en de aanstelling van gemeenschappelijk personeel en voor de uitwisseling van personeel.
Artikel VII.
Medewerking van Nationale Commissies.
1. Iedere Staat, die lid is, zal de regelingen treffen, die voor zijn bijzondere geval dienstig zijn, ten einde zijn voornaamste nationale instellingen, werkzaam op het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur, in te schakelen in het werk van de Organisatie, bij voorkeur door de instelling van een Nationale Commissie, waarin de Regeering en de genoemde lichamen op breeden grondslag vertegenwoordigd zijn.
2. In de landen waar Nationale Commissies, of nationale lichamen, die hun medewerking verleenen, bestaan, zullen deze hun onderscheidene delegaties in de Algemeene Conferentie en haar regeeringen van advies dienen in vraagstukken, die verband houden met de Organisatie, en zij zullen optreden als verbindingsorganen in alle zaken, die voor de Organisatie van belang zijn.
3. De Organisatie kan, op verzoek van een Staat, die lid is, een lid van haar Secretariaat delegeeren om, tijdelijk of blijvend, deel uit te maken van de Nationale Commissie van dien Staat, ten einde haar bij haar werkzaamheden behulpzaam te zijn.
Artikel VIII.
Rapporten van Staten, Leden van de
Organisatie.
Iedere Staat, die lid is, brengt op gezette tijden aan de Organisatie verslag uit, op een door de Algemeene Conferentie vast te stellen wijze, over zijn wetten, regelingen en statistieken met betrekking tot de werkzaamheden en instellingen op het gebied van onderwijs, wetenschap en cultuur, en over het gevolg gegeven aan de aanbevelingen en overeenkomsten vermeld in Artikel IV, sub 4.
Artikel IX.
Begrooting.
1. De begrooting wordt beheerd door de Organisatie.
2. De Algemeene Conferentie keurt de begrooting definitief goed en stelt vast wat verhoudingsgewijs de financieele verantwoordelijkheid zal zijn van de Staten, die lid zijn van de Organisatie, met inachtneming van zoodanige regelingen met de Vereenigde Naties, als zullen worden getroffen in de overeenkomst die gesloten zal worden krachtens Artikel X.
3. De Directeur-Generaal kan, met goedkeuring van den Uitvoérenden Raad, rechtstreeks giften, legaten en subsidies ontvangen van regeeringen, openbare en particuliere instellingen, vereenigingen en particulieren.
Artikel X.
Betrekkingen met de Vereenigde Naties.
De Organisatie zal, zoodra mogelijk, in verband worden gebracht met de Vereenigde Naties als een van de gespecialiseerde organisaties als bedoeld in artikel 57 van het Handvest der Vereenigde Naties. Dit verband zal tot stand worden gebracht door een overeenkomst met de Vereenigde Naties als bedoeld in artikel 63 van het Handvest. Deze overeenkomst zal onderworpen zijn aan de goedkeuring van de Algemeene Vergadering van de Organisatie. De overeenkomst zal voorzien in een doeltreffende samenwerking tusschen de beide Organisaties bij het nastreven van hun gemeenschappelijke doeleinden. en zal tegelijkertijd de autonomie erkennen van de Organisatie, in het kader van haar bevoegdheid als omschreven in dit Statuut. Zulk een overeenkomst kan onder anderen voorzien in het goedkeuren van de begrooting en het financieren van de Organisatie door de Algemeene Vergadering der Vereenigde Naties.
Artikel XI.
Betrekkingen met andere gespecialiseerde Internationale Organisaties en Instellingen.
1. Deze organisatie kan samenwerken met andere bijzondere intergouvernementeele organisaties en instellingen, waarvan de belangen en de werkzaamheden in overeenstemming zijn met die van de Organisatie. Te dien einde kan de Directeur-Generaal, handelende met algemeene machtiging van den Uitvoerenden Raad, de doelmatige medewerking van dergelijke organisaties en instellingen verkrijgen en de gemengde commissies instellen, die noodig geacht worden om een doeltreffende samenwerking te verzekeren. Alle officieele overeenkomsten, die met dergelijke organisaties en instellingen worden aangegaan, zullen aan de goedkeuring van den Uitvoerenden Raad onderworpen zijn. /
2. Telkens, wanneer de Algemeene Conferentie van deze Organisatie en de bevoegde autoriteiten van andere gespecialiseerde intergouvernementeele organisaties of instellingen, welke ook, wier doeleinden en werk liggen op het terrein van deze Organisatie, het wenschelijk achtten hun hulpmiddelen en werkzaamheden aan deze Organisatie over te dragen, kan de Directeur-Generaal, behoudens goedkeuring van de Conferentie tot dit doel overeenkomsten aangaan, die voor beide partijen aanvaardbaar zijn.
3. Deze Organisatie kan alle gewenschte regelingen treffen met andere intergouvernementeele organisaties omtrent wederzijdsche vertegenwoordiging in vergaderingen.
4- De Organisatie der Vereenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur kan alle gewenschte regelingen treffen tot overleg en samenwerking met niet-intergouvernementeele organisaties, wier bemoeiingen op haar terrein liggen, en kan deze uitnoodigen om speciale opdrachten uit te voeren.
Deze samenwerking kan ook den vorm aannemen van deelneming, zooveel als noodig is, van vertegenwoordigers van dergelijke organisaties in advies-commissies, ingesteld £oor de Algemeene Conferentie.
Artikel XII.
Rechtstoestand van de Organisatie.
De bepalingen van de artikelen 104 en 105 van het Handvest van de Vereenigde Naties betreffende den rechtstoestand van die Organisatie, haar voorrechten en immuniteiten, zullen op dezelfde wijze op deze Organisatie van toepassing zijn.
Artikel XIII.
Wijzigingen.
1. Voorstellen tot wijziging van dit Statuut zullen van kracht worden na goedkeuring door de Algemeene Conferentie bij een meerderheid van tweederden, met dien verstande evenwel, dat de wijzigingen, die fundamenteele veranderingen met zich brengen in de doeleinden van de Organisatie of nieuwe verplichtingen voor de Staten, die lid zijn, later zullen moeten worden aanvaard door tweederden van de Staten, die lid zijn, alvorens van kracht te worden. De tekst van voorgestelde wijzigingen zal door den Directeur-Generaal worden medegedeeld aan de Staten, die lid zijn, uiterlijk zes maanden voor zij in de Algemeene Conferentie in behandeling zullen komen.
2. De Algemeene Conferentie zal bevoegd zijn om met een meerderheid van tweederden regelen vast te stellen voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel.
Artikel XIV.
Interpretatie.
1. De Engelsche en de Fransche tekst van dit Statuut zullen gelijkelijk authentiek zijn.
2. Iedere vraag of geschil betreffende de interpretatie van dit Statuut zal ter beslissing worden voorgelegd aan het Internationaal Gerechtshof of aan een scheidsgerecht, volgens de beslissing, die de Algemeene Conferentie krachtens haar Huishoudelijk Reglement zal nemen.
Artikel XV.
Inwerkingtreding.
1. Dit Statuut zal onderworpen zijn aan aanvaarding. De akten van aanvaarding zullen worden nedergelegd bij de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk.
2. Dit Statuut zal ter teekening liggen in de archieven van de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk. Onderteekening kan plaats hebben voor of na het nederleggen van de akte van aanvaarding. Aanvaarding zal slechts geldig zijn, indien zij wordt voorafgegaan of gevolgd door onderteekening.
3. Dit Statuut zal van kracht worden, wanneer het aanvaard is door twintig onderteekenaars. Latere aanvaardingen zullen terstond van kracht worden.
4- De Regeering van het Vereenigd Koninkrijk zal alle leden van de Vereenigde Naties in kennis stellen van de ontvangst van alle akten van aanvaarding, en van den datum, waarop het Statuut van kracht wordt overeenkomstig het voorafgaande lid.
Ten blijke waarvan de ondergeteekenden, hiertoe behoorlijk gemachtigd, dit Statuut in de Engelsche en de Fransche taal hebben onderteekend, welke beide teksten gelijkelijk authentiek zijn.
Gedaan te Londen, den zestienden November 1945, in enkelvoud, in de Engelsche en de Fransche taal, waarvan gewaarmerkte afschriften door de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk aan alle leden van de Vereenigde Naties zullen worden toegezonden.
* Engelsche en Fransche tekst niet opgenomen.
Overzicht van de aanvaardingen.
Vereenigd Koninkrijk 20 Februari 1946. Nieuw-Zeeland 6 Maart ig46.
Saoedi Arabisch Koninkrijk 30 April 1946. Unie van Zuid-Afrika 3 Juni 1946.
Australië n Juni ig46]
Britsch-Indië 12 Juni 1946.
Mexico 12 Juni 1946.
Frankrijk 2g Juni 1946.
Dominicaansche Republiek 2 Juli ig46. Turkije 6 Juli ig4Ö.
EeyPte 16 Juli ig46.
Noorwegen 8 Augustus ig4Ö.
Canada 6 September 1946.
China 13 September 1946.
Denemarken 20 September 1946.
Amerika 30 September 1946.
Tsjechoslowakije g October 1946.
Brazilië t4 October 1946.
Libanon 28 October 1946.
Griekenland 4 November 1946.
6 November ig4Ö. Bolivia ï3 November ig46.
16 November 1946. 18 November 1 g46. „ff- 21 November ig46.
Philippijnsche Republiek 21 November 1 g46. Venezuela 25 November ig46.
fTelfe, , 2g November ig46.
Nederland 1 Januari ig47.
S. H 63
28 Februari ig47. BESLUIT, houdende naamswijziging van de Departementen van Verkeer en van Openbare Werken en Wederopbouw.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen MinisterPresident van 27 Februari ig47) No. 14660 Kabinet;
Gelet op artikel 7g der Grondwet;
Hebben goedgevonden en verstaan:
I. Den naam van het Ministerie van Verkeer te wijzigen in dien van: Ministerie van Verkeer en Waterstaat en dien van het Ministerie van Openbare Werken en We¬
deropbouw in: Wederopbouw en Volkshuisvesting.
II. De zorg voor de zaken van den Waterstaat van het Hoofd van het Departement van Openbare Werken en Wederopbouw over te dragen aan het Hoofd van het Departement van Verkeer en Waterstaat.
III. De zorg voori de zaken van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie van het Hoofd van het Departement van Verkeer en Waterstaat tijdelijk over te dragen aan het Hoofd van het Departement van Openbare Werken en Wederopbouw.
Onze Ministers, Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Soestdijk, den 28sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Minister-President, Beel.
(Uitgeg. 11 Maart 1947).
S. H 64
28 Februari 1947. WET, houdende goedkeuring der opzegging van het op' 13 October igig te Parijs gesloten verdrag, houdende regeling van de luchtvaart (Staatsblad ig28 no. 3g7).
Bijl. Hand. II 46I47, 371;
Hand. II 46/47, bladz. 1133;
Bijl. Hand. I 46/47, 371;
Hand. I 46/47, bladz. 363.
Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, op te zeggen het op 13 October 1919 te Parijs gesloten en op 1 October ig28 voor Nederland in werking getreden verdrag, houdende regeling van de luchtvaart, zooals dit verdrag is gewijzigd bij de protocollen van 27 October ig22, 30 Juni ig23, 15 Juni ig2g en 11 December ig29, welke opzegging op grond van Artikel 60, derde lid, van de grondwet alleen kan geschieden krachtens de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Goedgekeurd wordt, dat het op 13 October 1919 te Parijs gesloten en op 1 October 1928 voor Nederland in werking getreden verdrag, houdende regeling van de luchtvaart, zooals dit verdrag is gewijzigd bij de protocollen van 27 October 1922, 30 Juni 1923, 15 Juni ig2g en 11 December ig2g, wordt opgezegd.
2. Bij de opzegging, welke ingevolge artikel 43 van het in artikel 1 genoemde verdrag ter kennis moet worden gebracht van de Regeering der Fransche Republiek, zal worden bepaald, dat de opzegging van kracht zal worden een jaar na de kennisgeving dan wel op het tijdstip, waarop het op 7 December 1944 te Chicago gesloten verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart ten aanzien van Nederland in werking treedt, indien dat tijdstip later zoude vallen.
3. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 28sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Verkeer, H. Vos.
De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer. De Min. v. Overz. Gebiedsd., j. a. jonkman. De Minister van Financiën, P. Lieftinck.
(Uit ge/5. 22 Maart 1947).
S. H 65
38 Februari. 1947. WET, houdende goedkeuring van het op 7 December 1944 te Chicago gesloten verdrag in zake de internationale burgerlijke luchtvaart.
Bijl. Hand. II 46I47, 371.
Hand. II 46/47, bladz. 1133.
Bijl. Hand. I 46I47, 371.
Hand. I 46I47, bladz. 363.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het op 7 December 1944 te Chicago gesloten verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart ingevolge artikel 60, tweede lid der Grondwet de goedkeuring der Staten-Generaal behoeft;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1» Het bij deze wet in afdruk gevoegd, op 7 December 1944 te Chicago gesloten verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart wordt goedgekeurl.
2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 28sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Verkeer, H. Vos.
De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer. De Min. v. Overz. Gebiedsd., J. A. Jonkman. De Minister van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 22 Maart 1947.)
Engelsche tekst.
CONYENTION ON INTERNATIONAL CIVIL AVIATION
Preamble
Whereas the future development of international civil aviation can greatly help to create and preserve friendship and understanding among the nations and peoples of the world, yet its abuse can become a threat to the general security; and
Whereas it is desirable to avoid friction and to promote that cooperation between nations and peoples upon which the peace of the world depends;
Therefore, the undersigned governments having agreed on certain principles and arrangements in order that international civil aviation may be developed in a safe and orderly manner and that international air transport services may be established on the basis of equality of opportunity and opera ted soundly and economically;
Have accordingly concluded this Convention to that end.
Part I — Air navlffation
CHAPTER I
GENERAL PRINCIPLES AND APPLICATION OF THE CONVENTION Sovereignty
Art. 1. The contracting States recognize that every State has complete and exclusive sovereignty over the airspace above its territory.
Territory
Art. 2. For the purposes of this Convention the territory of a State shall be deemed to be the land areas and territorial waters adjacent thereto under the sovereignty, suzerainty, protection or mandate of such State.
Civil and state air er ai t
Art. 3. a. This Convention shall be applicable only to civil aircraft, and shall not be applicable to state aircraft.
b. Aircraft used in military, customs and police services shall be deemed to be state aircraft.
c. No state aircraft of a contracting State shall fly over the territory of another State or land thereon without authorization by special agreement or otherwise, and in accordance with the terms thereof.
d. The contracting States undertake, when issuing regulations for their state aircraft, that they will have due regard for the safety of navigation of civil aircraft.
Misuse of civil aviation
Art. 4. Eacfc contracting State agrees not to use civil aviation for any purpose inconsistent with the aims of this Conv'ention.
CHAPTER II
FLIGHT OVER TERRITORY OF CONTRACTING STATES Right of non-scheduled flight
Art. 5. Each contracting State agrees that all aircraft of the other contracting States, being aircraft not engaged in scheduled international air services shall have the right, subject to the observance of the terms of this Convention, to make flights into or in transit non-stop across its territory and to make stops for non-traffic purposes without the necessity of obtaining prior permission, and subject to the right of the State flown over to require landing. Each contracting State nevertheless reserves the right, for reasons of safety of flight, to re-
quire aircraft desiring to proceed over regions which are inaccessible or without adequate air navigation facilities to follow prescribed routes, or to obtain special permission for such flights.
Such aircraft, if engaged in the carriage of passengers, cargo, or mail for remuneration or hire on other than scheduled international air services, shall also, subject to the provisions of Article 7, have the privilege of taking on or discharging passengers, cargo, or mail, subject to the right of any State where such embarkation or discharge takes place to impose such regulations, conditions or limitations as it may consider desirable.
Scheduled air services
Art. 6. No scheduled international air service may be operated over or into the territory of a contracting State, except with the special permission or other authorization of that State, and in accordance with the terms of such permission or authorization. Cabotage
Art. 7. Each contracting State shall have the right to refuse permission to the aircraft of other contracting States to take on in its territory passengers, mail and cargo carried for remuneration or hire and'destined for another point within its territory. Each contracting State undertakes not to enter into any arrangements which specifically grant any such privilege on an exclusive basis to any other State or an airline of any other State, and not to obtain any such exclusive privilege from any other State
Pilotless aircraft
Art. 8. No aircraft capable of being flown without a pilot shall be flown without a pilot over the territory of a contracting State without special authorization by that State and in accordance wih the terms of such authorization. Each contracting State under takes to insure that the flight of such aircraft without a pilot in regions open to civil aircraft shall be so controlled as to obviate danger to civil aircraft.
Prohibited areas
Art. g. a. Each contracting State may, for reasons of military necessity or public safety, restrict or prohibit uniformly, the aircraft of other States from flying over certain areas of its territory, provided that no distinction in this respect is made between the aircraft of the State whose territory is involved, engaged in international scheduled airlme services, and the aircraft of the other contracting States likewise engaged. Such prohibited areas shall be of reasonable extent and location so as not to interfere unnecessarily with air navigation. Descriptions of such prohibited areas in the territory of a contracting State, as well as any subsequent alterations therein, shall be communicated as soon as possible to the other contracting States and to the International Civil Aviation Organization.
b. Each contracting State reserves also the^ right, in exceptional circumstances or during a period of emergency, or in the interest of public safety, and with immediate effect, temporarily to restrict or prohibit flying over the whole or any part of its territory, on condition that such restriction or prohibition shall be applicable without distinction of nationality to aircraft of all other States.
c. Each contracting State, under such regulations as it may prescribe, may require any aircraft entering the areas contemplated in subparagraphs a. or b. above to effect a landing as soon as practicable thereafter at some designated airport within its territory.
Landing at customs airport
Art. 10. Except in a case where, under the terms of this Convention or a special authorization, aircraft are permitted to cross the territory of a contracting State without landing, every aircraft which enters the territory of a contracting State shall, if the regulations of that State so require, land at an airport designated by that State for the purpose of customs and other examination. On departure from the territory of a contracting State, such aircraft shall depart from a similarly designated customs airport. Particulars of all designated customs airports shall be Dublished by the State and transmitted to the International Civil Aviation Organization established under Part II of this Convention for communication to all other contracting States.
Applicability ot air regulations
Art. 11. Subject to the provisions of this Convention, the laws and regulations of a contracting State relating to the admission to or departure from its territory of aircraft engaged in international air navigation, or to the operation and navigation of such aircraft while within its territory, shall be applied to the aircraft of all contracting States without distinction as to nationality, and shall be complied with by such aircraft upon entering or departing from or while within the territory of that State.
Rules of the air
Art. 12. Each contracting1 State undertakes to adopt measures to insure that every aircraft flying over or maneuvering within its territory and that every aircraft carrying its nationality mark, wherever such aircraft may be, shall comply with the rules and regulations relating to the flight and maneuver of aircraft there in force. Each contracting State undertakes to keep its own regulations in these respects uniform, to the greatest possible extent, with those established from time to time under this Convention. Over the high seas, the rules in force shall be those established under this Convention. Each Contracting State undertakes to insure. the prosecution of all persons violating the regulations applicable.
Entry and clearance regulations
Art. 13. The laws and regulations of a contracting State as to the admission to or departure from its territory of passengers, crew or cargo of aircraft, such as regulations relating to entry, clearance immigration, passports, customs, and quarantine shall be complied with by or on behalf of such passengers, crew or cargo upon entrance into or departure from, or while within the territory of that State.
Prevention of spread of disease
Art. 14. Each contracting State agrees to take effective measures to prevent the spread by means of air navigation of cholera, typhus (epidemie), smallpox, yellow fever, plague, and such other communicable diseases as the contracting States shall from time to time decide to designate, and to that end contacting States will keep in close consultation with the agencies cöncerned with international regulations relating to sanitary measures applicable to aircraft. Such consultation shall be without prejudice to the application of any existing international convention on this subject to which the contracting States may be parties.
Airport and similar charges
Art. 15. Every airport in a contracting State which is ooen to public use by its national aircraft shall likewise, subject to the provisions of Article 68, be open under uniform conditions to the aircraft of all the other contracting States. The like uniform conditions shall apply to the use, by aircraft of every contracting State, of all air navigation facilities, including radio and meteorological services, which may be provided for public use for the safety and expedition of air navigation.
Any charges that may be imposed or permitted to be imposed by a contracting State for the use of such airports and air navigation facilities by the aircraft of any other contracting State shall not be higher.
a. As to aircraft not engaged in scheduled international air services, than those that would be paid by its national aircraft of the same class engaged in similar operations, and
b. As to aircraft engaged in scheduled international air services, than those that would be paid by its national aircraft engaged in similar international air services.
All such charges shall be published and communicated to the International Civil Aviation Organization: provided that, upon representation by an interested contracting State the charges imposed for the use of airports and other facilities shall be subject to review by the Council, which shall report and make recommendations thereon for the consideration of the State or States cöncerned. No fees, dues or other charges shall be imposed by any contracting State in respect solely of the right of transit over or entry into or exit from its territory of any
aircraft of a contracting State or persons or property thereon.
Search of aircraft
Art. 16. The appropriate authorities of each of the contracting States shall have the right, without unreasonable delay, to search aircraft of the other contracting States on landing or departure, and to inspect the certificates and other documents prescribed by this Convention.
CHAPTER III.
NATIONALITY OF AIRCRAFT Nationality of aircraft
Art. 17. Aircraft have the nationality of the State in which they are registered.
Dual registration
Art. 18. An aircraft cannot be validly registered in more than one State, but its registration may be changed from one State to another.
National laws governing registration
Art. 19. The registration or transfer of registration of aircraft in any contracting State shall be made in accordance with its laws and regulations.
Display oU marks
Art. 20. Every aircraft engaged in international air navigation shall bear its appropriate nationality and registration marks.
Report of rejgistrations
Art. 21. Each contracting State undertakes to supply to any other contracting State or to the International Civil Aviation Organization, on demand, information concerning the registration and ownership of any particular aircraft registered in that State. In addition, each contracting State shall furnish reports to the International Civil Aviation Organization under such regulations as the latter may prescribe, giving such pertinent data as" can be made available concerning the ownership and control of aircraft registered in that State and habitually engaged in international air navigation. The data thus obtained by the International Civil Aviation Organization shall be madde available by it on request to the other contracting States.
CHAPTER IV.
MEASURES TO FACILITATE AIR NAVIGATION Facilitation of formalities
Art. 22. Each contracting State agrees to adopt all practicable measures, through the issuance of special regulations or otherwise, to facilitate and expedite navigation by aircraft between the territories of contracting States, and to prevent unnecessary delays to aircraft, crews, passengers and cargo, especially in the administration of the laws relating to immigration, quarantine, customs and clearance.
Customs and immigration procedures
Art. 23. Each contracting State undertakes, so far as it may find practicable, to establish customs and immigration procedures affecting international air navigation in accordance with the practices which may be established or recommended from time to time, pursuant to this Convention. Nothing in this Convention shall be construed as preventing the establishment of customsfree airports.
Customs duty
Art. 24. a. Aircraft on a flight to, from, or across the territory of another contracting State shall be admitted temporarily free of duty, subject to the customs regulations of the State. Fuel, lubricating oils, spare parts, regular equipment and aircraft stores on board an aircraft of a contracting State, on arrival in the territory of another contracting State and retained on board on leaving the territory of that State shall be exempt from customs duty, inspection fees or similar national or local duties and charges. This exemption shall not apply to any quantities or articles unloaded, except in accordance with the customs regulations of the State, which may require that they shall be kept under customs supervision.
b. Spare parts and equipment imported into the territory of a contracting State for incorporation in or use on an aircraft of another contracting State engaged in international air navigation shall be admitted free of customs duty, subject to compliance with the regulations of the State concerned, which may provide that the articles shall be Kept under customs supervision and control.
Aircraft in distress
Art. 25. Each contracting State undertakes to provide such measures of assistance to aircraft in distress in its territory as it may find practicable, and to permit, subject to control by its own authorities, the owners of the aircraft or authorities of the State in which the aircraft is registered to provide such measures of assistance as may be necessitated by the circumstances. Each contracting State, when undertaking search for missing aircraft, will collaborate in coordmated measures which may be recommended from time to time pursuant to this Convention.
Investigation of accidents.
Art. 26. In the event of an accident to an aircraft of a contracting State occurring in the territory of another contracting State, and involving death or serious injury, or indicating serious technical defect in the aircraft or air navigation facilities, the State in which the accident occurs will institute an inquiry into the circumstances of the accident, in accordance, so far as its laws permit, with the procedure which may be recommended by the International Civil Aviation Organization. The State in which | 1
the aircraft is registered shall be given the opportunity to appoint observers to be pre, sent at the inquiry and the State holding the inquiry shall communicate the report and , fmdings in the matter to that State.
Exemption from seizure on patent claims.
Art. 2 7. a. While engaged in international air navigation, any authorized entry of aircraft of a contracting State into the territory of another contracting State or authorized transit across the territory of such State with or without landings shall not entail any seizure or detention of the aircraft or any claim against the owner or operator thereof or any other interference therewith by or on behalf of such State or any person therein on the ground that the construction, mechanism, parts, accessories or operation of the aircraft is an infringement of any patent, design, or model duly granted or registered in the State whose territory is entered bv the aircraft, it being agreed that no deposit of security in connection with the foregoing exemption from seizure or detention of the aircraft shall in any case be required in the otate entered by such aircraft.
b- . Th,e Pr°visions of paragraph (a) of his Article shall also be applicable to the storage of spare parts and spare equipment
,T.1airCraft .and the "Kht to use and install the same in the repair of an aircraft of a contracting State in the territory of any other contracting State, provided that any patented part or equipment so stored shall not be sold or distributed internally in or exported commercially from the contracting btate entered by the aircraft.
c. The benefits of this Article shall apply only to such States, parties to this Convention, as either (1) are parties to the International Convention for the Protection of Industrial Property and to any amendments thereof, or (2) have enacted patent laws which recognize and give adequate protection toinventions made by the nationals of the other States parties to this Convention.
Air navigation facilities and Standard systems
Art. 28 Each contracting State undertakes, so far as it may find practicable to:
a. Provide, in its territory, airports, radio services, meteorological services and other air navigation facilities to facilitate international air navigation, in accordance with the standards and practices recommended or established from time to time, pursuant to this Convention;
b. Adopt and put into operation the appropnate Standard systems of Communications procedure, codes, markings, signals, lightmg and other operational practices and rules which may be recommended or established from time to time, pursuant to this Convention;
c. Collaborate in international measures to secure the publication of aeronautical maps and charts in accordance with standards
which may be recommended or established from time to time, pursuant to this Convention.
CHAPTER V.
CONDITIONS TO BE FULFILLED WITH RESPECT TO AIRCRAFT.
Documents carried in aircraft
Art. 29. Every aircraft öf a contracting State, engaged in international navigation, shall carry the foliowing documents in conformity with the conditions prescribed in this Convention:
a. lts certificate of registration;
b. lts certificate of airworthiness;
c. The appropriate licenses for each member of the crew;
d. lts journey log book;
e. If it is equipped with radio apparatus, the aircraft radio station license;
f. If it carries passengers, a list of their names and places of embarkation and destination;
g. If it carries cargo, a manifest and detailed declarations of the cargo.
Aircraft radio equipment
Art. 30. a. Aircraft of each contracting State may, in or over the territory of other contracting States, carry radio transmitting apparatus only if a license to install and operate such apparatus has been issued by the appropriate authorities of the State in which the aircraft is registered. The use of radio transmitting apparatus in the territory of the contracting State whosQ territory is flown over shall be in accordance with the regulations prescribed by that State.
b. Radio transmitting apparatus may be used only by members of the flight crew who are provided with a special license for the purpose, issued by the appropriate authorities of the State in which the aircraft is registered.
Certificates of airworthiness
Art. 31. Every aircraft engaged in international navigation shall be provided with a certificate of airworthiness issued or rendered valid by the State in which it is registered.
Licenses of personnel
Art. 32. a. The pilot of every aircraft and the other members of the operating crew of every aircraft engaged in international navigation shall be provided with certificates of competency and licenses issued or rendered valid by the State in which the aircraft is registered.
b. Each contracting State reserves the right to refuse to recognize, for the purpose of flight above its own territory, certificates of competency and licenses granted to any of its nationals by another contracting State.
Recognition of certificates and licenses
Art. 33. Certificates of airworthiness and certificates of competency and licenses issued or rendered valid by the contracting
State in which the aircraft is registered, shall be recognized as valid by the other contracting States, provided that the requirements under which such certificates or licenses were issued or rendeied valid are equal to or above the minimum standards which may be established from time to time persuant to this Convention.
Journey log books
Art. 34. There shall be maintained in respect of every aircraft engaged in international navigation a journey log book in which shall be entered Darticulars of the aircraft, its crew and of each journey, in such form as may be prescribéd from time to time pursuant to this Convention.
Cargo restrictions
Art. 35. a. No munitions of war or implements of war may be carried in or above the territory of a State in aircraft engaged in international navigation, except by permission of such State. Each State shall determine by regulations what constitutes munitions of war or implements of war for the purposes of this Article, giving due consideration, for the purposes of uniformity, to such recommendations as the International Civil Aviations Organization may from time to time make.
b. Each contracting State reserves the right, for reasons of public order and safety, to regulate or prohibit the carriage in or above its territory of articles other than those enumerated in paragraph a.: provided that no distinction is made in this respect between its national aircraft engaged in international navigation and the aircraft of the other States so engaged; and provided further that no restriction shall be imposed which may interfere with the carriage and use on aircraft of apparatus necessary for the operation or navigation of the aircraft or the safety of the personnel or passengers.
Photographic apparatus
Art. 556. Each contracting State may prohibit or regulate the use of photographic apparatus in aircraft over its territory.
CHAPTER VI.
INTERNATIONAL STANDARDS AND RECOMMENDED PRACTICES
Adoption of international standards and procedures
Art. 37. Each contracting State undertakes to collaborate in securing the highest practicable degree of uniformity in regulations, standards, procedures, and organization in relation to aircraft, personnel, airways and auxiliary services in all matters in which such uniformity will facilitate and improve air navigation.
To this end the International Civil Aviation Organization shall adopt and amend from time to time, as may be necessary, international standards and recommended 1 practices and procedures dealing with:
a. Communications systems and air navigation aids, including ground marking;
b. Characteristics of airports and landing areas:
c. Rules of the air and air traffic control practices;
d. Licensing of operating and mechanical personnel;
e. Airworthiness of aircraft;
f. Registration and identification of aircraft;
g. Collection and exchange of meteorological information;
h. Logbooks;
i. Aeronautical maps and charts;
j. Customs and immigration procedures;
k. Aircraft in distress and investigation of accidents;
and such other matters concerned with the safety, regularity, and efficiency of air navigation as may from time to time appear appropriate.
Departures from international standards and procedures
Art. 38. Any State which finds it impracticable to comply in all respects with any such international staridard or procedure* or to bring its own regulations or practices into full accord with any international Standard or procedure after amendment of the latter, or which deems it necessary to adopt regulations or practices differing in any particular respect from those established by an international Standard, shall give immediate notification to the International Civil Aviation Organization of the differences between its own practice and that established by the international Standard. In the case of amendments to international standards, any State which does not make the appropriate amendments to its own regulations or practices shall give notice to the Council within sixty days of the adoption of the amendment to the international Standard, or indjcate the action which it proposes to take. In any such case, the Council shall make immediate notification to all other states of the difTerence which exists between one or more features of an international Standard and the corresponding national practice of that State. Endorsement oi certificates and licenses
Art. 39. a. Any aircraft or part thereof with respect to which there exists an international Standard of airworthiness or performance, and which failed in any respect to satisfy that Standard at the time of its certification, shall have endorsed on or attached to its airworthiness certificate a complete enumeration of the details in respect of which it so failed.
b. Any person holding a license who does* not satisfy in full the conditions laid down in the international Standard relating to the class of license or certificate which he holds shall have endorsed on or attached to his license a complete enumeration of the particulars in which he does not satisfy such conditions.
Validity of endorsed certificates and licenses Art. 40. No aircraft or personnel having certificates or licenses so endorsed shall participate in international navigation, except with the permission of the State or States whose territory is entered. The registration or use of any such aircraft, or of any certificated aircraft part, in any State other than that in which it was originally certificated shall be at the discretion of the State into which the aircraft or part is imported.
Recognition of existing standards of airworthiness
Art. 41. The provisions of this Chapter , shall not apply to aircraft and aircraft equipment of types of which the prototype is submitted to the appropriate national authorities for certification prior to a date three years after the date of adoption of an international Standard of airworthiness for such equipment.
Recognition of existing standards of competency of personnel
Art. 42. The provisions of this Chapter shall not apply to personnel whose licenses are originally issued prior to a date one year after initial adoption of an international Standard of qualification for such personnel; but they shall in any case apply to all personnel whose licenses remain valid five years after the date of adoption of such Standard.
I'art II — The International Civil Aviation Organization
CHAPTER VII
THE ORGANIZATION
Name and composition
Art. 43. An organization to be named the International Civil Aviation Organization is formed by the Convention. It is made up of an Assembly, a Council, and such other bodies as may be necessary.
Objectives
Art. 44. The aims and objectives of the Organization are to develop the principles and techniques of international air navigation and to foster the planning and development of international air transport so as to:
a. Insure the safe and orderly growth of international civil aviation throughout the world;
b. Encourage the arts of aircraft design and operation for peaceful purposes;
c. Encourage the development of airways, airports, and air navigation facilities for international civil aviation;
d. Meet the needs of the peoples of the world for safe, regular, efficient and economical air transport;
e. Prevent economie waste caused by unreasonable competition;
f. Insure that the rights of contracting States are fully respected and that every contracting State has a fair opportunity to operate international airlines;
g. Avoid discrimination between contracting States;
h. Promote safety of flight in international air navigation;
i. Promote generally the development of all aspects of international civil aeronautics.
Permanent Seat
Art. 45. The permanent seat of the Organization shall be at such place as shall be determined at the final meeting of the Interim Assembly of the Provisional International Civil Aviation Organization set up by the Interim Agreement on International Civil Aviation signed at Chicago on December 7, 1944. The seat may be temporarily transferred elsewhere by decision of the Council.
First meeting of Assembly
Art. 46. The first meeting of the Assembly shall be summoned by the Interim Council of the above-mentioned Provisional Organization as soon as the Convention has come into force, to meet at a time and place to be decided by the Interim Council.
Legal capacity
Art. 47. The Organization shall enjoy in the territory of each contracting State such legal capacity as may be necessary for the performance of its functions. Full juridical personality shall be granted wherever compatible with the constitution and laws of the State concerned.
CHAPTER VIII.
THE ASSEMBLY Meetings of Assembly and voting
Art. 48. a. The Assembly shall meet annually and shall be convened^by the Council at a suitable time and place. Extraordinary meetings of the Assembly may be held at any time upon the call of the Council or at the request of any ten contracting States addressed to the Secretary General.
b. All contracting States shall have an equal right to be represented at the meetings of the Assembly and each contracting State shall be entitled to one vote. Delegates representing contracting States may be assisted by technical advisers who may participate in the meetings but shall have no vote.
c. A majority of the contracting States is required to constitute a quorum for the meetings of the Assembly. Unless otherwise provided in this Convention, decisions of the Assembly shall be taken by a majority of the votes cast.
Powers and duties of Assembly
Art. 4Q. The powers and duties of the Assembly shall be to:
a. Elect at each meeting its President and other officers;
b. Elect the contracting States to be represented on the Council, in accordance with the provisions of Chapter IX;
c. Examine and take appropriate action
on the reports of the Council and decide on any matter referred to it by the Council;
d. Determine its own rules of procedure and establish such subsidiary commissions as it may consider to be necessary or desirable;
e. Vote an annual budget and determine the financial arrangements of the Organization, in accordance with the provisions of Chapter XII;
f. Review expenditures and approve the accounts of the Organization;
g. Refer, at its discretion, to the Council, to subsidiary commissions, or to any other body any matter within its sphere of action;
h. Delegate to the Council the powers and authority necessary or desirable for the discharge of the duties of the Organization and revoke or modify the delegations of authority at any time;
i. Carry out the appropriate provisions of Chapter XIII;
j. Consider proposals for the modification, or amendment of the provisions of this Convention and, if it approves of the proposals, recommend them to the contracting States in accordance with the provisions of Chapter XXI;
k. Deal wih any matter within the sphere of action of the Organization not specifically assigned to the Council.
CHAPTER IX.
THE COUNCIL.
Composition and election of Council
Art. 50. a. The Council shall be a permanent body responsible to the Assembly. It shall be composed of twenty-one contracting States elected by the Assembly. An election shall be held at the first meeting of the Assembly and thereafter every three years, and the members of the Council so elected shall hold office until the next following election.
b. In electing the members of the Council, the Assembly shall give adequate representation to 1. the States of chief importance in air transport; 2. the States not otherwise included which make the largest contribution to the provision of facilities for international civil air navigation; and 3. the States not otherwise included whose designation will insure that all the major geographic areas of the world are represented on the Council. Any vacancy on the Council shall be filled by the Assembly as soon as possible; any contracting State so elected to the Council shall hold office for the unexpired portion of its predecessor's term of office.
c. No representative of a contracting State on the Council shall be actively associated with the operation of an international air service of financially interested in such a service.
President of Council
Art. 51. The Council shall elect its President for a term of three years. He may be
reelected. He shall have no vote. The Council shall elect from among its members one or more Vice Presidents who shall retain their right to vote when serving as acting President. The President need not be selected from among the representatives of the members of the Council but, if a representative is elected, his seat shall be deemed vacant and it shall be filled by the State which he represented. The duties of the President shall be to:
a. Convene meetings of the Council, the Air Transport Committee, and the Air Navigation Commission;
b. Serve as representative of the Council; and
c. Carry out on behalf of the Council the functions which the Council assigns to him. Voting in Council
Art. 52. Decisions by the Council shall require approval by a majority of its members. The Council may delegate authority with respect to any particular matter to a committee of its members. Decisions of any committee of the Council may be appealed to the Council by any interested contracting State.
Participation without a vote
Art. 53. Any contracting State may participate, without a vote, in the consideration by the Council and by its committees and commissions of any question which especially affects its interests. No member of the Council shall vote in the consideration by the Council of a dispute to which it is a party.
Mandat ory functions of Council Art. 54. The Council shall:
a. Submit annual reports to the Assembly;
b. Carry out the directions of the Assembly and discharge the duties and obligations which are laid on it by this Convention;
c. Determine its organization and rules of procedure;
d. Appoint and define the duties of an Air Transport Committee, which shall be chosen from among tfye representatives of the members of the Council, and which shall be responsible to it;
e. Establish an Air Navigation Commission, in accordance with the provisions of Chapter X;
f. Administer the finances of the Organization in accordance with the provisions of Chapters XII en XV;
g. Determine the emoluments of the President óf the Council;
h. Appoint a chief executive officer who shall be called the Secretary General, and make provision for the appointment of such other personnel as may be necessary, in accordance with the provisions of Chapter XI;
i. Request, collect, examine and publish information relating to the advancenjent of air navigation and the operation of international air services, including information about the costs of operation and particulars
of subsidies paid to airlines from public funds;
j. Report to contracting States any infraction of this Convention, as well as any failure to carry out recommendations or determinations of the Council;
k. Report to the Assembly any infraction of this Convention where a contracting State has failed to take appropriate action within a reasonable time after notice of the infraction;
J. Adopt, in accordance with the provisions of Chapter VI of this Convention, international standards and recommended practices, for convenience, designate them as Annexes to this Convention; and notify all contracting States of the action taken;
m. Consider recommendations of the Air Navigation Commission for amendment of the Annexes and take action in accordance with the provisions of Chapter XX;
n. Consider any matter relating to the Convention which any contracting State refers to it.
Permissive functions of Council Art. 55. The Council may:
a. Where appropriate and as experience may show to be desirable, create subordinate air transport commissions on a regional or other basis and define groups of states or airlines with or trough which it may deal to facilitate the carrying out of the aims of this Convéntion;
b. Delegate to the Air Navigation Commission duties additional to those set forth in the Convention and revoke or modify such delegations of authority at any time;
c. Conduct research in to all aspects of air transport and air navigation which are of international importance, communicate the results of its research to the contracting States, and facilitate the exchange of information between contracting States on air transport and air navigation matters;
d. Study any matters affecting the organization and operation of international air transport, including the international ownership and operation of international air services on trunk routes, and submit to the Assembly plans in relation thereto;
e* , Investigate, at th/e request of any contracting State, any situation which may appear to present avoidable obstacles to the development of international air navigation; and after such investigation, issue such reports as may appear to it desirable.
CHAPTER X THE AIR NAVIGATION COMMISSION Noimnation and appointment of Commission Art. 56. The Air Navigation Commission shall be composed of twelve members appointed by the Council from among persons nominated by contracting States. These per- sons shall have suitable qualifications and experience in the science and practice of aeronautics. *The Council shall request all
contracting States to submit nominations. The President of the Air Navigation Commission shall be appointed by the Council.
Duties of Commission
Art. 57. The Air Navigation Commission shall:
a. Consider, and recommend to the Council for adoption, modifications of the Annexes to this Convention;
b. Establish technical subcommissions on which any contracting State may be represented, if it so desires;
c. Advice the Council concerning the collection and communication to thé contracting States of all information which it considers necessary and useful for the advancement of air navigation.
CHAPTER XI PERSONNEL Appointmerit of personnel
Art. 58. Subject to any rules laid down by the Assembly and to the provisions of this Convention, the Council shall determine the method of appointment and of termination of appointment, the training, and the salaries, allowances and conditions of service of the Secretary General and other personnel of the Organization, and may employ or make use of the services of nationals of any contracting State.
International character of personnel
Art. 59. The President of the Council, the Secretary General, and other personnel shall not seek or receive instructions in regard to the discharge of their responsibilities from any authority external to the Organization. Each contracting State undertakes fully to respect the international character of the responsibilities of the personnel and not to seek to influence any of its nationals in the discharge of their responsibilities.
Immunities and privileges of personnel
Art. 60. Each contracting State undertakes, so far as possible under its constitutional procedure, to accord to the President of the Council, the Secretary General, and the other personnel of the Organization, the immunities and privileges which are accorded to corresponding personnel of other public international organizations. If a general international agreement on the immunities and privileges of international civil servants is arrived at, the immunities and privileges accorded to the President, the Secretary General, and the other personnel of the Organization shall be the immunities and privileges accorded under that general international agreement.
CHAPTER XII.
FINANCE Budget and apportionment of expenses
Art. 61. The Council shall submit to the
Assembly an annual budget, annual statements of accounts and estimates of all receipts and expenditures. The Assembly shall vote the budget with whatever modification it sees fit to prescribe, and, with the exception of assessments under Chapter XV to States consenting thereto, shall apportion the expenses of the Organization among the contracting States on the basis which it shall time to time determine.
Suspension of voting power.
Art. 62. The Assembly may suspend the voting power in the Assembly and in the Council of any contractiiï^ State that fails to discharge within a reasonable period its financial obligations to the Organization. Expenses of delegations and other
representatives
Art. 63. Each contracting State shall bear the expenses of its own delegation to the Assembly and the remuneration, travel, and other expenses of any person whom it appoints to serve on the Council, and of its nominees or representatives on any subsidiary committees or commissions of the Organization.
CHAPTER XIII
OTHER INTERNATIONAL ARRANGEMENTS
Security arrangements
Art. 64. The Organization may, with respect to air matters within its competence directly affecting world security, by vote of the Assembly enter into appropriate arrangements with any general organization set up by the nations of the world to preserve peace.
Arrangements with other international bodies
Art. 65. The Council, on behalf of the Organization, may enter into agreements with other international bodies for the maintenance of common services and for common arrangements concerning personnel and, with the approval Qf the Assembly, may enter into such other arrangements as may facilitate the work of the Organization.
Functions relating to other agreements
Art. 66. a. The Organization shall also carry out the functions placed upon it by the International Air Services Transit Agrejement and by the International Air Transport Agreement drawn up at Chicago on December 7, 1944 in accordance with the terms and conditions therein set forth.
b. Members of the Assembly and the Council who have not accepted the International Air Service Transit Agreement or the International Air Transport Agreement drawn up at Chicago on December 7, 1944 shall not have the right to vote on any questions referred to the Assembly or Council under the provisions of the relevant Agreement.
Part III — International air transport CHAPTER XIV INFORMATION AND REPORTS File reports with Council
Art. 67. Each contracting State undertakes that its international airlines shall, in accordance with requirements laid down by the Council, file with the Council traffic reports, cost statistics and financial statements showing among other things all receipts and the sources thereof.
CHAPTER XV
AIRPORTS AND OTHER AIR NAVIGATION FACILITIES
Designation of routes and airports
Art. 68. Each contracting State may, subject to the provisions of this Convention, designate the route to be followed within its territory by any international air service and the airports which any such service may use.
Jmprovement of air navigation facilities
Art. 6q. If the Council is of the opinion that the airports or other air navigation facilities, including radio and meteorological services, of a contracting State are not reasonably adequate for the safe, regular, efficient, and economical operation of international air services, present or contemplated, the Council shall consult with the State dirpctly concerned, and other States affected, with a view to finding means by which the situation may be remedied, and may make recommendations for that purpose. No contracting State shall be guilty of an infraction of this Convention if it fails to carry out these recommendations.
Financing of air navigation facilities
Art. 70. A contracting State, in the circumstances arising under the provisions of Art-cle 6q. may conclude an arrangement with the Council for giving effect to such recommendations. The State may elect to bear all of -the costs involved in any such arrangement. If the State does not so elect, the Council may agree, at the request of the State, to provide for all or a portion of the costs.
Provision and maintenance of facilities by Council
Art. 71. If a contracting State so requests, the Council may agree to provide, man, maintain, and administer any or all of the airports and other air navigation facilities, including radio and meteorological services. required in its territory for the safe, regular, efficient and economical operation of the international air services of the other contracting States, and may specify just and reasonable charges for the use of the facilities provided.
Acquisition or use of land
Art. 72. Where land is needed for facilities financed in whole or in part by the Council at the request of a contracting State, that State shall either provide the land itself, retaininjj title if it wishes, or facilitate the use of the land by the Council on just and reasonable terms and in accordance with the laws of the State concerned.
Expenditure and assessment of funds
Art. 73. Within the limit of the funds which may be made available to it by the Assembly under Chapter XII, the Council may make current expenditures for the purposes of this Chapter from the general funds of the Organization. The Council shall assess the capital funds required for the purposes of this Chapter in previously agreed proportions over a reasonable period of time to the contracting States consenting thereto whose airlines use the facilities. The Council may also assess to States that consent any working funds that are required.
Technical assistance and utilization of revenues
Art. 74. When the Council, at the request of a contracting State, advances funds or provides airports or other facilities in whole or in part, the arrangement may provide, with the consent of that State, for technical assistance in the supervision and operation of the airports and other facilities, and for the payment, from the revenues derived from the_ operation of the airports and other facilities, of the operating expenses of the airports and the öther facilities, and of interest and amortization charges.
Taking over of facilities from Council
Art. 75. A contracting State may at any time discharge any obligation into which it has entered under Article 70, and take over airports and other facilities which the Council has provided in its territory pursant to the provisions of Articles 71 and 72, by paying to the Council an amount which in the opinion of the Council is reasonable in the circumstances. If the State considers that the amourit fixed by the Council is unreasonable it may appeal to the Assembly against the decision of the Council and the Assembly may confirm or amend the decision of the Council.
Return of funds
Art. 76. Funds obtained by the Council through reimbursement under Article 75 and from receipts of interest and amortization payments under Article 74 shall, in the case of advances originally financed by States under Article 73, be returned to the States which were originally assessed in the proportion of their assessments, as determined by the Council.
CHAPTER XVI.
JOINT OPERATING ORGANIZATIONS AND POOLED SERVICES
Joint operating organizations permitted.
Art. 77. Nothing in this Convention shall prevent two or more contracting States from constituting joint air transport operating organizations or international operating agencies and from pooling their air services on any routes or in any regions, but such organizations or agencies and such pooled services shall be sub ] eet to all the provisions . of this Convention, incluÜing those relating to the registration of agreements with the Council. The Council shall determine in what manner the provisions of this Convention relating to nationality of 'aircraft shall apply to aircraft operated by international operating agencies.
Function of Council
Art. 78. The Council may suggest to contracting States concerned that they form joint organizations to operate air services on any routes or in any regions.
Participation in operating organizations
Art. 79. A State may participate in joint operating organizations or in pooling arrangements, either through its government or through an airline company or companies designated by its government. The companies may, at the sole discretion of the State concerned, be state-owned or partly stateowned or privately owned.
Part IT — Final provisions CHAPTER XVII
OTHER AERONAUTICAL AGREEMENTS AND ARRANGEMENTS
Paris and Habana Conventions
Art. 80. Each contracting State undertakes, immediately upon the coming into force of this Convention, to give notice of denunciation of the Convention relating to the Regulation of Aerial Navigation signed at Paris on October 13, 1919 or the Convention on Commercial Aviation signed at Habana on February 20, 1928, if it is a party to either. As between contracting States, this Convention supersedes the Convention of Paris and Habana previously referred to.
Registration of existing agreements
Art. 81. All aeronautical agreements which are in existence on the coming into force of this Convention, and which are between a contracting State and any other State or between an airline of a contracting State and any other State or the airline of any other State, shall be forthwith registered with the Council.
Abrogation of inconsistent arrangements
Art. 82. The contracting States accept this Convention as abrogating all obligations
and understandings between them which are inconsistent with its terms, and undertake not to enter into any such obligations and understandings. A contracting State which, before becoming a member of the Organization has undertaken any obligations toward a non-contracting State or a national of a contracting State or of a non-contracting State inconsistent with the terms of this Convention, shall take immediate steps to procure its release from the obligations. If an airline of any contracting State has entered into any such inconsistent obligations, the State of which it is a national shall use its best efforts^ to secure their termination forthwith and shall in any event cause them to be terminated as soon as such action can lawfully be taken after the coming into force of this Convention.
Registration of new arrangements
Art. 83. Subject to the provisions of the preceding Article, any Contracting State may make arrangements not inconsistent with the provisions of this Convention. Any such arrangement shall be forthwith registered with the Council, which shall make it public as soon as possible.
CHAPTER XVIII DISPUTES AND DEFAULT Settlement of disputes
Art. 84. If any disagreement between two or more contracting States relating to the interpretation or application of this Convention and its Annexes cannot be settled by negotiation, it shall, on the application of any State concerned in the disagreement, be decided by the Council. No member of the Council shall vote in the consideration by the Council of any dispute to which it is a party. Any contracting State may, subject to Article 85, appeal from the decision of the Council to an ad hoe arbitral tribunal agreed upon with the other parties to the dispute or to the Permanent Court of International Justice. Any such appeal shall be notified to the Council within sixty days of receipt of notification of the decision of the Council.
Arbitration procedure
Art. 85. If any contracting State party to a dispute in which the decision of the Council is under appeal has not accepted the Statute of the Permanent Court of International Justice and the contracting States parties to the dispute cannot agree on the choice of the arbitral tribunal, each of the contracting States oarties to the dispute shall name a single arbitrator who shall name an umpire. If either contracting State party to the dispute fails to name an arbitrator within a period of three months from the date of the appeal, an arbitrator shall be named on behalf of that State by the President of the Council from a list of qualified and available persons maintained by the
L. 85 S. 1947
7
Council. If, within thirty days, the arbitrators cannot agree on an umpire, the President of the Council shall designate an umpire from the list previously referred to. The arbitrators and the umpire shall then jointly constitute an arbitral tribunal. Any arbitral tribunal established under this or the preceding Article shall settle its own procedure and give its decisions by majority vote, provided that the Council may determine procedural questions in the event of any delay which in the opinion of the Council is excessive.
Appeals
Art. 86. Unless the Council decides otherwise, any decision by the Council on whether international airline is operating in conformity with the provisions of this Convention shall remain in effect unless reversed on appeal. On any other matter, decisions of the Council shall, if appealed from, be suspended until the appeal is decided. The decisions of the Permanent Court of International Justice and of an arbitral shall be final and binding.
Penalty for non-conformity by airline
Art. 87. Each contracting State undertakes not to allow the operation of an airline of a contracting State through the airspace above its territory if the Council has decided that the airline concerned is not conforming to a final decision rendered in accordance with the previous Article.
Penalty lor non-conformity by State
Art. 88. The Assembly shall suspend the voting power in the Assembly and in the Council of any contracting State that is found in default under the provisions of this Chapter.
CHAPTER XIX WAR
War and emergency conditions
Art. 89. In case of war, the provisions of this Convention shall not affect the freedom of action of any of the contracting States affected, whether as belligerents or as neutrals. The same principle shall apply in the case of any contracting State which declares a state of national emergency and notifies the fact to the Council.
. CHAPTER XX ANNEXES Adoption and amendment of Annexes
Art. 90. a. The adoption by the Council of the Annexes described in Article 54, subparagraph 1, shall require the vote of two-thirds of the Council at a meeting called for that purpose and shall then be submitted by the Council to each contracting State. Any such Annex or any amendment of an Annex shall become effective within three months after its submission to the contracting States or at the end of such longer pe-
riod of time as the Council may prescribe, unless in the meantime a majority of the contracting States register their disapproval with the Council.
b. The Council shall immediately notify all contracting States of the coming into force of any Annex or amendment thereto.
CHAPTER XXI
RATIFICATIONS, ADHERENCES, AMENDMENTS, AND DENUNCIATIONS
Ratification of Convention
Art. 91. a. This Convention shall be subject to ratification by the signatory States. The instruments of ratification shall be deposited in the archives of the Government of the United States of America, which shall give notice of the date of the deposit to each of the signatory and adhering States.
b. As soon as this Convention has been ratified or adhered to by twenty-six States it shall come into force between them on the thirtieth day after deposit of the twentysixth instrument. It shall come into force for each State ratifying thereafter on the thirtieth day after the deposit of its instrument of ratification.
c. It shall be the duty of the Government of the United States of America to notify the government of each of the signatory and adhering States of the date on which this Convention comes into force.
Adherence to Convention
Art. 92. a. This Convention shall be open for adherence by members of the United Nations and States associated with them, and States which remained neutral during the present world conflict.
b. Adherence shall be effected by a notification addressed to the Government of the United States of America and shall take effect as from the thirtieth day from the receipt of the notification by the Government of the United States of America, which shall notify all the contracting States.
Admission of other States.
Art. 93. States other than those provided for in Articles 91 and 92 a. may, subject to approval by any general international organization set up by the nations of the world to preserve peace, be admitted to participation in this Convention by means of a fourfifths vote of the Assembly and on such conditions as the Assembly may prescribe: provided that in each case the assent of any State invaded or attacked during the present war by the State seeking admission shall be necessary. . •
Amendment of Convention
Art. 94. a. Any proposed amendment to this Convention must be approved by a twothirds vote of the Assembly and shall then come into force in respect of States which have ratified such amendment when ratified
by the number of contracting States specified by the Assembly. The number so specified shall not be less than two-thirds of the total number of contracting States.
b. If in its opinion the amendment is of such a nature as to justify this course, the Assembly in its resolution recommending adoption may provide that any State which has not ratified within a specified period after the amendment has come into force shall thereupon cease to be a member of the Organization and a party to the Convention.
Denunciation of Convention
Art. Q5- a. Any contracting State may give notice of denunciation of this Convention three years after its coming into effect by notification addressed to the Government of the United States of America, which shall at once inform each of the contracting States.
b. Denunciation shall take effect one year from the date of the receipt of the notification and shall operate only as regards the State effecting the denunciation. % .
CHAPTER XXII DEFINITIONS
Art. g6. For the purpose of this Convention the expression:
a. „Air service" means any scheduled air service performed by aircraft for the public transport of passengers, mail or cargo.
b. „International air service" means an air service which passes through the air space over the territory of more than one State.
c. „Airline" means any air transport enterprise offering or operating an international air service.
d. „Stop for non-traffic purposes" means a landing for any purpose other than taking on or discharging passengers, cargo or mail.
SIGNATURE OF CONVENTION
In witness whereof, the undersigned plenipotentiaries, having been duly authorized, sign this Convention on behalf of their respective governments on the dates appearing opposite their signatures.
Done at Chicago the seventh day of December 1944, in the English language. A text drawn up in the English, French, and Spanish languages, each of which shall be of equal authenticity, shall be opened for signature at Washington, D. C. Both texts shall be deposited in the archives of the Government of the United States of America, and certified copies shall be transmitted by that Government to the governments of all the States which may sign or adhere to this Convention.
S. H 66
28 Februari 1947. WET, houdende het openen van de mogelijkheid, wijziging te brengen in de methode van overschrijving of inschrijving van stukken in de openbare registers, en tot het stellen van nadere regelen omtrent de geldigheid van overschrijvingen en inschrijvingen na de bevrijding verricht op voet van in den bezettingstijd terzake uitgevaardigde besluiten.
Bijl. Hand. II 46;47, 345.
Hand. II 46I47, bladz. 1154.
Bijl. Hand. I 46147, 345.
Hand. I 46I47, bladz. 353.
Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is gebleken, de mogelijkheid te openen, wijziging te brengen in de methode van overschrijving of inschrijving van stukken in de openbare registers, en nadere regelen te stellen omtrent de geldigheid van overschrijvingen en inschrijvingen na de bevrijding verricht op voet van in den bezettingstijd terzake uitgevaardigde besluiten; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. 1. Onze Minister van Financiën is bevoegd, bij in de Nederlandsche Staatscourant bekend te maken voorschriften te bepalen dat ter gelegenheid van de aanbieding van een stuk ter overschrijving of inschrijving in de openbare registers, gehouden aan de kantoren van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen, steeds, of in de gevallen in de voorschriften omschreven, ' hetzij van Rijkswege een mechanische reproductie van het stuk zal worden vervaardigd, hetzij een afschrift van het stuk, voldoende aan bepaalde vormvereischten, moet worden ingeleverd.
2. De overschrijving of inschrijving geschiedt dan door boeking van het aangeboden stuk in het dagregister op den dag dér inlevering en door het inbewaarnemen van de reproductie of van het afschrift.
3. Wordt niet voldaan aan de voorschriften, gegeven krachtens het eerste lid, dan wordt de overschrijving of de inschrijving geweigerd.
4. Indien als een der in het eerste lid bedoelde vormvereischten wordt bepaald dat het in te leveren afschrift moet worden voorzien van een verklaring van eensluidendheid, is de hypotheekbewaarder niet gehouden de juistheid van die verklaring te onderzoeken en is de Staat niet aansprakelijk voor uit een eventueele onjuistheid voortvloeiende schade.
2. 1. Het besluit van de SecretarissenGeneraal van de Departementen van Justitie en van Financiën van 25 October 1941 (Verordeningenblad No. 203/1941) en het besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën van 28 November 1941 (Nederlandsche Staatscourant van 3 December 1941, no. 236) vervallen.
2. Overschrijvingen en inschrijvingen, die niettegenstaande de voorloopige schorsing
van de in, het eerste lid vermelde besluiten na de bevrijding nog overeenkomstig die besluiten hebben plaats gehad, worden geacht op rechtsgeldige wijze te zijn geschied.
3. Deze wet treedt in werking met ingang van de maand, volgende op die waarin zij is afgekondigd.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 2 8sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Minister van Financiën, P. Lieftinck. De Min. v. Justitie, J. H. van Maarseveen.
(Uitgeg. 5 April 1947.)
S. H 67
28 Februari 1947. WET, houdende vaststelling rentepercentage over gedurende 1939 tot en met 1943 aan Staatsbedrijven verstrekte kapitalen.
Bijl. Hand. II 46147, 374.
Hand. II 46147, bladz. 1155.
Bijl. Hand. I 46J47, 374.
Hand. I 46I47, bladz. 353.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is, ter uitvoering van artikel 7, tweede lid, der Bedrijvenwet 1928 (Staatsblad no. 249) over te gaan tot vaststelling van het percentage der rente over de gedurende de jaren 1939 tot en met 1943 door het Rijk aan Staatsbedrijven verstrekte kapitalen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Eenig artikel.
Het percentage van de rente, door Staatsbedrijven aan het Rijk verschuldigd over de gedurende de jaren 1939 tot en met 1943 verstrekte kapitalen, als bedoeld in artikel 1, onder 2°., a, van de Bedrijvenwet 1928 (Staatsblad no. 249), en, voor zooveel betreft de Staatsmijnen in Limburg, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de wet van 29 December 1928 (Staatsblad no. 516), zooals deze wet is gewijzigd bij de wet van 18 Maart 1931 (Staatsblad no. 109), wordt vastgesteld op 4.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 28sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Minister van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 15 April 1947.)
S. H 68
28 Februari 1947. WET tot vaststelling van de begrooting van het Staatsvisschershavenbedrijf te IJmuiden voor het dienstjaar 1947.
Bijl. Hand. II 46I47, ?oo ƒ..
Hand. II 46/47, bladz. 554.
Bijl. Hand. I 46/47, 300 I.
Hand. I 46/47, bladz. 363.
S. H 69
28 Februari 1947. WET tot vaststelling van de begrooting van inkomsten en uitgaven van het Zuiderzeefonds voor het dienstjaar 1947.
Bijl. Hand. II 46/47, 300 B.
Hand. II 46/47, bladz. 605—617.
Bijl. Handv I 46/47, 300 B.
Hand. I 46/47, bladz. 359—363.
Titel A. Gewone dienst . • f 1,805,400
Titel B. Buitengewone dienst f 58,186,100
Geheele dienst . . f 59,991,500
S. H 70
28 Februari 1947. WET, houdende regelen betreffende de verbindende kracht van eenige op het gebied van den arbeid en de sociale verzekering liggende bezettingsmaatregelen.
Bijl. Hand. II 1946 II, 255.
Hand. II 46/47, bladz. 1151.
Bijl. Hand. I 46/47, 255.
Hand. I 46/47, bladz. 353.
Wij WILHELMINA,enz doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is nadere regelen te stellen omtrent de verbindende kracht van een aantal gedurende de vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa aldaar uitgevaardigde bezettingsregelingen, liggende op het terrein van den arbeid en de sociale verzekering;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. De bezettingsregelingen, in den zin van het Besluit Bezettingsmaatregelen, voor zoover geplaatst op de aan deze wet toegevoegde lijst A, alsmede de beslissing, op grond van deze regelingen genomen, worden geacht nimmer van kracht te zijn geweest.
2. De bezettingsregelingen, in den zin van het Besluit Bezettingsmaatregelen, voor zoover geplaatst op de aan deze wet toegevoegde lijst B, treden buiten werking.
3. De bezettingsregelingen, in den zin van het Besluit bezettingsmaatregelen, voor zoover geplaatst op de aan deze wet toegevoegde lijst C, worden geacht te rekenen van 20 September 1944 voorloopig te zijn gehandhaafd.
4. Hetgeen in de aan deze wet toegevoegde lijst C achter de daar gedane opgaven wordt bepaald, moet geacht worden bij deze wet te zijn voorgeschreven.
5* Terzake van de overtreding of nietnakoming van bepalingen, welke bij of krachtens een ingevolge artikel 3 van deze wet gehandhaafde bezettingsregeling zijn vastgesteld of welke in verband met die handhaving van toepassing worden, kan geen strafvervolging worden ingesteld, voor zoover de overtreding of niet-nakoming gedurende de schorsing heeft plaats gehad.
6» Het besluit van den Opperbevelhebber van land- en zeemacht van 28 Mei 1940, Staatsblad No. O 802, betreffende het ge-
bruik van drukvaten, dienende voor de voortbeweging van motorvaar. en -voertuigen wordt ingetrokken.
7. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 28sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen.
(Uitgeé. 14 Maart 1947>)
LIJST A.
1. Besluit van 1 November 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 224) betreffende het omslaan over de Raden van Arbeid en de erkende bedrijfsvereenigingen van het tekort van de Centrale Onderlinge te 's-Gravenhage op de ziekteverzekering van de arbeiders, werkzaam in dienst van of voor de ,,Einsatz Holland der Organisation Todt".
2. Besluit van 14 Februari 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 97) tot wijziging van het'besluit van 1 November 1943 (Ned. Stct. I943No. 224") betreffende het omslaan over de Raden van Arbeid en de erkende bedrijfsvereenigingen van het tekort van de Centrale Onderlinge te 's-Gravenhage op de ziekteverzekering van de arbeiders, werkzaam in dienst van of voor de ,,Einsatz Holland der Organisation Todt".
3. Besluit van 14 April 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 76) betreffende het omslaan over de Raden van Arbeid en de erkende bedrijfsvereenigingen van het tekort van de Cen^ trale Onderlinge te 's-Gravenhage op de ziekteverzekering van de arbeiders, werkzaam in dienst van of voor de „Einsatz Holland der Organisation Todt".
LIJST B.
1. Besluit van 1 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 23) betreffende het laden en lossen van voer. en vaartuigen op Zondag.
2. Besluit van 22 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 38) over het opnemen in de verzekering van de Ongevallenwet 1921 van de bemanning der vaartuigen van de Stichting „Nederlandsche Zeereddingsdienst".
3. "Besluit van 1 Maart 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 58), regelende de ontheffing van de bepalingen van het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938.
4. Besluit van 8 April 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 69) betreffende de uitvoering der Ongevallenwet 1921, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en der Ouderdomswet 1919.
5. Besluit van 28 Mei 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 102) betreffende ontheffing van het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit.
6. Besluit van 4 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 106") betreffende ongevallenverzekering in Noord-Frankrijk.
7. Besluit van 13 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 129) betreffende ongevallenverze¬
kering van Nederlandsche arbeiders, in Frankrijk of in België werkzaam.
8. Besluit van 14 Augustus 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 172) betreffende ongevallenverzekering van Nederlandsche arbeiders, in Frankrijk of in België werkzaam.
9. Besluit van'14 Augustus 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 172) tot wijziging van het besluit van 4 Juni 1941 betreffende ongevallenverzekering in Noord-Frankrijk.
10. Besluit van 27 Augustus 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 169) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 9 Juli 1929» Staatsblad No. 383, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 120, eerste lid, der Ziektewet, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 11 Juli 1936, Staatsblad No. 858.
11. Besluit van 10 September 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 190) betreffende wijziging van artikel 50 der Ziektewet.
12. Besluit van 11 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 221) betreffende vaststelling van een aangifteformulier voor ongevallen, overkomen aan arbeiders, vallende onder het „Besluit loonbepaling Werkverruiming".
13. Besluit van 25 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 240) tot wijziging van het besluit van 14 Augustus 1041 betreffende ongevallenverzekering van Nederlandsche arbeiders, in Frankrijk of in België werkzaam.
14. Besluit van 25 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 240) betreffende ongevallenverzekering van Nederlandsche arbeiders, in het buitenland werkzaam.*
15. Besluit van 5 December 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 246) betreffende van de wet afwijkende wijze van premiebetaling ter zake van verzekeringen krachtens de Invaliditeitswet.
16. Besluit van 7 Januari 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 9) betreffende ontheffing van het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit.
17. Besluit van 4 Maart 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 70) betreffend^ inrichtingen voor het vullen van drukvaten, dienende voor de voortbeweging van motorvaar. en -voertuigen. '
18. Besluit van 5 Juni 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 130) betreffende de verzekering van inwonende kinderen.
19. Besluit van 8 Juni-1942 (Ned. Stct. 1942, No. 109) betreffende wijziging van artikel 41 der Ongevallenwet 1921.
20. Besluit van 18 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 200} betreffende ongevallenverzekering van het personeel der Rijksbrandweer.
21. Besluit van 4 September 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 187) betreffende verzekering van inwonende kinderen.
22. Besluit van 14 September 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 192) tot wijziging van artikel 55 der Ziektewet.
23. "Besluit van 16 September 1942 (Ned.. Stct. 1942, No. 223) betreffende de ongevallenverzekering van arbeiders, in dienst van de Duitsche Weermacht in Nederland.
24. Besluit van 30 September 1942 (Ned.
Stct. 1942, No. 218) tot wijziging van artikel 22 der Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid, Staatsblad 1933, No. 598.
25. Besluit van 8 October 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 225) betreffende voorziening in het bestuur van bedrijfsvereenigingen.
26. Besluit van 14 October 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 245) betreffende de toepassing van artikel 3 van het op 27 Augustus 1907 tusschen Duitschland en Nederland gesloten verdrag betreffende ongevallenverzekering.
27. Besluit van 22 Maart 1943 (Ned. Stct. r943> No. 81) betreffende verlenging van den arbeidstijd.
28. Besluit van 3 Mei 1943 (Ned. Stct. J943, No. 119) tot wijziging van de Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid, Staatsblad 1933, No. sg8.
29. Besluit van 7 Mei 1943 (Ned. Stct. J943, No. 163) betreffende de verzekering van inwonende kinderen.
30. Besluit van 17 Mei 1943 (Ned. Stct. I943, No. 204) betreffende de ongevallenverzekering van Nederlanders, in dienst van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei, Arbeitsbereich in den Niederlanden.
31. Besluit van 13 Juli 1943 (Ned. Stct. I943> No. 204) betreffende den verzekeringsplicht ten aanzien van werkzaamheden, verricht in dienst van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied.
32. Besluit van 24 Juli 1943 (Ned. Stct. J943» No. 185) betreffende ongevallenverzekering van laadploegen.
33. Besluit van 10 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 186), houdende afwijking van eenige bepalingen van het Koninklijk besluit van 4 Januari 1938, Staatsblad No. 840. laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 Juli 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 145), houdende vaststelling van regelen ter berekening van de dagloonen der verzekerden in het bouwbedrijf, ten aanzien van arbeiders, werkzaam in dienst van of voor de „Einsatz Holland der Organisation Todt".
34. Besluit van 10 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 186) betreffende afwijking van eenige bepalingen der Ongevallenwet 1921 ten aanzien van arbeiders, werkzaam in dienst van of voor de „Einsatz Holland der Organisation Todt".
35. Besluit van 25 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 167) betreffende de verlenging en wijziging van den arbeidstijd.
36. Besluit van 26 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1944, No. 13) tot wijziging van het besluit van 22 Feberuari 1941 over het opnemen in de verzekering van de Ongevallenwet 1921 van de bemanning der vaartuigen van de Stichting „Nederlandsche Zeereddingsdienst".
37. Besluit van 13 October 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 224) tot wijziging van de artikelen 35 en 83 van de Ongevallenwet 1921.
38. Besluit van 27 December 1943 (Ned. Stct. 1944, No. 79) betreffende de ongevallenverzekering van Nederlanders, in dienst
van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei. Arbeitsbereich in den Niederlanden.
39. Besluit van 5 Januari 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 66) betreffende toepassing van art. 10 der Ongevallenwet 1921 op het bij de Duitsche Rijksposterijen gedetacheerde personeel der Nederlandsche Posterijen gedurende den duur der detacheering.
40. Besluit van 26 Februari 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 96) betreffende het van toepassing verklaren van artikel 55 der Ziektewet ten aanzien van in het buitenland tewerkgestelden.
41. Besluit van 8 Maart 1944 (Ned. Stct. 1944' No. 79) betreffende den verzekeringsplicht ten aanzien van werkzaamheden, verricht in dienst van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied.
42. Besluit van 26 April 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 144) tot wijziging van het besluit van 13 Juli 1943 betreffende den verzekeringsplicht ten aanzien van werkzaamheden verricht in dienst van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied.
43. Besluit van 16 Juni 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 118) betreffende het voorkomen van dubbele ongevallenverzekering van Nederlandsche werklieden in de door Duitschland bezette Oostelijke gebieden werkzaam.
LIJST C,
1. Beschikking van 28 Mei 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 101) tot wijziging van de beschikking van 25 Januari 1923 (Ned. Stct. 1923, No. 19) tot uitvoering van de artikelen 81, tweede en vijfde lid, 82, eerste lid, en 84, eerste en vierde lid. der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
2. Beschikking van 11 Juni 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 134) betreffende de waardeberekening van Fondsen, met dien verstande, dat de handhaving van deze beschikking geschiedt tot en met 30 November 1946.
3. Beschikking van 22 Juli 1940, No. 1508, Afdeeling A.V., betreffende de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 40, eerste lid, der Ongevallenwet 1921 over het jaar 1939.
4. Beschikking van 13 September 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 179) ter uitvoering van het Koninklijk besluit van 25 April 1940, Staatsblad No. 848.
5. Beschikking van 17 September 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 181) ter uitvoering van artikel 18, tweede lid, der Kinderbijslagwet.
6. Beschikking van 26 September 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 188) ter uitvoering van artikel 17, tweede lid, van de Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid, Staatsblad 1933, No. 598, met dien verstande, dat de handhaving Van deze beschikking geschiedt tot en met 14 November 1946.
7. Beschikking van 26 September 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 188) ter uitvoering van artikel 60 der Kinderbijslagwet.
8. Beschikking van 29 October 1940
(Ned. Stct. 1940, No. 212) ter uitvoering van artikel 50 der Kinderbijslagwet.
9. Beschikking van 29 October 1940 (Ned. Stct. 1940. No. 212) ter uitvoering van artikel 62 der Kinderbijslagwet.
10. Beschikking van 29 October 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 212) ter uitvoering van de artikelen 51, tweede lid, en 63, tweede lid, der Kinderbijslagwet.
11. Besluit van 1 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 214) ter uitvoering van artikel 4 der Kinderbijslagwet.
12. Besluit van 2 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 224) tot wijziging der Kinderbijslagwet.
13. Besluit van 2 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 224) tot vaststelling van het tijdstip, waarop de artikelen 23 tot en met 28 der Kinderbijslagwet in werking treden.
14. Besluit van 4 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 215) ter uitvoering van de artikelen 89 en 98 der Kinderbijslagwet.
15. Besluit van 18 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 225) ter uitvoering van artikel 27, derde lid, der Kinderbijslagwet.
16. Besluit van 22 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 238) ter uitvoering van de artikelen 76, derde lid, en 98 der Kinderbijslagwet.
17. Besluit van 22 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 238) ter uitvoering van artikel 52, derde lid, der Kinderbijslagwet.
18. Besluit van 22 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 238) ter uitvoering van de artikelen 65, eerste lid, en 98 der Kinderbijslagwet.
19. Beschikking van "6 December 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 23Q), ter uitvoering van artikel 1, eerste lid, van het Besluit van 22 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 238), ter uitvoering van de artikelen 65, eerste lid, en 98 der Kinderbijslagwet.
20. Besluit van 6 December 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 230) betreffende de instelling van een Bijzonder Ongevallenfonds.
21. Besluit van 7 December 1940 (Ned. Stct. 1040, No. 245) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 21 .Tanuari 1922, Staatsblad No. 26, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van s April 1940, Staatsblad No. 843.
22. Besluit van iq December 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 248). houdende aanwijzing van de werkzaamheden, als bedoeld in artikel 2a. derde lid, der Ongevallenwet 1021.
23. Besluit van 28 December 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 253) tot wijziging van het besluit van 7 December 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 24<0.
24. Besluit van 5 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 2 O betreffende de ongevallenverzekering van kustvisschers.
25. Besluit van 11 Februari 1941 (Ned. Stct. iqai, No. 37} tot vervanging van de bij hef Koninklijk besluit van 10 Februari 1922, Staatsblad No. s8, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 2 Juli 1934, Staatsblad No. 354, behoorende tabellen I, II en IV door de bij dat besluit gevoegde tabellen I, Ha, IIb en IV.
26. Besluit van 11 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 37"» tot vervanging van de bij het Koninklijk besluit van 30 Augustus 1923, Staatsblad No. 424, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 2 Juli 1934, Staatsblad No. 355, behoorende tabellen I, II en IV door de bij dat besluit gevoegde tabellen I, Ha, 116 en IV.
27. Beschikking van 13 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 31) betreffende de vaststelling van de geldswaarde per jaar van vrije woning, vrije inwoning en vrijen kost en inwoning voor de toepassing van de Ongevallenwet 1921, de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en de Kinderbijslagwet.
28. Besluit van 13 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 31) ter uitvoering van de artikelen 119, tweede lid, der Ziektewet en 79, tweede lid, der Kinderbijslagwet.
29. Besluit van 20 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 36), houdende wijziging in de verdeeling van het Rijk in districten ten behoeve van de Arbeidsinspectie.
30. Besluit van 20 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 36), houdende wiiziging in de verdeeling van het Rijk in districten ten behoeve van de Inspectie van den havenarbeid.
31. Besluit van 27 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 41 )tot wijziging der Kinderbijslagwet.
32. Besluit van 27 Februari 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 41) ter uitvoering van artikel 11, derde lid, der Kinderbijslagwet, zooals dit besluit is gewijzigd bij de besluiten van 2q Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 121) en 15 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943. No. 167), met dien verstande, dat dit besluit te rekenen van 1 Januari 1946 vervalt.
33. Besluit van 28 Februari iq^i (Ned. Stct. 1941, No. 43) ter uitvoering van de artikelen 6, vijfde lid. en 14^ der Ziektewet (Wijziging van het Koninklijk besluit van 4 Januari 1938. Staatsblad No. 840, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 Januari 1930, Staatsblad No. 840, houdende vaststelling van regelen ter berekening van de dagloonen der verzekerden in het bouwbedrijf), met dien verstande, dat de handhaving van dit besluit geschiedt tot en met 1 September 1Q46.
34- Besluit van 6 Maart 1941 (Ned. Stct. 1941. No. 46) tot wiiziging van de Invaliditeitswet, de Ongevallenwet 1921, de Landen Tuinbouwongevallenwet 1922 en de Ziektewet.
35- Besluit van 10 Maart 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 48). houdende wijziging van artikel 377 der Invaliditeitswet.
36. Besluit van 12 Maart 1941 (Ned. Stct. 1941, No. so> tot bepaling van het tijdstip, waarop de artikelen V, XI en XII der Wet van 19 October 1939, Staatsblad No. 803, houdende wiiziging van de Ongevallenwet 1921. in werking zullen treden.
37- Besluit van 12 Maart 1941 (Ned. Stct. 1941, No. <;o) tot bepaling van het tijdstip, waarop de artikelen I, II, III, V, VI, Vla, VII, Vila, VIII, IX en X der wet van
iq October 1939, Staatsblad No. 804, houdende wijziging van de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, in werking zullen treden.
38. Besluit van 14 Maart 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 52) betreffende de sociale verzekering van werknemers, die v/achtgeld genieten.
39. Besluit van 21 Maart 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 57) ter uitvoering van artikel 7, tweede lid, III, der Ongevallenwet 1921.
40. Besluit van 8 April 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 69), houdende aanwijzing van de werkzaamheden, als bedoeld in artikel ia, derde lid, der Land en Tuinbouwongevallenwet 1922.
41. Besluit van 10 April 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 71) tot bepaling van het tijdstip, waarop artikel X der Wet van 19 October 1939, Staatsblad No. 803, houdende wijziging der Ongevallenwet 1921, in werking zal treden en tot wijziging van artikel 111, lid 2, der Ongevallenwet 1921 en van artikel 10, lid 3, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
42. Besluit van 10 April 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 71), houdende wijziging van artikel 87b van de Ongevallenwet 1921 en van het Koninklijk besluit van 20 Augustus 1929, Staatsblad No. 336, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 87a, tweede en derde lid, en 87d der Ongevallenwet 1921, zooals dat besluit laatstelijk werd gewijzigd bij Koninklijk besluit van 20 Juni 1939, Staatsblad No. 852.
43. Beschikking van 28 April 1941, No. 1495. Af deeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 3 van het Koninklijk besluit van 3 September 1921, Staatsblad No. 1042.
44. Beschikking van 28 April 1941, No. 1493, Afdeeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 September 1923, Staatsblad No. 553.
45. Besluit van 6 Mei 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 87), houdende wijziging van eenige artikelen der Ongevallenwet 1921 en van eenige artikelen der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
46. Besluit van 7 Mei 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 101), houdende bijzondere maatregelen ten aanzien van verzekeringen, als bedoeld in artikel 10, vierde lid, der Ouderdomswet 1919.
47. Besluit van 20 Mei 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 105) tot vaststelling van het gevarencijfer voor werknemers, die wachtgeld genieten.
48. Besluit van 27 Mei 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 101), houdende wijziging van artikel 2 der Ziektewet, houdende uitbreiding van de bedrijven, bedoeld in het eerste lid van artikel 4 der Ziektewet, houdende aanwijzing van de bedrijven, bedoeld in het eerste lid van artikel ic der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en houdende uitvoering van artikel 5, eerste lid, onder III,
3e, en lid 2, der Land- en. Tuinbouwongevallenwet 1922.
49. Beschikking van 11 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 113) tot wijziging van het model der rentekaart.
50. Besluit van 13 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 153) betreffende ongevallenverzekering van de brandweer.
51. Besluit van 20 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 118), houdende wijziging van eenige artikelen der Invaliditeitswet.
52. Besluit van 23 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 119), houdende aanvulling van de Invaliditeitswet en van de wet van 21 April 1933' Staatsblad No. 181, tot verzekering van mijnarbeiders tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom.
53. Besluit van 23 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 139) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 6 November 1939» Staatsblad No. 892, ter uitvoering van artikel 181 der Invaliditeitswet.
54. Besluit van 25 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 121) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 25 April 1940, Staatsblad No. 846.
55. Beschikking van 25 Juni 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 121) tot wijziging van de beschikking van 29 October 194° (Ned. Stct.
1940, No. 212) ter uitvoering van artikel 62 der Kinderbijslagwet.
56. Beschikking van 23 Juli 1941» No. 2301, Afdeeling A. V., betreffende de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 40, eerste lid, der Ongevallenwet 1921 over het jaar 1940.
57. Besluit van 28 Juli 1941 (Ned. Stct.
1941, No. 175) tot wijziging der Ziektewet.
58. Besluit van 28 Juli I941 (Ned. Stct. 1941, No. 175) tot wijziging der Kinderbijslagwet.
59. Besluit van 28 Juli 1941; (Ned. Stct. 1941, No. 175) ter uitvoering van artikel 25, zesde lid, der Kinderbijslagwet, zooals dit besluit is gewijzigd bij het besluit van 15 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943» No. 167), met dien verstande, dat ingevolge het bepaalde bij artikel 11, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 22 September 1945, Staatsblad F 190, dit besluit met ingang van 1 October 1945 is vervallen, behoudens ten aanzien van kinderbijslaglijsten voor het jaar
*945. t /nT ,
60. Besluit van 18 Augustus 1941 {Ned. Stct. 1941, No. 185) tot vaststelling van veiligheidsvoorschriften met betrekking tot acetyleenlampen.
61. Beschikking van 12 September 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 178) ter uitvoering van artikel 1 van het besluit van 28 Juli 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 175)-
62. Besluit van 15 September 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 201) ter uitvoering van het besluit No. 13/1941 betreffende de instelling van een luchtbeschermingsongevallenfonds.
63. Besluit van 26 September 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 198) tot wijziging van artikel 66 der Ziektewet.
64. Beschikking van 15 October 194*
(Ned. Stct. 1941, No. 201) tot wijziging van het model van de contrólestrook, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 10 Juni igig, Staatsblad No. 324.
65. Besluit van 16 October 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 222) ter uitvoering van artikel 27» derde lid, der Kinderbijslagwet.
66. Besluit van 17 October 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 203), strekkende tot het verzekeren van een wekelijkschen rustdag voor toonkunstenaars, die dans- en amusementsmuziek ten gehoore brengen.
67. Besluit van 18 October 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 212) tot wijziging van artikel
'373' tweede lid, der Invaliditeitswet.
68. Beschikking van 27 October 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 211) tot vaststelling van de modellen van eenige formulieren, aan te houden ingevolge de Ongevallenwet 1921.
6g. Beschikking van 27 October 1941 (Ned. Stct. 1941. .No. 211) tot vaststelling van het formulier der loonlijst, bedoeld in artikel 81, eerste lid, der Land- en Tuinbouwwongevallenwet 1922.
70. Besluit van 3 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 223) betreffende het bijbetalen van premiën van het militair premiecertificaat, met dien verstande, dat het bepaalde in het tweede lid van art. 1 vervalt.
71. Besluit van 3 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 246) tot wijziging van de Hinderwet.
72. Besluit van 17 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 229) in zake dagloon voor de berekening der tijdelijke uitkeering voor arbeiders, werkzaam in de havenbedrijven van Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Amsterdam en Zaandam, met dien verstande, dat de handhaving van dit besluit geschiedt tot en met 30 November 1946.
73- Besluit van 17 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 229) in zake dagloon voor de tijdelijke uitkeering van een werkman, als bedoeld in artikel 7, lid 2, III, onder 1° en 2°, der Ongevallenwet 1921.
74. Besluit van 29 November 1941 (Ned. Stct. 1941, No. 240), waarbij nadef is vastgesteld de staat van ziekten, waarvan ieder geneeskundige ingevolge artikel 82 der Arbeidswet 1919 verplicht is aangifte te doen.
75- Besluit van 19 December 1941 (Ned. Stct. 1942, No. 33), houdende wijziging van eenige artikelen der Ongevallenwet ig2i.
76. Besluit van 23 December ig4i (Ned. Stct. ig42, No. 16) tot wijziging van het besluit van 22 November ig4o (Ned. Stct. ig4o, No. 238), ter uitvoering van de artikelen 76,' derde lid, en 98 der Kinderbijslagwet.
77- Besluit van 23 December ig4i (Ned. Stct. ig42. No. 17) betreffende de sociale verzekering van arbeiders in het -visscherijbedrijf en aanverwante bedrijven te IJmuiden.
78. Besluit van 17 Februari ig42 (Ned. Stct. ï942, No. 42) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 16 April 192.S, Staatsblad No. 145, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, der Ongevallenwet 1921, laat¬
stelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 24 Juni ig3g, Staatsblad No. 855.
79. Besluit van 3 Maart 1942 (Ned. Stct. Ï942, No. 75) tot wijziging der Ongevallenwet 1921.
80. Beschikking van 5 Maart 1942, No. 1102, Afdeeling A. V., tot wijziging van het model der rentekaart.
81. Besluit van 11 Maart 1942 (Ned. Stct. 1942. No. 62) betreffende een aanvulling van het Koninklijk besluit van 17 December igig, Staatsblad No. 814, tot uitvoering van de artikelen 32g en 331 der Invaliditeitswet, zooals dat besluit laatstelijk is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 25 Mei ig38, Staatsblad No. 883.
82. Besluit van 7 April ig42 (Ned. Stct. 1942, No. 94), houdende voorzieningen in verband met het door oorlogsgeweld in de gemeente Rotterdam op 14 Mei 1940 verloren gaan van op de uitvoering der Hinderwet betrekking hebbende bescheiden.
83. Besluit van 9 April 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 110) tot wijziging der Ongevallenwet 1921 en der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
84. Besluit van 23 April 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 93) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 16 April 1925, Staatsblad No. 145. tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, der Ongevallenwet 1921, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 Februari 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 42).
85. Besluit van 8 Juni 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 109), houdende vaststelling ten aanzien van verzekerden in het schildersbedrijf van een regeling omtrent dagloon en ziekengelduitkeering, als bedoeld bij artikel 6. lid 5, en artikel 145 der Ziektewet, met dien verstande, dat de handhaving van dit besluit geschiedt tot en met 1 September 1946.
86. Beschikking van 10 Juni 1942, No. a449> Afdeeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 3 van het Koninklijk besluit van 3 September 1921, Staatsblad No. 1042.
87. Bejiqhikking van 10 Juni 1942, No. 2448, Afdeeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 December 1923, Staatsblad No. 553.
88. Besluit van 16 juni 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 127), houdende wijziging van het besluit van 3 November 1941 betreffende het bijbetalen van premiën van het militair premiecertificaat. ,
89. Besluit van 16 Juli 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 163), houdende voorzieningen in verband met het door oorlogsgeweld in de gemeente Middelburg op 17 Mei 1940 verloren gaan van op de uitvoering der Hinderwet betrekking hebbende bescheiden.
go. Beschikking van 22 Juli ig42, No. 2g8i, Afdeeling A. V., betreffende de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 40, eerste lid, der Ongevallenwet ig2i over het jaar ig4i.
91. Besluit van 25 Juli 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 243) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 16 April 1925, Staatsblad No. 145, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, der Ongevallenwet 1921, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 April 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 93).
92. Besluit van 29 Juli 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 163) tot wijziging van het Koninklijk besluit van den 2den Juni 1934» Staatsblad No. 301, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 2 en 48 der Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid, Staatsblad 1933, No. 598, zooals dat besluit is gewijzigd bij Koninklijk besluit van den 8sten April 1936, Staatsblad No. 848.
93. Besluit van 5 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 178), houdende wijziging van artikel 87b der Ongevallenwet 1921 en van het Koninklijk besluit van 20 Augustus 1928, Staatsblad No. 336, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 87a, tweede en derde lid, en 87d der Ongevallenwet 1921, zooals dat besluit laatstelijk gewijzigd is bij besluit van 10 April 1941 (Ned. Stct. 1941. No. 71).
94. Besluit van 7 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 168), houdende wijziging van artikel 222 der Invaliditeitswet.
95. Besluit van 10 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 235) tot uitvoering van artikel 34 en artikel 144 der Ziektewet.
96. Beschikking van 10 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 23.5) tot vaststelling van het formulier van de loonlijst, bedoeld onder II, 1, van het besluit van 10 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 23 s).
97. Besluit van 14 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 178), houdende wijziging van de Invaliditeitswet.
98. Besluit van 14 Augustus 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 235) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 28 November 1919, Staatsblad No. 791, zooals dat krachtens het Koninklijk besluit van 17 December 1938, Staatsblad No. 879 B, luidt.
99. Beschikking van 14 Augustus 1942, No. 3333, Af deeling A. V., tot wijziging van de modellen van eenige formulieren aan te houden ingevolge de Ongevallenwet T921.
100. Beschikking van 14 Augüstus 1942, No. 3354, Afdeeling A. V., tot wijziging van het formulier der loonlijst, bedoeld in artikel 81, eerste lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
101. Besluit van 28 September 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 214) ter uitvoering van artikel 27, derde lid, der Kinderbijslagwet.
102. Besluit van 10 October 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 210) betreffende erkenning van kinderbijslagregelingen als bijzondere regeling in den zin van artikel 5 der Kinderbijslagwet.
103. Besluit van 7 November 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 237) tot wijziging van artikel 120 der Ziektewet en van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 9 Juli 1929, Staats¬
blad No. 383, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 120, eerste lid, der Ziektewet.
104. Besluit van 30 November 1942 (Ned. Stct. 1943, No. 19) betreffende tijdelijke verhooging van de uitkeeringen ingevolge de Kinderbijslagwet, zooals dit besluit is gewijzigd bij het besluit van 25 November 1943 (Ned. Stct. 1944, No. 64), met dien verstande, dat ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van het Koninklijk besluit van 10 Augustus 1945, Staatsblad F 143, dit besluit te rekenen van 1 Januari 1945 is ingetrokken.
105. Besluit van 7 December 1942 (Ned. Stct. 1943, No. 20), houdende wijziging van het besluit van 3 November 1941 betreffende het bijbetalen van premiën van het militair premiecertificaat.
106. Besluit van 7 Januari 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 6) tot wijziging van de Ongevallenwet 1921 en de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
107. Besluit van 7 Januari 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 6) tot wijziging van het Loonadministratiebesluit Ongevallenwet 1921, Staatsblad 1930, No. 207, en het Loonadministratiebesluit Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, Staatsblad 1932, No. 208.
108. Besluit van 18 Januari 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 53) tot wijziging van het Arbeidsbesluit 1920.
109. Beschikking van 21 Januari 1943 tot uitvoering van artikel 44, tweede lid, der Ongevallenwet 1921.
110. Beschikking van 21 Januari 1943 tot uitvoering van artikel 82, tweede lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
111. Besluit van 23 Februari 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 101) tot wijziging van het besluit van 10 Augustus 1942 (Ned. Stct.
1942, No. 235} tot uitvoering van artikel 34 en artikel 144 der Ziektewet.
112. Besluit van 23 Maart/29 April 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 147) tot uitvoering van artikel 3, tweede lid, van het besluit van 29 September 1942 (Verordeningenblad 1942, No. 109).
113. Besluit van 14 April 1943 (Ned.Stct.
1943, No. 77) tot herziening van het in artikel 40, eerste lid, der Ongevallenwet 1921 bedoelde tarief, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 16 December 1929, Staatsblad No. 534.
114. Besluit van 16 April 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 188) tot vaststelling van de premiën voor de verplichte ziekteverzekering van de bij de ziekenkassen van de Raden van Arbeid verzekerden.
115. Beschikking van 19 April 1943, No. 1552, Afdeeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 3 van het Koninklijk besluit van 3 September 1921, Staatsblad No. 1042.
116. Beschikking van 20 April 1943. No. 1551, Afdeeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 December 1923, Staatsblad No. 553.
117. Besluit van 28 Mei 1943 (Ned. Stct.
1944» No. 2) tot herziening van het in artikel 79, eerste lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 bedoelde tarief, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 28 December 1928, Staatsblad No. 504.
118. Beschikking van 1 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 118) tot vaststelling van het model van de loonlijst, aan te houden voor personen, die uitsluitend werkzaam zijn voor het verrichten in de huishouding van huiselijke of persoonlijke diensten.
119. Besluit van 15 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 167") tot wijziging van de Kinderbijslagwet.
120. Besluit van 15 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 167) tot wijziging van het besluit van 22 November 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 238), ter uitvoering van artikel 52, derde lid, der Kinderbijslagwet.
121. Beschikking van 15 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 167) tot wijziging van de beschikking van 29 October 1940 (Ned. Stct. 1940, No. 212) ter uitvoering van de artikelen 51, tweede lid, en 63, tweede lid, der Kinderbijslagwet.
122. Beschikking van 15 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 167) ter uitvoering van het besluit van 28 Juli 1941 (Ned. Stct. 1941, No.
175).
123. Besluit van 29 Juni 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 124), houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 28 September 1920, Staatsblad No. 760, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, houdende een regeling der premiebetaling door middel van dagzegels, zooals dat laatstelijk gewijzigd is bij Koninklijk besluit van 16 Juli 1938, Staatsblad No. 863.
124. Besluit van 23 juli 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 184), houdende wijziging van de artt. 221, 223 en 344 der Invaliditeitswet.
125. Beschikking van 23 Juli 1943, No. 2813, Afdeeling A. V., betreffende de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 40, eerste lid, der Ongevallenwet 1921 over het jaar 1942.
126. Besluit van 21 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 181) tot wijziging van het Koninklijk besluit van den 2den Juni 1934, Staatsblad No. 301, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 2 en 48 der Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid, Staatsblad 1933, No. 598, zooals dat besluit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 29 Juli 1942 (Ned. Stct. 1942, No. 163).
127. Besluit van 23 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 214), houdende wijziging van de Ongevallenwet 1921.
128. Besluit van 23 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 214), houdende wijziging van de Land. en Tuinbouwongevallenwet 1922.
129. Besluit van 23 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 214), houdende wijziging van artikel 41 der Ziektewet.
130. Besluit van 23 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 214), houdende wijziging van het Koninklijk besluit van 11 Juni 1923, Staatsblad No. 258, tot vaststelling van een
algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 90, derde lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 2 Februari 1929, Staatsblad No. 23.
131. Besluit van 25 Augustus 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 222) betreffende ontheffing van het bepaalde in de artikelen 60 en 61 der Arbeidswet 1919.
132. Besluit van 8 September 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 206) tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van den i3den Juli 1934, Staatsblad No. 368, tot vaststelling van bepalingen betreffende indienstneming door de Raden van Arbeid var personeel op arbeidsovereenkomst.
133. Besluit van n September 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 213) tot wijziging van het besluit van 6 December 1940 betreffende de instelling van een Bijzonder Ongevallenfonds.
134. Beschikking van 13 September 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 182) tot wijziging van de beschikking van 20 September 1921 tot vaststelling van de lijst, bedoeld in artikel 14, tweede lid, der Ongevallenwet 1921.
135. Besluit van 27 September 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 224) tot vaststelling voor de toepassing van de Ongevallenwet
1921 en de Land- en Tuinbouwongevallenwet
1922 van het dagloon ten aanzien van wachtgelders, op wie het besluit Loonbepaling Werkverruiming van toepassing is.
136. Besluit van 11 October 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 210) betreffende een vrijen middag voor huispersoneel.
137. Besluit van 29 October 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 232) tot uitvoering van artikel 27, derde lid, der Kinderbijslagwet.
138. Besluit van 2 November 1943 (Ned. Stct. 1944, No. 43) tot uitvoering van artikel 9 van het besluit van 25 September 1943 (Verordeningenblad 1943, No. 92) betreffende uitkeering van kraamgeld in gevallen, waarin daarop krachtens de Ziektewet geen aanspraak bestaat.
139. Besluit van 2 November 1943 (Ned. Stct. 1944» No. 51) tot wijziging van het besluit van 23 Maart/29 April 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 147) tot uitvoering van artikel 3, tweede lid. van het besluit van 29 September 1942 (Verordeningenblad 1942, No. 109).
140. Beéluit van 20 November 1943 (Ned. Stct. 1943, No. 227) tot bepaling van het tijdstip, waarop de besluiten van 23 Augustus 1943» houdende wijziging van de Ongevallenwet 1921, van de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, van artikel 41 der Ziektewet en van het Koninklijk besluit van 11 Juni 1923, Staatsblad No. 258, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 90, derde lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, in werking zullen treden.
141. Beschikking van 1 December 1943 ter uitvoering van artikel 27, tweede lid, der Ongevallenwet 1921 en artikel 50, tweede lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
142. Beschikking van i Februari iq44 tot wijziging van de beschikking van i December 1943 ter uitvoering van artikel 27; tweede lid, der Ongevallenwet 1921 en artikel 50, tweede lia, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
143. Beschikking van 31 Maart 1944, No. 1022, Afdeeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 3 van het Koninklijk besluit van 3 September 1921, Staatsblad No. 1042.
T44- Beschikking van 31 Maart 1944, No. 1023, Afdeeling A. V., betreffende vaststelling van den rentevoet, bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 December 1923. Staatsblad No. 553.
145. Besluit van 14 Juni 1944 (Ned. Stct. 1944. No. 116*) tot wijziging van het Tariefbesluit V.O.V.. zooals dat laatstelijk gewijzigd werd bij Koninklijk besluit van 23 Mei *939' Staatsblad No. 850.
146. Besluit van 17 Juni 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 166) tot aanvulling van het Koninklijk besluit van 13 Juli 1934, Staatsblad No. 368, tot vaststelling van bepalingen betreffende indienstneming door de Raden van Arbeid van personeel op arbeidsovereenkomst.
147. Besluit van 26 Tuni 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 123) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 9 April 1038, Staatsblad No. 881, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 8 Juni 1939, Staatsblad No. 885, tot vaststelling van een regeling voor de toekenning van belooningen wegens het afsluiten van verzekeringen en het innen van premiën aan de agenten der vrijwillige ouderdomsverzekering.
148. Beschikking van 27 Juli 1944, No. 22^3, Afdeeling A. V., betreffende de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 40, eerste lid, der Ongevallenwet 1921 over het jaar 1943.
149- Beschikking van 13 October 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 205) betreffende de waardeberekening van Fondsen, met dien verstande, dat de handhaving van deze beschikking geschiedt tot en met 30 November 1946.
150. Besluit van 13 November 1944 (Ned. Stct. 1944, No. 226) tot uitvoering van artikel 27, derde lid, der Kinderbijslagwet.
151. Besluit van 13 November 1944 (Ned. Stct. 194=- No. 24) tot wijziging van het besluit No. r59/i94i betreffende tijdelijke verhooging van bepaalde sociale verzekeringsrenten met een bijzonderen toeslag, van het besluit No. ioq/1942 tot wijziging der Ziektewet en van het besluit No. 92/1943 betreffende uitkeering van kraamgeld in gevallen, waarin daarop krachtens de Ziektewet geen aanspraak bestaat, zooals die besluiten gewijzigd werden bij besluit No. 121/1943.
152. _ Besluit van 28 December 1944 (Ned. Stct. 1945, No. 14) betreffende erkenning van kinderbijslagregelingen als bijzondere regeling in den zin van artikel 5 der Kinderbijslagwet.
S. H 71
28 Februari i947. WET, houdende regeling aangaande verbindende kracht van een bezettingsregeling betreffende de destructie van vee en vleesch.
Bijl. Hand. II 46147, <123.
Hand. II 46147, bladz. 1151—1154.
Bijl. Hand. I 46147, 123.
Hand. I 46I471 bladz. 353.
Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is een regeling te treffen aangaande de verbindende kracht van een bezettingsregeling betreffende de destructie van vee en vleesch, te weten het Destructiebesluit 1942;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Het besluit van de SecretarissenGeneraal van de Departementen van Sociale Zaken en vaji Landbouw en Visscherij van 2 Januari 1942 (Nederlandsche Staatscourant van 10 Maart 1942, no. 48) tot regeling van de destructie van vee, vleesch en vleeschwaren (Destructiebesluit 1942) wordt, met opheffing van de voorloopige schorsing ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Besluit bezettingsmaatregelen (Staatsblad no. E 93), voorloopig gehandhaafd, met dien verstande, dat
a. in artikel 1 vervallen de woorden: „de dieren, die op grond van het besluit
van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 6 Augustus 1941 (Nederlandsche Staatscourant no. 151) moeten worden onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch of dier,";
b. in artikel 29 vervallen de woorden: „door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, onderscheidenlijk van het Departement van Landbouw en Visscherij,";
c. na artikel 8 wordt ingevoegd een nieuw artikel 8a, luidende:
Art. 8a. „1. Van een beslissing, genomen ingevolge artikel 4, 6 of 7, kunnen de verzoekende of belanghebbende destructie-ondernemingen en lichamen bij Ons in beroep komen binnen dertig dagen, nadat de mededeeling dezer beslissing aan hen is verzonden, dan wel — indien de beslissing aan de belanghebbende onderneming of het lichaam niet is medegedeeld — binnen dertig dagen, nadat deze beslissing hun bekend kon zijn.
2. Onze beslissing wordt, den Raad van State (afdeeling geschillen van bestuur) gehoord, bij een met redenen omkleed besluit genomen.
3. Wanneer beroep wordt ingesteld tegen een beslissing, genomen ingevolge artikel 4 of artikel 6, eerste lid, en dientengevolge de betrokken destructor alsnog wordt toegelaten, dan wel de intrekking eener toelating wordt vernietigd, wordt de destructor geacht te zijn toegelaten ingevolge artikel 2, tweede lid.
4. Wanneer beroep wordt ingesteld tegen een beslissing ingevolge artikel 7 en deze beslissing door Ons wordt vernietigd, wordt op-
nieuw een beslissing ingevolge artikel 7 genomen met inachtneming van Onze beslissing.";
d. na artikel 9 wordt ingevoegd een nieuw artikel ga, luidende:
Art. ga. „1. Van een beslissing, genomen ingevolge artikel q, tweede lid, kunnen de partijen tusschen welke het betreffende contract is afgesloten, bij Ons in beroep komen. Artikel 8a, eerste en tweede lid, vinden te dien aanzien overeenkomstige toepassing.
2. Indien Wij in beroep een beslissing, houdende weigering of intrekking van goedkeuring van een contract, vernietigen, wordt opnieuw een beslissing ingevolge artikel g, tweede lid, genomen met inachtneming van Onze beslissing.".
2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien van haar afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 28sten Februari 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen.
(Uitêeê. 21 Maart 1947.)
S. H 72
28 Februari 1947. WET tot vaststelling van het Achtste Hoofdstuk A der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947 (Departement van Oorlog).
Bijl. Hand. II 46/47, 300.
Hand. II 46I47, bladz. 449—475, 495—516. Bijl. Hand. I 46I47, 300.
Hand. I 46/47, bladz. 323—351, 353—.959. Titel A. Gewone dienst.
A. Departement f 5,655,430
B. Mil. uitgaven f 222,454,420
C. Overige uitgaven, tot het hoofdstuk behoorende . f 497,500
f 228,607,350
Titel B. Buitengewone dienst f 417,162,600
Geheele dienst f 645,769,950
S. H 73
28 Februari 1947. WET tot toekenning van een uitkeering in eens aan gepensionneerden.
Bijl. Hand. II 46/47, 310.
Hand. II 46I47, bladz. 1099—1107, mo— 1116.
Bijl. Hand. I 46/47, 310.
Hand. I 46/47, bladz. 353.
Wij WILHELMINA,enz doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is een uitkeering in eens toe te kennen aan hen, die zijn gepensionneerd ingevolge de Pensioenwet 1922 (Staats¬
blad No. 240), het Reglement voorloopige pensionneering onderwiizers, de Pensioenwet voor de zeemacht (Staatsblad 1922 No. 65), de Pensioenwet voor het. personeel der Koninklijke Marinereserve (Staatsblad 1923 No. 355), de Pensioenwet voor de landmacht (Staatsblad 1922, No. 66), de Pensioenwet voor het reservepersoneel der landmacht (Staatsblad 1923, No. 356), de Militaire Weduwenwet 1922, de Wet van 2 Juli 1923 (Staatsblad No. 326), de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij den landstorm, de Wet van 21 November 1924 (Staatsblad No. 522), de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 1925, alsmede de pensioenregelingen, welke door vorengenoemde wetten zijn vervangen, zoomede aan de kerkelijke bedienaren en predikantsweduwen, die een rijkspensioen genieten;
Zoo is het, dat Wij, den Raad vanState,enz.
Art. 1» Waar in deze wet sprake is van pensioen, wordt daaronder mede verstaan voorloopig pensioen, tijdelijk pensioen en schadeloosstelling wegens derving van pensioen of van een hooger pensioen.
2. Aan een persoon, die op of na 5 Mei
1945 een pensioen geniet of gaat genieten, toegekend ingevolge de Pensioenwet 1922 (Staatsblad No. 240), het Reglement voorloopige pensionneering onderwijzers, de Pensioenwet voor de zeemacht (Staatsblad 1922 No. 65), de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke Marinereserve (Staatsblad 1923 No. 3 55), de Pensioenwet voor de landmacht (Staatsblad 1922 No. 66), de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht (Staatsblad 1923 No. 356), de Militaire Weduwenwet 1922, de Wet van 2 Juli 1923 (Staatsblad No. 326), de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij den landstorm, de Wet van 21 November 1924 (Staatsblad No. 522), de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 192 «v alsmede de pensioenregelingen, welke door vorengenoemde wetten zijn vervangen, wordt over de jaren 1945 en
1946 een uitkeering in eens toegekend.
Een gelijke uitkeering wordt toegekend
aan de kerkelijke bedienaren en predikantsweduwen, die op of na 5 Mei 1945 als zoodanig een rijkspensioen genieten of gaan genieten.
Deze uitkeering bedraagt voor iederen rechthebbende over elk der jaren 1945 en 1946 een vierde gedeelte van het pensioen, waarop over elk dier jaren aanspraak bestaat, met dien verstande, dat zij over elk dier jaren in totaal niet overschrijdt het bedrag van f 500.
De uitkeering blijft achterwege, wanneer een pensioen in verband met het leven in concubinaat gedurende het jaar 1945 of het jaar 1946 niet betaalbaar is.
3. Bij de vaststelling en uitbetaling van de uitkeering blijven buiten toepassing de bepalingen betreffende cumulatiebeperking bij gelijktijdig genot van pensioen met inkomsten uit arbeid of bedrijf, van pensioen met wachtgeld en van pensioen met ongevallenrente.
De uitkeering is alleen vatbaar voor inhouding, beslag of korting ter verrekening van te veel uitbetaald pensioen of van verleend of toegezegd consumentencrediet. Daarbij blijven de beperkingen, bedoeld in de artikelen 119 en 120 der ambtenarenwet 1929 (Staatsblad no. 530), buiten toepassing.
De betaling van de uitkeering aan den gemachtigde voor de inning van het pensioen bevrijdt den schuldenaar.
De uitbetaling van de uitkeering geschiedt door het orgaan, dat met van de andere overeenkomstsluitende partij gedurende het verblijf binnen het grondgebied van de eerste overeenkomstsluitende partij.
Art. 6. Elke overeenkomstsluitende partij behoudt zich het recht voor, de rechten, vermeld in de bijlage, behoorende bij deze Overeenkomst, niet te verleenen of in te trekken in elk geval, waarin niet tot haar genoegen is gebleken, dat het overwegende eigendomsrecht en de daadwerkelijke leiding van de aangewezen luchtvaartmaatschappij (en) van de andere overeenkomstsluitende partij berusten bij onderdanen van een der beide overeenkomstsluitende partijen, dan wel in geval de aangewezen luchtvaartmaatschappij (en) in gebreke blijft (blijven) de wetten en voorschriften, bedoeld in artikel S, na te komen of anderszins de voorwaarden te vervullen, waaronder de rechten in overeenstemming met deze Overeenkomst worden verleend.
Art. 7. Deze Overeenkomst zal worden geregistreerd bij de Voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie, opgericht ingevolge de Tijdelijke Overeenkomst inzake de Internationale Burgerlijke Luchtvaart, onderteekend te Chicago op 7 December 1944.
Art, 8. Indien een van de overeenkomstsluitende partiien hét wenschelijk acht eenige bepaling van de bijlage behoorende bij deze Overeenkomst te wijzigen kan zoodanige wijziging worden aangebracht door rechtstreeksch tot overeenstemming leidend overleg tusschen de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen.
Art. 9. Geschillen tusschen de overeenkomstsluitende partijen, betreffende de uitlegging of toepassing van deze Overeenkomst of van de daarbij behoorende Bijlage, zullen in .overeenstemming met de bepalingen van Artikel III, sectie 6 (8), van de Tijdelijke Overeenkomst inzake de Internationale Burgerlijke Luchtvaart, onderteekend te Chicago op 7 December 1944, ter beslissing worden voorgelegd aan den Tijdelijken Raad,
tenzij de overeenkomstsluitende partijen overeenkomen, het geschil te regelen door tusschenkomst van een in onderling overleg tusschen de overeenkomstsluitende partijen samengesteld Scheidsgerecht, dan wel door tusschenkomst van eenige ander persoon of orgaan. De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich, zich te houden aan de gegeven beslissing.
Art. 10. Indien een algemeen multilateraal luchtvaartverdrag, dat door beide overeenkomstsluitende partijen wordt aanvaard, van kracht wordt, zal deze Overeenkomst met de bepalingen van zoodanig verdrag in overeenstemming worden gebracht.
Art. ii. Elk der overeenkomstsluitende partijen kan te allen tijde aan de andere rrifededeeling doen van haar wensch deze Overeenkomst te beëindigen. Een zoodanige mededeeling zal tegelijkertijd worden gezonden aan de Voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie. Indien een zoodanige mededeeling wordt gedaan, zal deze Overeenkomst ophouden te bestaan twaalf maanden na het tijdstip waarop de mededeeling door de andere overeenkomstsluitende partij werd ontvangen, tenzij de mededeeling van opzegging in onderling overleg wordt ingetrokken voordat die termijn is verstreken. Indien van de ontvangst van de mededeeling door de andere overeenkomstsluitende partij geen bevestiging wordt ontvangen, wordt de mededeeling geacht te zijn ontvangen veertien dagen na de ontvangst van de mededeeling door de Voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie.
Art. 12. Deze Overeenkomst treedt in werking op den dag harer onderteekening.
Ter oorkonde waarvan de ondergeteekende gevolmachtigden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hunne onderscheidene Regeeringen, deze Overeenkomst hebben onderteeken en van hun zegel (s) hebben voorzien.
Gedaan, den 13den Augustus negentien honderd zes en veertig in tweevoud te Londen in de Nederlandsche en Engelsche taal, welke beide teksten gelijkelijk authentiek zullen zijn.
(L.S.) WINSTER. (L.S.) E. MICHIELS VAN
VERDUYNEN.
BIJLAGE.
1. De luchtvaartmaatschappijen, aangewezen door de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk voor de exploitatie van de luchtdiensten op de routes, g«ioemd in de Tabellen I en III, behoorende oij deze Bijlage zullen voorloopig zijn:
a. British Overseas Aairways Corporation voor de routes 1, 2 en 3 van Tabel I en voor de routes 1 en 2 van Tabel III.
b. British West Indian Airways, voor de route 4 van Tabel I en de routes 3 en 4 van Tabel III.
2. De luchtvaartmaatschappij (en), aangewezen door de Nederlandsche Regeering
L. & S. 1947
voor de exploitatie van de diensten op de routes, genoemd in de Tabellen II en IV, behoorende bij deze bijlage, zullen voorloopig zijn de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën N.V. (K.L.M.) en later de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën N.V. (K.L.M.) en de Koninklijke Nederlandsch-Indische Luchtvaart-Maartschappij (K.N.I.L.M.).
3. Voor de exploitatie van luchtdiensten op de routes, genoemd in de Tabellen I en
III, zal aan de aangewezen Britsche luchtvaartmaatschappijen, genoemd in paragraaf 1, hierboven, op Nederlandsch grondgebied worden verleend het recht van overvliegen en van landingen voor niet-commercieele doeleinden alsook het recht, in internationaal verkeer passagiers, vracht en post op te nemen en af te zetten, als hierna bepaald, en het recht tot het gebruik op de genoemde routes van luchtvaartterreinen en bijkomstige faciliteiten, bestemd voor internationaal verkeer.
4. Voor de exploitatie van luchtdiensten op de route(s), genoemd in de Tabellen II en
IV, zal aan de aangewezen Nederlandsche luchtvaartmaatschappij (en), genoemd in paragraaf 2, hierboven, op Britsch grondgebied worden verleend het recht van overvliegen en van landingen voor niet-commercieele doeleinden alsook het recht om in internationaal verkeer passagiers, vracht en post op te nemen en af te zetten, als hierna bepaald, en het recht tot het gebruik op de genoemde routes van luchtvaartterreinen en bijkomstige faciliteiten, bestemd voor internationaal verkeer.
5. De aangewezen luchtvaartmaatschappijen van het Vereenigd Koninkrijk zijn gerechtigd in plaatsen op Nederlandsch grondgebied, genoemd in de Tabellen I en III, lading af te zetten en op te nemen, opgenomen in of bestemd voor plaatsen op Britsch grondgebied, en daarenboven in de plaatsen, genoemd in Tabel III, de verdere lading, in deze Tabel genoemd, volgens de daarin vermelde voorwaarden.
b. De aangewezen Nederlandsche luchtvaartmaatschaDDÜ(en^ is (zijn) gerechtigd, in plaatsen op Britsch grondgebied, genoemd in de Tabellen II en IV, lading af te zetten en op te nemen, opgenomen in of bestemd voor plaatsen op l^ederlandsch grondgebied en daarenboven in de plaatsen, genoemd in Tabel IV, de verdere lading, in deze Tabel genoemd, volgens de daarin vermelde voorwaarden.
c. De luchtvervoersgelegenheid, geboden door de aangewezen luchtvaartmaatschappijen van Nederland en van het Vereenigd Koninkrijk moet nauw verband houden met de behoeften van het publiek aan zoodanig vervoer.
d. De luchtvaartmaatschappijen, genoemd in paragraaf 1 en 2 hierboven, zullen met elkaar in overleg treden met de bedoeling tot overeenstemming te geraken betreffende de frequentie van de te exploiteeren diensten;
bii dat overleg zullen in acht worden genomen de beginselen, vervat in punt c van deze paragraaf. In geval geen overeenstemming wordt bereikt, wordt de aangelegenheid voorgelegd aan de overeenkomstsluitende partijen, die zullen trachten, overeenstemming te bereiken.
e. Teneinde aan onverwachte behoeften van tijdelijken aard aan vervoersgelegenheid tegemoet te komen, kunnen de luchtvaartmaatschappijen, genoemd in paragraaf i en 2 hierboven, onderling zoodanige tijdelijke verhoogingen van de frequentie overeenkomen, als noodig zijn om aan de behoeften aan vervoersgelegenheid tegemoet te komen.
ƒ. De bepalingen van de punten d en e zijn niet van toepassing in de gevallen, waarin de aangewezen luchtvaartmaatschappij van een overeenkomstsluitende partij een route exploiteert, welke niet bediend wordt door de aangewezen luchtvaartmaatschappijen van de andere overeenkomstsluitende partij.
6. Voor zoover de luchtvaartmaatschappij van een overeenkomstsluitende partij niet haar volledig aandeel in de op grond van punt d van paragraaf 5 overeengekomen frequentie wenscht te exploiteeren, kan die luchtvaartmaatschappij met de luchtvaartmaatschappij van de andere overeenkomstsluitende partij regelen, dat deze met inachtneming van de bepalingen en voorwaarden tusschen hen overeengekomen en goedgekeurd door de betreffende overeenkomstsluitende partijen, meer diensten mag exploiteeren, mits echter de totale frequentie niet grooter zal zijn, dan die, welke overeengekomen is op grond van punt d van paragraaf 5. Een voorwaarde van elke zoodanige regeling dient mede te zijn, dat, indien de eerstbedoelde luchtvaartmaatschappij te eeniger tijd zou besluiten de exploitatie te beginnen of de frequentie van haar diensten binnen de grenzen van haar overeengekomen aandeel te verhoogen, de andere luchtvaartmaatschappij dienovereenkomstig eenige of alle aanvullende diensten, welke zij exploiteerde, zal staken.
7. Beide overeenkomstsluitende partijen gaan uit van de opvatting, dat de diensten van haar aangewezen luchtvaartmaatschappijen als eerste doel behouden het verschaffen van een vervoerscapaciteit, welke alleszins voldoet aan de behgeften aan vervoersgelegenheid tusschen het land, hetwelk de luchtvaartmaatschappij heeft aangev/ezen en het land van de uiteindelijke bestemming van het verkeer. Het recht van de luchtvaartmaatschappij (en) van elk van de twee partijen onder respectievelijk Tabel III en IV om bij zoodanige diensten internationale lading op te nemen of af te zetten bestemd voor of afkomstig van derde landen op een punt of op punten van de routes genoemd in de Tabellen van deze Bijlage, wordt toegepast in overeenstemming met de algemeene beginselen van een ordelijke ontwikkeling, welke beide Regeeringen onderschrijven en is onderworpen aan het algemeene beginsel
dat de vervoerscapaciteit verband moet houden:
a. met de behoefte aan vervoersgelegenheid tusschen het land van herkomst en de landen van bestemming;
b. met de eischen, welke de exploitatie van doorgaande luchtlijnen stelt en
c. met de behoefte aan vervoersgelegenheid van de gebieden waarover de luchtlijn voert nadat rekening is gehouden met de plaatselijke en regionale diensten.
8.—a. De door de in deze Bijlage genoemde luchtvaartmaatschappijen te heffen tarieven worden in eersten aanleg tusschen haar overeengekomen, onder raadpleging van andere luchtvaartmaatschappijen, welke op de betreffende routes of eenig gedeelte daarvan diensten exploiteeren. De aldus overeengekomen tarieven zullen onderworpen worden aan de goedkeuring van de betreffende overeenkomstsluitende partijen. In geval van meeningsverschil tusschen de luchtvaartmaatschappijen zullen de overeenkomstsluitende partijen zelf trachten overeenstemming te bereiken.
b. De in overeenstemming met punt a hierboven overeen te komen tarieven zullen op een redelijk peil worden vastgesteld; bij de vaststelling daarvan zal behoorlijk rekening worden gehouden met alle terzake dienende factoren, daaronder begrpen economische exploitatie, redelijke winst, verschillen in hoedanigheid van de diensten (daaronder begrepen maatstaven voor snelheid en accomodatie") en de tarieven geheven door andere exploitanten op de route.
TABEL I.
Britsche routes met eindpunt op Nederlandsch grondgebied.
1. Londen—Amsterdam.
2. Londen—Rotterdam—Amsterdam.
3. Prestwick—Amsterdam.
4. Trinidad—Curagao.
Deze Tabel kan van tijd tot tijd worden herzien na overleg tusschen de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen.
TABEL II.
Nederlandsche routes met eindpunt op Britsch grondgebied.
1. Amsterdam—Londen.
2. Amsterdam—^ Rotterdam—Londen.
3. Amsterdam—Manchester—Liverpool.
4. Amsterdam—Prestwick.
5. Beek (Limburg)—Eindhoven—Londen.
6. Curagao—Bermuda.
Deze Tabel kan van tijd tot tijd worden herzien na overleg tusschen de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen.
V
TABEL III.
Brltsche routes voerende over Nederlandsch grondgebied.
1. Poole^Biscarosse—Auguste—Cairo— Habbaniya—Bahrein—Karachi—Calcutta— Rangoon—Singapore—Batavia—Soerabaya — Koepang—Darwin—Brisbane — Sydney. (Vliegbootdienst.)
2. Londen—Rome—Cairo—Bahrein—Karachi — Calcutta — Rangoon — Singapore— Soerabaya — Darwin —Brisbane—Sydney— Auckland/'Wellington.
3. Trinidad — Grenada — St. Martin — Miami.
4. Trinidad—Georgetown—Paramaribo— Cayenne.
De aangewezen luchtvaartmaatschappij van het Vereenigd Koninkrijk is gerechtigd, op de routes, genoemd in deze Tabel, in plaatsen op Nederlandsch grondgebied, lading opgenomen in of bestemd voor plaatsen buiten Nederlandsch grondgebied, af te zetten of op te nemen mits de vervoerscapaciteit in overeenstemming is met de bepalingen van de paragrafen 5 en 7 van deze Bijlage. *
Deze Tabel kan van tijd tot tijd worden herzien na overleg tusschen de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen.
TABEL IV.
Nederlandsche routes voerende over Britscli grondgebied.
1. Amsterdam—Prestwick of Rineanna— Gander—New York, of Amsterdam—Azoren—Bermuda—New York.
2. Curaqao—St. Kitts—St. Martin.
3. Curagao—Trinidad—Georgetown—Paramaribo.
4. Amsterdam—Batavia waarschijnlijk via Napels—Cairo—Shaibah of Basrah—Karachi—Jodhpur—Calcutta—Bangkok — Medan—Singapore—Palembang.
De aangewezen luchtvaartmaatschappij (en)
van Nederland is (zijn) gerechtigd, op de route(s), genoemd in deze Tabel, in plaatsen op Britsch grondgebied, lading, opgenomen in of bestemd voor plaatsen buiten Britsch grondgebied, af te zetten of op te nemen, mits de vervoerscapaciteit in overeenstemming is met de bepalingen van de paragrafen 5 en 7 van deze Bijlage..
Deze Tabel kan van tijd tot tijd worden herzien na overleg tusschen de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen; bij deze herziening zal rekening worden gehouden met routes door de Koninklijke Nederlandsch-Indische Luchtvaart Maatschappij N.V. voor exploitatie in overweging genomen.
EXCHANGE OF NOTES.
No. 1.
The Netherlands Ambassador to Mr. Ernest Beviri
Ambassade der Nederlanden, Londen, 13 Augustus 1946.
Excellentie,
In verband met de Overeenkomst tusschen de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk en de Nederlandsche Regeering betreffende bepaalde luchtdieristen, welke heden werd onderteekend, heb ik de eer te berichten, dat het der Nederlandsche Regeering niet wel doenlijk is om met betrekking tot de toepassing van de Overeenkomst op Nederlandsch Oost-Indië, overeenkomstig de bepalingen aanzien van het verleenen van vergunning aan Britsche luchtdiensten voor tusschenlandmgen op het grondgebied van Nederlandsch Oost-Indië overeenkomstig de bepalingen van de Overeenkomst.
De Nederlandsche Regeering is echter ten volle bereid al het mogelijke te doen om het verleenen van zoodanige vergunning te verzekeren.
Gelief, enz.
(w.g.) E. MICHIELS VAN VERDUYNEN.
No. 2.
Mr. Ernest Bevin to the Netherlands Ambassador.
Foreign Office, I3th August 1946.
Your Excellency,
I have the honour to acknowledge the receipt of your note of to-day's date the translation of which is as follows:—
■ ,In connexion with the Agreement between the Government of the United Kingdom and the Government of the Netherlands for Certain Air Services signed this day, I have the honour to state that the Government of the Netherlands is not in a position, as regards the application of the Agreement to the Netherlands East Indies, to accept obligations in respect of the grant of permission to British air services for intermediary landings in Netherlands East Indies territory in accordance with the terms of the Agreement.
„The Government of the Netherlands is, however, fully prepared to use its best endeavours to secure the grant of such permission."
2. I have the honour to inform Your Excellency, in reply. that it is noted with satisfaction that the Government of the Netherlands will use its best endeavours to secure the grant of the facilities in question desired on behalf of British air services in Netherlands East Indies territory. Your Government will. however, appreciate that in the event of these facilities not being forthcoming it may be necessary for His Majesty's
Government to reconsider its position with regard to Schedules III and IV of the Annex to the Agreement.
I have, &c.
(Signed) ERNEST BEVIN.
No. 3.
Mr. Ernest Bevin to the Netherlands Ambassador.
Foreign Office, i^th August 1946.
Your Excellency,
In connexion with the Agreement between the Government of the United Kingdom and the' Government of the Netherlands for Certain Air Services signed this day, I have the honour to state that the Government of the United Kingdom is prepared to grant the right to piek un and set down traffic at Singapore on the route from Amslierdam to Batavia as shown in Schedule IV of the Annex to the Agreement. This right will be made subject to the satisfactory conclusion df the necessary negotiations between the Governments of the Netherlands and of India, and to the reservation made in the concluding sentence of my note of to-day's date relative to the grant of facilities to British air services in the Netherlands East Indies.
I have, &c.
(Signed) ERNEST BEVIN.
No. 4.
The Netherlands Ambassador to Mr. Ernest
Bevin
Ambassade der Nederlanden, Londen, 13 Augustus 1946.
Excellentie,
Ik heb de eer de ontvangst te bevestigen van Uw schrijven van heden, waarvan de vertaling luidt als volgt:—
,,In verband met de Overeenkomst tusschen de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk en de Nederlandsche Regeering, betreffende bepaalde luchtdiensten, welke heden werd onderteekend, heb ik de eer te berichten, dat de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk bereid is het recht te verleenen tot het opnemen en afzetten van lading in Singapore op de route van Amsterdam naar Batavia als aangegeven in Tabel IV van de Bijlage behoorende bij de Overeenkomst. Dit recht wordt afhankelijk gesteld van het tot ten goed einde brengen van de noodzakelijke onderhandelingen tusschen de Nederlandsche Regeering en de Regeering van Britsch-Indië en van het voorbehoud, gemaakt in den slotzin van mijn brief van heden betreffende het verleenen van faciliteiten ten behoeve van Britsche luchtdiensten in Nederlandsch OostIndië."
2. In antwoord hierop heb ik de eer te berichten, dat de Nederlandsche Regeering de noodige stappen zal ondernemen om de
goedkeuring van de Regeering van BritschIndië voor het verleenen van het betreffende recht te verkrijgen.
Gelief, enz.
(w.g.) E. MICHIELS VAN VERDUYNEN.
No. 5.
Mr. Ernest Bevin to the Netherlands Ambassador.
Foreign Office, i3th August 1946.
Your Excellency,
In connexion with Schedule IV of the Annex to the Agreement between the Government of the United Kingdom and the Government of the Netherlands for Certain Air Services signed this day, I have the honour to state that the Government of Bermuda is not prepared to grant the right to piek up or set down at Bermuda traffic destined for or embarked at New York. The grant of facilities to Netherlands aincraft at Bermuda is subject to the consent of the Government of the United States in accordance with the Agreement in force between the Governments of the United States and of the United Kingdom. I understand that the Government of the Netherlands will take the necessary steps to secure such consent.
I have, &c.
(Signed) ERNEST BEVIN.
No. 6.
The Netherlands Ambassador to Mr. Ernest
Bevin.
Ambassade der Nederlanden, Londen, 13 Augustus 1946.
Excellentie,
Ik heb de eer de ontvangst te bevestigen van Uw schrijven van heden, waarvan de vertaling luidt als volgt:—
,,In verband met Tabel IV van de Bijlage behoorende bij de Overeenkomst tusschen de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk en de Nederlandsche Regeering betreffende bepaalde luchtdiensten, welke heden werd onderteekend, heb ik de eer te berichten, dat de Regeering van Bermuda niet bereid is het recht te verleenen tot het opnemen of afzetten op Bermuda van lading, bestemd voor of opgenomen te New York. Het verleenen van faciliteiten aan Nederlandsche luchtvaartuigen op Bermuda is overeenkomstig de tusschen de Regeering van de Vereenigde Staten en de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk van kracht zijnde overeenkomst onderworpen aan de goedkeuring van de Regeering van de Vereenigde Staten. Ik neem aan, dat de Nederlandsche Regeering de noodige stappen zal ondernemen om zoodanige goedkeuring te verkrijgen."
2. In antwoord hierop heb ik de eer U te berichten, dat ik goede nota heb genomen van bovenvermelde mededeeling omtrent de
weigering van de Regeering van Bermuda om de voorrechten van de Vijfde Vrijheid tusschen Bermuda en New York te verleenen.
3. Door de Nederlandsche Regeering zullen de noodige stappen worden ondernomen tot het verkrijgen van goedkeuring der Regeering van de Vereenigde Staten voor het verleenen van faciliteiten aan Nederlandsche luchtvaartuigen op Bermuda.
Gelief, enz.
(w.g.) E. MICHIELS VAN VERDUYNEN.
S. H 78
3 Maart 1947. BESLUIT tot nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 17 April 1923, Staatsblad No. 146 („Tariefbesluit V.O.V.").
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 28 Januari 1947, no. 527, afdeeling Sociale Verzekering;
Gelet op de artikelen 5, 10, 18, eerste en tweede lid, 20, tweede lid, 21, vierde lid, 22, tweede lid, der Ouderdomswet 1919 en artikel XX van de wet van 19 Mei 1922, Staatsblad no. 352;
Den Raad van State gehoord (advies van 18 Februari 1947, no. iq);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 22 Februari 1947 no 1002, afdeeling Sociale Verzekering;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te wijzigen het „Tariefbesluit V.O.V." (Ons besluit van 17 April 1923, Staatsblad no. ' z°oals dat sindsdien gewijzigd is en te bepalen als volgt:
Art. I. Artikel 55 van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt als volgt gewijzigd:
In de eerste zinsnede van het derde lid wordt achter „K" een komma geplaatst en worden de woorden „of L," vervangen door „ L of N,".
De punt aan het slot van dat lid geplaatst wordt vervangen door een puntkomma en aan dat lid worden de navolgende woorden toegevoegd: „N op een der sterftetafels, aan dit besluit toegevoêgd als bijlagen VII en VIII en op een rentevoet van 234 % 's jaars "
In het vierde lid, onder II d worden de woorden: „grondslagen A of B," vervangen door de woorden: „grondslagen A, B of N,".
In het vierde lid onder II e wordt „1 04" vervangen door: „1,06", „0,02" door: „003" en „(K)" door: „(N)".
In het vierde lid onder II i wordt „1,02" vervangen door: „f,03" en „0,01" door: „0,015" en „(K)" door: „(N)".
Art. II. Artikel 56 van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt gewijzigd als volgt:
In het eerste lid worden de woorden: „Leeftijden kleiner dan £—5 jaren worden naar boven afgerond in maanden;" vervangen door de woorden: „Leeftijden kleiner dan
E 5 jaren worden ter bepaling van de grootheden *P p (52) en 100 y sp'(52),
x x 52,18 x
genoemd in artikel 57 van dit besluit, gesteld op den leeftijd, dien verzekerde op den laatsten verjaardag heeft bereikt, terwijl zij in alle overige in dit Hoofdstuk genoemde gevallen naar boven worden afgerond in maanden;".
Art. III, In het eerste en tweede lid van artikel 57 van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt „(K)" vervangen door: „(N)".
Art. IV. In artikel 59 van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt „K" vervangen door: ,,N".
Art. V. Artikel 66 van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt als volgt gewijzigd: ^
In het tweede lid wordt achter F een komma geplaatst en wordt „of K" vervangen door: „K of N".
In het laatste lid wordt ,.K." vervangen door: „N.".
Art. VI. Artikel 67a van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt als volgt gewijzigd:
Aan het tweede lid wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende: „Onder grondslag O wordt verstaan de combinatie van de stertetafel, aan dit besluit toegevoegd als bijlage IX voor den verzekerde en van de sterftetafel, aan dit besluit toegevoegd als bijlage VIII voor den verzorgde en van een rentevoet van 234 % 's jaars.".
In het derde lid onder II a, II b, II c en II d wordt achter „H" een komma geplaatst en wordt „of M" vervangen door: „M of O".
In het derde lid onder Ile wordt achter „D" een komma geplaatst en wordt „of E;" vervangen door: ,,E of O;".
In het derde lid onder II ƒ wordt „1,04" ' vervangen door: „1,06", „0,02" door: „0,03" en „(M)" door: ,,(0)".
In het derde lid onder II g wordt „1,02" vervangen door: „1,03", „0,01" door: „0,01 5" en ,,(M)" door: „(O)".
Art. VII. Het eerste lid van artikel 67 b van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt als volgt gelezen:
„Ter bepaling van de grootheid P'JfJK genoemd in artikel 67c van dit besluit, worden voor leeftijden x kleiner dan ?—5 jaren de leeftijd x, onderscheidenlijk y gesteld op ^en ?®eftijd, dien de verzekerde, onderscheidenlijk de verzorgde op hun laatsten verjaardag hebben bereikt. In alle overige in dit hoofdstuk genoemde gevallen worden leeftijden x kleiner dan ■-—5 jaren naar boven afgerond in maanden, leeftijden x, grooter dan 5—5 jaren, naar boven afgerond in weken: de absolute waarde van het leeftijdsverschil x—y wordt, indien het verschil zelf positief is, naar boven en indien het negatief is, naar beneden afgerond in geheele jaren.".
Art. VIII. In het eerste lid van artikel 67c van Ons vorenbedoeld gewijzigd TariefV.O.V. wordt „(M)" vervangen door:
»' (O)".
Art. IX. In het tweede lid van artikel 67p van Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. wordt ,,H of M" vervangen door: „H, M of O".
Art. X. De bijlagen X, XI, XII en XIII behoorende bij Ons vorenbedoeld gewijzigd Tariefbesluit V.O.V. worden vervangen door de bij dit besluit gevoegde bijlagen X, XI, XII en XIII.
Art. XI. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 3den Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 15 Maart 1947.)
verzekering. g5 | 5(J 5? Eg 59 0O 61 62 63 04 65
0 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11 0,11
1 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,J5 0,14 0,13 0,13 0,12 0,11 l 0 21 0 2Q 0 19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11
3 0 22 0 20 0 19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,12
4 0,22 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12
5 0 23 022 0 21 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12
sis sn sn ss ss sa ss 'SS ss ss ss
S SIS §11 811 Si SIS SS SS SI? SS SS SS
ï SIS 81? SIS SIS 8:Ii SIS ss SS SS SS SS
1! SIS SIS 8:1? SU Sit S:| SS SS SS SI? SS
14 0,32 0,30 0,28 0,26 0,24 0,23 0,21 0,20 0,18 0,17 0,16 16 0,33 0,31 0,29 0,27 0,25 0,23 0,22 0,20 0,19 0,18 0,16 16 034 032 030 0 28 0 26 0,24 0,23 0,21 0,20 0,18 0,17
S SS? SS SS SIS SII S| 8:11 SI? Sg S:| SS
19 0,39 0,36 0,34 0,31 0,29 0,27 0,25 0,23 0,22 0,20 0,19
20 040 0^7 o)35 0,33 0,30 0,28 0,26 0,24 0,23 0,21 0,19
11 8:11 SS 8:11 SS SS SIS SS S| 8:| S:| SS
12 8:11 SS SS 2£ 8$ Sil SI? 8:11 SS SS SII
25 060 047 043 0,40 0,37 0,34 0,32 0,29 0,27 0,25 0,23
29 o:53 <,:.9 0.45 0,42 0,39 0,36 0.33 0,31 0,28 0,26 0,24
27 0,66 0,51 0,47 0,44 0,40 0,37 0,35 0.32 0,29 0,27 0,26
28 0,58 0,54 0,50 0,45 0,42 0,39 0,36 0,33 0,31 0,28 0,26
29 0,61 0,57 0,52 0,48 0,44 0,41 0,38 0,35 0,32 0,29 0,27
30 0,66 0,60 0,55 0,61 0,47 0,44 0,40 0,36 0,33 0,31 0,28
31 0,69 0,63 0,58 0,53 0,49 0,46 0,41. 0,38 0,35 0,32 0,29
32 0,73 0,67 0,61 0,56 0,52 0,47 0,4S 0,40 0,36 0,33 0,31
33 077 071 066 0,59 0,54 0,50 0,46 0,42 0,38 0,36 0,32
34 0 82 0 75 0,68 0,63 0,57 0,52 0,48 0,44 0,40 0,37 6,33
35 0,87 0,80 0,73 0,66 0,81 0,65 0,51 0,48 0,42 0,39 0,36
36 0,92 0,85 0,77 0,70 0,64 0,59 0,63 0,49 0.44 (1,40 0,37
37 100 091 0,82 0,75 0,68 0,62 0,56 0,51 0,47 0,42 0,39
SS 5:!S ?:8S SS SS 8$ SS 8:88 SS? 8$ 8:1? 8:1
1? I I? l il 1:81 SS 8:11 8ii SS SS SS SS8 :
1! 1:S IS? 1:8 1:S SS' SS SS SS SS 8:18 SS
S 1:8? SS 1:18 SS SS Ï:8S SS SS SS 8« SS
1? I™ IS 1:S SS SS SU SS ?:82 SS SS 8:
15 SII 1:81 SS IS 1:S SS SB SS ?:8S 8:11 8:1? S 8'™ SS SS 1:81 S5Ï S?I SS SS 1:?8 SSS II 3-48 SS S:?l SS SS lil SS SS S s'28 SS SS SS? 1:51 SS
• g 3'°4 SS SS 1:28
SS 2'81 SSS
Behóórt bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1947 No. 80.
Mij bekend, De Minister van Sociale Zhken, W DEEES.
BIJLAGE X.
Tarief voor een ouderdomsrente. (Mannen.)
ÏÏÏTdCT Woekpremle toiaBd?^ "" "Cek'
~ 8:S 8:11 8:1? SS 8;S 8:11 SS SU SU SS 8:18
2 020 018 017 016 0,15 0,14 0,14 0,13 0,12 0,11 0,10
3 020 019 0 18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11 0,11
4 0 21 0,20 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0.12 0,12 0,11
5 0,22 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11
6 0 22 0 21 ü'20 0,19 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11
7 0,23 0,22 0,20 0,19 0,18 0,17 0,10 0,15 0,14 0,13 0,12
8 0,24 0,22 0,21 0,20 0,18 0,17 0,10 0,15 0,14 0,13 0,12
9 025 0,23 0,22 0,20 0,19 0,18 0,17 0,15 0,14 0,13 0,12
10 026 024 022 0 21 0,20 0,18 0,17 0,10 0,15 0,14 0,13
11 0 26 025 0 23 0 22 0,20 0,19 0,18 0,17 0,15 0,14 0,13
12 027 026 024 0 22 0,21 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14
13 0 29 0 27 0 25 0 23 0 22 0,20 0,19 0,18 0,16 0,15 0,14
14 030 0 28 0 20 0 24 0,22 0,21 0,19 0,18 0,17 0,10 0,14
15 031 0 29 0 27 0 25 0,23 0,22 0,50 0,19 0,17 0,16 0,15
10 0 32 0,30 0 28 0 26 0,24 0,22 0,21 0,19 0,18 0,17 0,15 {? 0 33 0 31 0 29 0 27 0 25 0 23 0,21 0,20 0,18 0,17 0,16
18 0 35 0 32 0,30 0 28 0,26 0,24 0,22 0,21 0,19 0,18 0,16
19 0 36 0 33 0 31 0,29 0,27 0,25 0,23 0,21 0,20 0,18 0,17
20 038 035 032 0 30 0,28 0,26 0,24 0,22 0,20 0,19 0,17
21 039 0,36 034 0 31 0,29 0,27 0,25 0,23 0,21 0,20 0,18
11 81» SS SS? SSS 8:8? SS 8:1? SS SS SS 8:18 S 815 SS 8$ SS? SS SSS SIS 2:1? SS 8:| SS 1? SS 8:1? S« 2:28 8:S? SS SS SIS 8:1? SS 8:11
28 0 54 0 50 0 46 0 42 0 39 0,36 0,33 0,30 0,28 0,25 0,23
29 0 57 0 52 0 48 0 44 0 41 0 37 0,34 0,32 0,29 0,26 0,24
30 0 60 055 051 0 47 0,43 0,39 0,36 0,33 0,30 0,27 0,25
31 064 058 053 0 49 0,45 0,41 0,37 0,34 0,31 0,29 0,26
32 0 67 062 0 56 0 52 0,47 0,43 0,39 0,36 0,33 0,30 0,2*
33 0 72 0 65 0 60 0 54 0,50 0,45 0,41 0,38 0,34 0,31 0,29
34 0 76 0 69 0,63 0 58 0,52 0,48 0,43 0,40 0,36 0,33 0,30
35 081 074 067 0 61 0,55 0,50 0,46 0,42 0,38 0,34 0,31
36 0 87 0 78 0 71 0 65 0 59 0,53 0,48 0,44 0,40 0,36 0.33
37 0,93 084 0 70 0 69 0 62 0,56 0,51 0,40 0,42 0,38 0,34
38 1 00 0 90 081 073 0,66 0,60 0,54 0,49 0,44 0,40 0,36
39 1 08 0,97 0,87 0 78 0 70 0,64 0,57 0,52 0,47 0,42 0,38
40 1 17 1 04 093 084 0,75 0,68 0,61 0,55 0,49 0,45 0,40
41 1 27 1 13 1,01 0,90 031 0,72 0,65 0,58 0,52 0.47 0,42
42 1,40 1,23 1,09 0,97 0,87 0,78 0,70 0,62 0,56 0,50 0,45
43 1 54 1 35 1 19 1 06 0 94 0,84 0,75 0,(37 0,60 0,53 0,48
44 1 71 1 49 1 31 1 15 1 02 0,90 0,80 0,71 0,64 0,57 0,51
45 1 92 1 66 1 44 1 26 1 11 0,98 0,87 0,77 0,68 0,61 0,54
46 2 18 1,86 liöO 1,39 1,22 1,07 0,94 0,83 0,73 0,65 0,58
47 2,51 2,11 1,80 1,55 1,34 1,17 1,03 0,90 0,79 0,70 0,62
48 2,94 2,43 2,04 1,74 1,49 1,29 1,12 0,98 0,86 0,76 0,67
49 3 54 2 85 2 35 1,97 1,68 1,44 1,24 1,08 0,94 0,82 0,72
50 3 43 2 76 2,27 1 90 .1,61 1,38 1,19 1,03 0,90 0,78
51 3 32 2 67 2 19 1,83 1,55 • 1,33 1,14 0,99 0,86
52 321 2|58 2,11 1,76 1,49 1,27 1,09 0,94 63 3,10 2,48 2,03 1,69 1,43 1,21 1,04
54 2,99 2,39 1,95 1,62 1,37 1,16
55 2,88 2,30 1,"88 1,56 1,30
56 . 2,77 2,21 1,80 1,49
57 2,66 2,11 1,72
68 2,55 2,02
69 2."
Tarief voor een ouderdomsrente (met wederverzekering van premiën). (Vrouwen.)
Leeftijd bil Weekpremie in guldens voor f 1,— rente per week,
ingang der ingaande op den leeftijd:
verzekering. ~~ TT i I i — .
65 56 | 57 | 58 59 60 61 62 63 | 64 65
0 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11
1 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0.14 0,13 0,13 0,12
2 0,22 0,21 0,20 0,18 '0,17 0,16 0,15 0,15 0,14 0,13 0,12
3 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12
4 0,23 0,22 0,21 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,15 0,14 0,13
5 0,24 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13
6 0,25 0,23 0,22 0,21 0,20 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,14
7 0,26 0,24 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14
8 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0,20 0,19 0,17 0,16 0,15 0,14
9 0,27 0,26 OM 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15
10 0,28 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0,20 0,18 0,17 0,16 0,15
11 0,29 0,28 0,26 0,24 0,23 0,22 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16
12 0,31 0,29 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0,20 0,18 0,17 0,16
13 0,32 0,30 0,28 0,26 0,25 0,23 0,22 0,20 0,19 0,18 0,17
14 0,33 0,31 0,29 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0,20 0,18 0,17
15 0,34 0,32 0,30 0,28 0,26 0,25 0,23 0,22 0,20 0,19 0,18
16 0,35 0,33 0,31 0,29 0,27 0,26 0,24 0,22 0,21 0,20 0,18
17 0,37 0,35 0,32 0,30 0,28 0,23 0,25 0,23 0,22 0,20 0,19
18 0,38 0,36 0,34 0,31 0,29 0,27 0,26 0,24 0,22 0,21 0,19
19 0,40 0,37 0,35 0,33 0,30 0,29 0,27 0,25 0,23 0,22 0,20
20 0,42 0,39 0,37 0,34 0,32 0,30 0,28 0,26 0,24 0,22 0,21 .21 0,43 0,41 0,38 0,35 0,33 0,31 0,29 0,27 0,25 0,23 0,21
22 0,45 0,42 0,40 0,37 0,34 0,32 0,30 0,28 0,26 0,24 0,22
23 0,48 0,44 0,41 0,38 0,36 0,33 0,31 0,29 0,27 0,25 0,23
24 0,50 0/46 0,43 0,40 0,37 0,35 0,32 0,30 0,28 0,26 0,24
25 0,52 0,49 0,45 0,42 0,39 0,36 0,34 0,31 0,29 0,27 0,25
26 0,55 0,51 0,47 0,44 0,41 0,38 0,35 0,33 0,30 0,28 0,26
27 0,57 0,53 0,49 0,46 0,43 0,39 0,37 0,34 0,31 0,29 0,27
28 0,60 0,56 0,52 0,48 0,45 0,41 0,38 0,35 0,33 0,30 0,28
29 0,64 0,59 0,54 0,50 0,47 0,43 0,40 0,37 0,34 0,31 0,29 80 0,67 0,62 0,57 0,53 0,49 0,45 0,42 0,39 0,36 0,33 0,30 31 0,71 0,65 0,60 0,55 0,51 0,47 0,44 0,40 0,37 0,34 0,32
0,75 0,69 0,63 0,58 0,54 0,50 0,4(1 0,42 0,39 0,36 0,33
33 0,80 0,73 0,67 0,62 0,57 0,52 0,48 0,44 0,41 0,38 0,34
34 0,84 0,77 0,71 0,65 0,60 0,55 0,51 0,46 0,43 0,39 0,36
35 0,90 0,82 0,75 0,69 0,63 0,58 0,53 0,49 0,45 0,41 0,38
36 0,96 0,88 0,80 0,73 0,67 0,61 0,56 0,51 0,47 0,43 0,40
37 1,03 0,93 0,85 0,78 0,71 0,65 0,59 0,54 0,50 0,45 0,42
38 1,10 1,00 0,91 0,83 0,75 0,69 0,63 0,57 0,52 0,48 0,44
39 1,19 1,08 0,97 > 0,88 0,80 0,73 0,66 0,60 0,55 0,50 0,46
40 1,29 1,16 1,04 0,94 0,86 0,78 0,71 0,64 0,58 0,53 0,48
41 1,40 1,26 1,13 1,02 0,92 0,83 0,75 0,68 0,62 0,56 0,51
42 1,54 1,37 1,22 1,09 0,98 0,89 0,80 0,73 0,66 0,60 0,54
43 1,69 1,50 1,33 1,19 1,06 0,95 0,86 0,77 0,70 0,63 0,57
44 1,88 1,65 1,45 1,29 1,15 1,03 0,92 0,83 0,75 0,67 0,61
45 2,10 1,83 1,60 1,41 1,25 1,11 0,99 0,89 0,80 0,72 0,65
46 2,38 2,04 1,77 1,55 1,37 1,21 1,08 0,96 0,86 0,77 0,69
47 2,74 2,32 1,99 1,72 1,51 1,33 1,17 1,04 0,93 0,83 0,74
48 3,20 2,66 2,25 1,93 1,67 1,46 1,28 1,13 1,00 0,89 0,79
49 3,84 3,11 2,69 2,19 1,87 1,62 1,41 1,24 1,09 0,97 0,86
50 3,73 3,03 2,52 2,12 1,81 1,57 1,36 1,19 1,05 0,93
51 3,63 2,94 2,43 2,05 1,75 1,61 1,31 1,15 1,01
52 3,52 2,85 2,36 1,99 1,69 1,46 1,27 1,10
53 3,42 2,76 2,28 1,92 1,63 1,40 1,22
54 3,31 2,67 2,20 1,85 1,67 1,35
55 3,20 2,58 2,12 1,78 1,51
56 3,09 2,48 2,04 1,71 67 2,98 2,39 1,96 58 2,87 2,30 69 2,75
Behoort bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1947 No. 30.
Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, W. DREES.
BIJLAGE XI.
Tarief voor een ouderdomsrente (met wederverzekering van premiën). (Mannen.)
Leeftijd bi) Weekpremie in guldens voor f 1,— rente per week,
ingang der ingaande op den leeftijd:
verzekering. ~ ' j —
55 56 57 58 | 59 60 61 62 63 64 65
0 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,14 0,13 0,12 0,11 0,11
1 0.20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0 12 0,11
2 0.20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,13 0,12 0,11
3 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0 12 0,11
4 0,22 0,20 0,19 0,13 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,13 0,12
5 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12
6 0,23 0,22 " 0,21 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12
7 0,24 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0 14 0,13
8 0,26 0,23 0,22 0,21 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0 14 0,13
9 0,26 0,24 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14
10 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0,19 0,18 0,17 0,16 0,15 0,14
11 0,28 0,26 0,24 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 0,17 0 16 0,14
12 0,29 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0,19 0,18 0,17 0*16 0,15
13 0,30 0,28 0,26 0,24 0,23 0,21 0,20 0,19 0,18 o'l6 0,15
14 0,31 0,29 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0,19 0,18 o'l7 0,16
15 0,32 0,30 0,28 0,26 0,24 0,23 0,21 0,20 0,19 0 18 0,16 1° 0,33 0,31 0,29 0,27 0,25 0,24 0,22 0,21 0 19 0 18 0,17
17 0,35 0,32 0,30 0,28 0,26 0,25 0,23 0,21 0,20 0*19 0,17
18 0,36 0,34 0,31 0,29 0,27 0,26 0,24 0,22 0,21 0*19 0,18
19 0,38 0,35 0,33 0,30 0,28 0,26 0,25 0,23 0,21 0 20 0,18
20 0,39 0,30 0,34 0,32 0,29 0,27 0,25 0,24 0,22 0 21 0,19
21 0,41 0,38 0,35 0,33 0,31 0,29 0,26 0,25 0,23 0,21 0,20
22 0,43 0,40 0,37 0,34 0,32 0,30 0,28 0,26 0,24 0 2" 0,20
23 0,44 0,41 0,38 0,36 0,33 0,31 0,29 0,27 0,25 o'23 0,21
24 0,47 0,43 0,40 0,37 0,35 0,32 0,30 0,28 0,26 0 24 0,22
25 0,49 0,45 0,42 0,39 0,36 0,33 0,31 0,29 0,27 o'->5 0,23
26 0,51 0,47 0,44 0,41 0,38 0,35 0,32 0,30 0,28 0 26 0,24
27 0,54 0,50 0,46 0,42 0,39 0,36 0,34 0,31 0,29 0*27 0,25
28 0,56 0,52 0,48 0,45 0,41 0,38 0,35 0,32 0,30 0*28 0,26
29 0,59 0,55 0,50 0,47 0,43 0,40 0,37 0,34 0,31 o'29 0,27
30 0,63 0,58 0,53 0'49 0,45 0,42 0,38 0,35 0,33 0 30 0,28
31 0,66 0,61 0,50 0,52 0,47 0,44 0,40 0,37 0,34 0 31 0,29
32 0,70 0,64 0,59 0,54 0,50 0,46 0,42 0,39 0,36 0 33 0,30
33 0,74 0,68 0,62 0,57 0,53 0,48 0,44 0,41 0,37 0^34 0,32
34 0,79 0,72 0,66 0,60 0,55 0,51 0,47 0,43 0,39 0,36 0,33
35 0,84 0,76 0,70 0,64 0,58 0,53 0,49 0,45 0,41 0,38 0,35
36 0,90 0,81 0,74 0,68 0,62 0,56 0,52 0,47 0,43 0,40 0,36
37 0,96 0,87 0,79 0,72 0,66 0,60 0,55 0,50 0,45 0 1" 0,38 3» 1,03 0,93 0,84 0,77 0,70 0,63 0,58 0,53 0,48 0J4 0,40
39 1,11 1,00 0,90 0,82 0,74 0,67 0,61 0,56 0,51 0,46 0,42
40 1,20 1,08 0,97 0,88 0,79 0,72 0,65 0,59 0,54 0,49 0,44
41 1,31 1,17 1,05 0,94 0,85 0,77 0,69 0,63 0,57 0,52 0,47
42 1,43 1,27 1,13 1,02 0,91 0,82 0,74 0,67 0,60 0,55 0,50
43 1,58 1,39 1,23 1,10 0,98 0,88 0,79 0,71 0,64 0,58 0,53
44 1,75 1,53 1,35 1,20 1,06 0,95 0,85 0,76 0,69 0,62 0,50
45 1,96 1,70 1,49 1,31 1,16 1,03 0,92 0,82 0,74 0,66 0,60 2,22 1,90 1,65 1,44 1,27 1,12 0,99 0,88 0,79 0,71 0,64
47 2,55 2,16 1,85 1,60 1,39 1,22 1,08 0,96 0,85 0,76 0,68
48 2,98 2,48 2,09 1,79 1.551 1,35 1,18 1,04 0,92 0,82 0,73
49 3,58 2,90 2,40 2,02 1,73 1,49 1,30 1,14 1,00 0,89 0,79 ?° 3,47 2,81 2,32 1,96 1,67 1,44 1,25 1,10 0,96 0,85 51 3,37 2,72 2,25 1,89 1,61 1,39 1,21 1,05 0,93 ®2 3,26 2,63 2,17 1,83 1,56 1,34 1,16 1,01 £3 3,16 2,54 2,10 1,76 1,60 1,29 1,12 °4 3,05 2,45 2,02 1,70 1,44 1,24
2,94 12,37 1,95 1,63 1,39
j|6 2,84 2,28 1,88 1,57
°7 2,73 2,19 1,80
2,63 2,10
69 2,52
1947
BIJLAGE XII. J
Tarief voor een uitkeerlng bij overlijden.
Weekpremle ln guldens voor f 100,— uitkeering.
hfcaM*1 der De premiebetaling geschiedt tot aan het bereiken van den leeftijd:
verzekering. 55 | 56 | 57 | 58 | 5» 60 [ 61 | 62 63 | 8i 65
0 0 02 0.02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
1 002 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
2 002 0 02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
002 0'02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
4 002 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
6 002 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
fl 002 0 02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
7 002 002 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
8 003 0,03 0,03 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02 0,02
9 0 03 0 03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,02 0,02 0,02
10 003 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03
11 003 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03
12 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 18 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03
14 0.03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0403
15 O!O3 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03
16 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03
17 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03
18 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03
19 0,04 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 > 0,03 0,03 0,03 0,03
20 0 04 0 04 0,04 0,04 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 iï SS! Ofil 0,04 0!04 0!04 0,04 0,04 ■ 0,03 0,03 0,03 0,03
22 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,01 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04
23 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04
24 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04
25 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 2d 0 04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04
27 0 05 0 04 0,04 0,04 0,04 ' 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04
28 0,06 0$ 0,05 0;04 0^4 0',04 0,04 0.04 0,04 0,04 0,04
29 0,05 0,06 0,05 0,05 0,05 0,05 0,04 0,04 0,04 0,04 0,04
30 0,06 0,05 0,05 0,05 0,05 0,06 0,05 0,05 0,05 0,04 0,04
31 0 06 0,05 0,06 0,05 0,06 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05
32 ojoö o|of> 0,05 0,05 0,06 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05
33 0,06 0,06 0,06 0,06 0,05 0,03 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05
34 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06 0,05 0,06 0,05 0,05 0,05
35 0,07 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06 0,00 0,05 0,05 0,05 30 0,07 0,07 0,07 0,06 0,00 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06
37 0,07 0,07 0,07 0,07 0,07 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06 0,06
38 0,08 0,08 0,07 0,07 0,07 0,07 0,07 0,06 0,06 0,06 0,06
39 0,08 0,08 0,08 0,07 0,07 0,07 0,07 0,07 0,07 0,06 0,06
40 0,09 0,09 0,08 0,08 0,08 0,07 0,07 0,07 0,07 0,07 0,07
41 0,10 0,09 0,09 0,08 0,08 0,08 0,08 0,07 0,07 0,07 0,07
42 0,10 0,10 0,09 0,09 0,09 0,08 0,08 O.Ofr 0,08 0,07 0,07
43 0 11 0,11 0,10 0,10 0,09 0,09 0,09 0,08 0,08 0,08 0,08
44 0 13 0,12 0,11 0,10 0,10 0,10 0,09 0,09 0,09 0,08 0,08
45 0^14 0,13 0,12 0,11 0,11 0,10 0,10 0,09 0,09 0,09 0,09
46 0,16 0,14 0,13 0,12 0,12 0,11 0,10 0,10 0,10 0,09 0,09
47 0,18 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,11 0,11 0,10 0,10 0,10
48 0,20 0,18 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,12 0,11 0,11 0,10
49 0,24 0,21 0,19 0,17 0,15 0,14 0,13 0,13 0,12 0,11 0,11 60 0,25 0,22 0,19 0,17 0,16 0,15 0,14 0,13 0,12 0,12 51 0,25 0,22 0,20 0,18 0,16 0,15 0,14 0,13 0,13 9 0,53 0,39 0,29 0,22
53 1,49 1,32 1,13 0,93 00,56 0,41 0,30 0,23
54 1,62 1,43 1,22 1,00 0,79 0,60 0,44 0,31 0,23
55 1,78 1,56 1,33 1,09 0,85 0,64 0,46 0,33 0 24
56 1.97 1,73 1,47 1,19 0,93 0,69 0,49 0,35 0,26.
57 2,22 1,94 1,64 1,33 1,03 0,76 0,54 0,38 0,28
58 2,53 2,21 1,86 1,50 1,15 0,84 0,59 0,41 0,30
59 2,90 2,57 2,16 1,73 1,32 0,95 0,66 0,45 0,33
1947
Tarief van de verzekering voor een rente aan den echtgenoot (overlevingsrente) met premiebetaling zoolang' verzekerde en verzorgde
Leeftijd van den De verzekerde ia:
Ve£eangdderij 20 15 10 6 „v_ onfl 5 '10 15 20
verzekering. jaar jaar Jaar jaar ev^ .Jaar jaar Jaar Jaar
20 0,23 0,25, 0,22 0,19 -0,17
21 0,28 0,25 0,22 0,19 0,17
s s s SSSp
1 si sf sa sa sis ft
28 0,39 0,35 0,30 0,26 0,23 0,19 0,17
29 0,40 0,35 0,31 0,27 0,23 0,19 0,17
30 0,40 0,36 0,31 0,27 0,23 0,19 0,17
31 0,41 0,36 0,32 0,27 0,23 0,19 0,17
8 MS SS 8:1 ?! S§ 1:1 s| é
IS SS! SlS SS tst SS SS SS SS?
S 0.5» 8:11 sa sa 8:11 S:!S SS SIS Si?
5s ss sa ss sa si? sa sa sa si?
41 0,64 0,58 0,51 0,45 0,38 0,32 0,26 0,21 0,17
42 0,66 0,60 0,53 0,46 0,39 0,32 0,26 0,21 0,17
43 0,68 0,61 0,54 0,47 0,40 0,33 0,27 0,22 0,17
44 0,70 0,63 0,56 0,48 0,41 0,33 0,27 0,22 0,18
45 0,72 0,65 0,57 0,49 0,42 0,34 0,28 0,22 0,18
i? ss? sa ss? ss s:i sis sa s§ sit
48 0,80 0,72 0,63 0,54 0,45 0,36 0,29 0,23 0,19
49 0,82 0,74 0,65 0,55 0,46 0,37 0,30 0,24 0,19
50 0,86 0,77 0,67 0,57 0,47 0,38 0,30 0,24 0,19
51 0,89 0,79 0,69 0,59 0,48 0,39 0,31 0,25 0,19
52 0,92 0,82 0,72 0,61 0,50 0,40 0,32 0,25 0,20
53 0,90 0,85 0,74 0,63 0,51 0,41 0,33 0,26 0,20
54 1,00 0,89 0,77 0,65 0,53 0,42 0,33 0,26 0,21
55 1,04 0,92 0,80 0,07 0,54 0,43 0,34 0,27 0,21
56 1,09 0,9(5 tfs3 0,09 0,56 0,45 0,35 0,27 0,22
57 1,13 1,00 0,86 0,72 0,58 0,46 0,36 0,28 0,22
58 1,18 1,04 0,89 0,74 0,60 0,47 0,37 0,29 0,23
59 1,24 1,09 0,93 0,77 0,62 0,49 0,38 0,29 0,24
Behoort bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1947 No. 30.
Mij b^keüd, De Minister van Sociale Zaken, W. DREES.
S. H 79
4 Maart 1947• BESLUIT, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de op 26 Juni 1946 te 's-Gravenhage gewisselde nota's tusschen den toenmaligen Minister v. Buitenlandsche Zaken en den President van het Internationale Gerechtshof nopens de voorrechten en immuniteiten van het Internationale Gerechtshof.
Wij WILHELMINA, enz.;
Gezien de op 26 Juni 1946 te 's-Gravenhage gewisselde nota's tusschen den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken en den President van het Internationale Gerechtshof nopens de voorrechten en immuniteiten van het Internationale Gerechtshof, van welke nota's een afdruk en eene vertaling bij dit besluit zijn gevoegd;1
Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van 25 Februari 1947, Kabinet en Protocol no. 15454;
Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemde nota's, alsmede de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departemen_ ten van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te dezen wordt vereischt. Soestdijk, den 4den Maart 1947-
WILHELMINA. De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer.
(Uitgeê. 5 April 1947-)
1 De Fransche tekst is niet opgenomen. (Red.).
Vertaling.
NOTAWISSELING NOPENS DE VOORRECHTEN ÈN IMMUNITEITEN VAN HET INTERNATIONALE GERECHTSHOF.
's-Gravenhage, den 2Östen Juni 1946.
Mijnheer de Minister,
Zooals Uwer Excellentie bekend is, heeft de Algemeene Vergadering der Vereenigde Naties den igden Januari 1946 aan haar Zesde Commissie opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen betreffende de aan de Organisatie der Vereenigde Naties te verleenen voorrechten immuniteiten en faciliteiten. De Zesde Commissie heeft, aan deze opdracht gevolg gevende, een zeker aantal ontwerp-resoluties opgesteld. Een hiervan beoogt het aannemen van een algemeen verdrag, dat een artikel 5 bevat, waarin de voorrechten, immuniteiten, ontheffingen en faciliteiten, welke de functionarissen van bedoelde Organisatie in het algemeen zullen dienen te genieten, worden vastgelegd.
Aan het Internationale Gerechtshof heeft de Zesde Commissie een speciale resolutie gewijd. Na een onderzoek te hebben ingesteld betreffende de verleening van voorrechten en immuniteiten^ aan de leden van het Hof, aan den griffier en de functionarissen van het Hof, alsmede aan de agenten, raadslieden en advocaten der partijen, heeft zij aanbevolen, dat het Hof zelf zou worden uitgenoodigd, — teneinde verzekerd te zijn van het genot der voorrechten, immuniteiten en faciliteiten, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van zijn functies en de vervulling van zijn taak, hetzij in het land, waar zijn zetel gevestigd zal zijn, hetzij in een ander land —, om aanbevelingen op te stel-
len, welke aan den Secretaris-Generaal zouden worden medegedeeld.
De Algemeene Vergadering heeft de aangelegenheid van het Internationale Gerechtshof afzonderlijk behandeld en laat het aan het Hof over om voorstellen te doen, vermits het Statuut van het Hof, gehecht aan het Handvest, waarvan het een integreerend deel uitmaakt, reeds in artikel 19 voorschrijft, dat de leden van het Hof in de uitoefening hunner functies diplomatieke voorrechten en immuniteiten genieten, en in artikel 42, dat de agenten, raadslieden en advocaten der partijen, die voor het Hof procedeeren, de voorrechten en immuniteiten zullen genieten, welke noodzakelijk zijn voor de onafhankelijke uitoefening van hun functies. Hierbij komt nog, dat het Hof een orgaan is, waarvan de leden, bijgestaan door een beperkte staf van personeel, functies van een geheel eigen karakter uitoefenen, en waarvan de behoeften dientengevolge verschillen van die van de andere organen der Vereenigde Naties.
Wat hiervan zij, teneinde op de beste wijze gevolg te geven, voor wat het Nederlandsche grondgebied betreft, aan bovengenoemde resolutie van de Vergadering, hebben besprekingen plaats gevonden tusschen vertegenwoordigers van het Nederlandsche Ministerie v. Buitenlandsche Zaken en vertegenwoordigers van het Hof. Gezien de uitstekende betrekkingen, die van oudsher hebben bestaan tusschen de internationaalrechtelijke organen en de Nederlandsche Regeering, hebben deze besprekingen geleid tot een overeenkomst omtrent de algemeene beginselen, welke aan deze materie ten grondslag moeten liggen.
De algemeene beginselen, waarvan sprake is, zijn vastgelegd in de bijlage dezes. Bedoeld document doe ik Uwer Excellentie hiernevens toekomen en ik moge Haar beleefd verzoeken te willen bevestigen, dat de strekking hiervan geheel in overeenstemming is met de tot stand gebrachte overeenkomst.
Ik zou hieraan het volgende willen toevoegen. In het rapport, waarin het Hof zijn aanbevelingen doet met betrekking tot de voorrechten en immuniteiten, en den SecretarisGeneraal der Vereenigde Naties uitnoodigt de Algemeene Vergadering te verzoeken om de regeling tusschen de Nederlandsche Regeering en het Hof goed te keuren, wordt uitdrukkelijk gewag gemaakt van de vrijgevigheid der Nederlandsche tradities in dit opzicht.
Anderzijds hoop ik, dat U het met mij eens is, dat de kwestie van voorrang,die destijds werd behandeld sub paragraaf IV van de Algemeene Beginselen, als bijlage gevoegd bij de briefwisseling tusschen den President van het Permanente Hof van Internationale Justitie en den Nederlandscjien Minister van Buitenlandsche Zaken van 27 Mei 1928, buiten het bestek van het onderhavige accoord valt. Ik zou U erkentelijk zijn, indien U Uw instemming met dit punt eveneens zoude willen betuigen.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik, Mijnheer de Minister, om aan Uwe Excellentie de verzekering mijner meeste hoogachting te hernieuwen.
(w.g.) J. G. GUERRERO, President van het Internationale Gerechtshof.
Aan Zijne Excellentie J. H. van Roijen, Minister van Buitenlandsche Zaken, 's-Gravenhage.
BIJLAGE.
I. Met betrekking tot de voorrechten, immuniteiten, faciliteiten en prerogatieven, op Nederlandsch grondgebied, van niet-Nederlanders verbonden aan het Internationale Gerechtshof wordt het navolgende vastgelegd:
a. De leden van het Hof genieten in het algemeen dezelfde behandeling als de hoofden van diplomatieke missies, geaccrediteerd bij H. M. de Koningin der Nederlanden.
Deze regeling is ten aanzien van bovengenoemde voorrechten, immuniteiten en faciliteiten eveneens van toepassing op den griffier van het Hof, alsmede op den substituut-griffier, wanneer deze den griffier vervangt. •
b. Deze substituut-griffier geniet in het algemeen dezelfde behandeling als de raden, verbonden aan de diplomatieke missies te 's-Gravenhage.
De hooggeplaatste functionarissen van het Hof, eerste secretarissen en secretarissen, genieten in het algemeen dezelfde behandeling als de secretarissen, verbonden aan de diplomatieke missies te 's-Gravenhage.
c. De andere functionarissen van het Hof worden behandeld als de functionarissen van overeenkomstigen rang verbonden aan de diplomatieke missies te 's-Gravenhage.
II. De leden van het Hof, de griffier en de hooggeplaatste functionarissen van het Hof, die de Nederlandsche nationaliteit bezitten, behoeven zich voor de plaatselijke rechtscolleges niet te verantwoorden voor handelingen, welke zij verrichten in hun officieele hoedanigheid en binnen den kring van hun bevoegdheid.
De Nederlanders van alle rangen zijn vrijgesteld van directe belastingen voor de salarissen, welke zij uit de middelen van het Hof genieten.
III. De echtgenoote en niet gehuwde kinderen van de leden van het Hof, van den griffier en van de hooggeplaatste functionarissen van het Hof, die niet de Nederlandsche nationaliteit bezitten, hebben denzelfden staat als het hoofd van het gezin, indien zij met hem samenwonen en zonder beroep zijn. Het gevolg (gouvernantes, particulier secretarissen, dienstpersoneel, enz.) heeft denzelfden staat als het gevolg van diplomaten van telkens overeenkomstigen rang.
IV. De voorrechten en immuniteiten worden in het belang van de internationale rechtspraak verleend en niet in het persoonlijk belang van de begunstigden.
Het is de taak van den griffier met goedkeuring van den President de opheffing van immuniteiten van de functionarissen van de griffie te regelen, met inachtneming van de richtlijnen, aangegeven in de voorafgaande alinea. Ten aanzien van den griffier zal het Hof deze functie uitoefenen.
V. De assessoren van het Hof, alsmede de agenten, raadslieden en advocaten van de partijen, genieten met betrekking tot verblijf en reis de voorrechten, immuniteiten en faciliteiten, welke de onafhankelijke uitoefening van hun functies vereischt.
De getuigen en deskundigen genieten de immuniteiten en faciliteiten, noodzakelijk voor het volbrengen van hun taak.
's-Gravenhage, den 2Östen Juni 1946.
Mijnheer de President,
Ik heb de eer de ontvangst te bevestigen van het schrijven van Uwe Excellentie d.d. 26 Juni, waarin Zij wel mijn aandacht heeft willen vestigen op de door de Zesde Commissie van de Vergadering der Vereenigde Naties opgestelde resolutie betreffende de aan het Internationale Gerechtshof te verleenen voorrechten en immuniteiten.
Ik heb met genoegen vastgesteld, dat Uwe Excellentie wel heeft willen vermelden, dat de besprekingen, welke hebben plaatsgevonden tusschen vertegenwoordigers van het Hof en vertegenwoordigers van mijn Ministerie, waren beheerscht door de uitstekende betrekkingen, die van oudsher hebben bestaan tusschen de internationaalrechtelijke organen eenerzij ds en Harer Majesteit's Regeering anderzijds, en ik geef Uwer Excellentie de stellige verzekering, dat ook Harer Majesteit's Regeering een aangename herinnering bewaart aan de betrekkingen, welke tusschen haar en het Permanente Hof van Internationale Justitie hebben bestaan.
Ik stel er prijs op om ingevolge Uwer Excellen tie's verzoek te bevestigen, dat de bijlage, gevoegd bij Haar bovengenoemden brief, geheel in overeenstemming is met de tijdens die besprekingen tot stand gebrachte overeenkomst en dat zij volledig de zienswijze van Harer Majesteit's Regeering in dezen weergeeft.
Ik waardeer het ten zeerste, dat in het rapport, waarin het Hof zijn aanbevelingen doet met betrekking tot de voorrechten en immuniteiten en waarin het den SecretarisGeneraal der Vereenigde Naties uitnoodigt de Algemeene Vergadering te verzoeken .om de tusschen de Nederlandsche Regeering en het Hof tot stand gebrachte regeling goed te keuren, uitdrukkelijk gewag wordt gemaakt van de vrijgevigheid der Nederlandsche tradities in dit opzicht.
Onder verwijzing naar de laatste alinea van Uwer Excellentie's meergenoemd schrijven, moge ik bij dezen bevestigen, dat overeengekomen wordt, dat de kwestie van voorrang, die destijds werd behandeld sub paragraaf IV van de Algemeene Beginselen, als
bijlage gevoegd bij de briefwisseling tusschen den President van het Permanente Hof van Internationale Justitie en den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken van 27 Mei 1928, buiten het bestek van het onderhavige accoord blijft.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik, Mijnheer de President, om aan Uwe Excellentie de verzekering mijner meeste hoogachting te hernieuwen.
(w.g.) J. H. VAN ROIJEN, Minister van Buitenlandsche Zaken.
Aan Zijne Excellentie J. G. Guerrero, President van het Internationale Gerechtshof,
Vredespaleis, 's-Gravenhage.
S. H 80
7 Maart 1947. WET tot vaststelling van het Dertiende Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947 (Departement van Overzeesche Gebiedsdeelen).
Bijl, Hand. II 46/47, 300;
Hand. II 46/47, bladz. 1063—1069, 1079— 1081;
Bijl. Hand. I 46/47, 300;
Hand. II 46/47, bladz. 373—470.
Titel A. Gewone dienst f 7,316,808
Titel B. Buitengewone dienst f 9,400,000
Geheele dienst . . . f 16,716,808 S. H 81
7 Maart 1947. BESLUIT, houdende aanwijzing van het Depot en Detentiekamp der Koninklijke Landmacht als formatie, bedoeld in artikel 41 sub 20 van de Wet op de Krijgstucht. Wij WILHELMINA, enz.;
Overwegende, dat het gewenscht is voorzieningen te treffen met betrekking tot de uitoefening van strafbevoegdheid bij de Koninklijke Landmacht op voet van vrede;
Op de voordracht van Onzen Minister van Oorlog van 1 Maart 1947, Afdeeling B I, Bureau 2, nr. 217;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen :
Onder de formaties, bedoeld in art. 41, sub 20 van de Wet op de Krijgstucht wordt» bij de Koninklijke Landmacht op voet van vrede, gerekend:
het Depöt- en Detentiekamp der Koninklijke Landmacht.
Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Soestdijk, den 7den Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez.
(Uitéeg. 1 April 1947).
S. H 82
7 Maart 1947■ BESLUIT, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de op 12 April 1946 te Lissabon tusschen de Nederlandsche en Portugeesche Regeeringen gesloten Overeenkomst betreffende luchtvervoer, met bijlagen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Gezien de op 12 April 1946 te Lissabon tusschen de Nederlandsche en Portugeesche Regeeringen gesloten Overeenkomst betreffende luchtvervoer, met bijlagen, van welke stukken een afdruk bij. dit besluit is gevoegd ; 1
Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van 26 Februari 1947, Kabinet en Protocol Nr. 15453;
Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemde Overeenkomst, met bijlagen, te doen bekendmaken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te dezen wordt vereischt.
Soestdijk, den 7den Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer.
(Uitgeg. 5 April 1947.)
Overeenkomst tusschen Nederland en Portugal betreffende luchtvervoer.
De Regeeringen van Nederland en Portugal geleid door den wensch het burgerlijke luchtvervoer tusschen Nederlandsche en Portugeesche gebiedsdeelen te bevorderen, en gelet op de resolutie, onderteekend o\ 1 7 December 1944 op de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Conferentie te Chicago, Illinois, U. S. A., tot aanneming van een standaardmodel van een overeenkomst voor voorloopige luchtroutes en diensten, sluiten hierbij de volgende Overeenkomst betreffende de in de bijlagen aangegeven luchtdiensten tusschen haar onderscheidenlijke grondgebieden, welke diensten aan de volgende bepalingen zullen zijn onderworpen.
Art. 1. De overeenkomstsluitende partijen verleenen de rechten, opgesomd in de hierbij aangehechte Bijlage, welke vereischt zijn om de daarin omschreven internationale burgerlijke luchtlijnen en diensten in te stellen, onverschillig of zulke diensten onmiddellijk dan wel od een later tijdstip, naar verkiezing van de overeenkomstsluitende partij, aan welke de rechten worden verleend, zullen worden geopend.
Art. 2. ' a. Elk van de aldus omschreven luchtdiensten zal in exploitatie worden genomen, zoodra de overeenkomstsluitende partij, aan welke krachtens artikel 1 het recht is verleend, één of meer luchtvaart¬
1 De Engelsche en Portugeesche tekst van <3eze overeenkomst is niet opgenomen.
maatschappijen voor de betreffende route aan te wijzen, aan een luchtvaartmaatschappij voor zoodanige route machtiging heeft verleend en de overeenkomstsluitende partij, welke het recht verleent, zal overeenkomstig artikel 7 van deze Overeenkomst, verplicht zijn aan de betreffende luchtvaartmaatschappij of luchtvaartmaatschappijen de passende exploitatievergunning te verleenen, mits .van de aldus aangewezen luchtvaartmaatschappij kan worden verlangd, dat zij, alvorens het haar zal zijn toegestaan de exploitaties als bedoeld in deze Overeenkomst, aan te vangen, ten overstaan van de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de overeenkomstsluitende partij, welke de rechten, overeenkomstig de wetten en voorschriften, welke gewoonlijk door deze autoriteiten worden toegepast, verleent, haar bevoegdheid bewijst en mits de opening van de luchtdiensten in gebieden, waar vijandelijkheden plaats hebben of die militair bezet zijn of in gebieden, welke daarvan den weerslag ondervinden, onderworpen zal zijn aan de goedkeuring van de bevoegde militaire autoriteiten.
b. Het is wel te verstaan, dat elke overeenkomstsluitende partij, aan welke krachtens deze Overeenkomst commercieele rechten zijn verleend, deze zoo spoedig mogelijk moet uitoefenen, behoudens in geval zij daartoe tijdelijk niet in staat is.
Art. 3. Exploitatierechten, welke vroeger mochten zijn verleend door een van de overeenkomstsluitende partijen aan een Staat, die niet partij is bij deze Overeenkomst, of aan een luchtvaartmaatschappij, blijven onder dezelfde voorwaarden van kracht.
Art. 4. Teneinde bevoorrechtende praktijken te voorkomen en gelijkheid van behandeling te verzekeren, wordt overeengekomen, dat: j
a. Elk van de overeenkomstsluitende partijen kan opleggen of doen opleggen, billijke en redelijke kosten voor het gebruik van luchthavens en andere faciliteiten.
Elk van de overeenkomstsluitende partijen neemt echter op zich, dat deze kosten niet hooger zullen zijn dan die, welke zouden worden betaald voor het gebruik van zoodanige luchthavens en faciliteiten door haar eigen luchtvaartuigen, gebezigd op soortgelijke internationale diensten.
b. Op motorbrandstof, smeeroliën en reservedeelen ingevoerd in, of aan boord genomen van luchtvaartuigen op het grondgebied van de eene overeenkomstsluitende partij door de andere overeenkomstsluitende partij of haar onderdanen, en uitsluitend bestemd voor gebruik door luchtvaartuigen van de andere overeenkomstsluitende partij, zullen ten aanzien van het heffen van invoerrechten, inspectiekosten, of andere nationale rechten of kosten door de overeenkomstsluitende partij, op wier grondgebied zij zijn ingevoerd, worden toegepast de nationale regelingen en de meestbegunstigingsclausule.
c. Luchtvaartuigen, welke gebruikt worden op de overeengekomen luchtdiensten, voorraden van motorbrandstof, smeeroliën,
reservedeelen, gewone uitrustingsstukken en proviand, welke aan boord blijven van burgerlijke luchtvaartuigen van de luchtvaartmaatschappijen van de overeenkomstsluitende partijen, welke gemachtigd zijn, de luchtlijnen en diensten te onderhouden, omschreven in de Bijlage, zullen bij aankomst op, of vertrek uit het grondgebied van de andere overeenkomstsluitende partij, zijn vrijgesteld van douanerechten, inspectiekosten of soortgelijke rechten of kosten, zelfs wanneer zulke voorraden worden gebruikt of verbruikt door deze luchtvaartuigen bij vluchten binnen dat grondgebied.
d. De aldus vrijgestelde goederen mogen slechts worden gelost met goedkeuring van de douaneautoriteiten van de andere overeenkomstsluitende partij. Deze goederen, die weer moeten worden uitgevoerd, zullen tot wederuitvoer onder toezicht van de douane blijven.
Art. 5. Bewijzen van luchtwaardigheid, bewijzen van geschiktheid, uitgereikt of geldig verklaard door de eene overeenkomstsluitende partij, zullen door de andere overeenkomstsluitende partij als geldig worden erkend voor de exploitatie van de luchtlijnen en diensten, omschreven in de Bijlage. Elke overeenkomstsluitende partij behoudt zich evenwel het recht voor voor vluchten boven haar eigen grondgebied de erkenning van bewijzen van geschiktheid, door een anderen Staat aan haar eigen onderdanen uitgereikt, te weigeren.
Art. 6. a. De wetten ert voorschriften van de eene overeenkomstsluitende partij betreffende de toelating tot of het vertrek uit haar grondgebied van luchtvaartuigen, gebezigd in de internationale luchtvaart of betreffende de exploitatie van en het vliegen met zulke luchtvaartuigen gedurende het verblijf binnen haar grondgebied, zullen van toepassing zijn op de luchtvaartuigen van de andere overeenkomstsluitende partij eri zullen door deze luchtvaartuigen moeten worden nagekomen bij het binnenkomen of verlaten van, of gedurende het verblijf binnen het grondgebied van die partij.
b. De wetten en voorschriften van een overeenkomstsluitende partij betreffende de toelating tot, of het vertrek uit haar grondgebied van passagiers, bemanningen of lading van luchtvaartuigen, zooals voorschriften betreffende toelating, in- en uitklaring, immigratie, paspoorten, douane en quarantaine, zullen door of vanwege deze passagiers, bemanningen of lading bij binnenkomst in, vertrek uit, of tijdens het verblijf binnen het grondgebied van die partij moeten worden nagekomen.
Art. 7. Elke overeenkomstsluitende partij behoudt zich het recht voor een luchtvaartmaatschappij van de andere overeenkomstsluitende partij een bewijs of vergunning te onthouden, of deze te herroepen, in elk geval, waarin niet tot haar genoegen is gebleken, dat het overwegende eigendomsrecht en het daadwerkelijke toezicht berusten bij onderdanen van een van beide overeen¬
komstsluitende partijen, dan wel in geval een luchtvaartmaatschappij in gebreke blijft de wetten omschreven in artikel 6 van deze Overeenkomst, van den Staat, over welks grondgebied zij luchtdiensten onderhoudt na te komen of aan haar verplichtingen ingevolge deze Overeenkomst te voldoen.
Art. 8. Deze Overeenkomst, en alle daarmede in verband staande contracten, zullen bij de Voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie worden geregistreerd.
Art. q. Indien een van de overeenkomstsluitende partijen het Wenschelijk acht de routes of voorwaarden, vermeld in de bijbehoorende Bijlage, te wijzigen, mag zij verzoeken, dat de bevoegde luchtvaartautoriteiten van de beide overeenkomstsluitende partijen overleg plegen, welk overleg moet aanvangen binnen den termijn van zestig dagen vanaf den datum van het verzoek.
Wanneer deze autoriteiten wederzijds tot overeenstemming geraken omtrent nieuwe of herziene voorwaarden, welke de Bijlage raken, zullen haar aanbevelingen terzake van kracht worden, nadat deze door een uitwisseling van diplomatieke nota's bevestigd zijn geworden.
Art. 10. Alle geschillen tusschen de overeenkomstsluitende partijen betreffende de uitlegging of toepassing van deze Overeenkoïnst of van de daarbij behoorende Bijlage, zullen ter beslissing worden voorgelegd aan den Tijdelijken Raad, in overeenstemming met de bepalingen van artikel III, sectie 6 (8) van de Tijdelijke Overeenkomst inzake de Internationale Burgerlijke Luchtvaart, onderteekend te Chicago op 7 December 1Q44, tenzij de overeenkomstsluitende partijen overeenkomen het geschil te regelen door het voor te leggen aan een Scheidsgerecht, of een ander persoon of lichaam, benoemd in onderling overleg tusschen de overeenkomstsluitende partijen. De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich, zich aan de gegeven beslissing te houden.
Art. 11. Indien een algemeen multilateraal luchtvaartverdrag, dat door beide overeenkomstsluitende partijen wordt aanvaard, van kracht wordt, zal deze Overeenkomst aldus gewijzigd worden, dat zij met de bepalingen van genoemd verdrag zal overeenstemmen.
Art. 12. Elk der overeenkomstsluitende partijen kan te allen tijde aan de andere kennis geven, indien zij deze Overeenkomst wenscht te beëindigen. Zulk een kennisgeving zal tegelijkertijd ter kennis worden gebracht van de Voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie.
Indien zulk een kennisgeving wordt gedaan, zal deze Overeenkomst ophouden van kracht te zijn twaalf maanden na den dag van ontvangst van de kennisgeving door de andere overeenkomstsluitende partij, tenzij de kennisgeving van opzegging in onderling overleg wordt ingetrokken, voordat deze termijn is verstreken.
Bij afwezigheid van ontvangstbevestiging door de andere overeenkomstsluitende partij,
wordt de kennisgeving geacht te zijn ontvangen 14 dagen na de ontvangst van de kennisgeving door de Voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie.
Art. 13. Deze Overeenkomst zal in werking treden op den dag van onderteekening.
Gedaan te Lissabon op 12 April 1946, in drievoud in de Nederlandsche, Portugeesche en Engelsche taal, welke gelijkelijk authentiek zijn.
Voor de Portugeesche Regeering, A. O. Salazar.
Voor de Nederlandsche Regeering, P. A. van Buttingha Wichers.
BIJLAGE.
1. De luchtvaartmaatschappij (en), die de luchtdiensten op de routes, opgesomd in Lijst I van deze Bijlage, zal (zullen) onderhouden, zal (zullen) worden aangewezen door de Portugeesche Regeering.
2. De luchtvaartmaatschappij (en), die de luchtdiensten op de routes, opgesomd in Lijst II van deze Bijlage, zal (zullen) onderhouden, zal (zullen) worden aangewezen door Nederlandsche Regeering.
3. Ten aanzien van de exploitatie van de luchtdiensten op de ruotes, opgesomd in Lijst I, zullen aan de aangewezen Portugeesche luchtvaartmaatschappij (en), genoemd in paragraaf 1 hierboven, op Nederlandsch grondgebied worden verleend het recht van overvliegen en van landingen voor niet-commercieele doeleinden, alsook het recht, in internationaal verkeer passagiers, vracht en post op te nemen en af te zetten, zooals hierna bepaald, »en het recht tot het gebruik op de genoemde routes van luchtvaartterreinen en bijkomstige faciliteiten, bestemd voor internationaal verkeer.
4. Ten aanzien van de exploitatie van de luchtdiensten op de routes, opgesomd in Lijst II, zullen aan de aangewezen Nederlandsche luchtvaartmaatschappij (en), genoemd in paragraaf 2 hierboven, op Portugeesch grondgebied worden verleend het recht van overvliegen en van landingen voor niet-commercieele doeleinden, alsook het recht, in internationaal verkeer passagiers, vracht en post op te nemen of af te zetten, zooals hierna bepaald, en het recht tot het gebruik op de genoemde routes van luchtvaartterreinen en bijkomstige faciliteiten, bestemd voor internationaal verkeer.
5. De luchtvervoersgelegenheid, geboden aan het reizende publiek, moet nauw verband houden met de behoefte van het publiek aan zoodanig vervoer.
6. Aan de luchtvaartmaatschappijen van de beide landen zal een eerlijke en gelijke gelegenheid worden gegeven om op elke route tusschen hun onderscheidenlijke grondgebieden, beschreven in de Overeenkomst en de Bijlage, diensten te onderhouden.
7. Bij de exploitatie door de,^uchtvaartmaatschappijen van elk van beide Regeeringen van de hoofdlijnen, beschreven in Lijst I
en II van deze Bijlage, zullen de belangen van de luchtvaartmaatschappijen van de andere Regeering in acht genomen worden opdat de diensten, welke laatstbedoelde luchtvaartmaatschappijen onderhouden op alle of een gedeelte van dezelfde routes, niet onredelijk worden getroffen.
8. Beide Regeeringen gaan uit van de opvatting, dat luchtdiensten, ingesteld door een aangewezen luchtvaartmaatschappij krachtens de Overeenkomst en deze Bijlage, als hun eerste doel behouden de verschaffing van vervoerscapaciteit, welke alleszins voldoet aan de behoeften aan vervoersgelegenheid tusschen het land, welks nationaliteit de aangewezen luchtvaartmaatschappij bezit en het land van uiteindelijke bestemming van het verkeer. Het recht om op zulke luchtdiensten in internationaal verkeer passagiers, vracht en post op te nemen of af te zetten, bestemd voor en komende uit derde landen, op een plaats of plaatsen op de routes, opgesomd in deze Bijlage, zal worden toegepast, in overeenstemming met de algemeene beginselen van ordelijke ontwikkeling, welke beide Regeeringen onderschrijven en zal onderworpen zijn aan het algemeene beginsel, dat de vervoerscapaciteit verband moet houden:
a. met de verkeersbehoeften tusschen het land van herkomst en de landen van bestemming;
b. met de eischen, welke de exploitatie van doorgaande luchtlijnen stelt; en
c. met de verkeersbehoeften van het gebied, waarover de luchtlijn voert, nadat rekening is gehouden met de plaatselijke en regionale diensten.
9. Ingeval een route of gedeelte van een route, zooals vermeld in Lijst I en II van deze Bijlage, bediend zou worden door de luchtvaartmaatschappijen van beide overeenkomstsluitende partijen, zullen de betrokken luchtvaartmaatschappijen met elkaar overleg degen, teneinde tot een vorm van samenwerking op deze route of gedeelte van zulk een route te komen. Indien over een vorm van samenwerking overeenstemming wordt bereikt, zal deze aan de bevoegde luchtvaartautoriteiten der betreffende overeenkomstsluitende partijen ter goedkeuring worden voorgelegd.
10. Met betrekking tot de paragrafen 8 en g van deze Bijlage erkent de Nederlandsche Regeering formeel den zeer specialen aard van de luchtdiensten tusschen Portugal en Brazilië, welke geacht zullen worden hetzelfde karakter te hebben als de diensten, genoemd in de laatste categorie van letter c van paragraaf 8.
11. Tarieven zullen in overeenstemming met de volgende paragrafen worden vastgesteld op een redelijk peil, daarbij behoorlijk rekening houdende met alle terzake dienende factoren zooals exploitatiekosten, redelijke winst, en de tarieven, door andere luchtvaartmaatschappijen geheven, alsmede de hoedanigheden van eiken dienst.
12. Tarieven, te berekenen op routes of
gedeelten van een route, welke door de luchtvaartmaatschappijen van de beide overeenkomstsluitende partijen worden geëxploiteerd, zullen in eersten aanleg tusschen deze luchtvaartmaatschappijen worden overeengekomen. Alle op deze wijze overeengekomen tarieven zullen onderworpen worden aan de goedkeuring van de luchtvaartautoriteiten van de betreffende overeenkomstsluitende partijen. Bij het vaststellen van deze tarieven zal rekening worden gehouden met de aanbevelingen van de „International Air Transport Association".
In geval van verschil van meening tusschen de luchtvaartmaatschappijen, zullen de overeenkomstsluitende partijen trachten overeenstemming te bereiken. In geval zulk een overeenstemming niet bereikt kan worden, zal de procedure van artikel 10 van de Overeenkomst worden toegepast.
13. Het is wel te verstaan, dat deze Overeenkomst geen der overeenkomstsluitende partijen zal beletten regelingen te treffen tot verdeeling van het verkeer met een der landen, betrokken bij de routes, genoemd in Lijst I en II.
Salazar.
P. A. van Buttingha Wichers.
LIJST I.
Portug-eesche routes, eindigende op of loo-
pende over Nederlandsch grondgebied.
1. Lissabon-Amsterdam en AmsterdamLissabon en naar verder gelegen plaatsen in beide richtingen.
2. Lissabon-Madrid-Parijs-Brussel-Amsterdam en Amsterdam-Brussel-Parijs-Madrid-Lissabon en naar verder gelegen plaatsen in beide richtingen.
De bovengenoemde routes kunnen worden gewijzigd, nadat hieromtrent tusschen de bevoegde luchtvaartautoriteiten van beide overeenkomstsluitende partijen overeenstemming is bereikt.
Opmerking: Met betrekking tot het aanvragen van vergunning door de Portugeesche Regeering tot het instellen van de diensten Macati-Portugeesch Timor (met of zonder tusschenlandingen in Nederlandsch OostIndië) en Portugeesch Timor-Koepang zijn beide partijen het er over eens, dat deze aanvrage de goedkeuring vereischt van de Regeering van Nederlandsch Oost-Indië. De Nederlandsche Regeering neemt echter de verplichting op zich, alles te doen wat in haar vermogen ligt, opdat een dergelijke goedkeuring wordt verleend.
LIJST II.
IVederlandsclie routes eindig-ende op of loo-
pende over Portug-eesch grondg-ebied.
1. Nederland via de Westzijde van de Pyreneeën naar Lissabon en Lissabon via de Westzijde van de Pyreneeën naar Nederland, hetzij via tusschenliggende plaatsen hetzij rechtstreeks.
2. Nederland naar Lissabon via Genève
en Madrid (of Barcelona) en Lissabon naar Nederland via Madrid (of Barcelona) en Genève, hetzij via tusschenliggende plaatsen hetzij rechtstreeks.
3. Nederland naar de Nederlandsche gebiedsdeelen op het Westelijk halfrond via Lissabon en waarschijnlijk via Sal, en de Nederlandsche gebiedsdeelen op het Westelijk halfrond naar Nederland, of via Sal en Lissabon dan wel via Lissabon, hetzij via tusschenliggende plaatsen hetzij rechtstreeks en naar verder gelegen plaatsen in beide richtingen.
4. Nederland naar Zuid-Amerika via Lissabon-(Casablanca)-Dakar of Sal-Natal-Rio de Janeiro, en Zuid-Amerika naar Nederland via Rio de Janeiro-Natal-Dakar of Sal(Casablanca)-Lissabon, en naar verder gelegen plaatsen in beide richtingen.
5. Nederland naar Noord-Amerika en/of de Nederlandsche gebiedsdeelen op het Westelijk halfrond via de Azoren en NoordAmerika en/of de Nederlandsche gebiedsdeelen op het Westelijk halfrond naar Nederland via de Azoren, hetzij via tusschenliggende plaatsen hetzij rechtstreeks en naar verder gelegen plaatsen in beide richtingen.
6. Nederland naar Zuid-Afrika via Portugeesch grondgebied en vice-versa, waarvoor de aanvrage later zal worden ingediend en waarvoor de voorwaarden tezelfdertijd door beide overeenkomstsluitende partijen zullen worden vastgesteld.
De bovengenoemde routes kunnen worden gewijzigd, nadat hieromtrent tusschen de bevoegde luchtvaartautoriteiten van beide overeenkomstsluitende partijen overeenstemming is bereikt.
Opmerking: Het is wel te verstaan dat het bepaalde in artikel 4 van deze Bijlage, betreffende het recht om in internationaal verkeer passagiers, vracht en post op te nemen of af te zetten, niet van toepassing zal zijn ten aanzien van de routes 1 en 2 voor wat betreft het vervoer tusschen plaatsen in' Portugal en in Spanje.
Echter, totdat (een) Portugeesche luchtvaartmaatschappij (en), aangewezen door de Portugeesche Regeering, tusschen Portugal en Spanje begint (beginnen) te werken, en mits er geen bezwaar bestaat van de zijde van de Spaansche Regeering, zal het aan de luchtvaartmaatschappij (en), aangewezen door de Nederlandsche Regeering, toegestaan zijn in zulk internationaal verkeer passagiers, vracht en post, tusschen Portugal en Spanje op te nemen en af te zetten.
S. H 83
8 Maart 1947. WET, houdende goedkeuring van het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, onderteekend te New-York oo 22 Juli 1946.
Bijl. Hand. II 46/47, 375.
Hand. H 46/47, bladz. 1165—1167.
Bijl. Hand. I 46/47, 375.
Hand. I 46/47, bladz. 479.
Wij WILHELMINA,enz doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het vanwege Ons te New-York op 22 Juli 1946 onderteekende Statuut der Wereldgezondheidsorganisatie te zamen met het gelijktijdig onderteekende Protocol nopens het Internationale Gezondheidsbureau, alvorens te kunnen worden bekrachtigd, ingevolge artikel 60, lid 2, der Grondwet de goedkeuring der Staten-Generaal behoeft;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1» Het vanwege Ons te New-York op 22 Juli 1946 onderteekende Statuut der Wereldgezondheidsorganisatie in afdruk nevens deze wet gevoegd, te zamen met het Protocol nopens het Internationale Gezondheidsbureau, wordt voor het Rijk in Europa goedgekeurd.1
2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 8sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees. De Min. v. Buitenl. Z., W. v. Boetzelaer.
(Uitgeé- 22 Maart 1947.)
1 De Fransche en Engelsche tekst is niet opgenomen. Bij bekendmaking der Nederlandsche vertaling in het Staatsblad, zal deze zoo spoedig mogelijk worden geplaatst. (Red.).
S. H 84
8 Maart 1947• WET, betreffende wijziging der Invaliditeitswet.
Bijl. Hand. II 46/47, 373.
Hand. II 46147, bladz. 1167.
Bijl. Hand. I 46/47, 373.
Hand. I 46/47, bladz. 479.
Wij WILHELMINA,enz doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eenige wijzigingen aan te brengen in de Invaliditeitswet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. I. Artikel 19 der Invaliditeitswet vervalt.
Art. II. In artikel 77 der Invaliditeitswet worden de woorden: „26 cent" vervangen door de woorden: ,,12 cent".
Art. III. In het eerste lid van artikel 81e der Invaliditeitswet worden de woorden: „indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag" vervangen door de woorden: „indien hij invaliditeitsrente had aangevraagd op den dag".
Art. IV. In het eerste lid van artikel 81/ der Invaliditeitswet worden de woorden: „indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag" vervangen door de woorden: „indien hij invaliditeitsrente had aangevraagd op den dag".
Art. V. Artikel 86 der Invaliditeitswet wordt als volgt gewijzigd:
L. & S. 1947
1. In het eerste lid worden de woorden: „indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag" vervangen door de woorden: „indien hij invaliditeitsrente had aangevraagd op den dag".
2. In het tweede lid worden de woorden: „indien haar invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag" vervangen door de woorden: „indien zij invaliditeitsrente had aangevraagd op den dag"..
Art. VI. In artikel 87 der Invaliditeitswet worden de woorden: „26 gulden" vervangen door de woorden: „24 gulden".
Art. VII. Artikel 88 der Invaliditeitswet wordt gelezen als volgt:
„De weezenrente wordt onverminderd uitgekeerd tot en met den laatsten dag van de kalendermaand, waarin het jongste kind den leeftijd van 14 jaar heeft bereikt.".
Art. VIII. Het eerste lid van artikel 89 der Invaliditeitswet wordt gelezen als volgt:
„1. Ieder der kinderen, waaraan een weezenrente is toegekend, heeft tot en met den laatsten dag der kalendermaand, waarin het den leeftijd van 14 jaar bereikt, recht op een gelijk deel dier rente.".
Art. IX. Het tweede en derde lid van artikel 119 der Invaliditeitswet worden gelezen als volgt:
„2. De intrekking begint te werken op den eersten dag van de kalendermaand volgende op die, waarin het afschrift wordt uitgereikt.
3. Indien een rente, toegekend op grond van tijdelijke invaliditeit, als bedoeld in artikel 71, sub b, wordt ingetrokken op grond dat de rentetrekker opgehouden heeft invalide te zijn, begint de intrekking echter te werken op den eersten dag van de kalendermaand volgende op die, waarin de dag is gelegen, welke in de beslissing wordt genoemd als de dag, waarop de invaliditeit is geëindigd.".
Art. X. Artikel 154 der Invaliditeitswet wordt gelezen als volgt:
„1. De invaliditeitsrente gaat in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de dag van indiening der aanvraag is gelegen.
2. De ouderdomsrente ingevolge artikel 74 gaat in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de verzekerde den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Indien echter de verzekerde op het tijdstip, waarop zijn eerste rentekaart is aangevangen geldig te zijn, den leeftijd van 35 jaar bereikt of overschreden had en hij op den dag, waarop hij den leeftijd van 65 jaar bereikt, nog geen 1248 premiën in rekening kan brengen, gaat de ouderdomsrente in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin bedoeld aantal premiën wordt bereikt.
3. De weduwenrente gaat in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de verzekerde overleed of vermoed wordt te zijn overleden, indien de weduwe op het tijdstip van overlijden invalide is of den leeftijd van 60 jaar heeft bereikt; is de weduwe op den dag van overlijden of vermoedelijk over-
9
lijden van den verzekerde niet invalide en heeft zij den 6o-jarigen leeftijd niet bereikt, dan gaat de rente in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de dag van indiening der aanvraag valt of waarin zij den leeftijd van 60 jaar bereikt.
4. De weezenrente gaat in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de verzekerde, of in het geval van artikel 84 de vader, overleed of vermoed wordt te zijn overleden en ten aanzien van kinderen, na dien dag geboren, op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de geboortedag valt.".
Art. XI. Artikel 156, onder b, der Invaliditeitswet wordt gelezen als volgt:
„b. een aanwijzing tot ontvangst van het bedrag der rente; de eerste uitbetaling van de rente omvat zooveel maandelijksche termijnen als na den dag van ingang der rente verschuldigd zijn;".
Art. XII. Artikel 163 der Invaliditeitswet vervalt.
Art. XIII. Artikel 164 der Invaliditeitswet wordt gewijzigd als volgt:
1. De eerste volzin van het eerste lid wordt gelezen als volgt: „De uitbetaling der krachtens deze wet toegekende renten geschiedt in maandelijksche termijnen ten kantore der posterijen van de woonplaats van den rechthebbende.".
2. Aan het eerste lid wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende: „Het bestuur der Bank kan op verzoek van den rechthebbende de rente per giro overmaken.".
■3- Het tweede lid wordt gelezen als volgt:
„2. De Directeur van het kantoor der posterijen, alwaar de rente betaalbaar is gesteld, bericht aan den rechthebbende op welken dag van de maand bij de rente kan innen.".
4. Het derde lid vervalt.
5- De cijfers „4" en ,,5" voor het vierde en vijfde lid worden gewijzigd in „3" en „4".
Art. XIV. In artikel 165 der Invaliditeitswet worden de woorden: „26 gulden" vervangen door de woorden: „24 gulden" en vervalt de tweede volzin.
Art. XV. Artikel 165a der Invaliditeitswet wordt gelezen als volgt:
„Indien een rentetrekker in een gesticht of door of vanwege een instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend wordt verzorgd of verpleegd en de kosten van verzorging of verpleging geheel of gedeeltelijk ten laste komen van het Rijk, een burgerlijke gemeente of een zoodanige instelling, kan het bestuur der Bank op verzoek van het belanghebbende orgaan de rente over volle kalendermaanden, gelegen binnen den duur van de verzorging of verpleging, voor zoover over die kalendermaanden, de rente nog niet is uitbetaald, geheel of gedeeltelijk doen uitbetalen aan dat orgaan.".
Art. XVI. Tusschen artikel 165a en artikel 166 der Invaliditeitswet wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
„Art. 165b. Wanneer een rentetrekker een ander machtigt om zijn rente in ontvangst te nemen, wordt daaraan gevolg ge¬
geven met ingang van een maandelijksche I betaling. Intrekking eener machtiging is slechts mogelijk met ingang van een maandelijksche betaling.".
Art. XVII. Artikel 166 der Invaliditeitswet wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt gelezen als volgt: „1. Waneer een rentetrekker overlijdt,
wordt de rente tot en met den laatsten dag der "kalendermaand, waarin het overlijden plaats vond, uitgekeerd aan diens echtgenoot en, is er geen echtgenoot, aan de persoon of de personen, die daarvoor naar he oordeel van het bestuur der Bank op billijkheidsgronden in .aanmerking komen, mits deze daartoe binnen drie maanden na het overlijden een verzoek bij het bestuur hebben ingediend.".
2. In het tweede lid worden de woorden: „na het overlijden nog verschuldigde rente" vervangen door de woorden: „rente tot en met den laatsten dag der kalendermaand, waarin het overlijden plaats vond.".
Art. XVIII. Artikel 167 der Invaliditeitswet wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid worden de woorden: „na den eersten dag der betaalbaarstelling" vervangen door de woorden: „na afloop van de kalendermaand, waarin zij voor het eerste betaalbaar waren".
2. In het derde lid wordt het woord „week" vervangen door het woord „kalendermaand".
Art. XIX. In het eerste lid van artikel 168 der Invaliditeitswet worden de woorden: „over den tijd" vervangen door de woorden: „over volle kalendermaanden, gelegen binnen den tijd".
Art. XX. Artikel 169 der Invaliditeitswet wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste en tweede lid worden de woorden: „over den tijd" vervangen door de woorden: „over volle kalendermaanden, gelegen binnen den tijd".
2. Het derde en vierde lid worden gelezen als volgt:
„3. Het bestuur der Bank is bevoegd over de rente, welke op grond van het bepaalde in het eerste of tweede lid niet werd uitbetaald, geheel of gedeeltelijk te beschikken ten behoeve van de vrouw van den rentetrekker, zijn afstammelingen of zijn bloedverwanten in de opgaande linie.
4. Heeft het bestuur der Bank geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid, verleend in het vorige lid, dan kan Onze Minister hem, die uit de gevangenis, werkinrichting, tuchtschool of het Rijksopvoedingsgesticht is ontslagen, in het genot van de rente stellen tot een bedrag, dat de rente over een jaar niet te boven gaat of de rente tot dat bedrag te zijnen behoeven doen aanwenden.".
Art. XXI. Het tweede lid van artikel 170 der Invaliditeitswet wordt gelezen als volgt: „2. In het geval, bedoeld in het vorige lid, alsmede wanneer het, gezien de maatschappelijke gedragingen en levenswijze van den rechthebbende redelijkerwijze te ver-
wachten is, dat hij de hem toegekende rente zal misbruiken, kan het bestuur der Bank, op voorstel van den Raad van Arbeid, de rente, ten behoeve van dengene, aan wien zij werd toegekend, betaalbaar stellen aan een door het bestuur aan te wijzen persoon of instelling.".
Art. XXII. Artikel 177 der Invaliditeitswet wordt gelezen als volgt:
„1. De vrije ouderdomsrente gaat in op den eersten dag der kalendermaand, waarin de verzekerde den leeftijd van 70 jaar bereikt.
2. De vrije invaliditeitsrente gaat in op den eersten dag der kalendermaand, waarin de dag van indiening der aanvraag is gelegen.".
Art. XXIII. Artikel 374 der Invaliditeitswet wordt als volgt gewijzigd:
1. In den laatsten volzin van het tweede lid wordt het woord „kalenderweek" vervangen door het woord „kalendermaand".
2. Het derde lid wordt gelezen als volgt:
„3. De rente van 130 gulden wordt door
het bestuur der Bank verhoogd tot 156 gulden:
a. bij het overlijden van den anderen echtgenoot, ook indien het overlijden plaats vindt na echtscheiding, met ingang van den eersten dag der kalendermaand volgende op die, waarin het overlijden plaats vond;
b. indien de aan den anderen echtgenoot krachtens artikel 373 toegekende rente vervalt, omdat hem een rente krachtens de bepalingen van § 1 van Hoofdstuk II van de Tweede Af deeling wordt toegekend, met ingang van den eersten dag der kalendermaand, waarover de nieuwe rente begint te loopen;
c. gedurende den tijd, dat de rente aan den anderen echtgenoot, ook na echtscheiding, niet uitgekeerd wordt in geval van artikel 167, tweede lid, eersten volzin dezer wet of artikel 16, tweede lid, eersten volzin der Ouderdomswet 1Q19 of wegens toepassing van artikel 168 of i6q dezer wet of van artikel 36 van de Ouderdomswet 1919.".
Art. XXIV. De tweede en derde volzin van het eerste lid van artikel 377 der Invaliditeitswet worden gelezen als volgt:
,,De rente, bedoeld in art. 373, gaat in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de verzekerde den leeftijd van 65 jaar bereikt, indien het getal der door of voor den verzekerde betaalde premiën op den dag, waarop hij dien leeftijd bereikt, tenminste het in artikel 373, eerste lid, bedoelde aarttal bedraagt. Is dit niet het geval, dan gaat de rente in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de betaalde premiën bedoeld aantal wel bedragen.".
Art. XXV. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1947.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 8sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 21 Maart 1947.)
S. H 85
8 Maart 1947. WET, betreffende wijziging der Ouderdomswet 1919.
Bijl. Hand. II 46/47, 373.
Hand. II 46/47, bladz. 1167.
Bijl. Hand. I 46(47, 373.
Hand. I 46I47, bladz. 479.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eenige wijzigingen aan te brengen in de Ouderdomswet 1919;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. I. In artikel 13 der Ouderdomswet 1919 worden de woorden: ,,der week" vervangen door de woorden: „der kalendermaand".
Art. II. Artikel 14 der Ouderdomswet 1919 wordt gelezen als volgt:
„1. De uitbetaling der rente geschiedt in maandelijksche termijnen ten kantore der posterijen van de woonplaats van den rechthebbende. Indien de rente minder dan 2 gulden per maand bedraagt, kan het bestuur der Bank evenwel andere uitbetalingstermijnen vaststellen. Op verzoek van den rechthebbende kan het bestuur der Bank de rente per giro overmaken.
2. De Directeur van het kantoor der posterijen, alwaar de rente betaalbaar is gesteld, bericht aan den rechthebbende, op welken dag van de maand hij de rente kan innen.
3. Aan buitenslands gevestigde rentetrekkers kan op hun verzoek de rente worden overgemaakt, in de termijnen en op de wijze, voor ieder geval afzonderlijk door het bestuur der Bank te bepalen, onder aftrek van de kosten op de overmaking vallende.
4. Per maand ontvangt de rentetrekker 52/12 van het weekbedrag zijner rente. De eerste uitbetaling omvat zooveel maandelijksche termijnen als na den dag van ingang der rente verschuldigd zijn.".
Art. III. In artikel 14a der Ouderdomswet 19*9 worden de woorden: „voor den duur" vervangen door de woorden: „over volle kalendermaanden, gelegen binnen den duur" en de woorden: „voor dien duur" door de woorden: „over die kalendermaanden".
Art. IV. Tusschen artikel 14a en artikel 15 der Ouderdomswet 1919 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
„Art. 14b. Wanneer een rentetrekker een ander machtigt om zijn rente in ontvangst te nemen, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een maandelijksche betaling. Intrekking eener machtiging is slechts mogelijk met ingang van een maandelijksche betaling.".
Art. V. Artikel 15 der Ouderdomswet 1919 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste en tweede lid worden gelezen als volgt:
„1. Wanneer een rentetrekker overlijdt, wordt de rente tot en met den laatsten dag van de kalendermaand, waarin het overlijden plaats vond, uitgekeerd aan diens echtgenoot en, is er geen echtgenoot, aan de persoon of de personen, die daarvoor naar het oordeel
van het bestuur der Bank op billijkheidsgronden in aanmerking komen, mits deze daartoe binnen drie maanden na het overlijden een verzoek bij het bestuur hebben ingediend.
2. Indien in verband met het bepaalde in artikel 14a de rente niet aan den rentetrekker werd uitgekeerd, wordt in afwijking van het in het eerste lid bepaalde de rente tot en met den laatsten dag van de kalendermaand, waarin het overlijden plaats vond, uitbetaald aan het in artikel 14a bedoelde belanghebbende orgaan.".
2. Het derde lid vervalt.
Art. VI. Artikel 16 der Ouderdomswet 1919 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid wordt gelezen als volgt:
„x. De termijnen van een rente, welke
niet zijn ingevorderd binnen een jaar na afloop van de kalendermaand, waarin zij voor het eerst betaalbaar waren, worden niet meer uitbetaald.".
2. In het derde lid wordt het woord „week" vervangen door het woord: „kalendermaand".
Art. VII. In artikel 20, tweede lid, onder b, der Ouderdomswet 1919, worden de woorden: ,,25 cent per week" vervangen door de woorden: ,,een gulden per maand".
Art. VIII. Artikel 29 der Ouderdomswet 1919 wordt gewijzigd als volgt:
1. In den laatsten volzin van het eerste lid wordt het woord: „kalenderweek" vervangen door het woord: „kalendermaand".
2. Het tweede lid wordt gelezen als volgt:
„2. De rente van 2 gulden en 50 cent
wordt door het bestuur der Bank verhoogd tot 3 gulden:
a. bij het overlijden van den anderen echtgenoot, ook indien het overlijden plaats vindt na echtscheiding, met ingang van den eersten dag der kalendermaand volgende op die, waarin het overlijden plaats vond;
b. indien de aan den anderen echtgenoot toegekende rente vervalt, omdat hem een rente krachtens de bepalingen van § 1 van Hoofdstuk II van de Tweede Af deeling der Invaliditeitswet wordt toegekend, met ingang van den eersten dag der kalendermaand, waarover de nieuwe rente begint te loopen;
c. gedurende den tiid, dat de rente aan den anderen echtgenoot, ook na echtscheiding, niet uitgekeerd wordt ingeval van artikel 16, tweede lid, eersten volzin dezer wet of artikel 167, tweede lid, eersten volzin der Invaliditeitswet of wegens toepassing van artikel 36 dezer wet of van artikel 168 of 169 der Invaliditeitswet.".
Art. IX. Het eerste lid van artikel 32 der Ouderdomswet 1919 wordt gelezen als volgt:
„1. De rente, bedoeld in artikel 24, gaat in op den eersten dag der kalendermaand, waarin de verzekerde den leeftijd van 65 jaar bereikt. Indien echter de verzekering is aangegaan meer dan twee jaar na het in werking treden van deze wet, gaat de rente evenveel maanden later in als de verzekering volle maanden later dan twee jaar na het inwerkingtreden van deze wet is aangegaan.".
Art. X. Het tweede lid van artikel 33 der Ouderdomswet 1919 wordt gelezen als volgt: ,,2. In dat geval gaat de rente in op den eersten dag van de kalendermaand, waarin de op de veranderde omstandigheden gegronde aanvraag werd ingediend.".
Art. XI. Artikel 33a der Ouderdomswet 1919 wordt als volgt gewijzigd:
1. Tusschen het tweede en derde lid wordt ingevoegd:
„3. De intrekking, bedoeld in de voorgaande leden, begint te werken met ingang van den eersten dag van de kalendermaand volgende op die, waarin de intrekking plaats vond.".
2. Het onder „3", geplaatst voor het derde lid, wordt vervangen door het cijfer ,,4".
Art. XII. In artikel 35 der Ouderdomswet i9I9 wordt tusschen „14," en „15" ingevoegd „14a, 14 b,".
Art. XIII. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1947. Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 8sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 21 Maart 1947.)
S. H 86
8 Maart 1947. WET, houdende vaststelling van het Vierde Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947. (Departement van Justitie.)
Bijl. Hand. II 46/47, 300.
Hand. II 46/47, bladz. 285—297, 321—349, 373—396•
Bijl. Hand. I 46/47, 300.
Hand. I 46/47, bladz. 471—477, 479—499.
Titel A. Gewone dienst . f 90,664,812 Titel B. Buitengewone dienst f 89,978,842
Geheele dienst . f 180,643,654
S. H 87
8 Maart 1947. WET tot vaststelling van het Tweede Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.
Bijl. Hand. II 46/47, 300.
Hand. II 46/47, bladz. 590—593.
Bijl. Hand. I 46/47, 300.
Hand. I 46/47, bladz. 499.
Titel A. Gewone dienst . . . f 5,792,707 Titel B. Buitengewone dienst . f 104,500
Geheele dienst. . f 5,897,207
S. H 88
8 Maart 1947. WET, houdende een noodvoorziening met betrekking tot de rechtsgeldigheid van raadsbesluiten.
Bijl. Hand. II 46/47, 382;
Hand. II 46I47, bladz. 1165;
Bijl. Hand. I 46)47, 382;
Hand. I 46/47, bladz. 499.
Wij WILHELMINA, enz doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenscht is een wettelijke regeling te treffen teneinde zooveel mogelijk te voorkomen, dat de raadsbesluiten, welke na het optreden der nieuwe gemeenteraden zijn genomen vóór het verstrijken van den termijn, genoemd in artikel 35, tweede lid, der gemeentewet, en welke uit dien hoofde geldigheid missen, opnieuw door de gemeenteraden moeten worden vastgesteld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. 1. Voor wat de rechtsgeldigheid van door de in 1946 nieuw gekozen gemeenteraden genomen besluiten en de in de vergadering dier raden verrichte handelingen betreft, wordt bij de bepaling van het tijdstip, bedoeld in artikel 1 van het Besluit Tijdelijke Voorziening Gemeenteraden, het bepaalde in artikel 35 der gemeentewet buiten beschouwing gelaten, tenzij daaraan toepassing is gegeven.
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van besluiten en handelingen, welke en voorzoover zij vóór de afkondiging van deze wet door andere zijn vervangen.
2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin zij zal worden afgekondigd, en werkt terug tot 1 Juli 1946.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 8sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 14 Maart 1947)-
S. H 89
8 Maart 1947. WET tot weder in werking doen treden van de wet Gebruik Vervoermiddelen 1939.
Bijl. Hand, II 1946 II, 267.
Hand. II 46/47, bladz. 1167—H73-
Bijl. Hand. I 46/47, 267.
Hand. I 46/47, bladz. 479.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de bijzondere tijdsomstandigheden het wenschelijk maken, dat de Wet Gebruik Vervoermiddelen 1939 weder in werking treedt, en dat Ons daartoe strekkend besluit van 10 Augustus 1946 (Staatsblad No. G 205) ingevolge artikel 8 dier wet bekrachtiging bij de wet behoeft;
Zoo is het, dat Wij, den Raad vanState,enz.
Eenig artikel.
Het Koninklijk Besluit van 10 Augustus
1946 (Staatsblad No. G 205), waarbij is bepaald, dat de Wet Gebruik Vervoermiddelen 1939 weder in werking treedt, wordt bekrachtigd met dien verstande, dat die Wet ten hoogste voor den tijdsduur eindigend op 31 December 1947 in werking zal zijn.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Soestdijk, den 8sten Maart 1947.
WILHELMINA.
De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos.
De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez.
De Minister van Marine,
J. J. A. schagen van leeuwen.
De Minister van Binn. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 25 April 1947-)
S. H 90
14 Maart 1947. BESLUIT, houdende nadere aanduiding van de taken en bevoegdheden, welke worden overgedragen aan het Hoofd van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen MinisterPresident en van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Wederopbouw en Volkshuisvesting dd. 6 Maart 1947. N°- i6o3, Kabinet, Afdeeling „Algemeen Secretariaat";
Overwegende, dat het noodzakelijk is, dat nader wordt bepaald welke taken en bevoegdheden door het Hoofd van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting worden overgedragen aan het Hoofd van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op artikel 79 der Grondwet, zoomede op Ons Besluit van 28 Februari 1947, No. 12;
Hebben goedgevonden en verstaan:
I. Aan het Hoofd van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt overgedragen de zorg voor de zaken betreffende:
a. den Waterstaat;
fa. den Zuiderzeeraad;
c. de Zuiderzeewerken;
d. de Uitvoering van de Zuiderzeesteunwet;
e. de Zuivering van Afvalwater;
{. het Staatsvisschershavenbedrijf te IJmuiden;
g. de Noordoostpolderwerken;
h. de bedijking, aanwinning en verbetering van de afwatering van domeingronden,
van het Hoofd van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting.
II. Alle bevoegdheden en verplichtingen, onderwerpen betreffende, in dit Besluit onder I genoemd, en welke thans aan Onzen Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting zijn opgedragen, gaan over op Onzen Minister van Verkeer en Waterstaat.
III. Wanneer, betreffende onderwerpen in dit Besluit onder I genoemd, in akten van oprichting of statuten van Naamlooze Vennootschappen, in statuten van Vereenigingen
of in Stichtingsbrieven, aan het Rijk eenige bevoegdheid wordt toegekend, of eenige medewerking van het Rijk als vereischte is gesteld, zal het Rijk voor het uitoefenen van die bevoegdheid of het verleenen van die medewerking worden vertegenwoordigd door Onzen Minister van Verkeer en Waterstaat.
IV. Alle verplichtingen, de in dit Besluit onder I bedoelde onderwerpen betreffende, welke aan derden tegenover Onzen Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting zijn opgelegd, worden geacht te zijn opgelegd tegenover Onzen Minister van Verkeer en Waterstaat.
V. Dit Besluit wordt geacht te zijn in werking getreden op den zesden Maart 1947.
Onzen Ministers, Hoofden der Ministeries van Verkeer en Waterstaat en van Wederopbouw en Volkshuisvesting, zijn belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Soestdijk, den i4den Maart 1947.
WILHELMINA. De Minister-President, Beel.
De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos. De Min. v. Wederopb. en Volksh. L. Neher.
(Uitgeg. p Mei 1947.)
S. H 91
ig Maart 1947. BESLUIT tot wijziging van het Koninklijk besluit van 15 Januari 1946 (Staatsblad No. G 13), gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 14 December 1946 (Staatsblad No. G 362), houdende voorloopige maatregelen ter verbetering van de financieele positie van burgerlijk Rijkspersoneel en onderwijzend personeel.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 Januari 1947, No. ioigs/R, afdeeling Ambtenarenzaken, Bureau II, daartoe gemachtigd door den Raad van Ministers;
Overwegende, dat het wenschelijk is Ons besluit van 15 Januari ig46 (Staatsblad No. G 13), gewijzigd bij Ons besluit van 14 December 1946 (.Staatsblad No. G 362), aan te vullen met een bepaling, waardoor cumulatie van de met ingang van 1 October 1946 ingevoerde tijdelijke toelage ad 10 % met toelagen ingevolge de artikelen 18, 19 en 33, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934 in bepaalde gevallen kan worden voorkomen;
Gelet op artikel 65 van de Grondwet, artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929, artikel 16, tweede lid, van de Nijverheidsonderwijswet, het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934 en het Salarisbesluit N.O. 1935;
Den Raad van State gehoord (advies van 4 Februari 1947, No. ig);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 13 Maart 1947, No.
10408/R, afdeeling Ambtenarenzaken, Bureau II, Kabinet;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. I. Te rekenen van 1 April 1947 wordt Ons besluit van 15 Januari ig46 (Staatsblad No. G 13), gewijzigd bij Ons besluit van 14 December 1946 (Staatsblad No. G 362), als volgt gewijzigd:
Aan artikel 3 worden twee nieuwe leden toegevoegd van den navolgenden inhoud:
„4. Onze Minister, Hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur, kan besluiten, dat aan een belanghebbende of een groep van belanghebbenden, aan wie op grond van een der artikelen 18, ig of 33, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934, toelagen zijn verleend, de tijdelijke toelage, bedoeld in het eerste lid, onder A, slechts wordt toegekend, indien en voorzoover die tijdelijke toelage, zoo noodig berekend met inachtneming van het derde lid, meer bedraagt dan het bedrag van de toelage, welke aan den belanghebbende is verleend.
5. Onze Minister, Hoofd van het daarbij betrokken departement van algemeen bestuur, is uitsluitend bevoegd tot toepassing van het vorige lid, indien:
a. de toelagen aan den belanghebbende of groep van belanghebbenden na 1 September 1944 zijn verleend;
b. het verleenen van de toelagen naar het oordeel van Onzen Minister, Hoofd van het daarbij betrokken departement van algemeen bestuur, is geschied hetzij om daardoor vooruit te loopen op een voor de functies, welke de belanghebbende of groep van belanghebbenden bekleeden, voorgenomen herziening der bezoldiging, hetzij om daardoor tegemoet te komen aan wenschen, welke de belanghebbende bij zijn indiensttreding heeft geuit met betrekking tot zijn financieele positie."
Art. II. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën zijn bevoegd voorschriften te geven ter uitvoering van dit besluit.
Art. III. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag volgende op dien van de dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Ministers zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den igden Maart 1947.
WILHELMINA. De Minister-President, Beel.
De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. van O., K. en WJos. J. Gielen. De Minister van Financiën, P. Lieftinck. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Marine,
J. J. A. schagen van leeuwen.
De Min. v. Wederopb. en Volksh. L. Neher. De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos. De Min. van Econ. Zakèn, Huysmans. De Min. van L., V. en V., S. L. Mans holt. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees. De Min. v. Overz. Gebiedsd., J. A. Jonkman. De Min. v. Buitenl. Z., W. van Boetzelaer.
(Uitgeg. 15 April 1947 )
S. H 92
19 Maart 1947. BESLUIT tot vaststelling datum van ingang inwerkingtreding wet 14 Februari 1947, houdende voorschriften met betrekking tot de schrijfwijze van de Nederlandsche taal.
Inwerkingtreding 1 Mei 1947.
S. H 93
19 Maart 1947■ BESLUIT bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de tusschen den Nederlandschen Gezant te Londen en den Britschen Staatssecretaris voor Buitenlandsche Zaken gewisselde nota's d.d. 13 Juni 1939, houdende een overeenkomst tot wijziging van artikel 9 (fo) van de op 19 Juni 1926 te Parijs tusschen de Nederlandsche Regeering voor Nederland en NederlandschIndië eenerzijds en de Regeeringen van Groot-Britannië en Noord-letland en van Britsch-Indië (India) anderzijds gesloten overeenkomst nopens het beheer van het quarantaine-station te Kamaran, welke laatste overeenkomst werd bevestigd bij notawisseling d.d. 22 Juli en 14 Augustus 1926 (Staatsblad 1927, no. 282) en verlengd bij notawisseling d.d. 31 December 1934 (Staatsblad 1936, no. 85).
Wij WILHELMINA, enz.
Gezien de wet van 28 October 1946 (Staatsblad No. G 301), houdende goedkeuring van de tusschen den Nederlandschen Gezant te Londen en den Britschen Staatssecretaris voor Buitenlandsche Zaken gewisselde nota's d.d. 13 Juni 1939, houdende een overeenkomst tot wijziging van artikel g (b) van de op 19 Juni 1926 te Parijs tusschen de Nederlandsche Regeering voor Nederland en Nederlandsch-Indië eenerzijds en de Regeeringen van Groöt-Britannië en NoordIerland en van Britsch-Indië (India) anderzijds gesloten overeenkomst nopens het beheer van het quarantaine-station te Kamaran, welke laatste overeenkomst werd bevestigd bij notawisseling d.d. 22 Juli en 14 Augustus 1926 (Staatsblad 1927, No. 282) en verlengd bij notawisseling d.d. 31 December 1934 (Staatsblad 1936, No. 85), van welke nota's een afdruk 1 en een vertaling bij dit besluit zijn gevoegd;
1 De Engelsche tekst is niet opgenomen. (Red.).
Overwegende, dat Onze Regeering op 3 Februari 1947 aan de Britsche Regeering kennis heeft gegeven, dat de Staten-Generaal bovenbedoelde wijziging hebben goedgekeurd;
Overwegende mede, dat de bij bovengenoemde notawisseling van 13 Juni 1939 tot stand gekomen overeenkomst, ingevolge paragraaf 3, sub II, definitief in werking is getreden gerekend van 1 Januari 1939 af;
Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van 11 Maart 1947» Kabinet en Protocol No. 18695;
Hebben goedgevonden en verstaan: meergenoemde gewisselde nota's d.d. 13 Juni 1939, alsmede de vertaling daarvan, te doen bekendmaken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te dezen wordt vereischt. Soestdijk, den igden Maart 1947-
WILHELMINA. De Min. v. Buitenl. Z., W. v. Boetzelaer.
(Uitleg. 18 April 1947.)
Vertaling.
E. No. 3152/228/9.
Ministerie van Buitenlandsche Zaken, S.W.I.
13 Juni 1939.
Mijnheer,
Ik heb de eer U mede te deelen, dat Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Britannië en Noord-Ierland en de Regeering van Britsch-Indië (India) de bepalingen van artikel 9 b van de op 19 Juni 1926 te Parijs onderteekende overeenkomst, nopens het toezicht op den gezondheidstoestand der Mekka-bedevaartgangers op het eiland Kamaran, in beschouwing hebben genomen.
2. Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk en de Regeering van Britsch-Indië (India) zijn van meening, dat, gelet op de veranderde omstandigheden, die zich hebben voorgedaan sedert het van kracht worden van de overeenkomst, de rentekoers vastgesteld in bovengenoemd artikel niet langer doelmatig is en meer in overeenstemming met de tegenwoordige financieele verhoudingen behoort te worden gebracht. Zij stellen dienovereenkomstig voor, dat het betrokken artikel zal worden gewijzigd en zal worden gelezen als volgt:
,,b. ieder beschikbaar overschot met bedekking tot het vorig financieel jaar, nadat „voorzien is in de uitgaven benoodigd voor ,,het komende jaar, welk overschot een sa„mengestelden interest zal dragen tot een „percentage gelijk (tot het naastbij liggend „1/4 pet.) aan de gemiddelde rente-opbrengst, „gedurende de daaraan onmiddellijk voorafgaande vijf kalenderjaren, van de door de „Britsch-Indische Regeering uitgeschreven
„Rupee-leeningen met een nog niet verstre„ken vervaltijd van meer dan vijf jaar."
3. Ik heb de eer in overweging te geven, dat, indien de hierboven voorgestelde wijziging aanvaardbaar is voor de Nederlandsche Regeering, deze nota en Uw antwoord in dezen zin geacht zullen worden een overeenkomst uit te maken tusschen Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk en de Regeering van Britsch-Indië (India) eenerzijds en de Nederlandsche Regeering anderzijds, welke in werking zal treden als volgt:
i. voorloopig, gerekend van 1 Januari x939 af, behoudens wederzijdsche opzegging met een maand;
ii. definitief, eveneens gerekend van 1 Januari 1939 af, indien en wanneer de Nederlandsche Regeering kennis zal hebben gegeven, dat de Staten-Generaal de wijziging hebben goedgekeurd.
Ik heb de eer te zijn, met de meeste hoogachting, Mijnheer, Uw gehoorzame dienaar, (Voor den Staatssecretaris)
C. W. BAXTER.
Graat JOHAN VAN LIMBURG STIRUM, enz., enz., enz.
Vertaling.
No. 1873.
Londen, 13 Juni 1939.
My Lord,
Ik heb de eer de ontvangst te berichten van Uw nota van heden, luidende als volgt: „Ik heb de eer U mede te deelen, dat Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Britannië en NoordIerland en de Regeering van Britsch-Indië (India) de bepalingen van artikel 9 h van de °P 19 Juni 1926 te Parijs onderteekende over. eenkomst, nopens het toezicht op den gezondheidstoestand der Mekka-bedevaartgangers op het eiland Kamaran, in beschouwing hebben genomen.
„2. Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk en de Regeering van Britsch-Indië (India) zijn van meening, dat, gelet op de veranderde omstandigheden, die zich hebben voorgedaan sedert het van kracht worden van de overeenkomst, de rentekoers vastgesteld in bovengenoemd artikel niet langer doelmatig is en meer in overeenstemming met de tegenwoordige financieele verhoudingen behoort te worden gebracht. Zij stellen dienovereenkomstig voor, dat het betrokken artikel zal worden gewijzigd en zal worden gelezen als volgt:
„b. ieder beschikbaar overschot met betrekking tot het vorig financieel jaar, nadat „voorzien is in de uitgaven benoodigd voor „het komende jaar, welk overschot een sa„mengestelden interest zal dragen tot een „percentage gelijk (tot het naastbijliggend
| 1»x/4 pet-) aan de gemiddelde rente-opbrengst, „gedurende de daaraan .onmiddellijk voorafgaande vijf kalenderjaren, van de door de „Britsch-Indische Regeering uitgeschreven „Rupee-leeningen met een nog niet verstre„ken vervaltijd van meer dan vijf jaar."
„3. Ik heb de eer in overweging te geven, dat, indien de hierboven voorgestelde wijziging aanvaardbaar is voor de Nederlandsche Regeering, deze nota en Uw antwoord in dezen zin geacht zullen worden een overeenkomst uit te maken tusschen Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk en de Regeering van Britsch-Indië (India) eenerzijds en de Nederlandsche Regeering anderzijds, welke in werking zal treden als volgt:
voorloopig, gerekend van 1 Januari r939 af, behoudens wederzijdsche opzegging met een maand;
„ii. definitief, eveneens gerekend van 1 Januari 1939 af, indien en wanneer de Nederlandsche Regeering kennis zal hebben gegeven, dat de Staten-Generaal de wijziging hebben Goedgekeurd."
Ik heb de eer U mede te deelen, dat de Nederlandsche Regeering zich kan vereenieen met de voorstellen tot wijziging van artikel 9 b van de te Parijs op 19 Juni 1926 onderteekende overeenkomst met betrekking tot het toezicht op den gezondheidstoestand van de Mekka-bedevaartgangers op het eiland Kamaran en te bevestigen, dat Uw nota en dit antwoord zullen worden geacht een overeenkomst uit te maken tusschen de Nederlandsche Regeering eenerzijds en Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk en de Regeering van Britsch-Indië (India) anderzijds, welke in werking zal treden als volgt:
i. tijdelijk, gerekend van 1 Januari 1939 af, behoudens wederzijdsche opzegging met een maand;
ii. definitief, eveneens gerekend van 1 Januari 1939 af, indien en wanneer de Nederlandsche Regeering kennis zal hebben gegeven, dat de Staten-Generaal de wijziging hebben goedgekeurd.
Ik heb de eer te verblijven, met de meeste hoogachting, My Lord, Uw gehoorzame dienaar, LIMBURG STIRUM.
The Right Honourable Viscount HALIFAX
K.G., G. C. S. I, etc., etc., etc.
S. H 94
21 Maart 1Q47. WET tot vaststelling van het Derde Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947. (Departement van Buitenlandsche Zaken).
Bijl. Hand. II 46147, 300.
Hand. II 46I47, bladz. 653—673, 683—702, 705—706.
Bijl. Hand. I 46I47, 300.
Hand. I 46I47, bladz. 529—557.
Titel A. Gewone dienst . . . f I5.7Ï4.8I6 ' Titel B. Buitengewone dienst . Nihil
Geheele dienst . f i5.7J4.8i6
S. H 95
21 Maart 1947. WET tot vaststelling van het Zevende Hoofdstuk B der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947. (Departement van Financiën).
Bijl. Hand. II 46/47, 300.
Hand. II 46/47, bladz. 476—493, 536—551.
Bijl. Hand. I 46I47, 300.
Hand. I 46/47, bladz. 527—529.
Titel A. Gewone dienst. . . f111,354,158 Titel B. Buitengewone dienst f 774.743.545
Geheele dienst f 886,097,703
S. H 96
21 Maart 1947. WET tot vaststelling van het Negende Hoofdstuk B der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947. (Departement van Verkeer en Waterstaat).
Bijl. Hand. II 46/47, 300.
Hand. II 46/47, bladz. 815—821, 824—845, 849—855.
Bijl. Hand. I 46I47, 300.
Hand. I 46/47, bladz. 502—517, 519—527.
Titel A. Gewone dienst. . . f 43,200,208 Titel B. Buitengewone dienst f 95,561,950
Geheele dienst f 138,762,158
S. H 97
21 Maart 1947. BESLUIT tot wijziging van het Koninklijk besluit van 26 Januari 1923, Staatsblad No. 24, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 74, tweede lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 6 Februari 1947, No. 714b, Afdeeling Sociale Verzekering;
Gelet op artikel 74, tweede lid, der Landen Tuinbouwongevallenwet 1922;
Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1947, No. 24);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 Maart 1947, No. 1223, Afdeeling Sociale Verzekering;
Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt;
Art. I. Artikel 10 van Ons besluit van 26 Januari 1923, Staatsblad No. 24, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 74, tweede lid, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, wordt gelezen als volgt:
„Het bestuur der Rijksverzekeringsbank geeft zoo spoedig mogelijk aan het bestuur van de gemeente van inwoning kennis van de namen van en het nummer, waaronder in de administratie der Bank bekend zijn: personen, aan wie anders dan voorloopig een rente ingevolge de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 is toegekend en personen, van wier in leven zijn het recht op of het bedrag van een rente ingevolge die wet afhankelijk is.
Het betrokken gemeentebestuur teekent het bedoelde nummer op de persoonskaart van den desbetreffenden persoon aan.
De gemeentebesturen doen aan het bestuur der Rijksverzekerings bank onmiddellijk mededeeling van verhuizing binnen de gemeente, van vertrek naar een andere gemeente, van huwelijk en van overlijden van de in het eerste lid bedoelde personen.".
Art. II. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan •afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 2isten Maart 1947WILIJELMINA. De Min. van Sociale Zakdn, W. Drëes.
(Uitgeg. 15 April 1947-)
S. H 98
21 Maart 1947. BESLUIT tot wijziging van het Koninklijk besluit van 26 April 1920, Staatsblad No. 215. tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur betreffende inlichtingen in verband met de toepassing van de artikelen 369 en 370 der Invaliditeitswet.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 6 Februari 1947, No. 714c, Afdeeling Sociale Verzekering;
Gelet op artikel 409 der Invaliditeitswet;
Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1947, No. 24);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 Maart 1947. No. 1223, Afdeeling Sociale Verzekering;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen als volgt:
Art. I. Het tweede lid van artikel 3 van Ons besluit van 26 April 1920, Staatsblad No. 215, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur betreffende inlichtingen in verband met de toepassing van de artikelen 369 en 370 der Invaliditeitswet, vervalt.
Art. II. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het
Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 2isten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 15 April 1947.)
S. H 99
21 Maart 1947. BESLUIT tot wijziging van het Koninklijk besluit van 3 September 1921, Staatsblad No. 1040, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 77 der Ongevallenwet ig2i.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken van 6 Februari 1947, No. 714a, Afdeeling Sociale Verzekering;
Gelet op artikel 77 der Ongevallenwet 1921;
Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1947, No. 24);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 Maart 1947, No. 1223, Afdeeling Sociale Verzekering;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen als yolgt:
Art. I. Artikel 10 van Ons besluit van 3 September 1921, Staatsblad No. 1040, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 77 der Ongevallenwet 1921, wordt gelezen als volgt:
„Het bestuur der Rijksverzekeringsbank geeft zoo spoedig mogelijk aan het bestuur van de gemeente van inwoning kennis van de namen van en het nummer, waaronder in de administratie der Bank bekend zijn: personen, aan wie anders dan voorloopig een rente ingevolge de Ongevallenwet 1901 of de Ongevallenwet 1921 is toegekend en personen, van wier in leven zijn het recht op het bedrag van een rente ingevolge die wetten afhankelijk is.
Het betrokken gemeentebestuur teekent het bedoelde nummer op de persoonskaart van den desbetreffenden persoon aan.
De gemeentebesturen doen aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank onmiddellijk mededeeling van verhuizing binnen de gemeente van vertrek naar een andere gemeente, van huwelijk en van overlijden van de in het eerste lid bedoelde personen.".
II. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 2isten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 15 April 1947).
S. H 100
21 Maart 1947. BESLUIT tot wijziging van het Koninklijk besluit van 16 Januari 1920, Staatsblad No. 23, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, betreffende inlichtingen in verband met de toepassing der Ouderdomswet 1919, gewijzigd bij Koninklijk besluit van 26 April 1920, Staatsblad No. 214.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 6 Februari 1947, No. 714d, Afdeeling Sociale Verzekering;
Gelet op artikel 5 der Ouderdomswet 1919; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1947, No. 24);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 Maart 1947, No. 1223, Afdeeling Sociale Verzekering; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt:
Art. I. Het tweede lid van artikel 4 van Ons besluit van 16 Januari 1920, Staatsblad No. 23, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, betreffende inlichtingen in verband met de toepassing der Ouderdomswet 1919, gewijzigd bij Ons besluit van 26 April 1920, Staatsblad No. 214, vervalt.
Art. II. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 2isten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 15 April 1947.)
S.H 101
22 Maart 1947• BESLUIT tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder c, der Zeeongevallenwet 1919. Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 10 Februari 1947, No. 720, afdeeling Sociale Verzekering;
Gelet op artikel 2, derde lid, onder c, der Zeeongevallenwet 1919;
Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1947, No. 25);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 15 Maart 1947, No. 1222, afdeeling Sociale Verzekering;
Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen als volgt:
Art. 1. De landstreken, grenzende aan Nederland, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder c, der Zeeongevallenwet 1919 zijn de Duitsche en Belgische grensgemeenten.
2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden ^ón den Raad van State.
Soestdijk, den 22Sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitëeg. 29 April 1947.)
S. H 102
24 Maart 1947. BESLUIT, houdende wijziging en aanvulling van de wachtgeldregeling voor officieren behoorende tot de Koninklijke landmacht (Koninklijk Besluit van 17 Augustus 1935, Staatsblad No. 514).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken van 11 Juli 1946, Afd. A. I, Bur. 5, nr. 240;
Overwegende, dat het wenschelijk is Ons besluit van 17 Augustus 1935 (Staatsblad no. 514), houdende regeling van de toekenning van wachtgeld aan de officieren, behoorende tot de Koninklijke landmacht, te wijzigen en aan te vullen;
Den Raad van State gehoord (advies van 3 September 1946, no. 13);
Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken van 5 Maart 1946, Afd. A. I, Bur. 5, nr. 583 en van 11 Maart 1947, Nr. 1906, afdeeling Pensioenen en Wachtgelden;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen :
Eenig artikel.
Artikel 2 van de wachtgeldregeling voor officieren behoorende tot de Koninklijke landmacht (Koninklijk Besluit van 17 Augustus I935» Staatsblad no. 514) wordt gelezen als volgt:
1. Voor de toepassing van de verdere artikelen van dit besluit wordt onder diensttijd verstaan de werkelijke diensttijd in den zin van de Pensioenwet voor de landmacht (Staatsblad 1922, no. 66), volbracht op den datum van ingang van het ontslag, met dien verstande, dat:
a. wanneer de diensttijd tengevolge van ontslag is onderbroken geweest, de tijd vóór de onderbreking, behalve bij de toepassing van het tweede lid van artikel 3, slechts medetelt, indien de onderbreking minder dan een jaar heeft geduurd;
b. voor zoover de diensttijd omvat tijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van den duur van wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkeering ten laste van een der lichamen, bedoeld in de artikelen 3 en 4 der Pensioënwet 1922 (Staatsblad no. 240) en tijd, in het genot
van een zoodanig wachtgeld of uitkeering doorgebracht, deze tijden niet worden medegeteld.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder b wordt voor den officier, die, nadat hij in het tijdvak 15 Mei 1940 tot en met 5 Mei 1945 is ontslagen en op wachtgeld gesteld, in actieven militairen dienst is teruggekeerd en na hernieuwd ontslag in het genot van wachtgeld wordt gesteld, van den diensttijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van den duur van bovengenoemd wachtgeld, behalve voor de toepassing van het tweede lid van artikel 3, afgetrokken de diensttijd, die met eerstgenoemd wachtgeld is vergolden. Bedoelde termijn wordt naar beneden tot een volle maand afgerond.
3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op den in actieven militairen dienst teruggekeerden officier, wiens wachtgeld geheel of ten deele door een afkoopsom is vervangen.
Onze Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken zijn ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 24sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlof, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Binn. Zaken, Beel.
(IJit ge g. 15 April 1947.)
S. H 103
24 Maart 1947. BESLUIT, houdende wijziging en aanvulling van de wachtgeldregeling voor militairen der Koninklijke landmacht beneden den rang van officier (Koninklijk Besluit van 17 Augustus 1935, Staatsblad No. 515).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken van 11 Juli 1946, Afd. A. I, Bur. 5, nr. 240;
Overwegende, dat het wenschelijk is Ons besluit van 17 Augustus 1935 (Staatsblad no. 515), houdende regeling van de toekenning van wachtgeld aan de militairen der Koninklijke landmacht beneden den rang van officier te wijzigen en aan te vullen;
Den Raad van State gehoord (advies van 3 September 1946, no. 13);
Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken van 5 Maart 1946, Afd. A. I, Bur. 5, nr. 583 en van 11 Maart 1947, Nr. 1906, afdeeling Pensioenen en Wachtgelden;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen :
Eenig artikel.
Artikel 3 van de wachtgeldregeling voor militairen der Koninklijke landmacht beneden den rang van officier (Koninklijk Be-
sluit van 17 Augustus 1935, Staatsblad no. 515) wordt gelezen als volgt:
1. Voor de toepassing van de verdere artikelen van dit besluit wordt onder diensttijd verstaan de werkelijke diensttijd in den zin van de Pensioenwet voor de landmacht (Staatsblad 1922, no. 66), volbracht bij het op wachtgeld stellen, met dien verstande, dat:
a. wanneer de diensttijd tengevolge van ontslag is onderbroken geweest, de tijd vóór de onderbreking, behalve bij de toepassing van het derde lid van artikel 4, slechts medetelt, indien de onderbreking minder dan een jaar heeft geduurd;
b. voor zoover de diensttijd omvat tijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van den duur van wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkeering ten laste van een der lichamen, bedoeld in de artikelen 3 en 4 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) en tijd, in het genot van een zoodanig wachtgeld of uitkeering doorgebracht, deze tijden niet worden medegeteld.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder b wordt voor den militair, die, nadat hij in het tijdvak 15 Mei 1940 tot en met 5 Mei 1945 is ontslagen en op wachtgeld gesteld, in actieven militairen dienst is teruggekeerd en na hernieuwd ontslag in het genot van wachtgeld wordt gesteld, van den diensttijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van den duur van bovengenoemd wachtgeld, behalve voor de toepassing van het derde lid van artikel 4, afgetrokken de diensttijd, die met eerstgenoemd wachtgeld is vergolden. Bedoelde termijn wordt naar beneden tot een volle maand afgerond.
3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op den in actieven militairen dienst teruggekeerden militair, wiens wachtgeld geheel of ten deele door een afkoopsom is vervangen.
Onze Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken zijn ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 24Sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Birin. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 15 April 1947.)
S. H 104
24 Maart 1947. BESLUIT, houdende bepalingen tot afwijking van de Dienstplichtwet.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze ministers van oorlog en marine van 9 Januari 1947, af deeling A III, nr. 1485;
Overwegende, dat het noodig is bepalingen vast te stellen, als bedoeld in artikel 1 der wet van 10 Januari 1947 (Staatsblad H 14) betreffende dienstplichtvoorzieningen;
Den Raad van State gehoord (advies van 14 Januari 1947, nr. 23);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde ministers van 10 Maart 1947, af deeling A III, nr. 1433;
Hebben goedgevonden en verstaan: Art. A. De uitvoering van de Dienstplichtwet geschiedt met inachtneming van de afwijkingen, in de volgende artikelen omschreven, onverminderd de afwijkingen van die wet, gelegen in onderscheidene tusschen 10 Mei 1940 en 1 Mei 1945 door Ons vastgestelde besluiten.
Art. B. In artikel 2 der Dienstplichtwet worden de volgende uit dat artikel aangehaalde woorden geacht te zijn vervangen door de daarbij vermelde woorden:
a. in het tweede lid, eersten en tweeden volzin, de woorden ,,den keuringsraad" en „den herkeuringsraad" achtereenvolgens door „den indeelingsraad" en „de herkeuringscommissie";
b. in het tweede lid, eersten volzin, de woorden „deze raden" door „deze colleges";
c. in het tweede lid, tweeden volzin, de woorden „den raad" door „deze colleges" en de woorden „den daarbij betrokken voorzitter" door „het hoofd van den raad of den voorzitter van de commissie";
d. in het derde lid de woorden „De voorzitter van den keuringsraad, de voorzitter van den herkeuringsraad" door „Het hoofd van den indeelingsraad, de voorzitter van de herkeuringscommissie".
Art. C. 1. Ten aanzien van personen, geboren in een der jaren 1921 tot en met 1928, wordt artikel 6 der Dienstplichtwet geacht te luiden:
„1. Voor den dienstplicht wordt ingeschreven hij, die op het door Onzen minister van oorlog te bepalen tijdstip in een der Nederlandsche bevolkingsregisters is opgenomen of had behooren te zijn opgenomen.
2. Voor den dienstplicht wordt niet ingeschreven hij, die op het in het eerste lid bedoelde tijdstip een vreemde nationaliteit bezit en niet tevens Nederlander is." 2. De inschrijving voor den dienstplicht, welke vóór Mei 1940 is geschied voor de lichting 1941, wordt geacht niet te hebben plaats gehad.
Art. D. Ten aanzien van personen, geboren in een der jaren 1921 tot en met 1928, wordt artikel 7 der Dienstplichtwet geacht te luiden:
„Voor den dienstplicht wordt ook of wordt opnieuw ingeschreven — voor zoover hij niet reeds ingevolge art. 6 is ingeschreven: a. de Nederlander, die na het in art. 6, eerste lid, onder a bedoeld tijdstip in een der Nederlandsche bevolkingsregisters wordt opgenomen of behoort te worden opgenomen vóór 1 Januari van het jaar, waarin hij 25 jaar oud wordt;
b. hij, die in bedoeld tijdvak Nederlander of opnieuw Nederlander is geworden, indien hij in een van die bevolkingsregisters is opgenomeii of had behooren te zijn opgenomen."
Art. E. i. Artikel 8, eerste lid, der Dienstplichtwet wordt geacht te luiden:
„i. De inschrijving voor den dienstplicht geschiedt in de door Onzen minister van oorlog te bepalen gemeente. Voor zoover deze minister het noodig oordeelt, geschiedt de inschrijving op aangifte. Deze heeft plaats bij den burgemeester van de gemeente, waar de inschrijving moet geschieden."
2. Artikel 8, vierde lid, der Dienstplichtwet wordt geacht te luiden:
„4. De aangifte geschiedt binnen den door Onzen minister van oorlog te bepalen tijd."
Art. F. Van artikel q der Dienstplichtwet blijven het derde, het vierde en het vijfde lid buiten toepassing.
Art. G. i. Artikel io, tweede lid, der Dienstplichtwet wordt geacht te luiden:
„2. De uitspraak omtrent geschiktheid of ongeschiktheid geschiedt in het algemeen door indeelingsraden en door een of meer herkeuringscommissies."
2. In artikel io, derde lid, der Dienstplichtwet wordt het woord „raden" geacht te zijn vervangen door „colleges".
Art. H. i. In artikel n, eerste lid, der Dienstplichtwet wordt het woord „keuringsraad" geacht te zijn vervangen door „indeelingsraad".*
2. In artikel n, derde lid, der Dienstplichtwet wordt de tweede volzin geacht te luiden: „De burgemeester zendt het verzoekschrift aan Onzen Minister van oorlog, die bevordert, dat de herkeuringscommissie omtrent de aanvraag beslist."
3. In artikel n, vierde en vijfde lid, der Dienstplichtwet worden de woorden „den herkeuringsraad" geacht te zijn vervangen door „de herkeuringscommissie".
Art. I. In artikel 13 der Dienstplichtwet worden de woorden „den voorzitter van den keurings- of van den herkeuringsraad" geacht te zijn vervangen door „het hoofd van den indeelingsraad of den voorzitter van de herkeuringscommissie".
Art. J. 1. Voor de lichtingen 1945 en 1946 blijven van artikel 15 der Dienstplichtwet buiten toepassing punt i van het eerste lid, punt b van het tweede lid en de derde volzin vap het derde lid.
2. Voor de lichtingen 1941, 1942. i943> 1944, 1947 en 1948 wordt artikel 15, tweede lid, der Dienstplichtwet geacht te luiden:
,,2. Het verleenen van vrijstelling geschiedt door den minister of, in geval van beroep, door Ons."
Art. K. 1. Voor de lichtingen 1945 en 1946 blijft artikel 20 der Dienstplichtwet buiten toepassing.
2. Voor de lichtingen 1941, 1942, *943. 1944, 1947 en 1948 wordt artikel 20 der Dienstplichtwet geacht te luiden:
„1. Vrijstelling wegens broederdienst
wordt verleend aan den ingeschrevene, die ten minste een door Onzen minister van oorlog te bepalen getal broeders heeft of gehad heeft, die dienen of gediend hebben bij de landmacht, bij de zeemacht of bij de overzeesche weermacht.
2. In een van deze gevallen wordt geacht te verkeeren de broeder, die vóór het door Onzen minister van oorlog te bepalen tijdstip:
a. ten minste 30 dagen in werkelijken dienst is geweest of
b. ten gevolge van een in 1946 of 1947 verleend uitstel van eerste oefening nog niet of nog geen 30 dagen in werkelijken dienst is geweest of
c. in het genot van militair pensioen is gesteld of
d. gedurende zijn verblijf in werkelijken dienst is overleden.
3. Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid onder a en onder d geldt ten aanzien van den werkelijken dienst, vervuld als landstormplichtige of als vrijwilliger bij den vrijwilligen landstorm, het bepaalde in art. 24, vijfde en zesde lid, van het Dienstplichtbesluit, zooals het luidt volgens den tekst, voorkomende in Staatsblad 1929, nr. 21.
4. Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid onder a en d wordt als werkelijke dienst ook beschouwd de dienst van hem, die op grond van gewetensbezwaren is te werk gesteld bij een burgerlijken tak van Staatsdienst.
5. Onze minister van oorlog bepaalt, met afwijking zooveel noodig van het Dienstplichtbesluit, wanneer en op welke wijze aanvraag moet worden gedaan om voor vrijstelling wegens broederdienst in aanmerking te komen."
Art. L. 1. Voor elk der lichtingen 1945 en 1946 wordt artikel 25, eerste lid, der Dienstplichtwet geacht te luiden:
„1. Van degenen, die moeten worden ingelijfd, worden behoudens het bepaalde in art. 26, vierde lid — tot gewoon dienstplichtige bestemd ten hoogste 40,000 man, vermeerderd met het getal ingeschrevenen derzelfde lichting, aan wie tijdelijke vrijstelling van den dienstplicht of uitstel van eerste oefening wordt verleend, en verminderd met het getal ingeschrevenen van vorige lichtingen, die hun eerste oefening met eerstbedoelde lichting zullen vervullen."
2. Voor elk der lichtingen 1947 en 1948 geldt hetzelfde, met dit verschil, dat in de plaats van „40,000" wordt gelezen „45,000".
3. Voor elk der in het eerste en in het tweede lid vermelde lichtingen blijft het tweede lid van art. 25 der Dienstplichtwet buiten toepassing.
4. Voor de lichting 1948 wordt punt a van artikel 25, derde lid, der Dienstplichtwet geacht te luiden:
,,a. voor de zeemacht ten hoogste 6000 man, vermeerderd met het getal ingeschrevenen derzelfde lichting, aan wie na hun toewijzing aan de zeemacht tijdelijke vrijstelling
van den dienstplicht of uitstel van eerste oefening wordt verleend, en verminderd met het getal ingeschrevenen van vorige lichtingen, die hun eerste oefening met eerstbedoelde lichting bij de zeemacht zullen vervullen;".
Art. M. Voor elk der lichtingen 1941 tot en met 1948 wordt artikel 26, eerste lid, der Dienstplichtwet geacht te luiden:
„1. Met inachtneming van het bepaalde in art. 25 worden tot gewoon dienstplichtige bestemd zij, die moeten worden ingelijfd, met uitzondering van hen, die:
a. van den dienstplicht zijn vrijgesteld;
b. krachtens een vrijwillige verbintenis tot de land- of de zeemacht of tot de overzeesche weermacht behooren;
c. behooren tot groepen, die naar het oordeel van Onzen minister van oorlog slechts bij dringende behoefte in werkelijken dienst behooren te komen of te wier aanzien geen behoefte bestaat aan het vervullen van werkelijken dienst buiten de gevallen van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden."
Art. N. In artikel 30, derde lid, der Dienstplichtwet wordt:
in den eersten volzin de datum ,,1 Januari 1944" geacht te zijn vervangen door 1 Juli 1947";
in den tweeden volzin de datum „31 December 1943" geacht te zijn vervangen door „30 Juni 1947".
Art. O. 1. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 October 1945.
2. Het vervalt met ingang van 1 Juli 1947.
Onze ministers van oorlog en marine zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Soestdijk, den 24Sten Maart 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Marine,
J. J. A. schagen van leeuwen.
(Uitleg. 2 April 1947).
S. H 105
27 Maart 1947. BESCHIKKING van den Minister van Financiën, houdende vaststelling van de Beschikking Beursverkeer 1947.
De Minister van Financiën,
Overwegende, dat het noodzakelijk is nadere voorzieningen te treffen ter zake van de geldzuivering;
Gelet op de wet van 8 Augustus 1946 (Staatsblad no. G 203), houdende verlenging van de machtiging als bedoeld in artikel 1, lid 1, van het Machtigingsbesluit Geldzuivering (Staatsblad no. F 133);
Heeft goedgevonden te bepalen:
Art. 1- Voor de toepassing van deze beschikking en van de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder effecten:
aandeelen, obligatiën, pandbrieven, depotfractiebewijzen, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen en soortgelijke waardepapieren, inschrijvingen in schuld- en aandeelenregisters en soortgelijke rechten;
certificaten van waarden als hiervoor zijn genoemd;
recepissen van hiervoor genoemde waarden, uitgegeven ter latere verwisseling tegen definitieve stukken.
2. 1. De aankoop en de verkoop van effecten is, onverminderd de daartoe vereischte vergunning van de Afdeeling Effectenregistratie van den Raad voor het Rechtsherstel, niet toegestaan anders dan door tusschenkomst van een lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel).
2. De aankoop en de verkoop van effecten geschieden, voor zoover de handel ter beurze in de verschillende fondsen door het Dagelijksch Bestuur der in het eerste lid genoemde bedrijfsgroep zal zijn opengesteld, overeenkomstig de door dit bestuur te geven voorschriften en met inachtneming van het bij of krachtens deze beschikking bepaalde.
3. Aankoop van een effect mag niet plaats hebben dan tegen voldoening van de koopsom in betaalmiddelen of ten laste van een vrije rekening van den kooper, tenzij bij een beschikking van den Minister van Financiën anders wordt bepaald.
4. 1. De leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) zullen den verkooper van een effect het hem uit hoofde van den verkoop toekomende bedrag op vrije rekening tegoed schrijven, tenzij bij een beschikking van den Minister van Financiën anders wordt bepaald.
2. De leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) zullen den verkooper van een op een bonusaandeel rechtgevend dividendbewijs of soortgelijk bewijs, en van een dividendbewijs of soortgelijk bewijs (claim), rechtgevend op inschrijvingen met recht van voorkeur op nieuw uit te geven effecten, het hem uit hoofde van den verkoop toekomende bedrag tegoed schrijven op een te zijnen name staande lossingsrekening.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zullen de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) den verkooper van een effect, dat eerst na 31 Januari 1947 ter registratie op den voet van Hoofdstuk IV van het Besluit herstel rechtsverkeer is aangemeld en binnen twee maanden na den datum, vermeld in het door het inleveringskantoor terugontvangen exemplaar van het desbetreffende aanmeldingsformulier wordt verkocht, vijftig procent van de opbrengst tegoed schrijven op een speciale geblokkeerde rekening (Overgangsrekening), waarop alle bepalingen nopens monetair ge-
blokkeerde rekeningen van toepassing zijn, en het tegoed dezer overgangsrekening, nadat de genoemde termijn van twee maanden is verstreken, naar een vrije rekening van den rechthebbende overboeken.
4. Het lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) , hetwelk een der verplichtingen bedoeld in het tweede of derde lid van dit artikel niet of niet geheel nakomt, is tegenover de belastingadministratie met den verkooper hoofdelijk aansprakelijk voor de ten laste van den verkooper bestaande belastingschuld tot het bedrag dat ten onrechte niet op een geblokkeerde rekening respectievelijk lossingsrekening van den verkooper is geboekt.
5. Verkoopers van effecten en van dividendbewijzen of soortgelijke bewijzen, als bedoeld zijn in het tweede lid, mogen geen voldoening van de opbrengst aanvaarden anders dan op de wijze als in dit artikel is bepaald.
5. 1. De aankoop van effecten anders dan met eigen geld is verboden, voorzoover niet door of namens den Minister van Financiën toestemming daartoe is verleend.
2. Hij, die hem toebehoorende effecten verkoopt, welke verpand waren, is verplicht de opbrengst, voor zoover deze op vrije rekening wordt tegoed geschreven of in betaalmiddelen wordt voldaan, in de eerste plaats aan te wenden voor aflossing op de schuld tot zekerheid waarvan het effect als onderpand diende.
6. Indien een ambtenaar van 's Rijks belastingdienst binnen twee maanden na den datum, vermeld in het door het inleveringskantoor terugontvangen exemplaar van het ter voldoening van hoofdstuk IV van het Besluit herstel rechtsverkeer ingediende aanmeldingsformulier, door het uitreiken of toezenden van een verklaring van beslaglegging, als bedoeld is in artikel 7 van het Besluit uitbreiding bevoegdheden belastingambtenaren, aan een lid van de Vereeniging voor den Effectenhandel (Bedrijfsgroep Effectenhandel) blijk geeft van het oogmerk tot het leggen van conservatoir beslag op effecten, van welke dat lid vermoed wordt houder te zijn, of op met zoodanige effecten verband houdende vorderingen, terwijl niet al die effecten zich ten name van den in de verklaring genoemden belastingschuldige onder dat lid bevinden, is bedoeld lid verplicht van deze omstandigheid zonder verwijl bij aangeteekenden brief aan den bedoelden ambtenaar mededeeling te doen. Bij gebreke is het nalatige lid hoofdelijk aansprakelijk voor de in de verklaring vermelde belastingschulden, doch tot geen hooger bedrag dan de effecten, ten aanzien van welke de nalatigheid is gepleegd, waard zijn ten dage, waarop de verklaring is toegezonden of uitgereikt.
7. Handelingen in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, artikel 3, artikel 4, tweede, derde en vijfde lid of artikel 5 worden beschouwd als misdrijven.
8. De Minister van Financiën regelt alle gevallen, waarin deze beschikking niet voorziet.
9. De Beschikking Beursverkeer 1946 (Staatsblad no. G 249), zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij beschikking van 29 Januari 1947 (Staatsblad no. H 35), alsmede de Overgangsbeschikking Deblokkeering (Stbl. no. H 36) zijn ingetrokken, met dien verstande, dat de strafbepalingen van het Machtigingsbesluit Geldzuivering van toepassing blijven ten aanzien van de strafbare feiten als bedoeld zijn in voornoemde beschikkingen, begaan vóór het inwerking treden van deze beschikking.
10. Deze beschikking, die kan worden aangehaald als „Beschikking Beursverkeer 1947" zal in het Staatsblad worden geplaatst en treedt in werking met ingang van den eersten April 1947.
's-Gravenhage, den 2 7sten Maart 1947. De Minister van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeé. 28 Maart 1947.)
S. H 106
27 Maart 1947. BESCHIKKING van den Minister van Financiën, houdende vaststelling van de Dertiende Aanvullingsbeschikking Deblokkeering 1945.
De Minister van Financiën,
Overwegende, dat het noodzakelijk is nadere voorzieningen te treffen ter zake van de geldzuivering;
Gelet op de Wet van 8 Augustus 1946 (Staatsblad no. G 203), houdende verlenging van de machtiging, bedoeld in artikel 1, lid 1, van het Machtigingsbesluit Geldzuivering (Staatsblad no. F 133) ;
Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen :
Art. I. Artikel 2 der Tiende Aanvullingsbeschikking Deblokkeering 1945 (Staatsblad np. G 173), zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij de Twaalfde Aanvullingsbeschikking Deblokkeering 1945 (Staatsblad no. G 250) wordt nader vastgesteld als volgt:
Art. 2. 1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens het Deviezenbesluit 1945 (Staatsblad no. F 222), geschiedt de afrekening in guldens ter zake van:
a. vorderingen in den zin van het Deviezenbesluit 1945 op niet-ingezetenen, onverschillig in welke geldsoort deze luiden;
b. vorderingen in buitenlandsche geldsoort op in het binnenland gevestigde banken, bankiers en andere soortgelijke instellingen en personen, die in de uitoefening van hun beroep of bedrijf voor rekening van derden op eigen naam gelden in het buitenland uitzetten;
c. de overdracht van goud in den zin van het Deviezenbesluit 1945;
d. de overdracht van edele metalen in den zin van het Deviezenbesluit 1945;
e. de overdracht van buitenlandsche
geldswaardige papieren in den zin van het Deviezenbesluit i945J
1. De overdracht van vermogensbestanddeelen, andere dan onder a, b, c, d of e bedoeld, welke zich in het buitenland bevinden of aan welke een ingezetene jegens een nietingezetene rechten kan ontleenen;
aan den rechthebbende door tegoedschrijving op vrije rekening of door uitbetaling in betaalmiddelen.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid dient de afrekening in guldens ter zake van:
a. de overdracht van vorderingen en waarden, als bedoeld zijn in het eerste lid, onder a, b, c, d en e, welke na 26 September 1945 zijn verkregen door aflossing of terugbetaling op buitenlandsche effecten in den zin van het Deviezenbesluit 19451
b. inkomsten uit hoofde van buitenlandsche effecten in den zin van het Deviezenbesluit 1945, voor zoover deze door den debiteur vóór 1 Juli 1946 betaalbaar werden gesteld;
aan den rechthebbende te geschieden door tegoedschrijving op een te zijnen name staande lossingsrekening.
3. De Minister van Financiën kan voor bepaalde vorderingen, waarden en vermogensbestanddeelen, als bedoeld zijn in de voorafgaande leden van dit artikel, nader afwijkende regelen stellen.
4. Hij, die de afrekening verricht, is gehouden zich te overtuigen van den aard, de wijze en den datum van verkrijging van de door hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel af te rekenen Vorderingen, waarden en vermogensbestanddeelen. Wanneer aan de hand van de door den rechthebbende verstrekte gegevens de aard, de wijze en de datum van verkrijging van de vorderingen, waarden en vermogensbestanddeelen niet kunnen worden bepaald, is de rechthebbende verplicht op verlangen van hem, die de afrekening verricht, de daartoe door dezen noodig geachte nadere gegevens te verstrekken. Bij gebreke van voldoende gegevens dienen de af te rekenen vorderingen, waarden en vermogensbestanddeelen door hem, die de afrekening verricht, geheel op een lossingsrekening van den rechthebbende te worden goedgeschreven.
* 5. Rechthebbenden op vorderingen, waarden en vermogensbestanddeelen, als bedoeld zijn in het tweede lid van dit artikel, zijn gehouden de afrekening in guldens niet anders te aanvaarden dan op den voet en de wijze, zooals in het tweede lid is voorgeschreven.
6. Het verstrekken van onjuiste, misleidende of onvolledige gegevens, als bedoeld zijn in het vierde lid van dit artikel, alsmede handelingen in strijd met het tweede, vierde en vijfde lid worden beschouwd als misdrijven.
Art. II. Deze Beschikking, die kan worden aangehaald als Dertiende Aanvullingsbeschikking Deblokkeering 1945, zal worden
geplaatst in het Staatsblad en treedt in werking op 1 April 1947.
's-Gravenhage, den 2 7sten Maart i947« De Minister van Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 28 Maart 1947)-
S. H 107
1 April 1947. BESLUIT, houdende tijdelijke buitenwerkingstelling van het bepaalde in onderdeel g van het eerste lid van artikel 6 van het reglement voor de stuurliedenexamens.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Verkeer en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 2/16 Nov. 1946 No. 2551 Z;
Gelet op Ons besluit van den 2Ósten October 1938 (Staatsblad No. 579 E);
Overwegende, dat het wenschelijk is de verplichting tot het volgen van den cursus handelsbescherming voor toelating tot de examens voor tweede en eerste stuurman groote handelsvaart voorloopig op te heffen;
Den Raad van State gehoord (advies van 21 Januari 1947, No. 21);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 26 Februari 1947, No. 28035 Z, Directoraat-Gen. v. Scheepvaart;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het bepaalde in onderdeel g van het eerste lid van art. Jj v. h. Reglement voor de stuurliedenexamens wordt tot een nader door Ons te bepalen tijdstip buiten werking gesteld.
Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den isten April 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 25 April 1947).
S. H 108
1 April 1947. BESLUIT, houdende tijdelijke buitenwerkingstelling van het bepaalde in onderdeel h van het eerste lid van artikel 6 van het reglement voor de machinistenexamens.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Verkeer en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 2/16 Nov. 1946 No. 2551 Z;
Gelet op Ons besluit van den 2Östen October 1938 (Staatsblad No. 579 F);
Overwegende, dat het wenschelijk is de verplichting tot het volgen van den cursus handelsbescherming voor toelating tot de examens voor het diploma B of C als scheepswerktuigkundige voorloopig op te heffen;
Den Raad van State gehoord (advies van 21 Januari 1947, No. 21);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 26 Februari 1947, No. 28035 z> Directoraat-Generaal van Scheepvaart;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het bepaalde in onderdeel h van het eerste lid van artikel 6 van het Reglement voor de machinistenexamens wordt tot een nader door Ons te bepalen tijdstip buiten werking gesteld.
Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den isten April 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeê-25 April 1947).
S. H 110
S April 1947. BESLUIT, houdende vaststelling van het Eerste Uitvoeringsbesluit Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 Februari 1947, No. U 11137/R, afdeeling Wetgeving, daartoe gemachtigd door den Raad van Ministers;
Gelet op de artikelen 11 en 12 van de Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946 (Staatsblad No. G 401);
Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1947, No. 19);
Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Bijmenlandsche Zaken, namens den Raad van Ministers, van 28 Maart 1947, No. U 20858/R, afdeeling Wetgeving; Hebben goedgevonden en verstaan :
Art. X. In dit besluit wordt verstaan onder:
„Wet": de Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946 (Staatsblad No. G 401);
„het bevoegd gezag": het gezag, bedoeld in artikel 3 der wet, dat tot het verleenen van het ontslag en het opleggen van de straf bevoegd is of zou zijn;
„herzieningsbeschikking": de beschikking, houdende de herziening, bedoeld in artikel 3, eerste lid, der wet;
„schadeloosstelling": de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 4, eerst lid, B, onder c, of artikel g der wet.
2. 1. Het verzoek tot herziening bedoeld in artikel 3 der wet, wordt door den belanghebbende schriftelijk in tweevoud ingediend overeenkomstig het formulier, dat als bijlage bij dit besluit is gevoegd.
2. In geval van herziening ambtshalve is de belanghebbende verplicht schriftelijk in L. 8e S. 1947
tweevoud inlichtingen te verschaffen overeenkomstig het in het eerste lid bedoelde formulier.
3. De herzieningsbeschikkingen, alsmede de beschikkingen, bedoeld in artikel 4 van dit besluit, worden door het bevoegd gezag in gewaarmerkt afschrift aan den belanghebbende bij aangeteekend schrijven medegedeeld.
-<• De beschikking op het verzoek tot herziening in gevallen, waarin krachtens het bepaalde in de artikelen 2, tweede en derde lid, der wet, geen of, in afwachting van een beslissing, bedoeld in artikel 3, zesde lid, der wet, voorshands geen herziening plaats vindt, is met redenen omkleed en houdt in elk geval in den tekst, althans een zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de beschikking, onderscheidenlijk:
1. waarbij de disciplinaire straf, anders dan ontslag, werd opgelegd;
2. waarin het dienstverband, bedoeld in artikel 2, derde lid, der wet is vastgelegd;
3. waarbij de belanghebbende in de uitoefening van zijn functie werd gestaakt of geschorst, of is ontslagen op grond van het Zuiveringsbesluit 1945 (Staatsblad No. F 132) of het Zuiveringsbesluit (Staatsblad No. E 14).
5. 1. De beschikking tot herziening van een ontslag is met redenen omkleed en houdt in elk geval in: ,
a. ingeval van toepassing van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder A, der wet:
1. de redenen, waarom het bevoegd gezag van oordeel is, dat het ontslag in feite op een buiten de bezetting gelegen grond is verleend;
2. een aanduiding, zoo noodig verbetering, van de wettelijke gronden van het ontslag;
3. den datum van ingang van het ontslag;
b. ingeval van toepassing van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder B, der wet:
1. de betrekking(en), welke de belanghebbende bekleedde op den dag van ingang van het ontslag, alsmede de daaraan op dat tijdstip verbonden belooning(en') en andere voordeelen, in geld of anderszins;
2. de betrekking(en), waarin en den datum, met ingang waarvan de belanghebbende weder in dienst is of wordt genomen, of in de gevallen, bedoeld in artikel 6 der wet: den grond, waarop en den datum, met ingang waarvan ontslag wordt verleend;
3. zoo noodig, den pensioengrondslag in de betrekkingen, bedoeld onder 1 en 2;
4. zoo noodig, de wijze, waarop de rechtspositie nader wordt geregeld overeenkomstig artikel 4, eerst lid, B, onder b der wet;
5. het bedrag en de wijze van berekening der schadeloosstelling overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van dit besluit.
2. De beschikking tot herziening van een disciplinaire straf, anders dan ontslag, is met redenen omkleed en houdt in elk geval in:
a. in geval van lichtere straf wordt opgelegd, de redenen die daartoe nopen;
b. de wijze van ongedaanmaking van de
10
gevolgen, voorzoover deze niet gelijk zijn aan die van de vervangende beschikking;
c. zoo noodig, het bedrag en de wijze van berekening der schadeloosstelling, bedoeld in artikel 4, vierde lid, der wet.
6. 1. De schadeloosstelling wordt over elk kalenderjaar afzonderlijk berekend.
2. Bij de berekening der schadeloosstelling wordt geen rekening gehouden met mogelijke bevordering of verandering van betrekking, welke naar het oordeel van het tot die bevordering of nieuwe benoeming bevoegd gezag niet zou hebben plaats gehad. Met uitbreiding in zooverre van het bepaalde in Ons besluit van 15 October 1945, No. 7, wordt voor de toepassing van dit besluit in plaats van ,„burgerlijken Rijksdienst" gelezen: ,,burgerlijken openbaren dienst".
3. Bij de berekening der schadeloosstelling worden de bedragen, welke van het salaris of loon zouden zijn ingehouden uit hoofde van belasting of premieverhaal (anders dan terzake van pensioen in den zin der Pensioenwet 1922, Staatsblad no. 240) niet in aftrek gebracht.
4. In mindering worden gebracht de geldelijke inkomsten, genoten:
a. uit eenige openbare kas in den vorm van nonactiviteitsbezoldiging, wachtgeld of pensioen, toegekend uit hoofde van het ontslag;
b. uit eigen arbeid, in zooverre deze kon worden verricht als gevolg van het niet vervullen van den dienst;
c. als ondersteuning, welke door den belanghebbende van of vanwege illegale zijde zijn ontvangen, voorzoover niet gerestitueerd.
5. Tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag moet worden vermoed, dat onjuiste gegeven» zijn verstrekt, vindt de betaling, bedoeld in artikel 7 van dit besluit, zoo spoedig mogelijk plaats zonder voorafgaande verificatie van de door den belanghebbende verstrekte gegevens.
7. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 6, eerste lid, wordt de schadeloosstelling afzonderlijk berekend over het tijdvak tot 1 Januari 1945 en het tijdvak na 31 December *944-
2. De schadeloosstelling, betrekking hebbend op het tijdvak tot 1 Januari 1945, wordt betaald door storting of overschrijving op een geblokkeerde rekening ten name van den belanghebbende.
3. De schadeloosstelling, betrekking hebbend op het tijdvak na 31 December 1944, wordt betaald door storting of overschrijving op de vrije rekening van den belanghebbende of in wettig betaalmiddel.
8. Het bedrag, waarmede de uitkeeringen bedoeld in artikel 12, eerste lid, der wet of die, welke als voorschot op de schadeloosstelling zijn ontvangen, de schadeloosstelling, berekend overeenkomstig de artikelen 6 en 7, overschrijdt, wordt, naar keuze van den belanghebbende, door inhouding op den voet van artikel 120, tweede lid, der Ambtenarenwet 1929 of door voldoening in drie gelijke termijnen, vervallende onderscheiden¬
lijk op den laats ten van de eerste, tweede en derde maand, volgende op die, waarin de herzieningsbeschikking is genomen, terugbetaald.
9. De schadeloosstelling is verschuldigd door het lichaam op welks begrooting het salaris of het loon van den belanghebbende werd geraamd, of, ware hij niet ontslagen, zou zijn geraamd.
10. Aan den belanghebbende, die als gevolg van het ontslag of de omstandigheden, bedoeld in artikel 9, eerste lid, der wet, ter voorziening in zijn levensonderhoud tijdens de bezetting in bezet gebied, verplichtingen heeft aangegaan, kan, op zijn verzoek door en ter beoordeeling van de Nederlandsche Bank N.V. toestemming worden verleend tot overschrijvingen ten laste van het door de betaling der schadeloosstelling ontstane geblokkeerde tegoed ten gunste van de geblokkeerde rekening van de betrokken schuldeischers.
11. 1. Dit besluit kan worden aangehaald als „Eerste Uitvoeringsbesluit Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946".
2. Het treedt in werking met ingang van den datum van inwerkingtreding der wet.
Onze Ministers, hoofden van de departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den 8sten April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 10 April 1Q47).
FORMULIER,
bedoeld in artikel 2 van het Eerste Uit-
ringsbesluit Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946.
De ondergeteekende (naam, voornamen) geboren te op den
18(9) , wonende te aan de , van beroep
verklaart:
I. dat hij op den 194 te
in zijn betrekking als
a.1) ontslagen is met ingang van 194 , door omdat
b.1) disciplinair gestraft is met door omdat
c. *) zijn dienst niet heeft verricht (ondergedoken is) van . tot
in verband met maatregelen c.q. het gevaar van maatregelen van den bezetter, en dat in verband hiermede ingevolge de door of vanwege den bezetter uitgevaardigde voorschriften of genomen besluiten — anders dan bedoeld in artikel 2 der wet — over het tijdvak van tot
geen salaris of loon is uitbetaald.
*) Doorhalen hetgeen niet toepasselijk is.
II 1). dat zijn salaris, voor of tijdens de bezetting toegekend wachtgeld of pensioen *) tijdens de bezetting ingevolge de verordeningen nos. 148/1941 en 58/1942 geheel of ten deele *■) op zijn rekening bij de bankiersfirma Lippmann, Rosenthal & Co. te Amsterdam is gestort ten bedrage van f
III. dat hij na den onder I aanhef vermelden datum metterwoon gevestigd is geweest, althans feitelijk verblijf heeft gehouden (ondergedoken is geweest):
1. van tot
te aan p/a ten huize
van
2.
3-
4-
5-
6.
7-
'IV. dat hij gedurende de onder III vermelde tijdvakken aan inkomsten heeft ontvangen:
Tijdvakken, vermeld
onder III Totaal
1 | 2 3 4 S | 6 | 7
а. Uit eenige openbare kas in den vorm van nonactiviteitsbezoldiging, wachtgeld op pensioen,
б. uit eigen arbeid, in zooverre deze kon worden verricht als gevolg van het niet vervullen van den dienst,
c. als ondersteuning, welke door den belanghebbende zijn ontvangen van of vanwege illegale zijde,
1. ter vergoeding van loon- of salarisderving;
2. ter vergoeding van onkosten in verband met het onderduiken (zgn. duiksteun);
3. ter aanvullende vergoeding ^zakgeld, kostgeld enz.).
d. uit geldleening.
Totaal-Generaal
*) Doorhalen hetgeen niet toepasselijk is.
Het totaal-generaal is over de kalenderjaren 1940 t/m 1945 te verdeelen als volgt:
T ot 3.3.1-
Jaar 1940 I94I 1942 1943 1944 | 1945 Generaal. Bedrag
Af: gerestitueerde bedragen,
bedoeid in art. 6, lid 4,
onder c
Saldo
. 7 ~ Af: opgenomen gelden als bedoeld onder IV, d.
Eindsaldo
Ruimte bestemd voor nadere toelichting op vorenstaande opgave; b.v. personen of instanties — met waren naam of schuilnaam — van wie de onderscheiden gelden wérden ontvangen en de datum met ingang waarvan enz., enz.:
V. dat hij tijdens de bezeting heeft geleefd onder den volgenden schuilnaam (namen)
VI. dat vorenstaande gegevens kunnnen worden geverifieerd door informatie bij:
1. (naam en voornamen c.q. schuilnaam)
te aan
2.
3.
4-
5-
6.
VII. dat hij zich na de bevrijding a. niet 1)/6. wel!) heeft gemeld bij den daartoe aangewezen ex-illegale personen of instanties;
ad a. omdat ad h. en wel bij op den
194 ;
dat hij voorts wel 1)/nietJ) in het bezit is van een „onderduikerskaart", afgegeven door of vanwege de L.O.-L.K.P., haar afwikkelingsbureau of soortgelijk bureau van eenige illegale organisatie, welke onderduikerskaart is gekenmerkt:
VIII. dat hij na de bevrijding op den
194 , bij wege van rechtsherstel of als voorschot uit dien hoofde, dan wel krachtens rechterlijke uitspraak van op den
in vrijgeld (a contant of giraal) 1) — heeft ont-
op geblokkeerde rekening !)
vangen f.
IX. dat hij van de onder c en d van punt IV vermelde ontvangsten heeft gerestitueerd f aan op den
194 •
X. dat hij houder is van een vrije rekening bij (naam v/d Bank of Postcheque- en Girodienst):
te aan de onder
No. ;
dat hij houder is van een geblokkeerde rekening bij (als boven):
te aan de
onder No.
XI. dat hij bekend is met artikel 10 der Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946, luidende:
„1. Onverminderd de gevolgen, daaraan krachtens andere wettelijke voorschriften verbonden, en onverminderd het bepaalde in het volgende lid, wordt aan hem, die ter zake van de toepassing van deze wet of van de op grond daarvan vastgestelde voorschriften opzettelijk een onjuiste inlichting verstrekt, onmiddellijk ontslag verleend. De schadeloosstelling, bedoeld in artikel 4, eerste lid, B, onder c, en in artikel 9, lid 1, wordt alsdan niet uitgekeerd, en moet, voor zoover zij reeds mocht zijn uitgekeerd, worden terugbetaald.
2. Hij, die ter zake van de toepassing van deze wet of van de op grond daarvan vastgestelde voorschriften een inlichting verstrekt, wetende of redelijkerwijze kunnende wten, dat zij onjuist is, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste duizend gulden.
Het feit wordt beschouwd als misdrijf."
XII. dat
(ruimte bestemd voor overige, door den belanghebbende wenschelijk of noodzakelijk geachte opmerkingen)
*) Doorhalen hetgeen niet toepasselijk is.
met verzoek tot herziening van het ontslag, !) de disciplinaire straf, O tot toekenning der schadeloosstelling, bedoeld in artikel 9 der wetx) en regeling der rechtspositie overeenkomstig de bepalingen bij of krachtens de wet gesteld.
Aldus naar waarheid opgemaakt en onderteekend in tweevoud, te , den 1947.
Behoort bij het Koninklijk besluit van 8 April 1947 (Staatsblad no. H 110).
Mij bekend,
De Minister van Binnenlandsche Zaken, BEEL.
x) Doorhalen hetgeen niet toepasselijk is. S. H 111
9 April 1947. BESLUIT tot voorloopige regeling van de rang-en en de bezoldiging van de ambtenaren van het corps Rijkspolitie en van de gemeentepolitie (Bezoldigingsregeling Politie 1947).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken van 22 Maart 1947, Afdeeling Politie, Bureau Juridische Zaken, no. 3025, Bureau Rijkspolitie, no. 3018, en Afdeeling Openbare Orde en Veiligheid, Bureau B, no. U 2712;
Overwegende, dat het wenschelijk is, in afwachting van een uiteindelijke regeling daaromtrent, regelen vast te stellen nopens de rangen en de bezoldiging van de ambtenaren van het corps Rijkspolitie en van de gemeentepolitie;
Gelet op artikel 4, eerste lid, onder a, e en f, van het Politiebesluit 1945;
Den Raad van State gehoord (advies van 1 April 1947, no. 19);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 2 April 1947, Afdeeling Politie, Bureau J.Z., no. 3025, Rijkspolitie, no. 3018, en Afdeeling Openbare Orde en Veiligheid, no. U 2712;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Algemeene bepaling.
Art. 1. 1. Ambtenaar in den zin van dit besluit is hij, die door het bevoegd gezag is aangesteld om hier te lande in bezoldigden burgerlijken openbaren dienst werkzaam te zijn bij het corps Rijkspolitie of bij de gemeentepolitie.
Niet-is ambtenaar in den zin van dit besluit hij, met wien een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
2. Dit besluit is niet van toepassing op den ambtenaar, die bij het corps Rijkspolitie of bij de gemeentepolitie is aangesteld om uitsluitend administratief of technisch werkzaam te zijn.
Van de rangen van de ambtenaren van politie.
2. Met ingang van 1 Januari 1946 wordt
de rangindeeling van de ambtenaren van het corps Rijkspolitie en van de gemeentepolitie geregeld met inachtneming van de bepalingen van het Rangenbesluit Politiepersoneel.
Van de bezoldiging van de ambtenaren van politie.
HOOFDSTUK 1.
Algemeene bepalingen.
3. Met ingang van 1 Januari 1946 gelden met betrekking tot de bezoldiging de artikelen 4 tot en met 9.
4. 1. Voor zoover dit besluit niet anders bepaalt, zijn de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934, met uitzondering van de artikelen 1 tot en met 6, 8, lid 2, 15, 22 en 24 tot en met 34, van overeenkomstige toepassing.
2. Bij toepassing van de in het eerste lid bedoelde bepalingen worden in artikel 21, lid 1, onder b en c, inplaats van de woorden „Rijksbetrekking" en „Rijksschatkist" onderscheidenlijk gelezen de woorden „overheidsbetrekking" en „een overheidskas".
5. Bij gebruikmaking van een ambtswoning is de ambtenaar aan het publiekrechtelijk lichaam, waarbtj hij in dienst is, ee.i bedrag verschuldigd gelijk aan de belastbare huurwaarde, bepaald volgens de artikelen 10 en 11 der Wet op de Personeele Belasting.
6. De ongehuwde ambtenaar, die eenig kostwinner is van familieleden, tot wier onderhoud hij wettelijk verplicht is, wordt gelijkgesteld met den gehuwden ambtenaar.
7. De ambtenaar ontvangt voor het aanschaffen en voor het aanvullen van dienstkleeding en uitrusting een jaarlijksche toelage ter grootte van de volgende bedragen:
1. in de rangen van Adjudant tot en met Inspecteur-Generaal der Rijkspolitie en van Adjudant tot en met Hoofdambtenaar le klasse van gemeentepolitie f 252;
2. de overigen f 198.
8. 1. Indien een ambtenaar ingevolge de bepalingen van artikel 51 van het Politie-ambtenarenreglément of van artikel 19, tweede lid, van het Politiebesluit 1945, is of wordt verplaatst, worden de daaruit voortvloeiende kosten hem ten laste van het orgaan, waarbij hij wordt werkzaam gesteld, vergoed op den voet van de ten tijde van de feitelijke verplaatsing voor de burgerlijke Rijksambtenaren geldende regeling met betrekking tot de vergoeding van verplaatsingskosten.
2. De algemeen inspecteur der Rijkspolitie hetzij de burgemeester, kan voor den ambtenaar van het corps Rijkspolitie, respectievelijk voor den ambtenaar van gemeentepolitie bepalen, dat een verplaatsingsregeling, als bedoeld in het vorige lid, toepassing vindt in andere gevallen dan die, bedoeld in het vorige lid.
3. Indien een ambtenaar ingevolge de. tacheering gescheiden moet leven van zijn
gezin en ter zake geen vergoeding uit anderen hoofde ontvangt, kan hem een scheidingstoelage, volgens door Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken gegeven regelen, worden toegekend.
9. Boven de wedde heeft de ambtenaar aanspraak op de huwelijks- en kindertoelagen, zooals deze overeenkomstig de algemeen verbindende voorschriften aan burgerlijke Rijksambtenaren zijn of zullen worden toegekend.
HOOFDSTUK 2.
Van de tijdelijke regeling van de bezoldiging van de ambtenaren van politie.
10. Met ingang van 1 Januari 1946 gelden, onverminderd het bepaalde in de hoofdstukken 1 en 3, met betrekking tot de bezoldiging de artikelen 11 tot en met 14.
11. De wedden van de ambtenaren van het corps Rijkspolitie worden met inachtneming van de volgende schaal vastgesteld.
„ ... Diensttijd
2 § Ambtenaar van —
o- g. politie met ^ "2,
£g- den graad of in V -•
3 den rang van ppi
Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld.
1 Adspirant:
niet gekazern. 1700
gekazerneerd . 925 1000
2 Wachtmeester . . 1700 1800 1900 2000 2100 2200 2300
3 Wachtmeester
ie klasse . . . 2300 2350 2400 2450 2500
4 Opperwachtm. . . 2600 2650 2700 2750 2800
5 Adjudant .... 2900 — 3000 — 3100 — 3200
6 Adsp.-officier . . 1900 2100
7 Officier 2« kl. . . 2600 — 2800 — 3000 — 3200
8 Officier ie kl. . . 3550 — 3850 — 4100 — 4400 — 4700 — Sooo
9 Dir. off. 3e kl. . . 5200 — 5400 — 5600 — 5800 — 6000
10 Dir off. 2e kl. . . 6250 — 6500 — 6800
11 Dir Off. ie kl. . . 7500 — 8100 — 8800
12 Inspecteur-
Generaal . . . 9200 — 10000
12. De wedden van de ambtenaren van de gemeentepolitie worden met inachtneming van de volgende schaal vastgesteld.
2 S; Ambtenaar van _ Diensttijd
cr n. politie met m to w » m ov m oo « " m
|| den graad of in J. J. J. J. J. Z J. J.
er 3 den rang van ë ë ë ë ë jS §i ë ë
———————————— '"tl1-»
Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld.
1 Adspirant:
niet gekazern. 1700
gekazerneerd . 925 1000
2 Agent 1700 1800 1900 2000 2100 2200 2300
3 Hoofdagent . . . 2300 2350 2400 2450 2500
4 Brigadier .... 2600 2650 2700 2750 2800
5 Adjudant .... 2900 — 3000 — 3100 — 3200
6 Surnumerair . . . 1900 2100
7 Ambten. 3e kl. . . 2600 — 2800 — 3000 — 3200
8 Ambten. 2e kl.. . 3550 — 3850 — 4100 — 4400 — 4700 — 5000
9 Ambten. ie kl. . . 5200 — 5400 — 5600 — 5800 — 6000
10 Hoofdambt. 3e kl. 6100 — 6300 — 6500 — 6700
11 Hoofdambt. 2e kl. 6900 — 7100 — 7300 — 7500
12 Hoofdambt. ie kl. 8000 — 8500 — 9000 — 9500
13. 1. Boven de in de artikelen 11 en 12 bedoelde wedden hebben de ambtenaren aanspraak op:
a. een tijdelijke pensioentoelage ten bodrage van het deel der bijdrage, hetwelk ingevolge artikel 36, vierde lid, van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad 1922, no. 240) op de wedde van den ambtenaar wordt verhaald ;
b. een woningtoelage naar de volgende onderscheidingen:
A. Voor ongehuwde ambtenaren, die nooit gehuwd waren:
in gemeenten der le kl. 10 % der wedde
2e „ 8 % „ .. .. 1', 3e en 4e „ 6 % „ „
B. Voor ambtenaren, die gehuwd zijn ol waren en niet meer dan twee kinderen hebben:
in gemeenten der le kl. 15 % der wedde
2e „ 11 % „ » » >, 3e en 4e „ 7 % „ „
C. Voor ambtenaren, die gehuwd zijn of waren en drie of vier kinderen hebben: in gemeenten der le kl. 17 % der wedde
2e „ 13 % „ » ,, „ 3e en 4e „ 9 % „ „
D. Voor ambtenaren, die gehuwd zijn of waren en vijf of meer kinderen hebben:
in gemeenten der le kl. 19 % der wedde
2e „ 15 % „ ■> .. » 3e en 4e „ 11 % „
2. Bij de berekening van de huwelijksen kindertoelagen blijft de woningtoelage buiten beschouwing.
14. 1. De woningtoelage is afhankelijk van de klasse van de gemeente of van het deel der gemeente, waarin de ambtenaar zijn vaste standplaats heeft. De gemeentelijke indeeling in klassen geschiedt overeenkomstig bijlage E van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934.
2. Tot de kinderen, voor wier aantal de woningtoelage overeenkomstig artikel 13 mede wordt bepaald, behooren de minderjarige kinderen, voor zoover deze geen aan belasting onderworpen inkomen bezitten, natuurlijke kinderen echter alleen voor zoover zij tot de huishouding van den ambtenaar behooren.
3. In geval van verandering der omstandigheden ten gevolge van huwelijk of het aantal kinderen, dat volgens het tweede lid in aanmerking komt, alsmede in geval van verandering van standplaats ten gevolge van overplaatsing, begint de verhooging van de tot dusver genoten woningtoelage met ingang van den eersten van de maand waarin het feit, dat tot verhooging aanleiding geeft, zich voordoet; de verlaging begint op den eersten van de maand, welke volgt op die, waarin het feit, dat tot de verlaging aanleiding geeft, zich heeft voorgedaan.
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 5 is de ambtenaar bij gebruikmaking van een ambtswoning een bedrag verschuldigd gelijk aan de belastbare huurwaarde tot een maximum van het bedrag van de woningtoelage.
5. In geval bij gehuwde ambtenaren beide echtgenooten voor een woningtoelage in aanmerking zouden komen, wordt deze alleen aan den man toegekend.
6. De ambtenaar is verplicht de omstandigheden, welke een verlaging van de woningtoelage met zich brengen en welke niet voortvloeien uit een ambtelijke beschikking, onverwijld ter kennis van den chef van zijn corps te brengen.
HOOFDSTUK 3.
Van de bezoldiging van de ambtenaren van politie beneden den rang van adspirantofficier der Rijkspolitie en van surnumerair van gemeentepolitie van 1 October 1946 af.
15. Met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 1, doch in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 2, gelden met betrekking tot de bezoldiging van de ambtenaren van politie beneden den rang van adspirant-officier der Rijkspolitie en van surnumerair van gemeentepolitie, met ingang van 1 October 1946, de artikelen 16 tot en met 23.
16. De wedden van de ambtenaren worden met Inachtneming van de volgende schaal vastgesteld.
-t ^ Ambtenaar van Dienstt ij d
g-g. politie met n> w * o. <£
n. a. den graad of in <-• V.-
(D (D « QlQjQjQJtÜPP
W 3 den rang van g g g g g p g>
■ •-< »-t Hl 1 1 1
GW. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. Gld.
1 Adspirant 2150 2250
2 Wachtmeester . . . 2550 2650 2750 2850 2950 3050 3100 Agent
3 Wachtmeester ie kl. 3100 31S0 3200 3250 3300 Hoofdagent ....
4 Opperwachtmeester 3400 3500 3600 3700 Brigadier
5 Adjudant 3800 3900 4000 4100
17. De in artikel 16 vermelde bedragen gelden voor den ambtenaar, wiens standplaats overeenkomstig artikel 2 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934, juncto bijlage E van dat besluit, in de eerste klasse is ingedeeld.
Voor den ambtenaar, wiens standplaats is ingedeeld in de tweede, derde of vierde klasse, worden deze bedragen met respectievelijk f 100, f 200 en f 200 verminderd.
18. Voor de toepassing van den standplaatsaftrek, als bedoeld in het vorige artikel, wordt als standplaats aangemerkt de gemeente of het onderdeel van een gemeente, den ambtenaar als standplaats door het daartoe bevoegde gezag aangewezen.
19. Voor den ongehuwden ambtenaar wordt de jaarwedde na vermindering met den standplaatsaftrek, bedoeld in het vorige artikel, met een bedrag van 5 % van het restant gekort.
20. 1. Als grondslag voor de vaststelling van de wedde geldt, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 17, 18 en 19, het aantal dienstjaren van den ambtenaar in zijn rang of vergelijkbaren rang op 1 October 1946.
Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken geven, onderscheidenlijk voor zooveel betreft het corps Rijkspolitie en de gemeentepolitie, voorschriften omtrent de bepaling van het aantal dienstjaren in den rang of vergelijkbaren rang.
2. Voor zooveel noodig met afwijking van het bepaalde in het vorige lid, wordt de wedde van den ambtenaar, die op het tijdstip der inwerkingtreding van dit besluit in dienst is, zoodanig vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 17, 18 en 19, dat, na aftrek van het deel der bijlagen voor pensioenpremie, hetwelk op de jaarwedde van den ambtenaar wordt verhaald, het restant ten minste gelijk is aan het bedrag hetwelk de ambtenaar volgens de bepalingen van hoofdstuk 2 zou hebben ontvangen aan wedde, huwelijks toelage, woningtoelage en eventueele persoonlijke toelagen.
3. Indien door toepassing van het bepaalde in de leden 1 en 2 de maximumwedde van den rang van den ambtenaar mocht worden overschreden, wordt de maximum-wedde toegekend, terwijl voor het surplus aan den ambtenaar een tijdelijke persoonlijke toelage wordt verleend.
21. De algemeen inspecteur der Rijkspolitie, hetzij de Burgemeester, kan voor den ambtenaar der Rijkspolitie respectievelijk voor den ambtenaar van gemeentepolitie bepalen, dat buitengewone periodieke verhoogingen niet zullen medetellen voor de vaststelling van de wedde volgens het vorige artikel.
22. Met afwijking van het bepaalde in weddenrubriek 1 van artikel 16 wordt de wedde van den adspirant, die vóór of op 1 October 1945 is aangesteld, bepaald op f 2450; de wedde van den adspirant, die aé. 1 October 1945, doch vóór den datum van inwerkingtreding van dit besluit is aangesteld, wordt bepaald op f 2350, welk bedrag na een diensttijd van een jaar wordt verhoogd met f 100.
De artikelen 17, 18 en 19 zijn ten deze van overeenkomstige toepassing.
23. 1. In gevallen, waarin dit besluit niet voorziet, beslist voor zoover betreft ambtenaren van het corps Rijkspolitie Onze Minister van Justitie en voor zoover betreft ambtenaren van gemeentepolitie Onze Minister van Binnenlandsche Zaken.
2. Dit besluit, hetwelk wordt aangehaald als „Bezoldigingsregeling Politie 1947", treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien zijner afkondiging.
Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer.
's-Gravenhage, den 9den April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
(TJitgeg. 9 April 1947).
S. H 112
9 April 1947. BESLUIT, houdende nadere aanwijzing van gemeenten met gemeentepolitie.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken van 2 April 1947, afdeeling Politie, Bur. Kabinet, n°- 3037, en afdeeling Openbare Orde en Veiligheid, Bur. A, no. U 2851;
Gelet-op het bepaalde in artikel 1, onder b van het Politiebesluit 1945;
hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen, dat onverminderd het bepaalde in Ons besluit van 22 December 1945 (Staatsblad F 324^> houdende wijziging van gemeenten met gemeentepolitie, ook in de navolgende gemeenten de politie zal bestaan uit gemeentepolitie:
Noordbrabant.
Boxtel, Geldrop, Oosterhout, Valkenswaard en Waalwijk.
Gelderland.
Culemborg, Doetinchem, Harderwijk, Tiel, Wageningen en Winterswijk.
Zuidholland.
Alphen aan den Rijn, Gorinchem, Katwijk, Leerdam, Maassluis, Monster, Naaldwijk, Noordwijk, Ridderkerk, Sliedrecht, Woerden en Zwijndrecht.
Noordholland.
Hoorn, Huizen, Koog aan de Zaan, Krommenie, Laren, Naarden, Wormerveer en Zaandijk.
Zeeland.
Goes, Terneuzen en Zierikzee.
U t recht.
Veenendaal.
Frieslemd.
Bolsward, Franeker, Harlingen, Heerenveen, Opsterland, Smallingerland en Sneek.
Overijssel.
Hellendoorn, Kampen, Oldenzaal en Steenwijk.
Groningen.
Delfzijl, Haren, Hoogezand, Onstwedde, Veendam, Vlagtwedde en Winschoten.
Drenthe.
Coevorden, Hoogeveen en Meppel.
Limburg.
Brunssum, Geleen, Hoensbroek, Sittard, Tegelen en Weert.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.
's-Gravenhage, den gden April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 10 April 1947).
S. H 113
9 April 1947. BESLUIT tot toepasselijkver. klaring van een aantal artikelen van de Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946 op de Commissarissen der Koningin in de provinciën en op de burgemeesters.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 Februari 1947, No. U 11135, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, Kabinet, Bureau Bestuurszaken;
Gelet op artikel 1, lid 2, van de Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946;
Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1947, No. 18);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 Maart 1947, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, Kabinet, Bureau Bestuurszaken, No. U 20821;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. De artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 11 en 12 van de Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946 zijn mede van toepassing op Onze Commissarissen in de provinciën en op de burgemeesters.
2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den 9den April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 11 April 1947).
S. H 114
10 April 1947. BESLUIT tot schorsing van het besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland van 11 Februari 1947, tot goedkeuring van het besluit van den Raad van de gemeente Dordrecht van 16 Augustus 1946, houdende wijziging van de begrooting van het Zeehavenbedrijf dier gemeente voor 1946.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Binnenlandsche Zaken van 28/31 Maart 1947, Directoraat-Generaal voor Zeehaven- en Rijnvaartzaken, Directoraat Zeehavens, No. 4493/99, Afdeeling Binnenlandsch Bestuur, Bureau Financiën, No. U 20925, tot schorsing van het besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie ZuidHolland van 11 Februari 1947, G.S. No. 440, waarbij goedkeuring werd verleend aan het besluit van den Raad van de gemeente Dordrecht van 16 Augustus 1946, houdende wijziging van de begrooting van het zeehavenbedrijf dier gemeente voor het dienst-
jaar 1946, in dier voege, dat een crediet wordt beschikbaar gesteld voor de aanschaffing van twee drijvende stoomt o pk rallen met grijpers van 10 ton (volgnummer 38 kapitaaldienst — dier begrooting) ;
Overwegende, dat het wenschelijk is, hangende het onderzoek naar de vraag, of dat besluit in strijd is met het algemeen belang, de werking daarvan te voorkomen;
Gelet op artikel 166 der provinciale wet; Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland te schorsen tot 1 October 1947.
Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den ioden April 1947WILHELMINA. De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos. De Minister van Binn. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 29 April 1 947>-
S. H 115
10 April 1947. BESLUIT, houdende toekenning aan den hoogstgeplaatsten con_ sulairen ambtenaar te Durban van de bevoegdheid tot het opmaken van notarieele akten.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Justitie van den 6den December 1946, Directie Administratieve Zaken, No. 104732 en van 14 Februari 1947, ie Afdeeling A., No. 1898;
Overwegende, dat het wenschelijk is Ons Besluit van 19 November 1926 (Staatsblad No. 384) ter uitvoering van de artikelen 1, 6a en na der Consulaire Wet, zooals dit sindsdien is gewijzigd, nader aan te vullen;
Den Raad van State gehoord (advies van den 11 Maart 1947, No. 19);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van den 28 Maart 1947» Directie Adtninistratieve Zaken, No. 29025; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen:
Art. 1. In artikel 2 van Ons Besluit van ig November 192f) (Staatsblad No. 384) wordt onder het Hoofd Afrika, na den titel „Unie van Zuid-Afrika" ingelascht:
Durban (ressort de provincie Natal): De bevoegdheid om notarieele akten op te maken.
2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Justitie zijn, ieder voor zoover hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden ge¬
plaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den ioden April 1947WILHELMINA. De Min. v. BuitenJ. Z., W. v. Boetzelaer. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarsf.veen.
(Uitgeg. 9 Mei z947).
S. H 116
12 April 1947. BESLUIT tot herziening van de salarissen van de onderwijzers bij het lager onderwijs, zooals geregeld in bijlage C, hoofdstuk V, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934 (Staatsblad 1933» No. 7^3), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 8 November 1946 (Staatsblad No. G 316).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Binnenlandsche Zaken en van Financiën van 15 Maart 1947, No. 4619, afdeeling Lager Onderwijs, van 15 Maart 1947, No. 10676/R, afdeeling Ambtenarenzaken, bureau II, en van 15 Maart 3 947, No. 59» afdeeling Ambtenarenzaken en Eerediensten, daartoe gemachtigd door den Raad van Ministers,
Overwegende, dat het noodzakelijk is de salarissen van de onderwijzers bij het lager onderwijs, zooals geregeld in bijlage C, hoofdstuk V, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren ig34. te herzien;
Den Raad van State gehoord (advies van 25 Maart 1947» No. 21);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 10 April 1947, No. 4757, afdeeling Lager Onderwijs, van 10 April 1947, No. 10917/R, afdeeling Ambtenarenzaken, bureau II, en van 10 April 1947, No. 277, afdeeling Begrootingszaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. I. Gerekend van 1 Juli 1946 wordt in bijlage C van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934 (laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 8 November 1946, Staatsblad No. G 316) Hoofdstuk V als volgt gelezen:
Inrichtingen voor lager onderwijs.
§ 1. Gewoon lager, voortgezet gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs.
Art. 1. De jaarwedde van den onderwijzer, die niet de akte als hoofdonderwijzer bezit, bedraagt f 1710, na 1, 2, 3 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 90, na 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 180, na 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f go-
Art. 2. De jaarwedde van den onderwijzer, die de akte als hoofdonderwijzer bezit, bedraagt f 1980, na 1, 2, 3 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 90, na 6, 8, 10, 12 en 14 dienstjaren telkens te verhoogen met
f 180, na i6, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met f go.
Art. 3. 1. Als diensttijd komt voor de berekening van de jaarwedde in aanmerking de tijd, vóór en na de inwerkingtreding van de Lager-onderwijswet 1920 doorgebracht in dienst zoowel aan openbare als aan bijzondere lagere scholen, als hoofd en als onderwijzer, zoomede diensttijd volgens artikel 41 van die wet, artikel 33 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad No. 127), alsmede de diensttijd aan andere inrichtingen van onderwijs, welke Wij, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, hebben aangewezen.
2. Mede wordt als diensttijd aangemerkt:
a. de tijd, dien de onderwijzer na 1 Augustus 1914 en vóór 1 Januari rg25 in verplichten krijgsdienst heeft doorgebracht, voor zoover die tijd met bijtelling van verplichten diensttijd vóór 1 Augustus 1914 acht en een halve maand te boven gaat, en voor zoover hij in het bezit was van een akte van bekwaamheid als onderwijzer;
b. de tijd, dien de onderwijzer als assistent volgens artikel gbis der Lager-onderwijswet 1920, zooals dit heeft geluid ingevolge artikel IV der wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad No. 319), werkzaam is geweest, terwijl hij in het bezit was van de akte van bekwaamheid als onderwijzer, mits hij een schriftelijke verklaring van den inspecteur van het lager onderwijs overlegt, dat die werkzaamheid zich geregeld over alle schooltijden heeft uitgestrekt;
c. de tijd, dien de onderwijzer na 10 April 1939 en vóór 15 Juni 1940 in militairen dienst heeft doorgebracht, voor zoover hij in het bezit was van een akte van bekwaamheid als onderwijzer;
d. de tijd, dien de bezitter van de akte van bekwaamheid als onderwijzer na 31 December 1933 als zelfstandig kweekeling met akte is werkzaam geweest, mits uit een door den inspecteur gewaarmerkte verklaring van het hoofd der school blijkt, dat hij dien tijd zelfstandig werkzaam is geweest gedurende alle lesuren, aangegeven op den rooster van lesuren, bestemd voor de leerlingen, waaraan door hem onderwijs is gegeven.
3- Voor den onderwijzer, die vóór 2 Januari 1948 voor vast is of was aangesteld, geldt mede als diensttijd voor de berekening van de jaarwedde drie/vierde gedeelte van den tijd, welke is verstreken sedert den eersten dag der maand, waarin hij den 21-jarigen leeftijd heeft bereikt, of, indien hij toen niet in het bezit was van de akte als onderwijzer, van den datum af, waarop die akte is behaald, voor zoover die tijd niet reeds ingevolge het eerste of tweede lid geldig is en met dien verstande, dat deze bepaling geen toepassing vindt bij aanstelling na 1 Januari 1948.
Art. 4. 1. Ten aanzien van het bezit van een bevoegdheid, welke voor het lager onderwijs van bijzondere beteekenis is, kunnen Wij, op de gezamenlijke voordracht van Onze I
Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Binnenlandsche Zaken en van Financiën, te bepalen, dat de jaarwedde van het hoofd of den onderwijzer eener school voor lager onderwijs wordt verhoogd met een door Ons vast te stellen bedrag.
2. Op gelijke wijze kunnen Wij bepalen, dat het hoofd of de onderwijzer eener school v?.or 'a^ei onderwijs een belooning ontvangt bij het behalen van een bevoegdheid, welke van beteekenis is voor dat onderwijs.
Art. 5. 1. De jaarwedde van het hoofd en den onderwijzer eener school voor voortgezet lager onderwijs wordt verhoogd met f 180, indien hij, behalve de akte als hoofdonderwijzer, de bevoegdheid bezit tot het geven van lager onderwijs in ten minste één der navolgende vakken: fransch, duitsch, engelsch, handenarbeid, lichamelijke oefening (akte S), handelskennis, landbouwkunde, tuinbouwkunde, vrouwelijke handwerken of eenvoudige huishoudkunde, mits dat vak als verplicht in het leerplan der school is opgenomen.
2. Bezit hij voor meer dan één der in het eerste lid genoemde vakken een bevoegdheid, dan ontvangt hij, boven het daar genoemde bedrag, voor elk deier meerdere bevoegdheden een verhooging zijner jaarwedde van f 90, mits het vak, waarvoor hij de bevoegdheid bezit, als verplicht in het leerplan is opgenomen.
Art. 6. -i. De jaarwedde van het hoofd of den onderwijzer eener school voor uitgebreid lager onderwijs wordt verhoogd met:
f 54°. indien hij in het bezit is van de akte als hoofdonderwijzer en tevens de bevoegdheid bezit, hetzij tot het geven van lager onderwijs in twee der vakken fransch, duitsch, engelsch, wiskunde of handelskennis, hetzij een hoogere bevoegdheid voor een dier vakken, of wel, zonder de akte als hoofdonderwijzer te bezitten, de bevoegdheid bezit, hetzij tot het geven van lager onderwijs in' drie dier vakken, hetzij zoodanige bevoegdheid in een dier vakken, benevens een hoogere bevoegdheid voor een ander dier vakken, hetzij een hoogere bevoegdheid voor twee dier vakken;
f 360, indien hij in het bezit is van de akte* als hoofdonderwijzer en tevens de bevoegdheid bezit tot het geven van lager onderwijs in een der voornoemde vakken, of wel, zonder . de akte als hoofdonderwijzer te bezitten, de bevoegdheid bezit, hetzij tot het geven van lager onderwijs in twee dier vakken, hetzij een hoogere bevoegdheid bezit voor één dier vakken;
f 180, indien hij in het bezit is van de akte als hoofdonderwijzer of wel, zonder de akte als hoofdonderwijzer te bezitten, de bevoegdheid bezit tot het geven van lager onderwijs in een der vodrnoemde vakken.
2. Boven de in het eerste lid genoemde jaarweddeverhooging van f 540 wordt zijn jaarwedde verhoogd met f go wegens het bezit van een bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs in één der voornoemde vakken of met f i8» wegens het bezit van een
hoogere bevoegdheid in die vakken, mits het vak, waartoe de bevoegdheid strekt, als verplicht in het leerplan der school is opgenomen en voor zoover deze bevoegdheid niet medetelt voor de aanspraak op de jaarweddeverhooging van f 50.
3. Bezit hij voor eenig vak uit meerderen hoofde bevoegdheid, dan wordt alleen in aanmerking genomen de bevoegdheid, op grond waarvan de hoogste verhooging kan worden genoten.
4. Boven de in de vorige leden bedoelde jaarweddeverhoogingen ontvangt hij een verhooging van f 180, indien hij in het bezit is van een middelbare akte voor Nederlandsche taal, aardrijkskunde of geschiedenis.
Art. 7. 1. De onderwijzer, die hoofd is van een school voor gewoon lager onderwijs, voortgezet gewoon lager onderwijs of uitgebreid lager onderwijs, geniet als zoodanig een verhooging van jaarwedde van:
f 450,indien het aantal wettelijk verplichte onderwijzers van bijstand aan zijn school niet meer dan vijf bedraagt, en van
f 630,indien het aantal wettelijk verplichte onderwijzers aan zijn school zes of meer bedraagt.
2. De onderwijzer, die overeenkomstig het tweede lid van artikel 2 7 der Lager-onderwijswet 1920 hoofd is van een school voor uitgebreid lager onderwijs en van een school voor gewoon lager, onderwijs, geniet als zoodanig een jaarweddeverhooging als bedoeld in het eerste lid, berekend naar het totaal aantal wettelijk verplichte onderwijzers van bijstand aan beide scholen.
3. Zoolang het hoofd als zoodanig in dienst van dezelfde gemeente of hetzelfde schoolbestuur blijft, heeft vermindering van het aantal wettelijk verplichte onderwijzers geen vermindering van jaarwedde ten gevolge.
Art. 8. 1. De jaarwedde van het hoofd en de onderwijzers van een school, welke als eenige leerschool verbonden is aan een van Rijkswege gesubsidieerde gemeentelijke of bijzondere kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen, is gelijk aan die van het hoofd en de onderwijzers eener school voor gewoon lager onderwijs, vermeerderd met f 405 voor het hoofd en met f 225 voor de onderwijzers, mits eerstbedoeld hoofd en eerstbedoelde onderwijzers op 31 October 1928 als zoodanig aan bedoelde leerschool verbonden waren, en voor zoolang zij als hoofd of onderwijzer aan die school verbonden blijven.
2. Onder „eenige leerschool" is te verstaan de leerschool, welke overeenkomstig artikel 21, eerste lid, van Ons besluit van 11 September 1923 (Staatsblad No. 440), of artikel 24, eerste lid, van Ons besluit van 23 Augustus 1933 (Staatsblad No. 456), door het gemeentebestuur of het bestuur der bijzondere kweekschool is aangewezen, mits deze aanwijzing door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd en zoolang deze goedkeuring' niet is ingetrokken.
3. Met ingang van den eersten dag der
maand, volgende op die, waarin de goedkeuring, in het tweede lid bedoeld, is ingetrokken, vervalt de aanspraak op de verhooging in het eerste lid bedoeld. Bij nadere goedkeuring van de aanwijzing van dezelfde school als eenige leerschool herleeft de verhooging, bedoeld in het eerste lid, niet.
Art. g. Een vast aangestelde onderwijzer, die belast is met de waarneming van het hoofdschap van een lagere school, dan wel met de betrekking van onderwijzer aan een andere lagere school, geniet een tijdelijke toelage ten bedrage van het verschil tusschen zijn jaarwedde en het bedrag, dat hij op den voet van vorenstaande bepalingen zou genieten, indien hij voor vast tot hoofd, respectievelijk tot onderwijzer aan laatstbedoelde school was benoemd, mits de waarneming een tijdvak van zestig achtereenvolgende dagen overschrijdt. In alle overige gevallen blijft hij in het genot van de voor hem geldende jaarwedde.
Art. 10. 1. De belooning op grond van het geven van onderwijs aan een klasse van schipperskinderen gedurende een derden schooltijd per dag bedraagt f 104 's jaars voor elk wekelijksch lesuur.
2. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bepaalt aan welke scholen en leerkrachten, alsmede over welk tijdvak deze belooning zal worden uitgekeerd.
Art. 11. Voor de toepassing van de bepalingen van deze paragraaf wordt:
a. hij, die aan een openbare school een betrekking van hoofd of van onderwijzer tijdelijk waarneemt, zoomede hij, die aan een bijzondere school voor een bepaalden tijd tot hoofd of tot onderwijzer is benoemd, gelijkgesteld met een onderwijzer, die voor vast is benoemd;
b. onder „onderwijzer" ook onderwijzeres verstaan;
c. onder „akte als hoofdonderwijzer" verstaan de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 2lob/s der Lager-onderwijswet 1920 en artikel '77, onder b, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad No. 127);
d. in vergelijking met de akte van bekwaamheid tot het geven van onderwijs in handelskennis of de daarmede gelijkgestelde diploma's, de akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in boekhouden als de hoogere bevoegdheid aangemerkt.
§ 2. Leerscholen,, verbonden aan de Rijkskweekscholen.
Art. 12. 1. De jaarwedden van hen, die op 31 October 1928 als hoofd of als onderwijzer aan een Rijksleerschool verbonden waren, is, voor zoolang zij als hoofd of onderwijzer aan die school verbonden blijven, gelijk aan die van het hoofd en de onderwijzers eener school voor gewoon lager onderwijs, vermeerderd met f 4°5 voor het hoofd en met f 225 voor de onderwijzers.
2. De jaarwedde van hen, die op 31 October 1928 als hoofd of als onderwijzer ver-
bonden waren aan een gemeentelijke of bijzondere lagere school, welke bij een door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te nemen beschikking erkend wordt als leerschool van een Rijkskweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen, is van i November 1928 af, voor zoolang Onze Minister die erkenning niet heeft ingetrokken en zij als hoofd of onderwijzer aan die school verbonden blijven, gelijk aan de jaarwedde, vastgesteld in het'eer ste lid.
3- Met ingang van den eersten dag der maand, volgende op die, waarin de erkenning, in het tweede lid bedoeld, is ingetrokken, vervalt de aanspraak op de verhooging, in het eerste lid bedoeld. Bij nadere erkenning van de aanwijzing van dezelfde school als eenige leerschool herleeft de verhooging bedoeld in het eerste lid, niet.
Art. 13. x. De jaarwedde der onderwijzers aan de Rijksleerscholen, voor zoover zij zijn belast met het onderwijs in teekenen, lichamelijke oefening, nuttige handwerken' voor meisjes en handenarbeid, bedraagt f 63 voor elk wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8, 12 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 4.50 voor elk wekelijksch lesuur.
2. De diensttijd dezer vakonderwijzers wordt bepaald als voor de andere onderwijzers is vastgesteld.
Art. II. Gerekend van 1 Juli 1946 worden in artikel 13 van Ons besluit van 22 October 1923 (Staatsblad No. 489), zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 21 Juli 1939 (Staatsblad No. 371) de volgende wijzigingen aangebracht:
i°. het bedrag van f 270, genoemd onder a, wordt f 360;
2°. het bepaalde onder c vervalt; 3°. het bepaalde onder d wordt c en wordt gelezen als volgt:
c. op het bedrag, genoemd onder a, de in den aanhef bedoelde regelen, voor zoover zij betrekking hebben op een aftrek, een vermindering, een korting of een verhooging, van overeenkomstige toepassing zijn; 4°. het bepaalde onder e wordt d.
Art. III. Ons besluit van 15 Januari 1946 (Staatsblad No. G 13) is, in afwijking van het bepaalde in artikel i, sub a, van genoemd besluit, op vorenstaande bepalingen van toepassing, met uitzondering van het bedrag, genoemd in artikel 10 van het gewijzigde hoofdstuk V der bijlage C van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1934.
Art. IV. Met ingang van den datum, waarop dit besluit in werking treedt, vervallen:
1. Ons besluit van 6 Juli 1946, No. 24, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 23 Juli 1946, No. 142;
2. de na te noemen besluiten, van verbindende kracht verklaard bij Ons besluit van 20 April 1946 (Staatsblad No. G 94):
a. besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, We¬
tenschap en Kuituurbescherming van 20 Augustus 1942, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 16 September 1942, No. 180;
b. besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 15 De_ Augustus 1942, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 17 December 1042 No. 246;
c. besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming en van Binnenlandsche Zaken van 9 Maart/22 April
1944, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 3 Juli 1^14, No. 127;
d. besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming en van Binnenlandsche Zaken van 16 November i944/24 Januari 1945, opgenomfen in de Nederlandsche Staatscourant van 20 Maait
1945. No. 30;
e. besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming van 12 Februari 1945, opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 21 Maart 1945, No. 31;
en worden ingetrokken:
de nummers 6, 9, 19, 23 en 26 van de lijst, behoorende bij Ons besluit van 20 April 1946 (Staatsblad No. G 94).
Art. V. 1. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag, volgende op dien van de dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
2. Onze Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Binnenlandsche Zaken zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhage, den i2den April 1947.
WILHELMINA. De Minister-President, Beel.
De Min. van Binnenl. Zaken, Beel.
De Min. v. Buitenl. Z., W. v. Boetzelaer. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. van O., K. en V,'., Jos. J. Gielen. De Minister van Financiën, P. Lieftinck. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Marine,
J. J. A. schagen van leeuwen. De Min. v. Wederopb. en Volksh. l. Neher. De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos. De Min. van Econ. Zaken, Huysmans. De Min. van L., V. en V., S. \j. Mansholt. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees. De Min. v. Overz. Gebiedsd., J. A. Jonkman.
(Uitgeg. 17 April 1947.)
S. II 117
16 April 1947. BESLUIT tot bepaling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946 (Staatsblad No. G 401).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 April 1947, No. U. 21446, Afdeling Wetgeving;
Gelet op artikel 13, lid 1, der Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946 (Staatsblad No. G 401);
Hebben goedgevonden en verstaan:
Eenig artikel.
De Wet rechtsherstel overheidspersoneel 1946 (Staatsblad No. G 401') treedt in werking met ingang van 1 Mei 1947.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den i6den April 1947.
WILHELMINA. De Minister van Binn. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 17 April 1947).
S. II 118
14 April 1947. BESLUIT tot intrekking van het Koninklijk besluit van 16 Januari 1939, Staatsblad no. 1364, tot aanwijzing overeenkomstig artikel 170 der hooger-onderwijswet van de stichting „Sociologisch Instituut", gevestigd te Groningen, als bevoegd om bij de faculteit der rechtsgeleerdheid aan de Rijks-universiteit te Groningen een bij», zonderen leerstoel te vestigen in de sociologie.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 3 Februari 1947, No. 28610 III, afdeeling Hooger Onderwijs en Wetenschappen;
Gelet op artikel 180 der hooger-onderwijswet;
Den Raad van State gehoord (advies van 18 Maart 1947, no. 23);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 3 April 1947, no. 33756, afdeeling Hooger Onderwijs en Wetenschappen;
Hebben goedgevonden en verstaan:
in te trekken Ons besluit van 16 Januari 1939, Staatsblad no. 1364, tot aanwijzing overeenkomstig artikel 170 der hooger-onderwijswet van de stichting „Sociologisch Instituut", gevestigd te Groningen, als bevoegd om bij de faculteit der rechtsgeleerdheid aan de Rijks-universiteit te Groningen een bijzonderen leerstoel te vestigen in de sociologie.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal
worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den i4den April 1947.
WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 6 Mei 1947).
S. H 119
14 April 1947. BESLUIT tot wijziging van het Vleesch- en Vleeschwarenbesluit • (Staatsblad 1938, no. 865).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 3 Februari 1947, no. 86 D/dossier 53, afdeeling Volksgezondheid;
Gelet op de artikelen 14 en 15 der Warenwet (Staatsblad 1935. no. 793) en op artikel 2 der Vleeschkeuringswet (Staatsblad 1919, no. 524);
Gezrfen het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 17 der Warenwet (Staatsblad
1935, no- 793);
Den Raad van State gehoord (advies van 18 Maart 1947, no. 31);
Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken van 3 April 1947, no. 249 D/dossier 53, afdeeling Volksgezondheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen:
Art. 1- In het Vleesch- en Vleeschwarenbesluit (Staatsblad 1938, no. 860 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
I. In artikel 2 wordt de punt aan het slot vervangen door een punt-komma en wordt toegevoegd:
c. natriumcitraat of natriumphosphaat toegevoegd aan bloed, ter voorkoming van stolling, mits de verhouding van die stoffen tot de hoeveelheid bloed die van één procent niet te boven gaat.
II. Artikel 4, onder 1°wordt gelezen als volgt:
i°. andere stoffen dan keukenzout, keukenzout dat ten hoogste 0,6 procent natriumnitriet bevat, kruiden, specerijen, water, suiker (saccharose), niet kunstmatig gekleurde azijn, een geringe hoeveelheid onschadelijk natriumcitraat of natriumphosphaat (voorzoover afkomstig van bloed, waaraan een dezer laatste twee stoffen ter voorkoming van stolling was toegevoegd) en salpeter (kaliumnitraat) mogen niet aanwezig zijn, behoudens het onder 40 van dit artikel bepaalde; bovendien mogen in worsten, welke kennelijk gekookt zijn, gebuild meel, ongebuild meel, brood, beschuit, rijst, haver, rogge en/of zetmeel zijn toegevoegd, in balkenbrij ook krenten en/of rozijnen;
2. De besluiten van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 21 Februari 1941 (Nederlandsche Staatscourant van 10 Maart 1941, no. 48) en van 31 Maart 1941 (Nederlandsche Staatscourant van 18/19 April 1941, no. 75), houdende
wijziging van het Vleesch- en Vleeschwarenbesluit (Staatsblad 1938, no. 865) worden ingetrokken.
3. Dit besluit treedt in werking met ingang van den dertigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
's-Gravenhège, den i4den April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 6 Mei 1947.)
S. H 120
16 April 1947. BESLUIT, houdende schorsing van het besluit van den raad der gemeente Stein, dd. 25 Maart 1947, tot vaststelling van een verordening betreffende het verdeel-en van woonruimte.
Geschorst tot 1 Januari 1948.
S. H 123
19 April 1947. WET, betreffende het nemen van maatregelen tot het tegengaan van bedrog in den handel in middelen ter bestrijding van verwekkers van plantenziekten (Wet bestrijdingsmiddelen en meststoffen).
Bijl. Hand. II 46/47, 355;
Hand. II 46/47, hladz. 1155;
Bijl. Hand. I 46/47, 355;
Hand. I 46/47, bladz. 566.
Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, maatregelen te nemen tot het tegengaan van bedrog in den handel in middelen ter bestrijding van verwekkers van plantenziekten, van uit landbouwoogpunt schadelijke dieren en van onkruiden en daarbij tevens nieuwe, gelijksoortige regelen te stellen ter bestrijding van bedrog in den handel in meststoffen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. Deze Wet verstaat onder:
„Onze Minister": Onzen Minister, belast met de zaken van den landbouw.
"Bestrijdingsmiddel": iedere stof of mengsel van stoffen, bestemd om te worden gebruikt bij:
a. de bestrijding van onkruiden.
b. de bestrijding van de verwekkers van plantenziekten.
c. de bestrijding en afweer van dieren, die schade kunnen aanrichten aan gewassen in land-, tuin- en boschbouw en aan voortbrengselen van land- en tuinbouw.
„Meststof": een stof, bestemd om aan den bodem of aan den grond te worden toege¬
voegd ter instandhouding of vermeerdering van hun productievermogen.
„Verkoopen": ten verkoop in voorraad hebben, te koop aanbieden, te koop doen aanbieden, verkoopen, doen verkoopen, afleveren en doen afleveren.
„Vervoeren": vervoeren en doen vervoeren. 2. Bij Algemeenen Maatregel van Bestuur..'ian het vervoeren en verkoopen van bestrijdingsmiddelen e® meststoffen worden verboden.
3- 1. Bij Algemeenen Maatregel van Bestuur kan worden bepaald, dat van een krachtens artikel 2 uitgevaardigd verbod ontheffing kan worden verleend en door wien de ontheffing wordt verleend.
2. Een zoodanige ontheffing wordt als regel eerst verleend, nadat een onderzoek heeft plaats gehad naar de kwaliteit en de werking van het product. De kosten van het onderzoek komen ten laste van dengene, die de ontheffing heeft aangevraagd.
3. Bij of krachtens Algemeenen Maatregel van Bestuur kunnen regelen worden gesteld betreffende de wijze, waarop ontheffing moet worden aangevraagd, de behandeling der aanvrage, de voldoening van de kosten van het onderzoek en de wijze, waarop ontheffing wordt verleend.
'■ Bij of krachtens Algemeenen Maatregel van Bestuur kunnen voorschriften worden gegeven, betreffende de aanduiding van de stoffen en mengsels van stoffen, die overeenkomstig de bepalingen krachtens deze wet worden vervoerd of verkocht, alsmede betreffende garantievermelding, toegestane speling en vergoedingsberekening.
5- 1. Een ieder is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem bij het verrichten van zijn taak ingevolge deze wet bekend is geworden omtrent de bereidingswijze of de samenstelling van eenig bestrijdingsmiddel of eenige meststof, voorzoover die geheimhouding niet in strijd is met de bepalingen, bij of krachtens deze wet of een andere wet of besluit, gesteld.
Deze verplichting tot geheimhouding geldt niet ten aanzien van die bestanddeelen van het product, welke giftig zijn voor menschen of warmbloedige dieren. De opsporingsambtenaren zijn voorts verplicht tot geheimhouding van de namen der personen, door wie aangifte is gedaan van een overtreding van het bepaalde krachtens deze wet, behoudens tegenover hen, aan wier bevelen zij uit kracht van hun ambt zijn onderworpen, alsmede wanneer de personen, die aangifte hebben gedaan, hun uitdrukkelijk verklaard hebben, tegen de mededeeling van hun namen geen bezwaar te hebben.
2■ Hij, die opzettelijk de geheimhouding, bij het vorig lid opgelegd, schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden .of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten te bekleeden.
3. Hij, aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt ge-
straft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.
4. De in de leden 2 en 3 bedoelde strafbare feiten worden beschouwd als misdrijven.
5. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte:
a. van het hoofd of den bestuurder van de onderneming of het bedrijf terzake van overtreding van het bepaalde bij den eersten volzin van het eerste lid;
b. van hem, wiens naam is medegedeeld, terzake van overtreding van het bepaalde bij den derden volzin van het eerste lid.
6. 1. Ten aanzien van overtredingen van het bepaalde krachtens de arttikelen 2 en 4 van deze wet zijn de bepalingen van het Besluit Berechting Economische Delicten van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat:
a. het feit beschouwd wordt als een overtreding ;
b. met de opsporing behalve de in artikel 26 van het Besluit Berechting Economische Delicten genoemde personen, tevens belast zijn de ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen en de bij den Plantenziektenkundigen Dienst en den Dienst der Rijkslandbouwproefstations werkzame, door Onzen Minister aan te wijzen personen;
c. de in artikel 27, lid 6, 7 en 8, van het Besluit Berechting Economische Delicten aan de opsporingsambtenaren gegeven bevoegdheden ook gelden ten aanzien van de producten van deze wet.
2. De rechter is bevoegd de vernietiging of onbruikbaarmaking van in beslag genomen voorwerpen te gelasten onder bepaling of, en zoo ja, tot welk bedrag, de eigenaar zal worden schadeloos gesteld. De vordering tot deze schadeloosstelling is vervallen na verloop van vijf jaren, nadat het vonnis onherroepelijk is geworden.
7. 1. Indien door de opsporingsambtenaren monsters worden genomen, worden deze in tweevoud genomen, verpakt en verzegeld.
2. Op verlangen van hem, in wiens bezit de stof zich tijdens de monsterneming bevindt, neemt de opsporingsambtenaar een derde monster, hetwelk hij verpakt en verzegeld in diens bezit laat.
3. De ambtenaar behoeft aan dit verlangen slechts te voldoen, indien hem een voorwerp, geschikt om het monster te verpakken en om te worden verzegeld, wordt verstrekt.
8. 1. De ambtenaar, die de monsters, bedoeld in het eerste lid van het vorig artikel heeft genomen, zendt deze zoo spoedig mogelijk aan den Plantenziektenkundigen Dienst, onderscheidenlijk het voor onderzoek bestemde Rijkslandbouwproefstation.
2. Een dezer monsters wordt zoo spoedig mogelijk door of vanwege den Plantenziektenkundigen Dienst, onderscheidenlijk het Rijkslandbouwproefstation onderzocht.
9. 1. Indien het onderzoek van het monster aan het Hoofd van den Plantenziektenkundigen Dienst onderscheidenlijk den Directeur van het Rijkslandbouwproefstation geen aanleiding geeft tot het uitlokken eener strafvervolging zendt hij een kennisgeving hiervan aan den ambtenaar, die het monster heeft genomen.
2. Indien inbeslagneming heeft plaats gehad, zendt de ambtenaar de in het vorig lid bedoelde kennisgeving vergezeld van een pro_ ces-verbaal van de monsterneming en inbeslagneming, onverwijld aan den bevoegden Officier van Justitie, welke zorgdraagt, dat het inbeslaggenomene zoo spoedig mogelijk wordt vrijgegeven.
10. 1. Indien het onderzoek aan het Hoofd onderscheidenlijk den Directeur voornoemd wel aanleiding geeft tot het uitlokken eener strafvervolging zendt hij een kennisgeving hiervan, vergezeld van de uitkomsten van het onderzoek, aan den ambtenaar, die het monster heeft genomen. De ambtenaar zendt deze stukken, vergezeld van zijn proces-verbaal aan den bevoegden Officier van Justitie.
2. De Officier van Justitie brengt de uitkomsten van het onderzoek zoo spoedig mogelijk ter kennis van den belanghebbende.
3. De belanghebbende kan binnen veertien dagen na ontvangst van de in het vorige lid bedoelde kennisgeving een her-onderzoek aanvragen. Het daartoe strekkende verzoek dient in tweevoud te worden ingezonden bij den Officier van Justitie.
4. Het her-onderzoek vindt plaats op kosten van den aanvrager.
5. Het Hoofd van den Plantenziektenkundigen Dienst onderscheidenlijk de Directeur van het Rijkslandbouwproefstation geeft den Officier van Justitie zoo spoedig mogelijk kennis van de uitkomsten van het heronderzoek.
6. Indien de Officier van Justitie een vervolging achterwege laat of een aangevangen vervolging niet voortzet, draagt hij zorg, dat hetgeen in beslag is genomen, zoo spoedig mogelijk wordt vrijgegeven.
11. Door Onzen Minister worden voorschriften gegeven betreffende de wijze van monsterneming, de verpakking, de verzegeling, de verzending, het onderzoek en het heronderzoek der in artikel 7, lid 1, bedoelde monsters en betreffende de wijze van monsterneming, verpakking en verzegeling der in artikel 7, lid 2, bedoelde monsters.
12. De ondernemer van een openbaar middel van vervoer wordt als zoodanig niet vervolgd, indien de naam en de woonplaats van den afzender van de voorwerpen, met betrekking tot welke de overtreding is gepleegd, bekend zijn of door den ondernemer aan den Officier van Justitie op diens aanmaning en binnen een door hem te bepalen termijn worden bekend gemaakt.
13. Op het tijdstip, waarop een Algemeene Maatregel van Bestuur betreffende
de meststoffen, als bedoeld in artikel 2, in werking treedt, wordt ingetrokken No. 7 van artikel 1 van Ons besluit van 5 September 1945 (Staatsblad No. F 162), vervalt het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Landbouw en Visscherij en van Justitie betreffende den handel in meststoffen (Meststof fenbesluit) van 24 Augustus 1942 (Nederlandsche Staatscourant van 24 Augustus 1942, No. 163) en treden in werking de navolgende wijzigingen van de wet van 31 December 1920 (Staatsblad No. 957), houdende bepalingen tot bestrijding van bedrog in den handel in meststoffen, zaaizaden en veevoeder:
a. in de artikelen 1 en ö^vervalt het woord „meststoffen";
b. in artikel 2 vervalt het woord „meststof";
c. artikel 3 vervalt en de artikelen 4 tot en met 25 worden vernummerd tot: 3 tot en met 24;
d. in het oorspronkelijke artikel 5 wordt in plaats van de woorden „de vorige twee artikelen" gelezen: „het vorig artikel".
14. Deze wet kan worden aangehaald als Wet bestrijdingsmiddelen en meststoffen, met bijvoeging van het jaartal van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Het Loo, den igden April 1947.
WILHELMINA. De Mirt. van L., V. en V., S. L. Mansholt. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen.
(Uitgeg. 16 Mei 1947).
S. H 124
19 April 1947. WET tot bekrachtiging van een met toepassing van het tweede lid van artikel 183 van de Indische Staatsregeling vastgestelde ordonnantie. (Heffing van opcenten op de invoerrechten).
Bijl. Hand. II 46/47, 408; z
Hand. II 46/47, bladz. 1276;
Bijl. Hand. I 46/47, 408;
Hand. I 46/47, bladz. 566.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de bekrachtiging wenschelijk is van de met toepassing van artikel 183, tweede lid, der Indische Staatsregeling, juncto artikel 2 van Ons besluit van 23 December 1943 (Staatsblad no. D 65), vastgestelde ordonnantie van 30 November 1946 (Indisch Staatsblad no. 126) inzake de heffing van opcenten op de invoerrechten volgens het tarief van de Indische Tariefwet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Eenig artikel.
De met toepassing van artikel 183, tweede lid, der Indische Staatsregeling vastgestelde
ordonnantie van 30 November 1946 (Indisch Staatsblad no. 126) inzake de heffing van opcenten op de invoerrechten volgens het Tarief van de Indische Tariefwet, wordt bekrachtigd.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize Het Loo, den igden April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Overzeesche Gebiedsdeelen, J. A. Jonkman.
(Uitgeg. 6 Mei 1947).
S. H 125
19 April 1947. WET tot voorziening in de behoefte aan kasgeld voor den Surinaamschen dienst hier te lande gedurende de jaren 1945 tot en met 1949.
Bijl. Hand. II 46/47, 407;
Hand. II 46/47, bladz. 1276;
Bijl. Hand. I 46/47, 407;
Hand. I 46/47, bladz. 566.
Wij WILHELMINA,enz doenteweten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om in afwijking van artikel 18, tweede lid, der Surinaamsche Comptabiliteitswet (Staatsblad 1910, No. 315) een regeling te treffen nopens de wijze, waarop voor de dienstjaren 1945 tot en met 1949 is en zal worden voorzien in de behoefte aan kasgeld voor den Surinaamschen dienst hier te lande;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. Onze Minister van Financiën wordt bevoegd verklaard om bij het openen van kredieten aan Onzen Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen gedurende de jaren 1945 tot en met 1949, in afwijking van het bepaalde bij het 2 de lid van artikel 18 der Surinaamsche Comptabiliteitswet (Staatsblad 191 o, No. 315), het tegoed van Suriname in 's Rijks schatkist te boven te gaan met een som van f 15,000,000 (vijftien millioen gulden) en om in dat voorschot te voorzien door uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld met inachtneming van de daaromtrent bestaande of nader vast te stellen wettelijke bepalingen.
2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag volgende op dien van hare afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize Het Loo, den igden April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Overzeesche Gebiedsdeelen,
J. A. Jonkman.
De Min. v. Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 9 Me'x 1947). ■
S. H 12
io Januari 1947. WET, houdende voorziening met betrekking tot eenige bezettingsregelen op het gebied van de vogelbescherming.
Bijl. Hand. II 1946 I, 227;
Hand. II 46I47, bladz. 560;
Bijl. Hand. I 46I47, 227;
Hand. I 46/47, bladz. 138.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, eenige tijdens de bezetting tot stand gekomen regelingen op het gebied van de vogelbescherming, welke krachtens het Besluit bezettingsmaatregelen voorloopig geschorst zijn gebleven, in regelmatigen Nederlandschen vorm tot wettelijke regeling te maken;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1» De Vogelwet 1936 wordt gewijzigd als volgt:
I.
In artikel 7 worden de woorden ,,ten verlcoop voorhanden te hebben" vervangen door: onder zich te hebben, te koop te vragen, te koopen.
II.
Na artikel 7 wordt ingevoegd een artikel, luidende:
Art. ybis. Het houden van en deelnemen aan zangwedstrijden en andere wedstrijden, waarbij beschermde vogels zijn betrokken, is verboden.
III.
In artikel 9 worden de woorden ,,ten verkoop voorhanden te hebben" vervangen door: onder zich te hebben, te koop te vragen, te koopen.
IV.
De artikelen 12 en 13 vervallen.
V.
Na artikel 11 wordt ingevoegd een artikel, luidende:
Art. 12. Het in artikel 7 bepaalde is, voor wat betreft het onder zich hebben, te koop vragen en koopen — het eerste met uitzondering van het ten verkoop voorhanden hebben — niet van toepassing ten aanzien van de in artikel 11 bedoelde vogels, voor zoover deze levend en onverminkt zijn.
VI.
Artikel 15 wordt gelezen:
Vergunning kan worden verleend tot het onder zich hebben, te koop vragen, koopen en vervoeren van doode beschermde vogels, alsmede tot het te koop aanbieden, verkoopen, afleveren, ten vervoer aanbieden en invoeren van gepraepareerde beschermde vogels.
VII.
Na artikel 15 wordt ingevoegd een artikel, luidende:
Art. 15bis. 1. Het in artikel 7 bepaalde is, voor wat betreft het onder zich hebL. & S. 1947
ben, te koop vragen, koopen en vervoeren, niet van toepassing ten aanzien van gepraepareerde beschermde vogels, welke voorzien zijn van een door een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15 daaraan bevestigd merkteeken, welks vorm door Onzen Minister wordt vastgesteld.
2. Vergunning kan worden verleend tot het onder zich hebben van andere dan in het eerste lid bedoelde gepraepareerde beschermde vogels.
VIII.
In artikel 16 worden de woorden ,,de in het vorige artikel bedoelde praeparateurs" vervangen door: houders van een vergunning als bedoeld in artikel 15.
IX.
In artikel 19 worden de woorden „Het in artikel 9 bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van" vervangen door:
1. Het in artikel 9 bepaalde is, voor wat betreft het onder zich hebben, niet van toepassing ten aanzien van de eieren van kieviten en meeuwvogels, met uitzondering van dwergsterns, lachsterns en zwarte sterns, voor zoover hieruit de inhoud niet is verwijderd.
2. Het in artikel 9 bepaalde is, voor wat betreft het te koop vragen, koopen, te koop aanbieden, verkoopen, afleveren, vervoeren, ten vervoer aanbieden, invoeren en uitvoeren, niet van toepassing ten aanzien van:
X.
In artikel 21 worden de woorden „het onderwijs" vervangen door: de opvoeding.
XI.
Artikel 24 wordt gelezen:
In geval van behoefte aan verplaatsing van op geoorloofde wijze voorhanden gehouden gepraepareerde beschermde vogels en vogels als bedoeld in artikel 11 kan vergunning tot het vervoeren en ten vervoer aanbieden daarvan worden verleend.
XII.
Artikel 26 wordt gelezen:
1. Geen vergunning wordt verleend aan personen beneden den leeftijd van achttien jaren en aan hen, die in de twee jaren, voorafgaande aan hun verzoek tot het verkrijgen van een vergunning, wegens een der bij deze wet of in een der artikelen 46, eerste lid, 47 of 48 der Jachtwet 1923 strafbaar gestelde feiten zijn veroordeeld of die de vervolging deswege overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht hebben voorkomen.
2. Voor minderjarigen wordt de vergunning door hun ouders of voogden aangevraagd.
2. Alle tijdens de bezetting uitgevaardigde regelingen tot wijziging of uitvoering van de Vogelwet 1936, het Vogelbesluit 1937 of de Vogelbeschikkingen 1937 vervallen.
3. Benoemingen en vergunningen, gegrond op de in artikel 2 bedoelde bezettingsregelingen, als ware de werking daarvan in-
11
gevolge het Besluit bezettingsmaatregelen niet geschorst, zijn geldig.
4. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag, volgende op dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven te Amsterdam, den roden Januari I947" WILHELMINA.
De Min. van O., K. en WJos. J. Gielen.
(Uitgeg. 4 Juni 1947).
S. H 121
/p April 1947. WET, houdende vaststelling van het Negende Hoofdstuk A der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947 (Departement van Wederopbouw en V olkshuis vesting).
Bijl. Hand II 46/4/, 300;
Hand. II46/47, bladz. 709—730, 736—754;
Bijl. Hand. I 46', 47, 300 ;
Hand I 46 47, bladz. 5C6—592.
Titel A. Gewone dienst . . . f 119,945,437 Titel B. Buitengewone dienst f 256,926,050
Geheele dienst f 376,871,487
S. H 126
19 April 1947. BESLUIT tot nadere wijziging van het Koninklijk Besluit vaij 11 Juli 1922 (Staatsblad No. 444), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 181 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad No. 240).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken dd. n Maart 1947» no. 1908, Afdeeling Pensioenen en Wachtgelden ;
O. dat het wenschelijk is Ons besluit van 11 Juli 1922 (Staatsblad no. 444), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 181 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240), laatstelijk door Ons gewijzigd bij besluit van 6 April 1940 (Staatsblad no. 347), van bezettingsrecht te zuiveren en, als gevolg van de bij de Wet van 23 November 1946 (Staatsblad no. G. 335) in artikel 36 der genoemde Pensioenwet aangebrachte wijziging, nader te herzien;
Gelet op Ons besluit van 18 April 1945, Staatsblad no. F 54;
Den Raad van State gehoord (advies van 1 April 1947, no. 20);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 10 April 1947, no. 1908 II, Afdeeling Pensioenen en Wachtgelden;
Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. In Ons aangehaald besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. In artikel 17bis wordt na „1 Juli 1932" ingevoegd 1 Juli 1945 en wordt in plaats van „1942" en „1952" gelezen: 1945 en 1955.
b. In artikel 18 worden de woorden „Voor den isten Mei en den isten November" vervangen door de woorden „Zoo spoedig mogelijk na 1 Januari en in elk geval voor den isten Mei" en wordt inplaats van de woorden „over het met 15 Maart, respectievelijk 15 September te voren geëindigd half jaar" gelezen: over het met 1 Januari te voren geëindigd jaar.
2. In Model A, gevoegd bij Ons aangehaald besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. Het opschrift wordt gelezen als volgt:
Staat van de van 2 Januari 19 tot en met
1 Januari 19 plaats gehad hebbende mutatiën in het ambtenarenpersoneel in dienst van
b. in de kolom „bijdragen" worden de woorden „het over het voorafgaand halfjaar berekend totaal" vervangen door de woorden ,,het laatst berekende totaal".
Overgemgs- en slotbepalingen.
3. In afwijking in zooverre van artikel 18 van Ons aangehaald besluit blijft voor het jaar 1946 de inzending van de lijst met gegevens per 15 September 1946 achterwege.
4. De voor de eerste maal overeenkomstig het bij artikel 1 van dit besluit gewijzigd artikel 18 in te zenden lijst van gegevens vermeldt, in afwijking in zooverre van het bepaalde bij dat gewijzigd artikel en bij artikel 2 van dit besluit, in haar opschrift het tijdvak 16 Maart 1946 tot en met 1 Januari 1947.
5. 1. Artikel 1, onder a, wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 18 Februari 1942.
2. De artikelen 1, onder b, 2 en 4 worden geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari 1947.
3. Artikel 3 wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari 1946.
6. De beschikking van den SecretarisGeneraal van het Departement van Binnenlandsche Zaken van 14 Febr. 1942 (Nederlandsche Staatscourant 1942, no. 33) wordt geacht nimmer van kracht te zijn geweest.
Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en de Algemeene Rekenkamer.
Het Loo, den igden April 1947.
WILHELMINA. De Minister van Binn. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 3 Juni 1947.)
S. H 127
21 April 1947. WET, houdende de voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan.
Bijl. Hand. II 46I47, 180.
Hand. II 46J47, bladz. 1117—1132.
Bijl. Hand. I 46I47, 180.
Hand. I 46I47, bladz. 592—600.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het in afwachting van een nadere regeling na de totstandkoming van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie wenschelijk is, dat reeds thans ten behoeve van de coördinatie van het regeeringsbeleid op economisch, sociaal en financieel gebied op geregelde tijden een Centraal Economisch Plan wordt vastgesteld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1* Deze wet verstaat onder:
„Onze Ministers": Onze Ministers van Economische Zaken, van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening, van Verkeer, van Openbare Werken en Wederopbouw, van Financiën, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Overzeesche Gebiedsdeelen en van Sociale Zaken.
2. i. Er is een Centraal Planbureau, dat ressorteert onder Onzen Minister van Economische Zaken.
2. Aan het hoofd van het Bureau staat een directie, bestaande uit een directeur en twee onder-directeuren, die door Onzen Minister van Economische Zaken, in overleg met de overige in artikel i genoemde Ministers, worden benoemd, geschorst en ontslagen.
3. i. Het Centraal Planbureau heeft tot taak het verrichten van alle werkzaamheden met betrekking tot het voorbereiden van een Centraal Economisch Plan, dat op geregelde tijden ten behoeve van de coördinatie van het regeeringsbeleid op economisch, sociaal en financieel gebied door de Regeering wordt vastgesteld, alsmede het uitbrengen van adviezen over algemeene vragen, welke zich ten aanzien van de verwezenlijking van het plan kunnen voordoen.
2. Het Centraal Economisch Plan is een evenwichtig samenstel van schattingen en richtlijnen met betrekking tot de Nederlandsche volkshuishouding.
3. Het Centraal Economisch Plan omvat onder meer verzamelingen van cijfers, betrekking hebbende op de toekomstige grootte van de voortbrenging in den ruimsten zin, op de toekomstige hoogte en ontwikkeling van het prijsniveau, van het nationale inkomen en zijn componenten, op de besteding van dat inkomen en op alle verdere grootheden, die voor een goede coördinatie van het economisch, sociaal en financieel beleid van belang zijn.
4. 1. Er is een Centrale Plancommissie, waarvan het aantal leden, dat ten minste vijftien en ten hoogste vijf en twintig be- i draagt, wordt vastgesteld door Onze Ministers gezamenlijk.
2. In deze commissie heeft zitting een vertegenwoordiger van ieder van Onze Ministers.
3. Voorts is de commissie samengesteld uit vertegenwoordigers van andere ambtelijke organen en uit personen, die uit hoofde van hun wetenschappelijke hoedanigheid of hun positie in het bedrijfsleven, dan wel op
ander gebied geacht kunnen worden het werk van het Centraal Planbureau te kunnen beoordeelen en daarvoor richtlijnen te kunnen aangeven.
4. De in het derde lid bedoelde leden worden benoemd en ontslagen door Onzen Minister van Economische Zaken, in overleg met de overige in artikel 1 genoemde Ministers.
5. Onze Minister van Economische Zaken wijst in overleg met de overige in artikel 1 genoemde Ministers een lid als voorzitter van de commissie aan.
6. De directie van het Centraal Planbureau is bevoegd de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
5. De Centrale Plancommissie adviseert Onzen Minister van Economische Zaken of de directie van het Centraal Planbureau met betrekking tot de werkzaamheden van het Bureau.
6. 1. Onze Minister van Economische Zaken kan, in overleg met dengene Onzer Ministers, wien het aangaat, na de Centrale Plancommissie te hebben geraadpleegd, voor het uitwerken van onderdeelen van het Centraal Economisch Plan werkcommissies instellen.
2. Een werkcommissie bestaat uit:
a. een of meer vertegenwoordigers van het Centraal Planbureau;
b. een of meer vertegenwoordigers van dengene Onzer Ministers, wien het aangaat;
c. een of meer vertegenwoordigers van het bedrijfsleven of andere belanghebbenden in het betrokken onderdeel.
3. De voorzitter en de overige leden van een werkcommissie worden benoemd en ontslagen door Onzen Minister van Economische Zaken, in overleg met dengene Onzer Ministers, wien het aangaat.
7. De werkcommissies adviseeren en steunen de directie van het Centraal Planbureau bij de uitwerking van de onderdeelen van het Centraal Economisch Plan.
8. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Het Loo, den 21 sten April 1947.
WILHELMINA. De Minister-President, Beel.
De Min. van Econ. Zaken, Huysmans. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt. De Min. v. Verkeer en Waterstaat, H. Vos. De Min. v. Wederopb. en Volksh. L. Neher. De Min. v. Financiën, P. Lieftinck. De Minister van Binn. Zaken, Beel. De Min. v. Buitenl. Z., W. v. Boetzelaer. De Min. van Overzeesche Gebiedsdeelen,
J. A. Jonkman.
De Minister van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 20 Mei 1947.)
S. H 128
2i April 1947. WET tot vaststelling van het Tiende Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947 (Departement van Economische Zaken).
Bijl. Hand . II 46/47, 300;
Hand. II 46/47, bladz. 754—815;
Bijl. Hand. I 46/47, 300;
Hand. I 46/47, bladz. 600—635.
S. H 129
21 April 1947. BESLUIT in zake het verleenen van een tijdelijken toeslag aan de personen, die een uitkeering ontvangen als bedoeld is in de wet van den 2Östen Juni 1926 (Staatsblad No. 210), houdende nadere bestemming van de bezittingen van het Koninklijk Nationaal Steuncomité.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën, van Sociale Zaken, van Oorlog en van Marine en van Binnenlandsche Zaken van 6 Maart 1947, No. 255, Generale Thesaurie, Afdeeling Economische Zaken en Sociale Zaken;
Den Raad van State gehoord (advies van 1 April 1947, no. 23);
Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 14 April 1947, No. 99, Generale Thesaurie, Afdeeling Economische en Sociale Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Eenig artikel.
Te rekenen van 1 Januari 1947 wordt op de uitkeeringen, als bedoeld zijn in de wet van den 2Ósten Juni 1926 (Staatsblad No. 210), houdende nadere bestemming van de bezittingen van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, een tijdelijke toeslag toegekend, groot 25 % van die uitkeering.
Onze Ministers voornoemd zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, den 2isten April 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Financiën, P. Lieftinck. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees. De Min. van Oorlog. A. H. J. L. Fievez. De Minister van Marine,
J. J. A. schagen van leeuwen. De Minister van Binn. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 16 Mei 1947).
S. H 130
21 April 1947. BESLUIT tot wijziging van het besluit van den 2 7sten Juni 1918, Staatsblad no. 434, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 2 en 4 van de Wet op het Testamentenregister.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Financiën van 22 Februari 1947, 6e Afdeeling, No. 2079;
Overwegende, dat het wenschelijk is Ons Besluit van den 2 7sten Juni 1918, Staatsblad no. 434, te wijzigen;
Den Raad van State gehoord (advies van 25 Maart 1947, No. 20);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 9 April 1947, 6e Afdeeling A, No. 1784;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen :
Eenig artikel.
Artikel 2 van Ons Besluit van den 2 7Sten Juni 1918, Staatsblad no. 434, wordt ingetrokken.
In artikel 3 van genoemd Besluit wordt de zinsnede: „in de beide vorige artikelen vermeld", vervangen door ,,in artikel 1 vermeld",.
Onze Ministers van Justitie en van Financiën zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, den 2isten April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. v. Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 6 Mei 1947).
S. H 131
22 April 1947. BESLUIT, houdende regeling van openstelling van de kantoren van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen voor het publiek.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 21 Februari 1947, afdeeling Organisatie van den Belastingdienst, no. 133;
Gelet op het Koninklijk besluit van 1 Augustus 1828 (Staatsblad no. 52), zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 28 December 1933 (Staatsblad no. 749);
Den Raad van State gehoord (advies van 18 Maart 1947, no. 24);
Overwegende, dat het gewenscht voorkomt aan Onzen Minister van Financiën de bevoegdheid te verleenen om vast te stellen de dagen en uren waarop de kantoren van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen zijn geopend voor het publiek;
Gelet op het nader rapport van Onzen
voornoemden Minister van 10 April 1947, no. 193, af deeling Organisatie van den Belastingdienst;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen:
Eenig artikel.
Artikel 21 van het Koninklijk besluit van 1 Augustus 1828 (Staatsblad no. 52) wordt gelezen als volgt:
De dagen en uren waarop de kantoren voor het publiek zijn geopend worden door Onzen Minister van Financiën vastgesteld.
Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer Het Loo, den 22sten April 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 13 Mei 1947)•
S. H 132
24 April 1947. WET tot wijziging van artikel 45 van de provinciale wet.
Bijl. Hand. II 46/47, 422;
Hand. II 46/47, bladz. 1410;
Bijl. Hand. I 46/47, 422;
Hand. I 46147, bladz. 637.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenscht is het aantal leden van het college van Gedeputeerde Staten van Drenthe te bepalen op zes;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. Het tweede lid van artikel 45 der provinciale wet wordt gelezen:
Dit college bestaat uit zes leden.
2. De plaatsen, welke ingevolge het vorig artikel in de provincie Drenthe moeten worden vervuld, worden geacht op den gewonen tijd van aftreding der leden van Gedeputeerde Staten, of zooveel eerder als voor iedere plaats door de Staten wordt bepaald, te zijn opengevallen.
3. Deze wet treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin zij zal worden afgekondigd.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize het Loo, den 24Sten April 1947.
WILHELMINA. De Minister van Binn. Zaken, Beel.
(Uitgeg. 29 April 1947).
S. II 133
24 April 1947. WET, houdende voorzieningen onder den vijand aangetroffen goederen.
Bijl. Hand. II 46/47, 353;
Hand. II 46/47, bladz. 554;
Bijl. Hand. I 46/47, 353/
Hand. I 46/47, bladz. 637—642.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is nadere voorzieningen te treffen ten aanzien van roerende goederen, welke in handen van den vijand zijn aangetroffen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. Voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet uitgevaardigde bepalingen wordt verstaan onder:
1. vijand: elke militaire of para-militaire organisatie van Duitschland of van zijn bondgenooten, alsmede de leden daarvan;
2. goederen: roerende goederen, welke na 9 Mei 1940 al dan niet rechtmatig uit Nederlandsch bezit in handen van den vijand zijn overgegaan;
3. oorspronkelijke rechthebbende: hij, die goederen, waarop hij eenig recht had, heeft verloren door handelingen als omschreven in artikel 25 van het Besluit herstel rechtsverkeer.
2. 1. Voorzoover zulks niet reeds uit hoofde van het bepaalde bij artikel 3 van het Besluit Vijandelijk Vermogen is geschied, zijn op na te noemen tijdstippen van rechtswege in eigendom op den Staat overgegaan:
a. alle goederen, welke door de Nederlandsche strijdkrachten in handen van den vijand zijn aangetroffen en in bezit genomen, zulks op het tijdstip van de inbezitneming;
b. alle hier te lande aangetroffen goederen, welke door den vijand waren afgezonderd om ten behoeve van de oorlogvoering te dienen, zulks op het tijdstip van de bevrijding van het gebied, waar deze goederen zich bevonden;
c. alle goederen, welke hier te lande in handen van den vijand zijn aangetroffen en door de Geallieerden aan Nederlandsche instanties zijn overgedragen, zulks op het tijdstip van de overdracht.
2. Het bepaalde in Hoofdstuk III van het Besluit herstel rechtsverkeer, alsmede het bepaalde in artikel 26 van het Besluit Vijandelijk Vermogen vindt geen toepassing ten aanzien van de in het vorige lid onder a tot en met c bedoelde goederen.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van het vorige artikel, onderscheidenlijk van artikel 3 van het Besluit Vijandelijk Vermogen wordt de oorspronkelijke rechthebbende op goederen, als onder a, b en c van eerstgenoemde bepaling bedoeld, ingeval hij vóór het inwerkingtreden dezer wet de feitelijke heerschappij over het goed heeft herkregen, van rechtswege in zijn recht hersteld, mits hij:
a. aan den Staat afdraagt het bedrag, waarmede hij voor het verlies zijner rechten is schadeloosgesteld of, ingeval het goed aanmerkelijk in waarde is verminderd, een naar billijkheid verminderd bedrag, onderscheidenlijk afstand doet tot op het hiervorenbe-
doeld bedrag van de rechten, welke hij uit hoofde van het verlies van het goed kon doen gelden;
b. aan den Staat afdraagt het bedrag van de waardevermeerdering van het goed tengevolge van verbeteringen of toevoegingen, anders dan te zijnen laste aangebracht;
c. aan den Staat de kosten vergoedt, welke door of vanwege den Staat terzake van het goed zijn gemaakt;
een en ander onder verrekening van hetgeen de Staat uit hoofde van de terbeschikkingstelling van de feitelijke heerschappij aan den oorspronkelijken rechthebbende van dezen heeft genoten.
4. Met betrekking tot goederen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, fe of c, welke bij het inwerkingtreden van deze wet direct of indirect onder beheer staan van het Bureau Oorlogsbuit van het Ministerie van Financiën of na het inwerkingtreden van deze wet onder beheer van dit Bureau komen, onverschillig of de eigendomsovergang op den Staat heeft plaats gevonden ingevolge artikel 2 dezer wet dan wel ingevolge artikel 3 van het Besluit Viiandelijk Vermogen, worden de oorspronkelijke rechthebbenden op hun daartoe strekkend schriftelijk verzoek bii beslissing van Onzen Minister van Financiën in hun recht hersteld, voorzoover deze goederen naar het oordeel van Onzen voornoemden Minister hun oorspronkelijken aard hebben behouden en mits voldaan is aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 3, onder a, fee n c.
5. 1. Geschillen ter zake van de uitvoering van deze wet worden uitsluitend beslist door een nader door Ons aan te wijzen orgaan.
2. Dit orgaan beslist in hoogste instantie bij met redenen omkleed besluit.
3. De beslissing van een geschil kan worden gevraagd bij verzoekschrift, in te dienen binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet.
6. Wij behouden Ons v.oor, bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorzieningen te treffen ter uitvoering van deze wet.
7. Deze wet, welke kan worden aangehaald als „Wet voorzieningen onder den vijand aangetroffen goederen", treedt in werking met ingang van den dag, volgende op dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize Het Loo, den 24sten April 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Financiën, P. Lieftinck. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. v. Buitenl. Z., W. v. Boetzelaer. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez.
(Uitgeg. 12 Mei 1947).
S. H 134
24 April 1947. WET tot tijdelijke continueering van opcenten op den tabaksaccijns.
Bijl. Hand. II 46147, 423;
Hand. II 46I47, bladz. 1410;
Bijl. Hand. I 46I47, 423;
Hand. I 46I47, bladz. 642.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de thans geheven wordende opcenten op den tabaksaccijns tijdelijk te continueeren;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1. In artikel 1 der wet van 11 Mei 1946 (Staatsblad 1946, no. G 119) wordt in plaats van den daarin tweemaal voorkomenden datum van ,,30 April 1947" gelezen: 30 April 1948.
2. In artikel 2 dier wet wordt in plaats van ,,1 Mei 1947" gelezen: 1 Mei 1948.
3. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging.
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize Het Loo, den 24Sten April 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 2Q April 1947).
S. H 135
24 April 1947. WET, betreffende instelling van een Ziekenfondsraad.
Bijl. Hand. II 46147, 321;
Hand. II 46/47, bladz. 1229—1241;
Bijl. Hand. I 46/47, 321;
Hand. I 46/47, bladz. 642.
Wij WILHELMINA, enz doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, dat het Ziekenfondsenbesluit en de Uitvoeringsbesluiten ingevolge het Ziekenfondsenbesluit worden vervangen door een wettelijke regeling; dat in afwachting daarvan de bestaande regelingen worden gezuiverd van het niet Nederlandsche leidersbeginsel en dat derhalve thans een College wordt ingesteld, genaamd Ziekenfondsraad, ter uitvoering der bestaande regelingen en tot het geven van adviezen bij de voorbereiding van nieuwe wettelijke regelingen op het gebied van het Ziekenfondswezen.
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
§ 1. Algemeene bepalingen.
Art. 1* 1. Er is een Ziekenfondsraad, die zijn zetel heeft ter plaatse door Onzen Minister van Sociale Zaken vast te stellen en waarvan de leden door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen.
2. De Ziekenfondsraad bestaat in hoofdzaak uit vertegenwoordigers van bij het Ziekenfondswezen betrokken maatschappelijke groepen.
2. In deze wet, of in een krachtens deze wet uitgevaardigd besluit, wordt verstaan onder:
A. „Onze Minister": Onze Minister van Sociale. Zaken;
B. ,, Vereveningsfonds": het vereveningsfonds, bedoeld in artikel 21, lid 1, van het Tweede Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken ingevolge het Ziekenfondsenbesluit (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied 1941, no. 201).
§ 2. Taak van den Ziekenfondsraad.
3. 1. De bevoegdheden en verplichtingen, bij of krachtens het Ziekenfondsenbesluit toegekend of opgelegd aan Onzen Minister of aan den Commissaris, belast met het toezicht op de Ziekenfondsen, gaan, onverminderd het bepaalde in lid 2, met ingang van het in werking treden van deze wet over op den Ziekenfondsraad.
2. Wij behouden Ons voor bij algemeenen maatregel van bestuur voor te schrijven, dat bepaalde bevoegdheden of verplichtingen, als bedoeld in lid 1, blijven berusten bij, dan wel overgaan op Onzen Minister, op den Voorzitter van den Ziekenfondsraad of op Commissies uit den Ziekenfondsraad.
3. De Ziekenfondsraad kan bepaalde, hem toekomende bevoegdheden door zijn Voorzitter of door Commissies, als bedoeld in lid 2, doen uitoefenen.
4. 1. Over alle onderwerpen, welke het Ziekenfondswezen raken, dienen de Ziekenfondsraad of zijn Voorzitter Onzen Minister desgevraagd van voorlichting.
2. Zij zijn bevoegd aan Onzen Minister ook eigener beweging over alle onderwerpen van dien aard voordrachten te doen.
3. De Ziekenfondsraad wordt gehoord over alle ontwerpen van maatregelen van wetgevenden aard, welke het Ziekenfondswezen raken.
5. De Ziekenfondsraad draagt zorg voor het beheer van het vereveningsfonds.
6. De Ziekenfondsraad verricht voorts alle werkzaamheden, hem bij de wet of door Ons opgedragen.
7. 1. Door Ons worden regelen vastgesteld met betrekking tot de samenstelling van den Ziekenfondsraad, de benoeming, de schorsing en het ontslag der leden, de vertegenwoordiging van den Ziekenfondsraad en de vergoeding der onkosten van de leden van den Ziekenfondsraad.
2. Door Ons kunnen bepaalde der in lid 1 vermelde onderwerpen ter nadere regeling aan Onzen Minister worden opgedragen.
3. De Ziekenfondsraad stelt, onder nadere goedkeuring van Onzen Minister, regelen vast betreffende zijn inrichting en werkwijze.
8. Onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid kan de Ziekenfondsraad bepalen, dat het beheer van het vereveningsfonds, met inachtneming van door hem te stellen richtlijnen, wordt gevoerd door zijn Voorzitter of door een ambtenaar van zijn bureau, in welk
geval de Voorzitter of de aangewezen ambtenaar verantwoordelijk en rekenplichtig is aan den Ziekenfondsraad, onverminderd zijn verantwoordelijkheid en rekenplichtigheid ingevolge andere wettelijke voorschriften.
§ 3. Rekening en verantwoording.
9. 1. De Ziekenfondsraad is voor zijn beleid en beheer verantwoordelijk tegenover Onzen Minister en verstrekt hem alle gevraagde inlichtingen over dat beleid en beheer.
2. De Ziekenfondsraad biedt Onzen Minister vóór den isten Mei van elk jaar een verslag aan omtrent zijn werkzaamheden in het laatst verstreken kalenderjaar, alsmede een verslag omtrent den toestand van het vereveningsfonds met de rekening van dat fonds over dat jaar.
§ 4. Schorsing en vernietiging van besluiten van den Ziekenfondsraad en van den Voorzitter van den Ziekenfondsraad.
10. De besluiten van den Ziekenfondsraad, van den Voorzitter van den Ziekenfondsraad en van de Commissies, als bedoeld in artikel 3, lid 2, kunnen, voor zoover zij met een wettelijk voorschrift of het algemeen belang in strijd zijn, door Ons worden geschorst of vernietigd.
11. De schorsing of vernietiging geschiedt bij een met redenen omkleed, in de Nederlandsche Staatscourant te plaatsen besluit, dat in geval van schorsing den duur hiervan bepaalt.
12. 1. Schorsing stuit onmiddellijk de werking van het geschorste besluit.
2. Zij kan niet langer duren dan drie maanden.
3. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging van het besluit niet uitgesproken, dan wordt dit geacht geldig te zijn.
4. Een besluit, dat geschorst is geweest kan niet opnieuw worden geschorst.
13. 1. Vernietiging weerens strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle gevolgen van het vernietigde besluit, voor zoover die voor vernietiging vatbaar zijn.
2. Bij vernietiging wegens strijd met het algemeen belang kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven.
14. De Ziekenfondsraad of de Voorzitter van dien Raad draagt er in geval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging van zijn besluit zorg voor, dat aan het bepaalde in artikel 12, lid 1, en in artikel 13 wordt voldaan en opnieuw in hetgeen het geschorste of vernietigde besluit regelde, voor zooveel noodig, wordt voorzien.
15. 1. De Voorzitter van den Ziekenfondsraad geeft, wanneer een besluit van den Raad naar zijn oordeel in strijd is met een wettelijk voorschrift of het algemeen belang, van dit gevoelen binnen tweemaal vier en twintig uur na het nemen van dat besluit kennis aan den Ziekenfondsraad en doet daarvan terstond verslag aan Onzen Minister.
2. In dit geval wordt het besluit eerst
uitgevoerd, wanneer dertig dagen na de dagteekening der kennisgeving zijn verloopen, zonder dat schorsing of vernietiging is uitgesproken.
16. De Raad van Bijstand, bedoeld in artikel 13 van het Ziekenfondsenbesluit, is opgeheven.
§ 5. Slotbepalingen.
17. Onze Minister kan nadere voorschriften geven ter uitvoering van deze wet.
18. 1. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Wet op den Ziekenfondsraad".
2. Zij treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, enz.;
Gegeven ten Paleize Het Loo, den 24Sten April 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 16 Mei 1947.)'
S. H 136
1 Mei 1947. BESLUIT tot nadere wijziging van het Koninklijk Besluit van 14 September 1921, Staatsblad Nr. 1057, tot vaststelling van een algemeenen maatreregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 4, eerste lid, der Ongevallenwet 1921.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 24 Maart 1947, no. 1151, afdeeling Sociale Verzekering;
Gelet op artikel 4, eerste lid, der Ongevallenwet 1921;
Den Raad van State gehoord (advies van 15 April 1947, no. 24);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 April 1947, no. *854, afdeeling Sociale Verzekering;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. I. Het besluit van den SecretarisGeneraal van het Departement van Sociale Zaken van 13 November 1940, Verordeningenblad 1940, no. 223, vervalt.
II. Artikel 1 van Ons besluit van 14 September 1921, Staatsblad no. 1057, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 4, eerste lid, der Ongevallenwet 1921, laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 24 November 1931, Staatsblad no. 452, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het bepaalde onder III, lila en IV wordt hetgeen volgt na de woorden „verdiend binnen een tijdvak van 6 maanden" telkens vervangen door: „of daarvoor op ten minste 50 dagen binnen een tijdvak van 6 maanden arbeid in loondienst is of zal worden verricht.".
2. In het bepaalde onder V worden:
a. de woorden „lossen van vaartuigen" vervangen door de woorden: „laden en lossen van vaartuigen";
b. tusschen de woorden: „klinieken," en „krankzinnigengestichten" ingevoegd de
woorden: „poliklinieken, medische consultatie- en keuringsbureaux,".
3. In het bepaalde onder V vervallen de woorden „verricht door arbeiders in dienst van een coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of stichting,".
III. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.
Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, den isten Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. van Sociale Zaken, W. Drees.
(Uitgeg. 27 Mei 1947).
S. H 137
1 Mei 1947. BESLUIT, betreffende toekenning van eene uitkeering in eens aan hen, die ingevolge de Wet van 3 December 1931 (Staatsblad no. 489) en de Koninklijke besluiten van 9 Mei 1931 (Staatsbladen nos. 186 en 187) eene geldelijke uitkeering ontvangen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Oorlog» van Marine en van Financiën van 15 Maart 1947, Afdeeling B IV, bureau 3, no. 350;
Gelet op de bepalingen van Ons besluit van 2 September 1946 (Staatsblad no. G 232) en van de Wet van 28 Februari 1947 (Staatsblad no. H 73);
Overwegende, dat het noodzakelijk is in afwachting van nadere voorzieningen ook over het jaar 1946 eene uitkeering in eens toe te kennen aan hen, die ingevolge de Wet van 3 December 1931 (Staatsblad no. 489) en Onze besluiten van 9 Mei 1931 (Staatsblad nos. 186 en 187) eene geldelijke uitkeering ontvangen;
Den Raad van State gehoord (advies van 15 April 1947, no. 22);
Gezien het nader gemeenschappelijk rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 April 1947, no. 164, Afd. B IV.
Hebben goedgevonden en verstaan:
Art. 1. Over het jaar 1946 wordt eene uitkeering in eens toegekend aan de personen, die over het jaar 1946 aanspraak hadden op eene uitkeering ingevolge:
a. de Wet van 3 December 1931 (Staatsblad no. 489);
b. Ons besluit van 9 Mei 1931 (Staatsblad no. 186);
c. Ons besluit van 9 Mei 1931 (Staatsblad no. 187).
2. 1. De uitkeering in eens, welke zal worden toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 1, onder a, bedraagt 25 % van het
bedrag, dat als norm krachtens het Negende Uitvoeringsbesluit van den Commissaris voor de belangen van de Nederlandsche Weermacht (.Staatsblad 1942, no. S. 503) voor ieder hunner over het jaar 1946 heeft gegolden.
2. De uitkeering in eens, welke zal worden toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 1, onder b, wordt gevormd door het verschil tusschen de gratificatie, eventueel verhoogd met een bijslag, waarop zij over het jaar 1946 aanspraak zouden hebben gehad, indien het pensioen, bedoeld in artikel 2 en de bedragen genoemd in artikel 5 van Ons besluit van g Mei 1931 (Staatsblad no. 186} 25 % hooger waren geweest en de gratificatie, eventueel verhoogd met een bijslag, waarop zij over het jaar 1946 aanspraak hadden.
3. De uitkeering in eens, welke zal worden toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 1, onder c, wordt gevormd door het verschil tusschen de uitkeering, waarop zij over het jaar 1946 aanspraak zouden hebben gehad, indien de bedragen genoemd in de artikelen 3 en 4 van Ons besluit van g Mei 1931 (Staatsblad no. 187) 25 % hooger waren geweest en de uitkeering. waarop zij over het jaar 1946 aanspraak hadden.
3. De uitkeeringen in eens, in artikel 1 bedoeld, komen ten laste van de Hoofdstukken VIII A en VIII B der Rijksbegrooting.
4. Onze Ministers van Oorlog en van Marine geven zoo noodig voorschriften met betrekking tot de wijze van uitbetaling van de uitkeeringen in eens en stellen de tijdstippen vast, waarop deze uitkeeringen betaalbaar worden gesteld.
5. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst.
Onze Ministers voornoemd zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad. alsmede in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer.
Het Loo, den isten Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez. De Minister van Marine,
j. j. a. schagen van leeuwen. De Min. v. Financiën, p. lleftinck.
(Uitgeg. 23 Mei 1947.)
S. II 138
1 Mei IQ47- BESCHIKKING van den Minister van Financiën, houdende vaststelling van de Veertiende Aanvullingsbeschikking Deblokkeering 1945.
De Minister van Financiën;
Overwegende, dat het noodzakelijk is nadere voorzieningen te treffen ter zake van de geldzui vering;
Gelet op de Wet van 8 Augustus 1946 (Staatsblad no. G 203), houdende verlenging van de machtiging, bedoeld in artikel 1, lid 1, van het Machtigingsbesluit Geldzuivering (Staatsblad no. F 133);
Heeft goedgevonden te bepalen:
Art. 1. Voor zover nodig in afwijking van het bepaalde in de artikelen 6b, 7 en 14 der Beschikking Deblokkering 1945 (Staatsblad no. F 332) kunnen gelden, vrijwillig gedeponeerd bij de ontvangers der directe belastingen op de voet van de resolutie van de Minister van Financiën d.d. 16 Juni 1945, no. 5 (Nederlandse Staatscourant dd. 19 Juni 1945, no- 9)> gewijzigd bij de resolutie van de Minister van Financiën dd. 22 October 1945, no. 228 (Nederlandse Staatscourant dd. 25 October 1945» n°. Q7) en bij beschikking van de Minister van Financiën dd. 27 December 1946, no. 223 (Nederlandse Staatscourant dd. 6 Januari 1947, no. 3), worden verrekend met:
1. na de deponering ten kohiere gebrachte aanslagen ten name van de deposant of van zijn erfgenamen in:
a. 'de ondernemingsbelasting over het belastingjaar 1947 of later;
b. de vennootschapsbelasting over boekjaren, welke na 1 Januari 1946 zijn geëindigd;
c. inkomstenbelasting en de beide vermogensbelastingen over de belastingjaren, welke op of na 1 Januari 1946 zijn aangevangen;
2. hetgeen de erfgenamen van de deposant verschuldigd mochten worden aan successierecht of recht van overgang.
2. Deze beschikking, die kan worden aangehaald als Veertiende Aanvullingsbeschikking Deblokkering 1945, zal in het Staatsblad worden geplaatst en treedt in werking met ingang van de dag harer afkondiging.
's-Gravenhage, de iste Mei 1947. De Min. v. Financiën, P. Lieftinck.
(Uitgeg. 8 Mei 1947).
S. H 139
2 Mei 1947. BESLUIT tot hernieuwde aanwijzing overeenkomstig artikel 157 der hoogeronderwijswet van de Afdeeling Gymnasium van het R.K. Lyceum voor meisjes te Amsterdam, uitgaande van het Zedelijk Lichaam ,,Vereeniging van Vrouwen tot bevordering van huiselijk Geluk", gevestigd te Heythuizen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Februari 1947, no. 1821 III, afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Gelet op artikel 157 der hoogeronderwijswet;
Gezien het besluit van 3 September 1940, No. 68 O.K.W. van den waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen;
Den Raad van State gehoord (advies van i April 1947, No. 22);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 24 April 1947, No. 6157, af deeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Hebben goedgevonden en verstaan: te rekenen van 1 September 1946 de afdeeling Gymnasium van het R.K. Lyceum voor meisjes te Amsterdam, uitgaande van het Zedelijk Lichaam „Vereeniging van Vrouwen tot bevordering van huiselijk Geluk", gevestigd te Heythuizen, opnieuw voor een tijdvak van zes jaren aan te wijzen als bevoegd om, met inachtneming der desbetreffende wettelijke voorschriften, aan haar leerlingen die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven, dat met het getuigschrift in artikel 11 der hoogeronderwijswet vermeld, wordt gelijkgesteld.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 2den Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. van O., K. en WJos. J. Gielen.
(Uitgeg. 6 Juni 1947.)
S. H 140
2 Mei 1947. BESLUIT, houdende aanwijzing vertegenwoordigers Conferentie tot herziening van het Internationaal Verdrag betreffende de Verreberichtgeving.
Wij WILHELMINA, enz.;
Gelet op de uitnoodiging van de Regeering van de Vereenigde Staten van Amerika tot deelneming aan de Conferentie tot herziening van het Internationaal Verdrag betreffende de Verreberichtgeving, Madrid 1932, welke op 1 Juli 1947 te Atlantic City (New Jersey) zal aanvangen;
Gezien het gemeenschappelijk rapport van Onze Ministers van Wederopbouw en Volkshuisvesting van 28 April 1947, Hoofdbestuur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie No. 2, van Overzeesche Gebiedsdeelen van 28 April 1947, 5de Af deeling No. 4 en van Buitenlandsche Zaken van 30 April 1947, Directie Verkeer en Groote Rivieren, No. 40194;
Hebben goedgevonden en verstaan:
aan te wijzen als vertegenwoordigers op vorengenoemde Conferentie tot herziening van het Internationaal Verdrag betreffende de Verreberichtgeving, Madrid 1932:
i°. voor Nederland:
a. als Hoofd der delegatie:
Ir. J. D. H. van der Toorn, Hoofddirecteur der Telegrafie, Telefonie en Radio;
b. als leden der delegatie:
A. Spaans, Inspecteur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie in Algemeenen Dienst
(tevens plaatsvervangend Hoofd der delegatie);
A. C. den Hartog, Referendaris der Posterijen, Telegrafie en Telefonie.
20. voor Nederlandsch-Indië:
a. als Hoofd der delegatie:
H. J. Schippers, Inspecteur bij den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in Nederlandsch-Indië;
b. als leden der delegatie:
Ir. H. van der Veen, gewezen Hoofdingenieur bij den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in Nederlandsch-Indië (tevens plaatsvervangend Hoofd der delegatie);
Ir. J. J. van Rijsinge, Hoofdingenieur bij den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in Nederlandsch-Indië;
G. Coenen, Inspecteur bij den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in NederlandschIndië;
F. Leiwakabessy, Hoofdopzichter bij den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in Nederlandsch-Indië.
30. voor Suriname en Curagao:
Ir. H. van der Veen, voornoemd.
Onze voornoemde Ministers zijn ieder voor zooveel hem betreft belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer.
Het Loo, den 2den Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. v. Wederopb. en Volksh. L. Neher. De Min. van Overzeesche Gebiedsdeelen a.i.,
W. van Boetzelaer.
De Min. v. Buitenl. Z., W. v. Boetzelaer.
(Uitgeg. 30 Mei 1947.)
S. H 141
8 Mei 1947. BESLUIT, houdende vaststelling van „Het Voorlopig Uniformbesluit Nederlandse Rode Kruis, Souvereine Orde van Malta, Balije Nederland en Orde van St. Jan 1947".
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 1 Mei 1947, No. 51.
Hebben goedgevonden en verstaan:
I. In te trekken:
Het gestelde in het Besluit van 5 Juli 1915 (Staatsblad no. 306), zoals dit is gewijzigd en aangevuld bij Koninklijk Besluit van 17 December 1924 (Staatsblad no. 553), van 9 Mei 1928 (Staatsblad no. 148), van 3 Januari 1934 (Staatsblad no. 5) en van 21 Januari 1935 (Staatsblad no. 24) ;
Houdende regeling van de uniform van de Vereniging ,,Het Nederlandse Rode Kruis", van de Vereniging ,,De souvereine Orde van Malta, Balije Nederland" en van de Vereniging „De Orde van St. Jan".
II. Te bepalen:
Art. 1« Onze Minister van Oorlog is gerechtigd, na gepleegd overleg met de betref-
fende Verenigingen, vast te stellen, de voorlopige samenstelling van de uniform en de daarbij behorende onderscheidingstekenen van de Vereniging „Het Nederlandse Rode Kruis", van de Vereniging „De Souvereine Orde van Malta, Balije Nederland" en van de Vereniging „De orde van St. Jan".
2. De uniform, vastgesteld bij Ons besluit van 5 Juli 1915 (Staatsblad no. 306), zoals dit is gewijzigd en aangevuld bij Koninklijk Besluit van 17 December 1924 (Staatsblad no. 553), van 9 Mei 1928 (Staatsblad no. 148), van 3 Januari 1934 (Staatsblad no. 5) en van 21 Januari 1935 (Staatsblad no. 24), mag worden gedragen tot één jaar na datum van inwerkingtreding van dit Besluit.
3. Dit besluit kan worden aangehaald als: „Het Voorlopig Uniformbesluit Nederlandse Rode Kruis, Souvereine Orde van Malta, Balije Nederland en Orde van St. Jan 1947".
Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onze Ministers van Marine, van Binnenlandse Zaken, van Sociale Zaken en van Overzeese Gebiedsdelen, aan de Chef van Ons Militair Huis en aan de Algemene Rekenkamer.
Het Loo, de 8ste Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. van Oorlog, A. H. J. L. Fievez.
(Uitgeg. 23 Mei 1947.)
S. H 142
g Mei 1947. WET tot vaststelling van de
Pachtvoorziening 1947.
Bijl. Hand. II 46/47, 390;
Hand. II 46/47, bladz. 1196—1200;
Bijl. Hand. I 46I47, 390;
Hand. I 46I47, bladz. 719.
Wij WILHELMINA, enz.... doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, in afwachting van een nieuwe wettelijke regeling van de pacht, de Pachtregeling 1945 te hanhaven, en een aanvullende voorziening te treffen voor de verpachting van waterstaatsgrond;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.
Art. 1« In artikel 16, lid 3, van de Pachtregeling 1945 (Besluit van 17 November I945» Staatsblad No. F 279) wordt in plaats van 1947 gelezen 1950.
2. In een pachtovereenkomst betreffende waterstaatsgrond van het Rijk, een provincie, een waterschap, een veenschap of een veenpolder, kan bedongen worden, dat indien en voor zoover het waterstaatsbelang zulks noodzakelijk maakt:
a. los land verpacht wordt voor korteren duur dan zes jaren;
b. de opzegging van de pachtovereenkomst betreffende los land op elk tijdstip
wordt voorbehouden, ook in het geval bedoeld onder a;
c. de verpachter de beslissing, of de pachter bevoegd is de bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte geheel of gedeeltelijk te veranderen, uitsluitend aan zich voorbehoudt.
De Grondkamer treedt bij een verzoek tot goedkeuring van een pachtovereenkomst niet in de beoordeeling van een in het vorige lid bedoeld beding, noch in de overweging of het waterstaatsbelang zoodanig beding noodzakelijk maakt.
3. Indien een pachtovereenkomst krachtens een in artikel 2 onder b bedoeld beding geheel of ten deele is ogezegd, stelt de Pachtkamer op verzoek van de meest gereede partij, een billijke vergoeding voor den pachter vast.
4. Het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Justitie en van Landbouw en Visscherij betreffende verpachting van gronden, welke in beheer zijn bij den Rijkswaterstaat, d.d. 20 Mei 1942, (Nederlandsche Staatscourant 21 Mei 1942, no. 97) vervalt.
5. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Indien deze wet na 1 April 1947 wordt afgekondigd, werkt zij terug tot 1 April 1947.
Zij kan worden aanghaald als ,,Pachtvoorziening 1947".
Lasten en bevelen, enz.
Gegeven ten Paleize het Loo, den gden Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. van L., V. en V., S. L. Mansholt.
(Uitgeg. 20 Mei 1947).
S. H 143
9 Mei 1947. WET tot vaststelling van het Zesde Hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het Dienstjaar 1947. (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.)
Bijl. Ha^d. II 46/47, 300 ;
Hand. II 46 47, bladz. 937—1001, 1013— 1036, 1069—1072, 1082—1093;
Bijl. Hand. I 46/47, 300 ;
Hand. I 46/47, bladz. 644—719.
Titel A. Gewone dienst . . . f 267,627,557 Titel B. Buitengewone dienst f 3,424,320
Geheele dienst f 271,051,877
S. H 144
9 Mei 1947. BESLUIT, tot vaststelling van het Politieambtenarenreglement. Wij WILHELMINA. enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken van 4 December 1946, Afd. Politie, Bureau Rijkspolitie, No. Org. 434—10/46 en van 6 Decem-
ber 1946, Afd. Openbare Orde en Veiligheid, Bureau A, No. 39799;
Gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Politiebesluit 1945;
Den Raad van State gehoord (advies van 11 Februari 1947, No. 17);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 2 Mei 1947, Afd. Politie, Bureau Rijkspolitie, no. 3047 en Afd. Openbare Orde en Veiligheid, Bur. A, no. U 3021;
Hebben goedgevonden en verstaan: HOOFDSTUK I.
Algemeene bepalingen.
Art. 1. 1. Ambtenaar in den zin van dit besluit is hij, die door het bevoegd gezag is aangesteld om hier te lande in bezoldigden burgerlijken openbaren dienst werkzaam te zijn bij het Korps Rijkspolitie of bij de gemeentepolitie.
2. Niet is ambtenaar in den zin van dit besluit, hij met wien een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
2. 1. Dit besluit is niet van toepassing op den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie en den ambtenaar, die bij het Korps Rijkspolitie of bij de gemeentepolitie is aangesteld om uitsluitend administratief of technisch werkzaam te zijn.
2. De hoofdstukken III, IV en V zijn niet van toepassing op den ambtenaar met een gedeeltelijken dag-, week- of jaartaak, die niet regelmatig dienst doet. Ten aanzien van de in die hoofdstukken geregelde onderwerpen worden voor hem voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft door Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken, en, voor zoover de gemeentepolitie betreft door den burgemeester, de noodige bepalingen vastgesteld.
HOOFDSTUK II.
Aanstelling en bevordering.
3. De aanstelling in politiedienst geschiedt in vasten dienst al of niet met een proeftijd. Deze proeftijd duurt voor ambtenaren beneden den rang van adspirant-officier of surnumerair ten hoogste twee jaren en voor ambtenaren boven den rang van adjudant ten hoogste drie jaren.
4. 1. Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt de ambtenaar den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af:
„Ik zweer/verklaar, dat ik middellijk of ,,onmiddellijk onder welken vorm of voor„wendsel, tot het verkrijgen mijner aanstelling, aan niemand, wie hij ook zij, iets heb ,,gegeven of beloofd, of zal geven of beloven.
„Ik zweer/beloof, dat ik, om iets hoege„naamd in mijn betrekking te doen of te la„ten, van niemand hoegenaamd middellijk „of onmiddellijk eenige beloften of geschen„ken aannemen zal.
„Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!"
(,,Dat verklaar en beloof ik!")
Daarna wordt door den ambtenaar de volgende eed of belofte afgelegd:
„Ik zweer/beloof trouw aan de Koningin, „aan de Grondwet en aan de wetten des „Rijks en dat ik mij als nauwgezet en ijve„rig politieambtenaar zal gedragen, de mij „verstrekte opdrachten zal volbrengen en de ,,zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis „draag en die mij als geheim zijn toevertrouwd, of waarvan ik het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, niet zal openbaren „aan anderen dan aan hen, aan wie ik vol„gens de wet of ambtshalve tot mededeeling ,,verplicht ben.
,,Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!")
2. De eeden (verklaringen en beloften) worden door de ambtenaren van het Korps Rijkspolitie afgelegd in handen van den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie of van een door dezen aan te wijzen dirigeerend officier, door de ambtenakren van gemeentepolitie boven den rang van adjudant in handen van Onzen Commissaris in de provincie en door de overige ambtenaren van gemeentepolitie in handen van den chef van het korps.
5. 1. De ambtenaar ontvangt zoo spoedig moelijk een schriftelijke aanstelling, die zijn naam, voornamen en geboortedatum vermeldt, alsmede, onverminderd hetgeen in de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) omtrent den pensioensgrondslag is bepaald, in elk geval:
a. dat hij in vasten dienst al of niet met een proeftijd wordt aangesteld als ambtenaar van politie in den zin van het Politiebesluit Ï945;
b. den dag van ingang van de aanstelling en den rang, waarin hij is aangesteld;
c. de bezoldiging en de andere voordeelen, in geld of anderszins, welke den ambtenaar worden toegekend.
2. Alle wijzigingen, welke worden gebracht in de punten, in het vorige lid vermeld, worden den ambtenaar schriftelijk medegedeeld.
6. 1. De ambtenaar ontvangt voorts een exemplaar van dit besluit alsmede van de schriftelijk vastgestelde en voor hem geldende regelingen, die hij bij de vervulling van zijn dienst heeft na te leven, tenzij laatstbedoelde regelingen op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.
2. Wanneer zoodanige regelingen niet schriftelijk zijn vastgesteld, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
7. 1. De Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie en de burgemeester doen voor het Korps Rijkspolitie, onderscheidenlijk de gemeentepolitie, voor eiken rang een ranglijst aanhouden. De ambtenaren worden op deze lijst geplaatst in volgorde van de tijdstippen waarop zij in hun rang zijn aangesteld. Worden twee of meer personen, die nog niet bij de politie werkzaam waren op denzelfden dag in denzelfden rang benoemd, dan wordt de oudere boven de jongere geplaatst. Worden twee of meer ambtenaren op denzelfden dag tot denzelfden rang bevorderd,
dan wordt hun onderlinge rangorde in den nieuwen rang bepaald naar de rangorde in den vorigen rang of de te voren door hen bekleede rangen. Worden op denzelfden dag zoowel personen, die reeds bij de politie werkzaam waren als personen, die nog niet bij de politie werkzaam waren, aangesteld, dan worden de eersten boven de laatsten geplaatst.
2. In afwijking van het bepaalde in het vorig lid worden op de ranglijsten van de adspirant-officieren en adspiranten der Rijkspolitie en op de ranglijsten van de surnumerairs en adspiranten van gemeentepolitie zij die geslaagd ziin onderscheidenlijk bij het examen voor officier 2e klasse en wachtmeester dan wel onderscheidenlijk bij het examen voor ambtenaar 3e klasse en agent van gemeentepolitie geplaatst boven hen met wie dit niet het geval is. De volgorde der geslaagden wordt bepaald door de volgorde der data waarop de uitslagen hunner examens zijn vastgesteld.
3. Wanneer voor twee of meer adspirantofficieren, surnumerairs of adspiranten de uitslag op denzelfden dag is vastgesteld wordt hun onderlinge rangorde bepaald naar het aantal behaalde punten. Hij, die het hoogste aantal punten behaalt wordt het hoogst in de ranglijst geplaatst. Behalen twee of meer adspirant-officieren, surnumerairs of adspiranten hetzelfde aantal punten dan blijft hun onderlinge rangorde zooals die voor het examen was.
4. Van de hiervoren genoemde regeling kan, wanneer een candidaat tengevolge van ziekte of andere zeer bijzondere omstandigheden niet aan een examen heeft kunnen deelnemen, door den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie onderscheidenlijk den burgemeester worden afgeweken.
8. 1. De bevordering geschiedt door het gezag, dat bevoegd is tot de benoeming in den rang, waartoe bevorderd wordt.
2. Bij bevordering wordt rekening gehouden met anciënniteit en met bekwaamheid en geschiktheid voor den nieuwen rang en de te bezetten plaats, zulks ter beoordeeling van het in het eerste lid bedoelde gezag.
3. De bekwaamheid, bedoeld in het tweede lid, wordt, wanneer Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken zulks noodig achten, mede beoordeeld naar den uitslag van een daartoe af te nemen examen.
HOOFDSTUK III.
Bezoldiging.
9. 1. De bezoldiging geschiedt overeenkomstig door Ons vastgestelde regelen.
2. De ambtenaar ontvangt over den tijd, gedurende welken hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging.
10. 1. De ambtenaar, wiens wedde per maand of na afloop van langere termijnen wordt uitbetaald, en die is aangewezen om een hoogeren ambtenaar buiten het geval van
vacantie volledig te vervangen, ontvangt gedurende den tijd van deze vervanging, mits deze ten minste een maand onafgebroken heeft geduurd, een tijdelijke vergoeding, berekend naar het verschil tusschen de eigen wedde en de wedde, die hij zou genieten bij bevordering tot het ambt, waarin hij vervangt.
2. De ambtenaar, wiens wedde per week wordt uitbetaald en die is aangewezen om een hoogeren ambtenaar, wiens wedde eveneens per week wordt uitbetaald, buiten het geval van vacantie, volledig te vervangen, ontvangt gedurende den tijd der vervanging boven zijn wedde een tijdelijke vergoeding, berekend naar het verschil tusschen het minimum van de aan eigen ambt verbonden wedde en dat van de wedde, verbonden aan het ambt, waarin hij vervangt.
3. De ambtenaar, wiens wedde per week wordt uitbetaald en die is aangewezen om een hoogeren ambtenaar, wiens wedde per maand of na afloop van langere termijnen wordt uitbetaald, buiten het geval van vacantie, volledig te vervangen, ontvangt een door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en den burgemeester, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, vast te stellen tijdelijke vergoeding.
11» 1. Aan den ambtenaar, die met Onze machtiging een functie als lid van Gedeputeerde Staten eener provincie of van wethouder eener gemeente heeft aanvaard, wordt, indien hij in verband daarmede van de waarneming van zijn ambt tijdelijk wordt ontheven, gedurende zijn non-activiteit een nonactiviteitswedde toegekend op den voet van het bepaalde in de artikelen 4, eerste lid, onder b, en tweede lid, en 5 van de wet van 17 Juli 1023 (Staatsblad no. 364).
2. Onder „schadeloosstelling" als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van genoemde wet, worden voor de toepassing van dit artikel verstaan, alle inkomsten aan de functie van lid van Gedeputeerde Staten of van wethouder verbonden.
12. 1. De ambtenaar, die als militair ingevolge een uit de wet of uit een verbintenis voortvloeiende verplichting in werkelijken dienst is, wordt geacht in zijn burgerlijke betrekking met verlof te zijn. Hij behoudt over den tijd van dezen dienst het genot van de aan zijn ambt verbonden bezoldiging, voor zoover hij krachtens de artikelen 13 en 14 daarop aanspraak kan maken, dan wel voor zoover die werkelijke dienst wordt vervuld gedurende het aan hem verleende vacantieverlof.
2. In alle andere gevallen wordt hem de bezoldiging over den tijd van het verblijf in werkelijken dienst niet uitbetaald.
13. 1. De ambtenaar, die voor herhalingsoefeningen in werkelijken dienst, behoudt over den tijd van dezen dienst het volle genot van de aan zijn ambt verbonden bezoldiging.
2. Voor zooveel noodig, bepalen Onze
Ministers van Oorlog en van Marine gezamenlijk, welke dienst als herhalingsoefening wordt beschouwd.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met herhalingsoefening gelijkgesteld de werkelijke dienst, vervuld krachtens:
a. artikel 5, vijfde lid. onder a, der Wet voor het reserve personeel der landmacht 1905 (zooals dit sedert is gewijzigd), voor zooveel ziekte betreft;
b. artikel 34, eerste lid, onder a, der Dienstplichtwet, of artikel 5, onder 3de, sub a, der Wet voor de Koninklijke marinereserve 1924 (Staatsblad no. 369), indien het niet tijdig bereiken van den vereischten graad van geoefendheid het gevolg is van ziekte;
c. artikel 34, eerste lid, onder c, der Dienstplichtwet, artikel 5, vijfde lid, onder b, der Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905 (zooals die sedert is gewijzigd) of artikel 5, onder 3de, sub c, der Wet voor de Koninklijke marine-reserve 1924 (Staatsblad no. 369), voor zoover betreft den tijd, doorgebracht tot het ondergaan van het daarbedoelde onderzoek, indien dat onderzoek geen krijgstuchtelijke straf of veroordeelend vonnis ten gevolge heeft;
d. artikel 34, eerste lid, onder e en f, der Dienstplichtwet, artikel 5, vijfde lid, onder c en d, achtste en negende lid, der Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905 (zooals die sedert is gewijzigd) of artikel 5, onder 3de, sub e en /, der Wet voor de Koninklijke Marine-reserve 1924 (Staatsblad no. 369);
e. artikel 34, tweede lid, der Dienstplichtwet, artikel 5, zevende lid der Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905 (zooals die sedert is gewijzigd) of artikel 5, onder 4de, der Wet voor de Koninklijke marine-reserve 1924 (Staatsblad no. 369), mits de oproeping in werkelijken dienst niet plaats
_ heeft voor het ondergaan van straf en het bedoelde onderzoek geen krijgstuchtelijke straf of veroordeelend vonnis tengevolge heeft.
14, 1. De ambtenaar, die in verband met oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden verolichten werkelijken dienst verricht, geniet, zoo hij gehuwd is, gedurende 30 dagen de volle aan zijn ambt verbonden bezoldiging en daarna hetgeen deze meer bedraagt dan zijn militaire belooning.
Is hij ongehuwd, dan geniet hij gedurende 30 dagen de volle aan zijn ambt verbonden bezoldiging en daarna hetgeen 70 ten honderd van die bezoldiging meer bedraagt dan zijn militaire belooning.
2. Ongehuwde eenige kostwinners worden voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met gehuwden. Onze Minister van Justitie voor zooveel het betreft het Korps Rijkspolitie en Onze Minister van Binnenlandsche Zaken voor zooveel het betreft de gemeentepolitie beslist, of een ongehuwde als eenig kostwinner beschouwd wordt.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is eerst van toepassing, nadat de militair, hetzij vóór, hetzij gedurende de buitengewone omstandigheden een werkelijken dienst van 11 maanden of, indien hij een eerste oefening van korteren duur te vervullen had, deze oefening heeft volbracht.
4. Het bepaalde in het derde lid geldt niet:
a. ten aanzien van de buitengewone dienstplichtigen, die eerst in werkelijken dienst behoeven te komen na het jaar der lichting, waartoe zij behooren of naar hun leeftijd gerekend kunnen worden te behooren;
b. voor de vrijwilligers van den landstorm, die hetzij een rang bekleeden, hetzij het bewijs van voorgeoefendheid hebben verworven.
5. Het bepaalde in het tweede en derde lid wordt ten aanzien van den ambtenaar, die als oorlogsvrijwilliger in militairen dienst is getreden, buiten toepassing gelaten tot aan het tijdstip, waarop de jaarklasse, waartoe de ambtenaar behoort, tot het verrichten van verplichten militairen dienst onder de wapenen wordt geroepen.
HOOFDSTUK IV.
Dienst en werktijden.
15. 1. De gewone dienst- en werktijden worden bij het Korps Rijkspolitie door of namens den Algemeenen Inspecteur van Rijkspolitie en bij de gemeentepolitie door den burgemeester, den chef van het korps gehoord, zoodanig geregeld, dat over een periode van zeven weken per etmaal gemiddeld niet meer dan acht uur achtereen wordt dienst gedaan en per week gemiddeld niet meer dan acht en veertig uur.
2. In standplaatsen met stedelijk karakter wordt de gewone dienst zooveel mogelijk aaneengesloten verricht.
3. Bij de regeling van den werktijd wordt in acht genomen, dat deze in verband met den aard der werkzaamheden niet overmatig zij en behoorlijk door rusttijd wordt onderbroken; alsmede, dat op Zondag alleen de noodzakelijke dienst wordt geëischt. Den ambtenaar wordt gemiddeld per week een geheele vrije dag toegekend.
4. Bij de regeling van den werktijd en bij haar toepassing wordt voorts ten aanzien van iederen ambtenaar zooveel mogelijk gezorgd, dat hij op Zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken.
5. Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op Zondag is bepaald, geldt mede voor het verrichten van arbeid op den Nieuwjaarsdag, den tweeden Paaschdag, den Hemelvaartsdag, den tweeden Pinksterdag en de beide Kerstdagen.
6. Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem, die tot een kerkgenootschap behoort, dat den wekeliikschen rustdag op den Sabbat of den Zevendedag viert, overeenkomstige
toepassing onderscheidenlijk ten aanzien van den Sabbat of den Zevendedag.
16. i. Voor het verrichten van werkzaamheden, waardoor de werktijden, bedoeld in artikel 15, eerste lid, worden overschreden met meer dan tien uren berekend over een periode van zeven weken, ontvangt de ambtenaar van het Korps Rijkspolitie of van de gemeentepolitie beneden den rang van wachtmeester ie klasse of van hoofdagent voor de controleerbare overuren een onderscheidenlijk door den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie of den burgemeester toe te kennen tegemoetkoming, bestaande in een evenredige verkorting van de werktijden in de eerstvolgende een en twintig dagen.
2. Zoo noodig wordt voor de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden een geldelijke uitkeering gegeven, bedragende per uur het uurloon berekend naar het normale aantal werkuren per week vermeerderd met 50 % voor dienst op een dienstvrijen dag, op een feestdag als bedoeld in artikel 15. vijfde lid, en tusschen Zondag 18 uur en Maandag 6 uur.
3. Geen uitkeering voor overwerk, berekend per uur, wordt door ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, genoten, indien zij de beslissing hebben ten aanzien van het verrichten van overwerk of zelfstandig overwerk verrichten. In dit geval kan hun voor overwerk een tijdelijke vergoeding worden toegekend.
4. Voor zoover de belangen van den dienst en die van de andere ambtenaren dit toelaten, wordt bij de keuze van de uren, bedoeld in het eerste lid, zooveel mogelijk rekening gehouden met de wenschen van den ambtenaar.
HOOFDSTUK V.
Verlof en vacant ie.
17. 1. In elk kalenderjaar wordt aan den ambtenaar, die tenminste zes maanden dienst heeft gedaan voor den in het volgende artikel te bepalen tijdsduur, vacantieverlof met behoud van bezoldiging verleend, tenzij de belangen van den dienst zich daartegen verzetten of tenzii naar het oordeel van dengene, die het verlof verleent, voor den ambtenaar geldige redenen van verhindering bestaan.
2. Dit verlof wordt verleend door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zoover het Korps Rijkspolitie betreft en door of vanwege den chef van het korps, voor zoover de gemeentepolitie betreft. Indien de belanghebbende zelf chef van een gemeentelijk korps is, wordt het verlof door den burgemeester verleend.
18. De duur van het verlof bedraagt voor de ambtenaren van het Korps Rijkspolitie en van de gemeentepolitie:
18 dienstdagen in de rangen van adspirant tot en met den rang van adspirant-officier en surnumerair;
24 dienstdagen in de rangen van officier 2e en ie klasse en van ambtenaar 2e en 3e klasse;
30 dienstdagen in de rangen van dirigeerend officier 3e klasse tot en met dirigeerend officier ie klasse en van ambtenaar ie klasse tot en met hoofdambtenaar ie klasse.
19. Voor den ambtenaar, die niet gedurende het volle kalenderjaar werkelijk dienst zal hebben gedaan, wordt de duur van het vacantieverlof, zoo mogelijk van het loopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, met dien verstande, dat het resteerend gedeelte tot heele dagen naar boven wordt afgerond en dat zoodanige vermindering in geval van afwezigheid wegens ziekte of wegens verblijf onder de wapenen, anders dan voor eerste oefening, alleen zal worden toegepast, bijaldien de afwezigheid langer dan onderscheidenlijk 3 maanden en 6 weken al of niet zonder onderbreking heeft geduurd.
20. Indien aan den ambtenaar in eenig kalenderjaar het vacantieverlof niet of niet geheel is kunnen worden verleend, wordt hem dit nog niet genoten verlof zooveel mogelijk verleend in een volgend kalenderjaar, met dien verstande, dat de ambtenaar nimmer in eenig kalenderjaar recht kan doen gelden op een langer vacantie-verlof dan i1/?. maal het hem volgens het artikel 18 toekomend verlof.
21. 1. De beslissing omtrent de tijdstippen, waarop het vacantieverlof zal ingaan, alsmede die omtrent de tijdvakken, waarin het den ambtenaar toekomende verlof eventueel zal worden gesplitst, berust bij dengene, die het verlof verleent. Daarbij wordt, voor zoover de belangen van den dienst en die van de andere ambtenaren dit toelaten, zooveel mogelijk rekening gehouden met de wenschen van den ambtenaar.
2. Wanneer de ambtenaar dit verzoekt en de dienst het toelaat, wordt hem het vacantieverlof onafgebroken gegeven. Bij splitsing van dit verlof wordt zooveel mogelijk tenminste de helft daarvan aaneensluitend verleend.
22. Het vacantieverlof zal desverlangd zooveel mogelijk verleend worden in het tijdvak loopende van 1 Mei tot 1 October.
23. 1. Verleend verlof kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks noodzakelijk maken. In zoodanig geval komt een dag, waarop de ambtenaar dientengevolge slechts gedeeltelijk verlof genoot, niet in aanmerking bij het berekenen van het aantal genoten verlofdagen.
2. Indien de ambtenaar tengevolge van de intrekking van het verlof op geld waardeerbare schade lijdt, wordt deze schade hem vergoed.
24. Aan den ambtenaar, die tijdens zijn vacantie-verlof bepaalde voordeelen, welke aan zijn ambt zijn verbonden en in de akte van aanstelling zijn vermeld, derft, kan deswege een vergoeding worden toegekend.
25. 1. Tenzij de belangen van den dienst zich daartegen verzetten, wordt aan den ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend:
a. voor de uitoefening van kiesrecht, voor zooveel dit niet in vrijen tijd kan geschieden of omzetting van dienst niet mogelijk is;
b. voor het voldoen aan een wettelijke verplichting, tenzij deze is ontstaan door schuld of nalatigheid van den ambtenaar en voor zooveel zulks niet in vrijen tijd kan geschieden of omzetting van dienst niet mogelijk is;
c. voor het bijwonen van vergaderingen of zittingen van of het verrichten van werkzaamheden voor publiekrechtelijke colleges, waarin de ambtenaar is benoemd of verkozen, en voor zooveel zulks niet in vrijen tijd kan geschieden;
d. voor het bijwonen van algemeene vergaderingen van vakvereenigingeti, indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur of afgevaardigde van een afdeeling is, met dien verstande, dat van elke afdeeling voor iedere 50 leden of gedeelte daarvan, aan ten hoogste 2 afgevaardigden, tot een maximum van 4 afgevaardigden per korps of voor wat het Koms Rijkspolitie betreft, per door den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie aan te wijzen onderdeel van het Korps, verlof wordt verleend;
e. voor het bijwonen van ten hoogste één bondsraadvergadering aan leden van een bondsraad, van ten hoogste 6 hoofdbestuursvergaderingen aan leden van het hoofdbestuur en van ten hoogste 6 vakgroepsbestuursvergaderingen aan bestuursleden van een landelijke vakgroep, alles per kalenderjaar; alsmede voor het bijwonen van de vergaderingen van het dagelijksch hoofdbestuur, indien de ambtenaar lid is van dat bestuur en voor het bijwonen van vergaderingen van het bestuur van de Centrale van Politieorganisaties, indien de ambtenaar deel uitmaakt van dat bestuur;
/. voor het bijwonen van één algemeene vergadering van de centrale organisatie, waarbij de vakvereeniging van den ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vakvereeniging aan die vergadering deelneemt;
ê- voor het bijwonen van vergaderingen van commissiën voor georganiseerd overleg;
h. voor gehuwden of voor hen, die een eigen huishouding hebben, bij verhuizing in geval van verplaatsing, voor 2 dagen, zoo noodig te verlengen tot 3 en in zeer bijzondere gevallen tot 4 dagen, en bij verhuizing niet in een geval van verplaatsing, eenmaal per jaar voor één dag;
1. voor ongehuwden, niet vallende onder h, bij verhuizing in geval van verplaatsing voor één dag;
}. bij verplaatsing voor het zoeken van een woning voor ten hoogste 2 dagen;
k. bij ondertrouw van den ambtenaar voor één dag en bij zijn huwelijk voor 4 dagen; uitgezonderd de huwende vrouwelijke ambtenaar, die in verband met haar huwelijk den dienst moet verlaten;
1. bij huwelijk van bloed- en aanverwanten van den eersten en den tweeden graad
voor één dag, indien dit huwelijk wordt gesloten in-, en voor ten hoogste 2 dagen, indien het huwelijk wordt gesloten buiten de standplaats van den ambtenaar;
m. bij ernstige ziekte van echtgenoote, ouders, stiefouders, schoonouders, kinderen, stief- en behuwdkinderen;
n. bij overlijden van echtgenoote, ouders of kinderen 4 dagen en van overige bloed- en aanverwanten tot den vierden graad ingesloten voor ten hoogste één dag, tenzij de ambtenaar belast is met de regeling van de begrafenis of (en) de nalatenschap, in welk geval eveneens verlof voor ten hoogste 4 dagen wordt verleend;
o. bij bevalling van de echtgenoote voor ten hoogste 2 dagen;
p. bij 25- en 40-jarig ambts- of huwelijksjubileum voor één dag;
q. bij kerkelijke bevestiging en bij Eerste Communie van den ambtenaar, diens echtgenoote, kinderen en stiefkinderen en bij kerkelijke retraite van den ambtenaar voor één dag;
r. voor het afleggen van een examen voor een diploma, dat voor de uitoefening van zijn betrekking van belang kan worden geacht;
s. voor het zitting nemen in examencommissies op politiegebied voor ten hoogste tien dagen.
2. Buitengewoon verlof, al dan niet met behoud van bezoldiging, kan bovendien worden verleend in de gevallen, waarin hij, die tot verleening van dat verlof bevoegd is, oordeelt dat daartoe aanleiding bestaat.
3. Indien het verleenen van buitengewoon verlof, als bedoeld in het eerste lid, onder c, voor den dienst kosten ten gevolge heeft, worden deze kosten voor de helft ten laste van den ambtenaar gebracht.
26. Behoudens in dringende gevallen moet buitengewoon verlof ten minste 24 uren tevoren worden aangevraagd bij dengene, die dat verlof moet verleenen.
27. Het krachtens artikel 25 verleende verlof wordt niet in mindering gebracht op het vacantie-verlof, behoudens in het geval, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, indien zulks, bij het verleenen van dat verlof, is bepaald.
28. 1. De Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie in overleg met den burgemeester van de gemeente, waarin de desbetreffende ambtenaar dienst doet, en de burgemeester kunnen, indien daartoe naar hun oordeel termen bestaan, aan een ambtenaar van het Korps Rijkspolitie, onderscheidenlijk de gemeentepolitie, op diens verzoek, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden en met behoud van zijn plaats op de ranglijst, bijzonder verlof verleenen. Bijzondere verloven van langer dan een jaar, worden in elk geval buiten genot van bezoldiging verleend, tenzij het verlof in het openbaar belang gegeven wordt.
2. Aan den ambtenaar, benoemd tot bezoldigd bestuurder eener organisatie van ambtenaren, kan op zijn verzoek bijzonder
verlof buiten genot van bezoldiging, doch met behoud van zijn plaats op de ranglijst, worden verleend voor den duur van de waarneming der functie, evenwel slechts voor ten hoogste 2 jaren.
HOOFDSTUK VI.
Aanspraken in geval van ziekte.
29. 1. Onverminderd het bepaalde in het derde lid en in de artikelen 30 en 31, geniet de ambtenaar die wegens ziekte of ongeval verhinderd is zijn dienst te verrichten, gedurende de maand, waarin de arbeid is opgegeven, de volle bezoldiging en vervolgens:
a. voorzoover het betreft een ambtenaar, die 10 jaren of korter in overheidsdienst is, gedurende 12 maanden de volle bezoldiging, gedurende de daarop volgende 12 maanden 2/3 gedeelten van zijn bezoldiging en gedurende de daarop volgende 12 maanden de helft van zijn bezoldiging;
b. voorzoover het betreft een ambtenaar, die meer dan 10 jaren in overheidsdienst is, gedurende 10 maanden de volle bezoldiging, gedurende de daaropvolgende 18 maanden J2/3 gedeelten van zijn bezoldiging, gedurende de daaropvolgende 18 maanden de helft van zijn bezoldiging.
2. Na het verstrijken van den termijn, waarover voor het laatst de helft der bezoldiging werd genoten, kan de uitbetaling daarvan worden voortgezet.
3. De ambtenaar, belast met een gedeeltelijke dag-, week- of jaartaak, die niet regelmatig dienst doet, geniet in geval van verhindering om dienst te verrichten wegens ziekte of ongeval, gedurende 6 maanden 4/5 gedeelten van de bezoldiging, welke hij gedurende den tijd, dat deze verhindering duurt, zou hebben genoten. In geval van twijfel omtrent de vraag of gedurende den tijd van verhindering al dan niet dienst zou zijn verricht, staat de beslissing, indien het betreft een ambtenaar van het Korps Rijkspolitie aan Onzen Minister van Justitie en, indien het betreft een ambtenaar van de gemeentepolitie aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
4. Wanneer de ziekte of het ongeval van den ambtenaar is ontstaan in verband met zijn dienstbetrekking, geniet hij gedurende den tijd, dat hij verhinderd is zijn dienst te verrichten, de volle bezoldiging. Indien de ziekte of het ongeval, bedoeld in den vorigen volzin, ook na het ontslag van den ambtenaar nog gedeeltelijke of geheele ongeschiktheid tot werken tengevolge heeft, ontvangt hij, wanneer hij te dier zake geen aanspraak op een uitkeering krachtens een wettelijke ziekte- of ongevallenverzekering of •op een pensioen krachtens de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240), gedurende den tijd van zijn gedeeltelijke of geheele ongeschiktheid tot werken een uitkeering tot zoodanig bedrag als hem krachtens de Ongevallenwet 1921 zou toekomen, indien hij daaraan recht op uitkeering kan ontleenen.
L. & S. 1947
5. Op de bezoldiging van den ambtenaar wordt de uitkeering, welke hij krachtens een wettelijke verzekering ontvangt, in mindering gebracht.
6. Indien de ambtenaar ten gevolge van de ziekte of het ongeval, bedoeld in het vierde lid, overlijdt, ontvangen zijn nagelaten betrekkingen, wanneer zij te dier zake geen aanspraak op een uitkeering krachtens een der Ongevallenwetten of op een pensioen krachtens de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) hebben, een uitkeering tot zoodanig bedrag en tot zoodanig tijdstip als hun krachtens de Ongevallenwet 1921 zou toekomen. indien zij daaraan recht op uitkeering konden ontleenen.
30. 1. Ter beantwoording van de vraag, of diensthervatting al dan niet is uitgesloten, kan op last van of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, of, indien de belanghebbende zelf chef van een gemeentelijk korps is, van den burgemeester, een geneeskundig onderzoek worden ingesteld. Zoodanig onderzoek wordt in elk geval ingesteld, indien de betrokkene langer dan een jaar onafgebroken wegens ziekte of ongeval verhinderd is zijn dienst te verrichten of wanneer de verhindering binnen een tijdvak van anderhalf jaar meer dan 365 kalenderdagen heeft geduurd.
2. Blijkt bij het in het vorige lid bedoelde onderzoek, dat diensthervatting niet is uitgesloten, dan wordt de uitbetaling van bezoldiging volgens artikel 29 voortgezet en het geneeskundig onderzoek, telkens wanneer zulks gewenscht wordt geacht, herhaald.
3. Blijkt bij het geneeskundig onderzoek, dat diensthervatting is uitgesloten, dan wordt de uitbetaling van bezoldiging volgens artikel 29 voortgezet tot aan den dag van ingang van het ontslag.
31. 1. Een geneeskundig onderzoek kan mede worden ingesteld ten aanzien van een ambtenaar, die niet wegens ziekte buiten dienst is, maar van wien nochtans op goede gronden wordt verondersteld, dat zijn lichamelijke of geestelijke toestand een beletsel vormt om zijn dienst naar behooren te verrichten.
2. Blijkt bij het onderzoek, dat zoodanige dienstverrichting is uitgesloten, dan heeft de betrokkene, indien hij op grond van den uitslag van het geneeskundig onderzoek buiten dienst wordt gesteld, aanspraak op uitbetaling van bezoldiging volgens artikel 29, tot aan den dag van ingang van ontslag.
32. 1. Een ambtenaar, die op grond van den uitslag van een geneeskundig onderzoek, als bedoeld in de artikelen 30 en 31, niet reeds op last van het bevoegd gezag aan een geneeskundig onderzoek volgens de bepalingen van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) wordt onderworpen, kan, indien hem op grond van den uitslag van het onderzoek eervol ontslag wordt aangezegd, binnen 14 dagen na de dagteekening van deze aanzeg-
12
ging aan het bevoegd gezag verzoeken aan een herkeuring te worden onderworpen. Van de mogelijkheid daartoe wordt den ambtenaar bij de aanzegging mededeeling gedaan.
2. Zoodanige herkeuring heeft in elk geval plaats, indien, nadat een geneeskundig onderzoek volgens de bepalingen van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) niet tot afkeuring heeft geleid, desondanks naar het oordeel van den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en den chef van het korps, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, of, indien belanghebbende zelf chef van een gemeentelijk korps is, van den burgemeester, de toestand van den ambtenaar tot ontslag aanleiding moet geven.
3. De herkeuring geschiedt door een of meer daartoe door het bevoegd gezag aangewezen deskundigen, welke niet aan het voorafgegaan geneeskundig onderzoek van den ambtenaar hebben deelgenomen, eventueel bijgestaan door een, door den ambtenaar en voor zijn rekening aan te wijzen geneeskundige, aan wien adviseerende stem wordt toegekend.
33. Op grond van den uitslag van een geneeskundig onderzoek of een herkeuring, als bedoeld in de artikelen 30, 31 en 32 kan de ambtenaar binnen een jaar na het ontstaan van de verhindering niet worden ontslagen, tenzij hij aanspraak heeft op pensioen ten laste van het algemeen burgerlijk pensioenfonds of op een uitkeering, als bedoeld in artikel 34.
34. 1. De ambtenaar, die op grond van de herkeuring, bedoeld in artikel 31, tweede lid, wordt ontslagen en die, indien ook de Pensioenraad hem uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zou hebben verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking, op grond van de bepalingen van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) zou zijn gepensionneerd, heeft na zijn ontslag aanspraak op een uitkeering ten bedrage en op den voet als voor zijn pensioen zou gelden, indien hij op den dag, waarop hem ontslag werd verleend, gepensionneerd zou zijn geworden. Maakt in dit geval de ambtenaar gebruik van de hem bij genoemde wet gegeven gelegenheid om het behoud van uitzicht op pensioen voor zijn na te laten betrekkingen zich te verzekeren, dan wordt te zijnen behoeve voorzien in de daarvoor vastgestelde bijdrage aan het algemeen burgerlijk pensioenfonds.
2. De op grond van het vorige lid toegekende uitkeering vervalt zoodra en voor zoover door den ambtenaar na zijn ontslag alsnog pensioen, op grond van de bepalingen van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) wordt genoten.
3. De ambtenaar, aan wien een uitkeering, als in het eerste lid bedoeld, toegekend is, is verplicht de reserve, welke hij bij zijn pensionneering overeenkomstig artikel 12 van Ons Besluit van 22 December 1922 (Staats¬
blad no. 684), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 8 December 1938 (Staatsblad no. 357), ontvangt, terug te betalen aan het lichaam, dat in de bijdragen van het algemeen burgerlijk pensioenfonds, bedoeld in het eerste lid, voorzien heeft.
4. Hij is voorts verplicht zich ten aanzien van zijn lichamelijke of geestelijke geschiktheid om arbeid te verrichten te onderwerpen aan een controle op de wijze, als door Onzen Minister van Justitie voorzooveel het Korps Rijkspolitie betreft en Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voorzooveel de gemeentepolitie betreft, te bepalen, en desverlangd, bij den Pensioenraad een hernieuwd onderzoek naar zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid aan te vragen, hetwelk tot toekenning van een pensioen op grond van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad no. 240) zou kunnen leiden.
5. Bij niet nakomen van de verplichting, in het vorige lid genoemd, vervalt de aanspraak op de uitkeering in dit artikel bedoeld.
35. Voor de toepassing van artikel 29 wordt ten aanzien van den ambtenaar, die na een ziekte of een ongeval den dienst heeft hervat en binnen 30 kalenderdagen daarna tengevolge van dezelfde ziekte of hetzelfde ongeval wederom verhinderd wordt zijn dienst te verrichten, de tweede verhindering als een voortzetting van de eerste aangemerkt.
36. Onverminderd het bepaalde in artikel 30, kan de ambtenaar, die wegens ziekte of ongeval verhinderd is zijn dienst te verrichten, geneeskundig worden onderzocht, ter beantwoording van de vraag, of de verhindering om den dienst te verrichen al of niet bestaat, dan wel wat in het belang van een goede behandeling of genezing noodig is. Het onderzoek geschiedt op last van of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft of, indien de betrokkene zelf chef van een gemeentelijk korps is, op last van den burgemeester.
37. 1. Indien een ambtenaar, die wegens ziekte of ongeval verhinderd is zijn dienst te verrichten, bezwaar heeft hetzij tegen de voorschriften, welke een door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het korps Rijkspolitie betreft, en den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft of, indien de ambtenaar zelf chef van een gemeentelijk korps is, den burgemeester aangewezen deskundige in het belang van een goede behandeling of genezing noodzakelijk acht, hetzij tegen de opdracht om arbeid te verrichten, hem na overleg met zulk een geneeskundige gegeven, is hij verplicht dit schriftelijk ter kennis van den in den aanhef bedoelden meerdere of, indien de ambtenaar zelf chef van een gemeentelijk korps is, den burgemeester te brengen binnen 3 maal 24 uur na ontvangst van een zoodanig voorschrift of een zoodanige opdracht.
2. Hij kan daarbij den naam van een ge-
neeskundige opgeven, die alsdan door den in het eerste lid bedoelden meerdere of, indien de ambtenaar zelf chef van een gemeentelijk korps is, den burgemeester met één of meer andere geneeskundigen wordt aangewezen voor een nieuw onderzoek. Maakt de ambtenaar van deze bevoegdheid geen gebruik of weigert de door den ambtenaar gewenschte geneeskundige aan het onderzoek deel te nemen, dan wordt door den in het eerste lid bedoelden meerdere of, indien de ambtenaar zelf chef van een gemeentelijk korps is, den burgemeester zoo spoedig mogelijk, in het laatste geval in overleg met den ambtenaar, een andere geneeskundige aangewezen.
3. Verklaren de geneeskundigen of de meerderheid hunner de bezwaren van den ambtenaar ongegrond, dan wordt hem daarvan mededeeling gedaan.
4. De kosten van dit onderzoek, de eventueele reis_ en verblijfkosten van den ambtenaar zeiven inbegrepen, komen niet te zijnen laste. Hetzelfde geldt ten aanzien van de geneeskundige onderzoeken, bedoeld in de artikelen 30, 31 en 36 en van de herkeuring, bedoeld in artikel 32, behoudens het bepaalde in het derde lid van dat artikel.
38. Geen aanspraak op bezoldiging bestaat:
a. indien de ambtenaar de ziekte of het ongeval, ten gevolge waarvan hij verhinderd is zijn dienst te verrichten, met opzet heeft veroorzaakt;
h. indien de ambtenaar, blijkens ambtelijk geneeskundig advies, de ziekte of het ongeval heeft gesimuleerd, althans zoodanig geaggraveerd, dat verhindering tot dienstverrichting niet kan worden aangenomen;
c. indien de ziekte of het ongeval het gevolg is van een misdrijf, door den ambtenaar begaan, van misbruik van alcoholische dranken of bedwelmende middelen of, indien hij een bekend onzedelijk gedrag leidt, van zijn onzedelijkheid.
39. De aanspraak op bezoldiging vervalt met ingang van den dag, waarop:
a. de ambtenaar weigert zich te onderwerpen aan een onderzoek, als bedoeld in een der artikelen 30, 31, 32, 36 of 37, of, na voor zulk een onderzoek te zijn opgeroepen, zonder geldige redenen niet verschijnt;
b. de ambtenaar niet opvolgt voorschriften of opdrachten, als bedoeld in het eerste lid van artikel 37, nadat deze onherroepelijk zijn geworden;
c. de ambtenaar tijdens de verhindering om dienst te verrichten, voor zichzelf of voor derden arbeid verricht, tenzij hem zulks blijkens een geneeskundige verklaring is toegestaan;
d. de ambtenaar zich schuldig maakt aargedragingen, waardoor zijn genezing wordt belemmerd.
40. In bijzondere omstandigheden kunnen Onze Minister van Justitie op voorstel van den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en Onze Minister van Binnenlandsche Zaken
op voorstel van den burgemeester voor zooveel de gemeentepolitie betreft, gelasten, dat in de gevallen, bedoeld in artikelen 38 en 39, de uitbetaling van bezoldiging geheel of gedeeltelijk aan anderen dan aan den ambtenaar zal geschieden.
41. 1. Ingeval van ziekte of ongeval, ontstaan in verband met zijn dienstbetrekking, heeft de ambtenaar aanspraak op vrije genees- en heelkundige behandeling op den voet van de bepalingen der Ongevallenwet 1921, voor zoover hij niet tegen een derde rechten kan doen gelden, welke kunnen worden geacht verband te houden met de noodzakelijkheid van genees- en heelkundige behandeling.
2. Wanneer de ambtenaar zijn aan het slot van het voorgaande lid bedoelde rechten aan een publiekrechtelijk lichaam cedeert, heeft hij volledig aanspraak op vrije geneeskundige en heelkundige behandeling op den voet van de bepalingen der Ongevallenwet 1921.
42. 1. Aan den ambtenaar, die aan tuberculose lijdt, kunnen, indien na een geneeskundig onderzoek, ingesteld door een tuberculose-arts, blijkt, dat opneming in een inrichting tot verpleging van lijders aan die ziekte genoegzaam uitzicht op herstel geeft, de kosten van verpleging in zoodanige inrichting, geheel of gedeeltelijk worden vergoed, totdat herstel is ingetreden of zich verschijnselen voordoen, waaruit blijkt, dat verdere verpleging aldaar van geen nut meer is.
2. Bij uitzondering kan ook voor andere ziekten een tegemoetkoming worden gegeven in de kosten van verpleging in een ziekeninrichting of van een andere behandeling; ook dan is vereischt, dat uit een geneeskundig onderzoek blijkt, dat verpleging of andere behandeling genoegzaam uitzicht op herstel geeft.
3. Tegemoetkoming in de kosten van verpleging in een inrichting in het buitenland of van een andere behandeling in het buitenland kan slechts worden gegeven, indien uit een verklaring van een in Nederland gevestigden ambtelijken geneeskundige zonder eenig voorbehoud blijkt, dat alleen zoodanige verpleging of andere behandeling genoegzaam uitzicht op herstel heeft.
4. De ambtenaar, die weigert zich te gedragen naar de voorschriften der inrichting, waarin hij is opgenomen, of bij andere behandeling naar de daarvoor gegeven voorschriften, verliest zijn recht op de hem toegekende vergoeding van kosten, ongeacht de mogelijkheid van toepassing van het bepaalde onder d, van artikel 39.
43. 1. Met verhindering om dienst te verrichten wegens ziekte wordt voor de toepassing van de voorafgaande artikelen van dit hoofdstuk ten aanzien van gehuwde vrouwelijke ambtenaren gelijkgesteld verhindering wegens zwangerschap of bevalling.
2. De verhindering wegens zwangerschap wordt geacht te bestaan van den eersten
dag af, dat de betrokkene een verklaring van een geneeskundige of vroedvrouw overlegt, inhoudende, dat haar bevalling waarschijnlijk binnen een tijdsverloop van 6 weken zal plaats hebben.
3. De verhindering wegens bevalling wordt geacht te bestaan, zoolang de verhindering om dienst te verrichten uit die oorzaak duurt en in elk geval gedurende 6 weken na den dag der bevalling.
HOOFDSTUK VII.
Overige rechten en verplichtingen van den ambtenaar.
44. Het is den ambtenaar verboden om in dienst of bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingsteekenen of niet met den dienst verband houdende uniformkleedingstukken te dragen, een en ander voor zoover die niet van Regeeringswege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen daarvan niet door Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken vergunning is verleend. Dit verbod is niet toepasselijk ten aanzien van vreemde ordeteekenen met Ons verlof aangenomen.
45. De ambtenaar kan zich nimmer beroepen op de omstandigheid niet in dienst te zijn, in die gevallen, waarin zijn optreden redelijkerwijze vereischt is.
46. Ter zake van niet-naleving van bepalingen, welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht den ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordeelen onthouden of nadeelen toegebracht.
47. Indien de ambtenaar door ziekte of anderszins verhinderd is zijn dienst te verrichten, is hij verplicht daarvan, onder opgave van redenen, zoo tijdig mogelijk, althans voor den aanvang van den dienst, mededeeling te doen op de in de dienstvoorschriften aangegeven wijze.
48. 1. De ambtenaar is verplicht te wonen in de gemeente, die hem als standplaats is aangewezen of waartoe zijn standplaats behoort; hem kan door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, of indien hij zelf chef van een gemeentelijk korps is, door den burgemeester de verplichting worden opgelegd, in een bepaald deel van een gemeente te wonen.
2. Echter kan hem door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, of indien hij zelf chef van een gemeentelijk korps is, door den burgemeester vergunning worden verleend om buiten de in het eerste lid bedoelde plaats te wonen. Een verleende vergunning kan, met inachtneming van redelijke overgangsbepalingen, worden ingetrokken, wanneer het dienstbelang het wonen buiten de in het
eerste lid bedoelde plaats niet blijkt te gedoogen of niet langer gedoogt. Recht van vergoeding ter zake van de verhuizing bestaat in dit geval niet, tenzij de vergunning ter zake van woningnood is verleend.
49. 1. De ambtenaar is verplicht, indien hem een ambts- of dienstwoning ter bewoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften, die daaromtrent zijn gesteld.
2. Hij draagt de onderhoudskosten, welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van den huurder zijn, tenzij ter zake een afwijkende regeling is vastgesteld.
50. De ambtenaar onthoudt zich van het uitsteken of hijschen van andere dan nationale of oranjevlaggen. Uit het uiterlijk aanzien van zijn woning of van het daarbij behoorend erf mag niet blijken van de politieke gezindheid van den ambtenaar of zijn huisgenooten. '
51. Wanneer het belang van den dienst zulks vordert, kunnen Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken gezamenlijk een ambtenaar, al of niet op zijn verzoek, van het Korps Rijkspolitie naar de gemeentepolitie of van de gemeentepolitie naar het Korps Rijkspolitie verplaatsen of daarbij detacheeren. Gelijke bevoegdheid komt Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken toe met betrekking tot het verplaatsen of detacheeren van een ambtenaar van gemeentepolitie naar of bij de gemeentepolitie in een andere gemeente.
52. Voorts zijn Onze Minister van Justitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en Onze Minister van Binnenlandsche Zaken, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, bevoegd, indien het belang van den dienst zulks vordert, een ambtenaar, al of niet op zijn verzoek met behoud van bezoldiging te hunner beschikking te stellen.
53. Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken gaan tot de in de twee voorgaande artikelen bedoelde maatregelen niet over dan op schriftelijk advies van den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie en van den burgemeester na overleg met den chef van het korps, zulks al naar gelang het Korps Rijkspolitie of de gemeentepolitie bij den maatregel betrokken is.
54. De ambtenaar is verplicht, wanneer een meerdere hem zulks opdraagt, ten behoeve van den politiedienst andere ambtelijke werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, zulks voor zoover die werkzaamheden, gelet op den door hem bekleeden rang, redelijkerwijze van hem gevorderd kunnen worden.
55. 1. De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in zijn ambt is ter kennis gekomen, voor zoover die verplichting uit den aard der zaak volgt of hem uitdrukkelijk is opgelegd.
2. De in het vorige lid bedoelde verplichting bestaat niet tegenover een meerdere en
hem, aan wien de ambtenaar volgens de wet tot mededeeling verplicht is.
56. i. Het is den ambtenaar verboden een uit een Rijks-, provinciale-, gemeenteof andere openbare kas bezoldigd ambt, waartoe de benoeming niet door Ons geschiedt, te gelijk met zijn ambt te bekleeden, anders dan met Onze machtiging.
2. Het weigeren van een gevraagde of het intrekken van een reeds verleende machtiging wordt door Ons, bij een met redenen omkleed besluit, ter kennis van den betrokken ambtenaar gebracht.
3. Bij aanvaarding van een ambt, als bedoeld in het eerste lid, zonder Onze machtiging, of voortgezette bekleeding daarvan, nadat Onze machtiging is ingetrokken, wordt de ambtenaar geacht zijn ontslag te hebben gevraagd.
57. Het is den ambtenaar verboden:
a. een nevenbetrekking te aanvaarden of nevenwerkzaamheden te verrichten dan wel nering en handel te drijven of in zijn woning te doen drijven op zijn naam of op naam van eenig lid van zijn gezin;
b. geld of geschenken, van welken aard, onder welken vorm, of van wien ook, met uitzondering van door justitie- of politieautoriteiten uitgeloofde premiën, aan te nemen in of ten gevolge van zijn dienst.
58. 1. Het is den ambtenaar verboden te wonen in een perceel, waar eenige handel gedreven of eenig beroep uitgeoefend wordt.
2. Van dit verbod kan ontheffing worden verleend door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en door of vanwege den burgemeester, voor zooveel de gemeentepolitie betreft.
59. Het is den ambtenaar verboden in te wonen bij of samen te wonen met personen, wier woning binnenshuis gemeenschap heeft met een ruimte, waar een inrichting, waar men gelagen zet, of een nering wordt gedreven.
60. Het is den ambtenaar verboden, in te wonen bij of samen te wonen met personen van slecht levensgedrag of dezen bij zich te laten inwonen.
61. De ambtenaar is aansprakelijk, dat zijn echtgenoote geen beroep uitoefent of diensten verricht, die naar het oordeel van den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie of, wat de gemeentepolitie betreft, den burgemeester, met zijn dienstverrichtingen strijdig zijn.
62. 1. Door of namens Onzen Minister van Justitie voor zooveel het betreft ambtenaren van het Korps Rijkspolitie en door of namens Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voor zooveel het betreft ambtenaren van de gemeentepolitie, kan ontheffing worden verleend van het bepaalde bij de artikelen 57, 59 en 61.
2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing van het bepaalde in artikel 57, onder a, wordt niet gegeven, indien de nevenbetrekking of de nevenwerkzaamheden hetzij scha¬
delijk kunnen zijn voor de behoorlijke vervulling van het politieambt, hetzij niet in overeenstemming zijn met de waardigheid van dat ambt.
63. 1. De ambtenaar is verplicht de dienstkleeding en de onderscheidingsteekenen te dragen, indien en voor zoover dit voor hem voorgeschreven is.
2. Het buiten dienst gekleed gaan in uniform is geoorloofd, behalve bij betoogingen en optochten, tenzij daarvoor door of vanwege Onzen Minister van Justitie voor zooveel betreft het Korps Rijkspolitie en door of vanwege Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voor zooveel betreft de gemeentepolitie, bijzondere vergunning wordt gegeven.
3. Het dragen van dienstkleeding of onderscheidingsteekenen buiten model is verboden, behoudens door of vanwege Onzen Minister van Justitie voor zooveel betreft het Korps Rijkspolitie en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voor zooveel betreft de gemeentepolitie te verleenen ontheffing.
64. 1. De ambtenaar kan door den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie of den burgemeester, al naar gelang het een ambtenaar van het Koros Rijkspolitie of der gemeentepolitie betreft, worden verplicht tot geheele of gedeeltelijke vergoeding van de door den dienst geleden schade, voor zoover deze aan hem is te wijten.
2. Het bedrag van de schadevergoeding wordt niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden.
65. 1. De ambtenaar heeft recht op vergoeding wegens reis- en verblijfkosten ter zake van dienstreizen.
2. Deze vergoeding wordt vastgesteld overeenkomstig het Reisbesluit 1916.
66. 1. Indien een persoon, die hetzelfde perceel bewoont als de ambtenaar of ten hoogste 14 dagen te voren bewoond heeft, lijdende is aan pest, cholera, gele koorts, vlektyphus, febris recurrens of variola major, is het den ambtenaar verboden aan den dienst deel te nemen.
2. Indien een persoon, die hetzelfde perceel bewoont als de ambtenaar of ten hoogste 14 dagen te voren bewoond heeft, lijdende is aan een besmettelijke ziekte van groep B, bedoeld in het tweede lid van artikel 1 van de besmettelijke Ziektenwet 1928 (Staatsblad no. 265), is het den ambtenaar verboden aan den dienst deel te nemen, tenzij uit een geneeskundige verklaring blijkt, dat gevaar voor overbrenging der ziekte niet bestaat. De ambtenaar is verplicht bij het waarnemen in het perceel van een ziekte, als in dit of in het vorige lid bedoeld, hiervan ten spoedigste kennis te geven aan den onmiddellijk boven hem gestelden meerdere, of, indien de ambtenaar chef van een gemeentelijk korps is, aan den burgemeester.
3. Aan den ambtenaar kan door of vanwege den chef van het korps in geval van ziekten, die voor de omgeving gevaar ople-
veren, de deelneming aan den dienst worden verboden, of indien de ambtenaar chef van een gemeentelijk korps is, door den burgemeester.
4. Het verbod tot deelneming aan den dienst houdt tevens in het verbod tot het betreden van dienstlokalen of terreinen.
5. De ambtenaar ontvangt over den tijd, gedurende welken het hem, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, verboden is aan den dienst deel te nemen, zijn volle bezoldiging.
67. 1. Indien Onze Minister van Justitie voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft en Onze Minister van Binnenlandsche Zaken voor zooveel de gemeentepolitie betreft voorschrijven beoordeelingslijsten (conduitestaten) aan te houden, moet de ambtenaar in de gelegenheid worden gesteld, zoo spoedig mogelijk kennis te nemen van beoordeelingen, voorzoover deze niet gunstig luiden, door een hooger geplaatste daarin over hem uitgebracht. De ambtenaar is, desgevorderd. verplicht, schriftelijk te verklaren, dat hij van de beoordeeling heeft kennis genomen en is
1 bevoegd, zijne bezwaren tegen de beoordeeing schriftelijk in te brengen.
2. Klachten en anonieme mededeelingen, welke niet hebben geleid tot een onderzoek of strafoplegging, als bedoeld in het Politietuchtreglement, worden aan den betrokken ambtenaar medegedeeld, indien zij zijn aanzien kunnen schaden.
68. 1. Aan den ambtenaar kan door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, of den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
2. Hij is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf aldaar zijn vastgesteld.
3. Hij is verplicht zich aldaar te onderwerpen aan een door of vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, of den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, gelast onderzoek aan zijn lichaam of aan zijn kleeding of van zijn aldaar aanwezige goederen. Degene, op wiens last het onderzoek plaats heeft, neemt de noodige maatregelen, ten einde daarbij niet redelijke en niet behoorlijke bejegening te voorkomen.
69. 1. De ambtenaar kan wegens buitengewone toewijding of bijzondere loffelijke dienstverrichtingen worden beloond.
2. De belooningen zijn:
a. tevredenheidsbetuiging;
b. extra verlof;
c. gratificatie;
d. buitengewone verhooging van bezoldiging op den voet van de in artikel 9, eerste lid, bepaalde regeling;
e. buitengewone bevordering.
3. De belooningen, bedoeld in het vorige lid, onder a en b, worden toegekend door of
vanwege den Algemeen Inspecteur van Rijks, politie, voor zooveel het Korps Rijkspolitie betreft, of den chef van het korps, voor zooveel de gemeentepolitie betreft, die, bedoeld onder c en d, onderscheidenlijk voor wat betreft het Korps Rijkspolitie en de gemeentepolitie door of vanwege den Algemeen Inspecteur en den burgemeester en die, bedoeld onder e, door het in artikel 8, eerste lid, bedoelde gezag.
HOOFDSTUK VIII.
Buitenfunctiestelling en ontslag.
70. 1. De ambtenaar kan buiten functie worden gesteld:
a. wanneer een strafrechtelijke vervolging tegen hem wordt ingesteld;
b. wanneer hem door de daartoe bevoegde macht het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeeling is gedaan;
c. wanneer het belang van den dienst zulks vordert.
2. In afwachting van een buitenfunctiestelling kan de ambtenaar voorloopig buiten functie worden gesteld door den chef van het korps.
71. De ambtenaar is van rechtswege buiten functie gesteld, indien hij:
a. zich in verzekerde bewaring bevindt;
b. in een krankzinnigengesticht wordt verpleegd.
72. 1. Gedurende den tijd, dat de ambtenaar ingevolge artikel 70, aanhef en onder a, of ingevolge artikel 71, aanhef en onder a, buiten functie is gesteld, wordt de bezoldiging voor één derde gedeelte ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag, plaats vinden. Het niet ingehouden gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan aan den ambtenaar worden uitbetaald.
2. De ingevolge het eerste lid ingehouden bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de buitenfunctiestelling niet door een door den strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zooverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.
3. Gedurende den tijd, dat de ambtenaar ingevolge artikel 70, aanhef en onder b, buiten functie is gesteld kan tot den in de strafaanzegging of -oplegging genoemden datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. Van bedoelden datum van ingang van het ontslag af wordt de bezoldiging geheel ingehouden. Het niet ingehouden gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan aan den ambtenaar worden uitbetaald.
4. De ingevolge het derde lid ingehouden bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de buitenfunctiestelling bestraffing van den ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.
73. i. De ambtenaar wordt buiten functie gesteld en ontslagen door het gezag, dat bevoegd is tot de benoeming of bevordering tot het ambt, laatstelijk door den ambtenaar bekleed. Het ontslag wordt schriftelijk verleend.
2. Bij ongevraagd ontslag wordt den ambtenaar de reden van het ontslag schriftelijk medegedeeld.
74. x. Den ambtenaar wordt op zijn verzoek eervol ontslag verleend.
2. Het ontslag wordt verleend met ingang van een dag, niet vroeger dan een maand of later dan 3 maanden na den dag, waarop het verzoek om ontslag is ingekomen; op verzoek van den ambtenaar of om dringende redenen van openbaar belang kan hiervan worden afgeweken.
3. Is een strafvervolging tegen den ambtenaar aanhangig of wordt overwogen hem in aanmerking te brengen voor een disciplinaire straf, dan kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden, totdat de uitspraak van den strafrechter of de beslissing in zake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.
75. 1. Aan den ambtenaar kan eervol ontslag worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van den dienst.
2. Bij ontslag wegens verandering in de inrichting van den dienst geschiedt het ontslag, behoudens het bepaalde in het derde lid, in de volgende rangorde:
a zij, die zulks wenschen;
b. zij, die 35 of meer voor pensioen geldige dienstjaren hebben, waarbij ongehuwden, die geen kostwinner van een gezin zijn, vóór de overigen en in beide groepen ouderen in leeftijd vóór jongeren gaan;
c. zij, die den leeftijd van 35 jaren nog niet hebben overschreden en niet 6 maanden of langer hetzij gehuwd, hetzij kostwinner van een gezin zijn, te beginnen met hen, die de minste dienstjaren hebben;
d. zij, die de minste dienstjaren sebben.
3. Wanneer het dienstbelang zulks vordert, kan bij de verleening van ontslag, van de rangorde, bedoeld in het vorige lid, worden afgeweken, met dien verstande, dat indien de omvang van de voorgenomen afvloeiing daartoe aanleiding geeft, deze geschiedt naar een bepaald vooraf vastgesteld en aan de betrokkenen kenbaar gemaakt plan.
76. Indien de ambtenaar, die met Onze machtiging een functie als lid van Gedeputeerde Staten eener provincie of v«n wethouder eener gemeente heeft aanvaard en in verband daarmede van de waarneming van zijn ambt tijdelijk is ontheven, ophoudt lid van Gedeputeerde Staten of wethouder te ziin en hij naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieven dienst kan worden hersteld, wordt hem eervol ontslag verleend.
77. 1. De vrouwelijke ambtenaar, die in het huwelijk treedt, wordt met ingang van den dag van haar huwelijk eervol ontslagen.
2. De in het eerste lid gestelde regel lijdt uitzonderingen:
a. wanneer de betrokkene den 45-jarigen leeftijd heeft vervuld;
b. wanneer dit door Ons wordt bepaald; een dergelijke bepaling kan als regel slechts worden getroffen, indien de betrekking als een bijbetrekking kan worden waargenomen.
3. Een besluit, als bedoeld in het vorige lid, onder b, wordt genomen op voordracht van Onzen Minister van Tustitie voorzooveel het Korps Rijkspolitie betreft, en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, voorzooveel de gemeentepolitie betreft.
78. 1. Anders dan op eigen verzoek, bij wijze van straf overeenkomstig het Politietuchtreglement of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de wet van 17 Juli 1923 (Staatsblad no. 364) en bij de artikelen 74, 75 en 76 van dit besluit, kan de ambtenaar slechts worden ontslagen op grond van:
a. verlies van een vereischte voor de benoembaarheid. door het bevoegd gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereischte alleen voor den aanvang van het ambt geldt;
b. staat van curateele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
c. toepassing van lijfsdwang, wegens schulden, krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
d. onherroepelijk geworden veroordeeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
e. bereikt hebben van den 55-jarigen leeftijd, of het op grond van ziekten of gebreken ii# een toestand van ongeschiktheid voor de verdere waarneming van zijn betrekking geraakt zijn, behoudens het bepaalde in artikel 33;
1. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem bekleede ambt, anders dan op grond van ziels, of lichaamsgebreken.
2. De adspirant-officier der Rijkspolitie, de surnumerair van gemeentepolitie en de adspirant der Rijkspolitie of van gemeentepolitie kunnen bovendien worden ontslagen, indien zij bij het einde van hun proeftijd niet voldoen aan de eischen van bekwaamheid en geschiktheid onderscheidenlijk voor de rangen van officier 2e klasse, ambtenaar 3e klasse, wachtmeester en agent.
3. Behalve in het geval, onder d van het eerste lid bedoeld, wordt een ontslag op grond van dit artikel steeds eervol verleend. Het kan, onverminderd het bepaalde onder e van het eerste lid, niet vroeger ingaan dan den dag, volgende op dien, waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.
79. Aan den ambtenaar, wien eervol ontslag is verleend krachtens artikel 75, eerste lid, of artikel 76 wordt een wachtgeld toegekend op den voet van de bepalingen van Ons besluit van 3 Augustus 1922 (Staatsblad no. 479), zooals dat sindsdien is gewijzigd, tot regeling van de toekenning van wachtgeld aan burgerlijke Rijksambtenaren.
80. 1. De bezoldiging van den ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met
den dag van zijn overlijden.
2. Zoo spoedig mogelijk na het overlijden van den ambtenaar wordt aan zijn weduwe een bedrag uitgekeerd, gelijkstaande met de wedde met inbegrip van de woningtoelage van den overledene over een tijdvak van 6 weken. Laat de overledene geen weduwe na, dan geschiedt de uitkeering ten behoeve van de minderjarige wettige en erkende natuurlijke kinderen van den ambtenaar.
Ontbreken ook zoodanige kinderen, dan geschiedt de uitkeering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broeders, zusters of meerderjarige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen.
3. Indien de overleden ambtenaar geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door het bevoegd gezag geheel of ten deele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten der laatste ziekte en der begrafenis, zoo de nalatenschap van den overledene voor de betaling dier kosten ontoereikend is.
81. 1. Gedurende de maand van het overlijden en de volgende 3 maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik der ambts- of dienstwoning, waarin zij met den ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken, indien Onze Minister van Justitie, voorzooveel betreft het Korps Rijkspolitie, en Onze Minister van Binnenlandsche Zaken, voorzooveel betreft de gemeentepolitie, dat in het belang van den dienst noodzakelijk achten.
In zoodanig geval wordt door onzen Minister naar billijkheid een schadevergoeding gegeven.
2. Bij vrijwillig verlaten van de ambts- of dienstwoning binnen den termijn, gedurende welken de woning nog mag worden gebruikt kan Onze Minister te zijner beoordeeling een vergoeding geven.
82. Indien door den ambtenaar voor het gebruik der ambts- of dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over den tijd, gedurende welken zij het gebruik dier woning behouden.
HOOFDSTUK IX.
Georganiseerd overleg.
83. De wijze, waarop aan vereenigingen van ambtenaren gelegenheid wordt gegeven ten aanzien van de dezen betreffende algemeen verbindende voorschriften haar gevoelen te doen kennen wordt bij afzonderlijk besluit geregeld.
HOOFDSTUK X.
Slot- en overgangsbepalingen.
84. Op personen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in het genot zijn van een wachtgeld, toegekend krachtens het Koninklijk besluit van 24 Juli 1869 (Staatsblad no. 142), zooals dat besluit laatstelijk is gewijzigd, blijven de bepalingen van dat besluit van toepassing.
85. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit werkzaam zijnde ambtenaar ontvangt uiterlijk binnen twee maanden na het in werking treden van dit besluit een schriftelijke aanstelling, welke voldoet aan het bepaalde bij artikel 5.
86. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit werkzaam zijnde ambtenaar, die bij zijn in dienst treden geen eeden (verklaringen en beloften) waarvan de strekking overeenkomt met die, genoemd in artikel 4, heeft afgelegd, legt deze alsnog uiterlijk binnen twee maanden van dit besluit naar den voorgeschreven vorm af.
87. Voor zooveel voor ambtenaren bij eenig onderdeel van het Korps Rijkspolitie of van de gemeentepolitie nadere algemeene voorschriften ter uitvoering van dit besluit worden vereischt, worden deze door Ons of met Onze machtiging door of vanwege Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken vastgesteld.
88. Voor zooveel betreft ambtenaren van het Korps Rijkspolitie, die te werk zijn gesteld bij de afdeeling Politie van het Ministerie van Justitie of bij de rechtstreeks daaronder ressorteerende diensten, worden de door dit reglement aan den Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie toegekende bevoegdheden of opgelegde verplichtingen met uitsluiting van dien Algemeen Inspecteur uitgeoefend, onderscheidenlijk nagekomen door of vanwege het Hoofd van de afdeeling Politie. Aan dezen of den door hem aangewezen ambtenaar geschieden met betrekking tot het genoemde personeel de mededeelingen of kennisgevingen, die volgens dit reglement overigens moeten worden gedaan aan dezen Algemeen Inspecteur van Rijkspolitie of de lagere commandanten van het Korps Rijkspolitie.
89. 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien zijner bekendmaking. Met ingang van hetzelfde tijdstip vervallen:
a. het,,Rechts toestandsreglement Hoofdcommissarissen en Commissarissen van politie";
b. Ons besluit van 29 Juli 1935 (Staatsblad 437).
2. Dit besluit kan worden aangehaald als ,,Politieambtenarenreglement".
Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en de Algemeene Rekenkamer.
Het Loo, den gden Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. van Binn. Zaken a.i., W. Drees.
(Uitgeg. 3 Juni 1947.)
worden de gemeenten onderscheiden in vijf klassen. Bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur wordt de indeeling der gemeenten in een dier klassen nader geregeld.
2. Degenen, die in het Centraal Bevolkingsregister zijn opgenomen, worden voor de toepassing van deze wet geacht hun woonplaats te hebben in de gemeente 's-Gravenhage.
§ 2. Van de ouderdomsuitkeering.
4. i. Aan den mannelijken, alsmede aan de ongehuwde vrouwelijke Nederlander, die den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, wordt op aanvraag een ouderdomsuitkeering verstrekt, indien de betrokkene naar het oordeel van den Raad van Arbeid overeenkomstig de bepalingen dezer wet daarvoor in aanmerking komt. Het bepaalde in den vorigen volzin vindt uitsluitend toepassing ten aanzien van personen, die bij het in werking treden van dit artikel 6.5 jaar of ouder zijn of binnen drie jaren daarna 65 jaar worden.
2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat voor de toepassing van het voorgaande lid niet-Nederlanders met Nederlanders worden gelijkgesteld.
5. Voor een ouderdomsuitkeering komt niet in aanmerking:
a. degene, die niet binnen het Rijk zijn woonplaats heeft, alsmede degene, die niet gedurende een tijdvak van ten minste zes aan den dag van indiening der in artikel 4, eerste lid bedoelde aanvraag onmiddellijk voorafgaande jaren onafgebroken binnen het Rijk, Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao zijn woonplaats heeft gehad; degene, die tengevolge van oorlogsomstandigheden tijdelijk buiten het Rijk, Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao heeft vertoefd, wordt voor de toepassing van de voorgaande zinsnede nochtans geacht gedurende dien tijd binnen een dier gebiedsdeelen zijn woonplaats te hebben gehad;
b. degene, die door het uitoefenen van zijn nering, ambacht of ander bedrijf of beroep als zelfstandige dan wel anderszins door het verrichten van arbeid in zijn levensonderhoud voorziet;
c. degene, wiens jaarlijksch inkomen bedraagt of overschrijdt het in onderstaande tabel voor de groep van personen, waartoe hij behoort, genoemde bedrag. Als jaarlijksch inkomen van een gehuwden man wordt voor de -toepassing van deze wet aangemerkt het totaal van de jaarlijksche inkomens van hemzelf en van zijn echtgenoote;
Jaarlijks inkomen Gemeenteklasse, in guldens.
bedoeld in — 1
artikel 3, Onge- Gehuwde
huwden. mannen.
Klasse I . . . 875 — 1375 —
Klasse II . . . 825.— 1300.—
Klasse III .. . 775.— 1225.—
Klasse IV . . . 725.— 1150.—
Klasse V . . . 675.— 1075.—
d. degene, die, hoewel tot arbeid in staat, heeft nagelaten vóór het bereiken van den 65-jarigen leeftijd regelmatig in de behoeften van zich en zijn gezin te voorzien.
6. 1. De ouderdomsuitkeering voor een gehuwden man bedraagt, indien hij zijn woonplaats heeft
a. in een gemeente der eerste klasse, 936 gulden per jaar;
b. in een gemeente der tweede klasse, 900 gulden per jaar;
c. in een gemeente der derde klasse, 864 gulden per jaar;
d. in een gemeente der vierde klasse, 828 gulden per jaar;
e. in een gemeente der vijfde klasse, 792 gulden per jaar;
2. De ouderdomsuitkeering voor een ongehuwde bedraagt, indien hij zijn woonplaats heeft
a. in een gemeente der eerste klasse, 528 gulden per jaar;
b. in een gemeente der tweede klasse, 504 gulden per jaar;
c. in een gemeente der derde klasse, 480 gulden per jaar;
d. in een gemeente der vierde klasse 456 gulden per jaar;
e. in een gemeente der vijfde klasse, 432 gulden per jaar.
3. Op het bedrag der ouderdomsuitkeering, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt in mindering gebracht de helft van het bedrag van het jaarlijksch inkomen van den belanghebbende, tenzij diens jaarlijksch inkomen niet meer dan f 50 bedraagt. Voor de berekening van de helft van het jaarlijksch inkomen, bedoeld in den vorigen volzin, wordt dat inkomen naar beneden afgerond tot f 50 of een veelvoud daarvan.
4. Bedraagt na de vermindering, bedoeld in het vorige lid, de som van de ouderdomsuitkeering en het jaarlijksch inkomen van den belanghebbende meer dan het bedrag van het jaarlijksch inkomen, in artikel 5, onder c, aangegeven voor de groep van personen, waartoe de belanghebbende behoort, dan wordt de ouderdomsuitkeering met dat meerdere verminderd, met dien verstande evenwel, dat zij tenminste 24 gulden per jaar bedraagt.
5. De ouderdomsuitkeering wordt na de vermindering, bedoeld in het derde en vierde lid, naar boven afgerond tot een veelvoud van 12 gulden.
7. Door Onzen Minister worden voorschriften gegeven omtrent de bepaling van het bedrag van het jaarlijksch inkomen, bedoeld in artikel 5, onder c, en artikel 6. Bij die voorschriften wordt bepaald, dat uitkeeringen tot onderhoud ingevolge de bepalingen van de derde afdeeling van den vijftienden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek alsmede bijdragen van kerkelijke of particuliere instellingen van weldadigheid niet als inkomsten worden aangemerkt.
8. De aanvraag om ouderdomsuitkeering of verhooging dier uitkeering wordt ingediend bij den Raad van Arbeid. De aanvraag geschiedt op een formulier, waarvan het model door het bestuur der Rijksverzekeringsbank wordt vastgesteld.
9- Omtrent de juistheid van de op het aanvraagformulier, bedoeld in artikel 8, vermelde gegevens wint de Raad van Arbeid het gevoelen in van de in artikel 25 bedoelde Commissie van Onderzoek.
10- 1. De ouderdomsuitkeering gaat in op den eersten dag der kalendermaand, waarin de dag gelegen is, waarop de aanvrager ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor in aanmerking komt. Zij kan evenwel niet vroeger ingaan dan een maand vóór den eersten dag der kalendermaand, waarin de aanvraag bij den Raad van Arbeid werd ingediend.
2. In afwijking van het bepaalde in den eersten volzin van het eerste lid gaat de ouderdomsuitkeering van de weduwe, wier echtgenoot in het genot van ouderdomsuitkeering was, niet eerder in dan op den eersten dag der zesde kalendermaand, volgende op die, waarin haar echtgenoot is overleden.
'' • i. De ouderdomsuitkeering wordt vastgesteld en toegekend door den Raad van Arbeid.
2. De ouderdomsuitkeering kan door den Raad van Arbeid worden ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wien zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoogere of lagere uitkeering in aanmerking komt.
3. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank is bevoegd de ouderdomsuitkeering, toegekend aan een persoon, die gerechtigd is een rente ingevolge de Invaliditeitswet, de Ouderdomswet 1919, de Ongevallenwet 1921 of de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, te herzien, indien dat bestuur uit voorhanden gegevens blijkt, dat de ouderdomsuitkeering herziening behoeft. De beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank treedt alsdan in de plaats van de beslissing van den Raad van Arbeid. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank doet van die herziening terstond mededeeling aan den Raad van Arbeid.
4. De intrekking of herziening der ouderdomsuitkeering gaat in op den eersten dag der kalendermaand, volgende op die, waarin de dag der dagteekening van de in het vijfde lid bedoelde mededeeling is gelegen. In afwijking van het bepaalde in den vorigen volzin heeft intrekking of herziening van de aan een gehuwden man toegekende ouderdomsuitkeering op grond van het overlijden zijner echtgenoote niet eerder plaats dan met ingang van den eersten dag der zesde kalendermaand, volgende op die, waarin het overlijden plaats vond. In de door Onzen Minister aan te wijzen gevallen kan de intrekking of de herziening op een vroeger tijdstip ingaan.
L. & S. 1947
5. Van de toekenning, weigering, herziening of intrekking der ouderdomsuitkeering wordt aan den belanghebbende schriftelijk mededeeling gedaan.
6. Ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel kunnen door Onzen Minister nadere voorschriften worden gegeven.
r- De Raad van Arbeid is bevoegd een ouderdomsuitkeering te weigeren of een toegekende ouderdomsuitkeering met terugwerkende kracht te herzien of in te trekken, indien de belanghebbende ter verkrijging dier uitkering een onjuiste opgave heeft gedaan of de verplichting, bedoeld in artikel 23, niet is nagekomen.
2. Aan dengene, die kennelijk met het oogmerk om in aanmerking te komen voor ouderdomsuitkeering of verhooging dier uitkeering zijn vermogen een vermindering doet ondergaan of van hem toekomende inkomsten afstand doet, wordt ouderdomsuitkeering of verhooging dier uitkeering geweigerd.
3. Bij weigering of intrekking, als bedoeld in dit artikel, kan worden bepaald, dat een nieuwe aanvraag om uitkeering, gedaan binnen een door den Raad van Arbeid te bepalen tijdvak na den dag der dagteekening van de weigering of intrekking, enkel op dien grond niet ontvankelijk kan worden verklaard. Het tijdvak, bedoeld in den vorigen volzin, kan op ten hoogste vijf jaren worden bepaald.
13- 1. Het bedrag der ouderdomsuitkeering wordt betaalbaar gesteld door het bestuur der Rijksverzekeringsbank of, met machtiging van dat bestuur, door den Raad van Arbeid. De betaling geschiedt maandelijks.
2. Wanneer degene, aan wien ouderdomsuitkeering is toegekend, een ander machtigt om de uitkeering in ontvangst te nemen, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een maandelijksche betaling. Intrekking eener machtiging is slechts mogelijk met ingang van een maandelijksche betaling.
14. 1. Wanneer de echtgenooten niet duurzaam samenleven, kan het bestuur der Rijksverzekeringsbank of, indien de Raad van Arbeid de ouderdomsuitkeering betaalbaar stelt, de Raad van Arbeid de aan den man toegekende ouderdomsuitkeering voor ten hoogste de helft betaalbaar stellen aan de vrouw.
2. Wanneer aan ieder van hen, die in concubinaat leven, een ouderdomsuitkeering is toegekend, wordt aan beiden tezamen geen hoogere uitkeering verstrekt dan zij zouden hebben ontvangen, indien zij gehuwd waren. Elk der uitkeeringen ondergaat daartoe zoo noodig een evenredige vermindering.
^ Ï5. Indien degene, aan wien ouderdomsuitkeering is toegekend, en/of diens echtgenoote in een gesticht of door of vanwege een instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, worden, onderscheidenlijk wordt verzorgd of verpleegd en de kosten van verzorging of verpleging geheel of ge-
13
deeltelijk ten laste komen van een openbaar lichaam of een instelling van weldadigheid als vorenbedoeld, kan op verzoek van het desbetreffende orgaan de ouderdomsuitkeering over volle kalendermaanden, gelegen binnen den duur van de verzorging of de verpleging, voor zoover die over die maanden nog niet is uitbetaald, aan het desbetreffende orgaan worden uitbetaald, mpt dien verstande evenwel, dat:
a. aan dat orgaan in elk geval niet meer wordt uitbetaald dan de te zijnen laste komende kosten van verzorging of verpleging bedragen;
b. indien de belanghebbende gehuwd is en óf alleen hij óf alleen zijn echtgenoote een verzorging of verpleging als vorenbedoeld geniet, aan dat orgaan slechts een derde gedeelte der ouderdomsuitkeering wordt uitbetaald.
16. i. Wanneer degene, aan wien ouderdomsuitkeering is toegekend, misbruik van drank pleegt te maken, alsmede wanneer het gezien diens maatschappelijke gedragingen en levenswiize redelijkerwijze te verwachten is, dat hij de hem toegekende uitkeering zal misbruiken, kan de Raad van Arbeid de ouderdomsuitkeering intrekken.
2. Indien in een geval, als bedoeld in het vorige lid, geen termen bestaan tot intrekking der ouderdomsuitkeering, kan het bestuur der Rijksverzekeringsbank of, indien de Raad van Arbeid de ouderdomsuitkeering betaalbaar stelt, de Raad van Arbeid de uitkeering ten behoeve van dengene, aan wien zij is toegekend, betaalbaar stellen aan een door genoemd bestuur onderscheidenlijk den Raad van Arbeid aan te wijzen persoon of instelling.
17. i. Na het overlijden van den gehuwden man wordt de hem toegekende ouderdomsuitkeering tot en met den laatsten dag der vijfde kalendermaand, volgende op die, waarin het overlijden plaats vond, aan diens echtgenoote uitbetaald. Na het overlijden van een ongehuwde wordt de aan dezen toegekende ouderdomsuitkeering tot en met den laatsten dag der kalendermaand, waarin het overlijden plaats vond, uitbetaald aan den persoon of de personen, die daarvoor naar het oordeel van het bestuur der Rijksverzekeringsbank of van den Raad van Arbeid, indien deze de ouderdomsuitkeering betaalbaar heeft gesteld, op billijkheidsgronden in aanmerking komt, onderscheidenlijk komen, mits deze daartoe binnen drie maanden na het overlijden een verzoek bij dat bestuur of bij den Raad van Arbeid heeft, onderscheidenlijk hebben ingediend.
2. Voor zoover in verband met het bepaalde in artikel 15 de uitkeering niet werd uitgekeerd aan dengene, aan wien zij was toegekend, wordt zij in afwijking van het in het ie lid bepaalde tot en met den laatsten dag der kalendermaand, waarin het overlijden plaats vond, uitbetaald aan het in artikel 15 bedoelde belanghebbende orgaan.
18. 1. Aan dengene, die is veroordeeld
tot gevangenisstraf van drie maanden, tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting of tot eenige zwaardere straf, wordt over volle kalendermaanden, gelegen binnen den tijd, dat hij zijn straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, de ouderdomsuitkeering niet uitbetaald. Eveneens wordt de ouderdomsuitkeering niet uit. betaald aan dengene, die op grond van een uitspraak van een tribunaal is geïnterneerd of ingevolge het bepaalde in het Besluit politieke delinquenten 1945 in bewaring is gesteld.
2. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank of de Raad van Arbeid, indien deze de ouderdomsuitkeering betaalbaar heeft gesteld, is bevoegd over de ouderdomsuitkeering, welke op grond van het bepaalde in het eerste lid niet is uitbetaald, geheel of gedeeltelijk te beschikken ten behoeve van de echtgenoote van den betrokkene.
19- De termijnen van een ouderdomsuitkeering, welke niet zijn ingevorderd binnen een jaar na afloop van de kalendermaand, waarin zij voor het eerst betaalbaar waren, worden niet meer uitbetaald.
20. 1. De ouderdomsuitkeering is:
a. onvervreemdbaar;
b. jniet vatbaar voor verpanding of beleening;
c. niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag noch voor faillissementsbebeslag.
2. Volmacht tot ontvangst der ouderderdomsuitkeering, onder welken vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig.
21. 1. Behoudens het bepaalde in het volgende lid zijn de eenmaal uitbetaalde termijnen eener ouderdomsuitkeering niet vatbaar voor terugvordering.
2. Indien de ouderdomsuitkeering ingevolge het bepaalde in artikel 12, eerste lid, met terugwerkende kracht is herzien of ingetrokken, wordt het te veel genotene teruggevorderd of op latere uitkeeringen in mindering gebracht. Het te veel genotene kan bovendien in afwijking van het dienaangaande bepaalde in de Invaliditeitswet, de Ouderdomswet 1919, de Ongevallenwet 1921 en de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 op renten en uitkeeringen ingevolge die wetten verhaald worden.
22. 1. De Raad van Arbeid is bevoegd, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt, te doen onderzoeken, of de feiten en omstandigheden, welke tot het toekennen der ouderdomsuitkeering hebben geleid, wijziging hebben ondergaan.
2. Indien degene, aan wien ouderdomsuitkeering is toegekend, weigert de hem door of vanwege den Raad van Arbeid of de Commissie van Onderzoek, bedoeld in artikel 25, gestelde vragen te beantwoorden, is de Raad van Arbeid bevoegd de ouderdomsuitkeering
in te trekken.
23. Degene, die in het genot is van ouderdomsuitkeering, is verplicht binnen veertien dagen aan den Raad van Arbeid schriftelijk mededeeling te doen van elke verandering van feiten en omstandigheden, welke tot intrekking of vermindering der uitkeering aanleiding Ican geven.
24. Een ieder is verplicht de door het bestuur der Rijksverzekeringsbank, den Raad van Arbeid of de Commissie van Onderzoek, bedoeld in artikel 25, ten behoeve van de uitvoering dezer wet van hem verlangde inlichtingen, desverlangd schriftelijk, binnen een hem gestelden termijn te verstrekken.
§ 3. Van de Commissies van Onderzoek.
25. 1. In elke gemeente wordt een Commissie van Onderzoek ingesteld, welke tot taak heeft den Raad van Arbeid van advies te dienen ten aanzien van de toekenning, weigering, herziening of intrekking van ouderdomsuitkeering.
2. Onze Ministers van Sociale Zaken en van Binnenlandsche Zaken kunnen bepalen, dat voor twee of meer gemeenten tezamen een Commissie van Onderzoek wordt ingesteld, dat in een gemeente twee of meer Commissies van Onderzoek worden ingesteld, alsmede dat een Commissie van Onderzoek wordt ingesteld voor een bepaalde groep der bevolking.
3. In de gevallen, dat voor twee of meer gemeenten tezamen een Commissie van Onderzoek wordt ingesteld dan wel dat een Commissie van Onderzoek wordt ingesteld voor een bepaalde groep der bevolking, wijzen Onzen in het tweede lid genoemde Ministers de gemeente aan, in welke de Commissie haar zetel heeft.
4. De Voorzitter en de leden van de Commissie van Onderzoek worden benoemd en ontslagen door Burgemeester en Wethouders van de gemeente, in welke de Commissie haar zetel heeft.
5. Onze in het tweede lid genoemde Ministers geven nadere voorschriften omtrent de samenstelling, de taak en de bevoegdheid van de Commissie van Onderzoek.
26. 1. De kosten van de Commissies van Onderzoek, bedoeld in het vorige artikel, komen ten laste van het Rijk.
2. Door Onzen Minister worden ter uitvoering van dit artikel nadere regelen gesteld.
§ 4. Strafbepalingen.
27. Hij die bij de uitvoering van deze wet of van de krachtens deze wet gegeven voorschriften opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en geldboete van ten hoogste vier duizend gulden of een van deze straffen.
28. Hij die niet voldoet aan een der verplichtingen, bedoeld in de artikelen 23 en 24, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden.
29. Het feit, strafbaar gesteld in artikel 27, wordt als misdrijf beschouwd; het feit, strafbaar gesteld in artikel 28, wordt als overtreding beschouwd.
30. Met het opsporen van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn behalve de bij het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen belast de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, alsmede de voorzitters van de Raden van Arbeid en de ambtenaren en beambten, werkzaam aan een Raad van Arbeid.
§ 5. Slotbepalingen.
1. Het toezicht op de uitvoering dezer wet door de Raden van Arbeid berust bij het bestuur der Rijksverzekeringsbank. De artikelen 65, 66, 67, 68 en 69 van de Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden v. Arbeid, Staatsblad 1933, No. 598, vinden daarbij overeenkomstige toepassing.
2. Indien de Raad van Arbeid naar het oordeel van het bestuur der Rijksverzekeringsbank kennelijk in strijd met de bepalingen van deze wet of de ter uitvoering van deze wet gegeven voorschriften een ouderdomsuitkeering heeft geweigerd, ingetrokken of op een te laag bedrag vastgesteld, kan dat bestuur ambtshalve of op verzoek van den belanghebbende de beslissing van den Raad van Arbeid herzien. De beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank treedt alsdan in de plaats van die van den Raad van Arbeid.
32. Aan dengene, die in het genot is van ouderdomsuitkeering, alsmede aan diens echtgenoote wordt de in het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Financiën van 9 Juli 1941, Staatsblad No. S. 803, bedoelde bijzondere toeslag slechts verstrekt, indien en voor zoover die toeslag het bedrag der ouderdomsuitkeering overtreft.
33. 1. Openbare lichamen zijn verplicht aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid ten behoeve van de uitvoering dezer wet kosteloos inlichtingen te doen verstrekken.
2. Alle ambtenaren, tot afgifte van uittreksels uit registers van den burgerlijken stand bevoegd, zijn verplicht aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid de door hen gevraagde uittreksels uit die registers kosteloos toe te zenden.
34. De ouderdomsuitkeering blijft buiten aanmerking voor de beoordeeling van de aan_ spraak op pensioenen, renten of uitkeeringen, toegekend krachtens een bijzondere pensioenregeling, ook al is bij die regeling het tegendeel bepaald.
35. 1. De krachtens deze wet toegekende ouderdomsuitkeeringen en de aan de uitvoering dezer wet verbonden administratiekosten komen ten laste van het Rijk.
2. Het Rijk schiet aan de Rijksverzekeringsbank gelden voor ter financiering van de door haar ingevolge deze wet te verrichten betalingen.
S. H 160
31 Mei 1947. BESLUIT tot vaststelling van het U itvoercontrölebesluit 1947 (Boomkwekerijproducten).
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 21 April 1947, Afdeling Juridische Zaken, Letter L„ N°. 2122/102;
Gelet op de artikelen 2, 3, 5 en 32 van de Landbouwuitvoerwet 1938;
De Raad van State gehoord (advies van 13 Mei 1947, N°. 14);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 23 Mei 1947, Afdeling Juridische Zaken, Letter L., N°. 4072/201;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen:
Art. 1. De Landbouwuitvoerwet 1938 treedt in werking ten aanzien van boomkwekerijproducten.
2- In dit besluit wordt verstaan onder:
1. „boomkwekerijproducten": winterharde houtgewassen, die in levende staat in hun geheel of als entrijzen, ongewortelde stekken of oculeerogen worden geleverd, niet in trek- of koelruimten vervroegd of verlaat, alsmede vaste planten;
2. „Onze Minister": Onze met de zaken van de Landbouw belaste Minister;
3- „Plantenziektenkundige Dienst": de Plantenziektenkundige Dienst, bedoeld in artikel 5 der Plantenziektenwet;
4- „Stichting": de Stichting „Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Boomkwekerijgewassen (N.A.K.B.)", te 's-Gravenhage.
3. Het is verboden boomkwekerijproducten uit te voeren, te pogen uit te voeren of ten uitvoer aan te bieden, indien zij niet:
a. vrij zijn van ziekten en schadelijke organismen;
b. voor zoveel fruitgewassen en bepaalde nader door Onze Minister aan te wijzen laanbomen betreft, voldoen aan redelijke eisen met betrekking tot kwaliteit en rasechtheid in verband met het doel, waarvoor zij zijn bestemd.
4. Het is verboden boomkwekerijproducten uit te voeren, te pogen uit te voeren of ten uitvoer aan te bieden, indien hun verpakking niet voldoet aan redelijke eisen in verband met de wijze van vervoer en de vermoedelijke reisduur.
5. Boomkwekerijproducten en hun verpakking worden slechts dan geacht te voldoen aan de eisen, in de artikelen 3 en 4 genoemd, indien zij daartoe aan een keuring zijn onderworpen geweest en daarbij zijn goedgekeurd.
6- De Plantenziektenkundige Dienst is belast:
a. met het toezicht op de naleving der in artikel 3, sub a en in artikel 4 gestelde eisen;
b. met de keuring, bedoeld in artikel 5, ten aanzien van de in artikel 3, sub a en in artikel 4 gestelde eisen;
c. met de afgifte van geleidebiljetten, welke bij de boomkwekerijproducten moeten worden gevoegd, ten bewijze, dat zij aan een keuring, als bedoeld onder b, zijn
onderworpen geweest en daarbij zijn goedgekeurd.
7. De Stichting
a. is belast met het toezicht op de naleving der in artikel 3, sub b, gestelde eisen, alsmede met de keuring, bedoeld in artikel 5> ten aanzien van die eisen;
b. is bevoegd tot het uitreiken van merken, tekenen en bewijsstukken, door Onze Minister ter uitvoering van dit besluit vastgesteld of erkend krachtens artikel 6 der Landbouwuitvoerwet 1938;
c. mag de merken, tekenen en bewijsstukken, bedoeld onder b, slechts uitreiken aan of ten behoeve van bij de Stichting aangeslotenen.
8. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor de opdracht en de bevoegdverklaring, bedoeld in artikel 7, te allen tijde in te trekken, indien de Stichting aan een of meer der in het Landbouwuitvoerbesluit 1946 (Algemene Voorwaarden) gestelde eisen, voor zover op haar van toepassing, niet meer voldoet of op enigerlei wijze handelt in strijd met de belangen van de uitvoercontröleregeling voor boomkwekerijproducten.
9. 1. De kosten van de keuring, bedoeld in artikel 6, komen ten laste van degene, op wiens naam het geleidebiljet wordt afgegeven.
2. De berekening, inning en verantwoording der keuringsgelden geschieden naar de regelen, ter uitvoering van artikel 20 van het Reglement voor de Plantenziektenkundige Dienst gesteld.
10. 1. Ingetrokken wordt n°. 11 van artikel 1 van Ons besluit van 5 September I945> Staatsblad n°. F 162.
2. Het Uitvoerbesluit 1945 Boomkwekerijproducten vervalt.
11. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die zijner afkondiging en kan worden aangehaald onder de titel van: .Uitvoercontrólebesluit 1947 (Boomkwekerijproducten)".
Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Het Loo, de 31ste Mei 1947.
WILHELMINA. De Min. van L., V. en V., s. L. Mansholt.
(Uitgeg. 24 Juni i947-)
S. H 161
31 Mei 1947. BESLUIT tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld bij artikel 3, tweede lid, van de Wet Voorlopige Voorzieningen Bouwkassen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën, van Justitie en van Wederopbouw en Volkshuisvesting van 23 April 1947, No. 301;
Overwegende, dat volgens artikel 3, tweede lid, der Wet Voorlopige Voorzieningen Bouw-
kassen (Staatsblad 1946, no. G 331) de daar bedoelde regelen bij algemene maatregel van bestuur moeten worden gegeven;
De Raad van State gehoord (advies van 13 Mei 1947, No. 11);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 23 Mei 1947, no. 275, Generale Thesaurie, afd. Binnenlands Geldwezen;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen:
Art. 1» Onverminderd het bepaalde bij artikel 3, eerste lid, van de Wet Voorlopige Voorzieningen Bouwkassen (Staatsblad 1946, no. G 331), kan door de Verzekeringskamer ontheffing van de verbodsbepalingen van artikel 2 dier wet worden verleend aan iedere bouwkas, die
1. rechtspersoonlijkheid bezit;
2. ten genoege van de Verzekeringskamer aantoont te beschikken over een waarborgkapitaal van
tenminste 25,000 gulden bij een bedrag aan uitstaande hypothecaire vorderingen tot ten hoogste 500,000 gulden,
tenminste 5 % van het bedrag aan uitstaande hypothecaire vorderingen, indien dit bedrag ligt tussen 500,000 gulden en 7,500,000 gulden,
tenminste 375,000 gulden, indien het bedrag aan uitstaande hypothecaire vorderingen ligt tussen 7,500,000 gulden en 37,500,000 gulden,
tenminste 375,000 gulden, vermeerderd met 1 % van het bedrag aan uitstaande hypothecaire vorderingen, indien dit bedrag meer dan 37,500,000 gulden beloopt.
3. aan de Verzekeringskamer volledige gegevens heeft verstrekt:
a. over de voorwaarden, waaronder zij bouwkasovereenkomsten afsluit en heeft afgesloten;
b. over haar systeem van toekenning der hypothecaire credieten;
c. over de inrichting van haar administratie en boekhouding;
d. over de mate, waarin en de voorwaarden, waartegen andere gelden dan stortingen ter verkrijging of aflossing van hypothecaire leningen kunnen worden aangetrokken en over de voorwaarden van rente en aflossing dezer gelden;
e. over de wijze, waarop en de personen, door welke de leiding en het beheer van de bouwkas worden uitgeoefend;
4. blijkens de gegevens, bedoeld onder 3, voldoende waarborgen biedt voor de nakoming van de aangegane verplichtingen.
2. 1. De termijn, waarbinnen de Verzekeringskamer op een ingediend verzoek tot ontheffing als is bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet Voorlopige Voorzieningen Bouwkassen (Staatsblad 1946, no. G 331), moet beslissen, bedraagt dertig dagen na de dag van ontvangst van het verzoek, met dien verstande,.dat deze termijn zestig dagen bedraagt, indien het verzoek wordt ingediend binnen drie maanden na afkondiging van dit besluit.
2. De termijn, waarbinnen van beslissingen, bedoeld in artikel 1, tweede lid, en in artikel 2, tweede en derde lid, van de Wet Voorlopige Voorzieningen Bouwkassen, bij Ons in beroep kan worden gekomen, bedraagt dertig dagen na de datum, vermeld op het afschrift der beslissing, hetwelk aan de belanghebbende is toegezonden. Hoger beroep kan ook nog later worden ingesteld, indien te Onzen genoege wordt aangetoond, dat een eerder instellen van beroep in redelijkheid niet mogelijk was.
3. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die van zijn afkondiging.
Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift zal worden toegezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.
Het Loo, de 31ste Mei 1947.
WILHELMINA.
De Min. van Financiën, P. Lieftinck. De Min. van Justitie, J. H. v. Maarseveen. De Min. v. Wederopb. en Volksh. L. Neher.
(Uitgeg. 13 Juni 1947).
S. H 162
31 Mei 1947. BESLUIT, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van de op 4 December 1946 te Londen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gesloten Overeenkomst betreffende de voorziening van bepaalde vliegtuigen en uitrusting.
Wij WILHELMINA, enz.;
Gezien de op 4 December 1946 te Londen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gesloten Overeenkomst betreffende de voorziening van bepaalde vliegtuigen en uitrusting, met bijlage, van welke Overeenkomst een afdruk bij dit Besluit is gevoegd; *
Op de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 23 Mei 1947, Kabinet en Protocol, n°. 9863;
Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemde Overeenkomst met bijlage te doen bekendmaken door de plaatsing van dit Besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zoveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te deze wordt vereist.
Het Loo, de 31ste Mei 1947-
WILHELMINA. De Minister van Buitenlandse Zaken,
W. van Boetzelaer. (Uitgeg. 4 Juli I947-)
* De Engelse tekst van deze Overeenkomst is niet opgenomen, evenals de Appendix.
De Regering van het Verenigd Koninkrijk en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden ;
Beogende schikkingen te treffen voor de voorziening van bepaalde vliegtuigen en uitrusting door het Verenigd Koninkrijk aan Nederland ;
Zijn als volgt overeengekomen:
Artikel i.
1. Behoudens de voorzieningen der paragraphen 2 en 3 van dit artikel komen de Regering van het Verenigd Koninkrijk overeen te verkopen en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden te kopen de in de Appendix van deze overeenkomst gespecificeerde vliegtuigen en uitrusting.
2. Enige der vliegtuigen en het een en ander van de uitrusting, aangegeven in de Appendix is reeds geleverd aan de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden onder termen van de zogenaamde Mutual Aid en het overige zal zo spoedig mogelijk worden afgeleverd. Indien een onvoorzien tekort aan uitrusting zich mocht voordoen, zal de Regering van het Verenigd Koninkrijk alle pogingen in het werk stellen om deze op aanvaardbare wijze te vervangen.
3. Voor zover in de de Appendix aangegeven vliegtuigen en uitrusting onderdelen zijn begrepen, welke door de Regering van het Vereningd Koninkrijk zijn verkregen van de Regering der Verenigde Staten op „LendLease" basis, zal de aflevering en prijs hiervan afhankelijk zijn van het treffen van passende schikkingen van de Regering van het Verenigd Koninkrijk met de Regering der Verenigde Staten.
4. Indien de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden het wenselijk acht de levering van enig materieel of vliegtuigen als aangegeven in de Appendix door de lucht te doen plaats vinden, zal zodanige levering geschieden op kosten en voor risico van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden.
5. Behoudens het gestelde in paragraaf 4 zullen nog te leveren vliegtuigen en uitrusting, indien afkomstig van het Verenigd Koninkrijk of enige plaats buiten Europa, door de Regering van het Verenigd Koninkrijk vrij aan boord in de haven van verscheping worden geleverd; of (indien afkomstig van het Verenigd Koninkrijk) worden verzonden naar een station of depot in het Verenigd Koninkrijk, indien zulks wordt verlangd door de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden. De kosten van verscheping en de transportrisico's van de haven van verscheping naar Nederland of Nederlandsch-Indië zullen voor rekening van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden komen. Vliegtuigen en uitrusting, welke nog geleverd moeten worden en afkomstig zijn van depots of eenheden der Royal Air Force in Europa, zullen door de Regering van het Verenigd Koninkrijk worden afgeleverd op zulke depots of eenheden en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden zal de kosten en risico's van vervoer op de weg, per trein of per schip naar Nederland of Nederlandsch-Indië op zich nemen.
Artikel 2.
1. De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden zal voor dat gedeelte der vliegtui¬
gen en uitrusting als aangegeven in de Appendix, hetwelk nog niet is afgeleverd op termen van „Mutual Aid," een bedrag van £ 1,800,000 betalen aan de Regering van het Verenigd Koninkrijk.
2. Betaling van de bovenvermelde somma van £ 1,800,000 zal in sterling plaats vindefi, als volgt: £ 1,186,900 op of voor de iste December 1946 en £ 613,100 op of vóór de iste Juni 1947.
3. Voor het geval de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden op of vóór de 31ste Juli 1946 van de overdracht van de Mosquito LBVI vliegtuigen en andere uitrusting, vallende onder Nr. (IX) (a) van de Appendix, wenst af te zien, zal een crediet gelijkwaardig aan het bedrag, hetwelk hiervoor in de totale boven vermelde som is opgenomen, ter beschikking worden gehouden van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, voor de aankoop van andere uitrusting, en zal de Regering van het Verenigd Koninkrijk trachten maatregelen te treffen voor de levering van zodanige uitrusting.
Artikel 3.
De onderhavige overeenkomst wordt van kracht met ingang van de datum van heden.
Ten bewijze hiervan hebben ondergetekenden, daartoe gemachtigd door hun respectievelijke Regeringen, de onderhavige overeenkomst getekend en hun zegels daaraan gehecht.
In tweevoud opgemaakt te Londen, de 4de December 1946, in het Nederlands en in het Engels, welke beide teksten als authentiek worden beschouwd.
e. michiels van verduynen.
O. G. Sargent.
S. H 163
3 Juni 1947. BESLUIT, houdende regelen omtrent de in het jaar 1947 te houden eindexamens der gymnasia.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 14 Maart 1947 no. 4128 III afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken artikel 3 van Ons besluit van 26 Mei 1922 (Staatsblad no. 387), zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld bij Onze besluiten van
5 Mei 1925 (Staatsblad no. 182), 5 Mei 1930 (Staatsblad no. 155), 11 April 1932 (Staatsblad no. 162, 28 Februari 1934 (Staatsblad no. 85), 28 Augustus 1934 (Staatsblad no. 484), 10 Mei 1935 (Staatsblad no. 245), 18 Juli 1936 (Staatsblad no. 369), 28 Maart 1938 (Staatsblad no. 368) en 28 Januari 1939 (Staatsblad no. 364), uitsluitend voor de in het jaar 1947 te houden eindexamens der gymnasia aan te vullen;
Den Raad van State gehoord (advies van
6 Mei 1947 n°. 12);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 Mei 1947 n°. 8269 afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen:
Eenig artikel.
Het derde lid van artikel 3 van Ons besluit van 26 Mei 1922 (Staatsblad no. 387)» gewijzigd en aangevuld bij Onze besluiten van 5 Mei 1925 (Staatsblad no. 182), 5 Mei 1930 {Staatsblad no. 155),." APril x932 (Staatsblad no. 162), 28 Februari 1934 (Staatsblad no. 484) 10 Mei 1935 (Staatsblad no. 245), 18 Juli 1936 (Staatsblad no. 369), 28 Maart 1938 (Staatsblad no. 368) en 28 Januari 1939 (Staatsblad no. 364), waarbij is vastgesteld een progamma voor het eindexamen der gymnasia en het daarmede gelijkgestelde examen, vermeld in artikel 12 der Hooger-onderwijswet, wordt voor den duur van het jaar 1947 uitsluitend voor zoover betreft de in dat jaar te houden eindexamens der gymnasia, aangevuld als volgt:
Ingeval bijzondere omstandigheden, ter beoordeeling van den inspecteur van het gymnasiaal en het middelbaar onderwijs, die belast is met het toezicht op de school, dit wenschelijk maken, worden de opgaven voor één of meer onderdeelen van het schriftelijk gedeelte van het eindexamen van een openbaar of aangewezen bijzonder gymnasium, onder goedkeuring van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,voor alle candidaten of voor één of meer candidaten vastgesteld op de wijze, die voor de opgaven van het schriftelijk examen in de oude talen is voorgeschreven in de artikelen 3, 4» 5 en 6 van Ons besluit van 30 April 1906(Staatsblad n°. 101), waarbij regelen zijn vastgesteld voor de uitoefening van het toezicht van den gecommitteerde of de gecommitteerden bij de eindexamens der gymnasia met zesjarigen cursus, bedoeld in de artikelen 11 en 157 der Hooger-onderwijswet, zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld bij Onze besluiten van 4 September 1922 (Staatsblad no. 517) en 28 Februari 1934 (Staatsblad no. 84).
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 3den Juni 1947-
WILHELMINA. De Min. van O., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 21 Juli 1947-)
S. H 164
3 Juni 1947. BESLUIT,houdende regelen omtrent de in het jaar 1947 te houden eindexamens der hoogere burgerscholen.
Wij WILHELMINA, enz.;
Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 8 Maart 1947 n°. 1003 III afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken voor het schriftelijk gedeelte van de in het jaar 1947 te houden eindexamens der hoogere burgerscholen een regeling te treffen, afwijkende van die, vastgesteld in de reglementen, behoorende bij Ons besluit van 8 Juni 1929
(Staatsblad n°. 310), gewijzigd en aangevuld bij Onze besluiten van 31 Januari 1930 (Staatsblad n°. 35), 26 April 1933 (Staatsblad n°. 229), 28 Februari 1934 (Staatsblad n°. 86), 25 Mei 1934 (Staatsblad n°. 269), 28 Augustus 1934 (Staatsblad n°. 485), 18 Juli 1936 (Staatsblad n1?. 369), 31 December 1936 (Staatsblad n°. 379), 8 Juni 1939 (Staatsblad na. 365) en 10 Augustus 1939 (Staatsblad n°. 375) en Ons besluit van 22 December 1937 (Staatsblad n°. 376), gewijzigd bij Onze besluiten van 3 Mei 1938 (Staatsblad n°. 370), 8 Juni 1939 (Staatsblad n°. 366), 10 Augustus 1939 (Staatsblad n°. 375) en 13 December 1939 (Staatsblad n°. 378);
Den Raad van State gehoord (advies van 6 Mei 1947 n°. 11);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 Mei 1947 n°. 8259 afdeeling Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs;
Hebben goedgevonden en verstaan:
te bepalen:
Artikel 8 van de reglementen, behoorende bij Ons besluit van 8 Juni 1929 (Staatsblad n°. 310), gewijzigd en aangevuld bij Onze besluiten van 31 Januari 1930 (Staatsblad n°. 35), 26 April 1933 (Staatsblad n°. 229), 28 Februari 1934 (Staatsblad n°. 86), 25 Mei 1934 (Staatsblad n°. 269), 28 Augustus 1934 (Staatsblad n°. 485), 18 Julf 1936 (Staatsblad n°. 369), 31 December 1936 (Staatsblad n°. 379), 8 Juni 1939 (Staatsblad n°. 365) en 10 Augustus 1939 (Staatsblad n°. 375), en Ons besluit van 22 December 1937 (Staatsblad n°. 376), gewijzigd bij Onze besluiten van 3 Mei 1938 (Staatsblad n°. 37o), 8 Juni 1939 (Staatsblad n°. 366), 10 Augustus 1939 (Staatsblad n°. 375) «n December 1939 (Staatsblad n°. 378), wordt uitsluitend voor de in het jaar 1947 te houden eindexamens der scholen, waarvoor d-e reglementen gelden, aangevuld als volgt:
Indien bijzondere omstandigheden, zlJlKS ter beoordeeling van den inspecteur, belast met het toezicht op de school, hiertoe aanleiding geven, worden, met afwijking in zoover van het in de vorige leden bepaalde, onder goedkeuring van Onzen Minister van Onuerwijs, Kunsten en Wetenschappen de opgaven voor één of meer vakken, welke het schriftelijk gedeelte van het examen omvat, voor alle of voor één of meer candidaten, uiterlijk 3 weken vóór den aanvang van het examen vastgesteld door den daarbij betrokken leeraar, onder goedkeuring achtereenvolgens van den voorzitter der examencommissie, den daarbij betrokken deskundige en den inspecteur, die met het toezicht op de school is belast.
De voorzitter der commissie zendt deze opgaven na goedkeuring zijnerzijds uiterlijk drie weken vóór den aanvang van het examen aan de betrokken deskundigen.
Indien de deskundigen de opgaven voor één of meer vakken ongeschikt achten, geven zij daarvan met vermelding van redenen zoo spoedig mogelijk kennis aan den voorzitter der commissie. De voorzitter der commissie zendt alsdan zoo spoedig mogelijk aan de(n) deskundige(n) nieuwe, door de(n) betrokken leeraar(leeraren) onder goedkeuring van den voorzitter vastgestelde opgaven.
Indien de deskundige(n) ook de nieuwe opgaven ongeschikt acht(en), stelt(stellen) hij
(zij), na overleg met den voorzitter, zelf de opgaven vast.
Indien de Inspecteur de opgaven voor één of meer vakken ongeschikt acht, stelt hij, na overleg met den voorzitter der commissie, zelf de opgaven vast.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, 's-Gravenhage, den 3den Juni 1947.
WILHELMINA. De Min. van o., K. en W., Jos. J. Gielen.
(Uitgeg. 21 Juli 1947).
S. H 165
3 Juni 1947. BESLUIT, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 7 December 1944 te Chicago gesloten Verdrag in zake de internationale burgerlijke luchtvaart.
Wij WILHELMINA, enz.;
Gezien de wet van 28 Februari 1947(Staatsblad No. H 65), houdende goedkeuring van het op 7 December 1944 te Chicago gesloten Verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart, van welk verdrag een afdruk en een vertaling bij dit Besluit zijn gevoegd;
Overwegende, dat het Verdrag, overeenkomstig artikel 91 (6), op 4 April 1947 van kracht is geworden voor de navolgende 26 Staten: Argentinië, Australië, Brazilië, Canada, China, Denemarken, de Dominicaanse Republiek, Ethiopië, Groot-Brittannië, Ierland, India, Liberia, Mexico, Nicaragua, Paraguay, Peru, de Philippijnen, Polen, Portugal, Spanje, Tsjechoslowakije, Turkije, de linie van Zuid-Afrika, de Verenigde Staten van Amerika, Zweden en Zwitserland;
Overwegende mede, dat Onze akte van bekrachtiging op 26 Maart 1947 is nedergelegd in de archieven van de Regering van de Verenigde Staten van Amerika en mitsdien het Verdrag, overeenkomstig artikel 91 (6), oovr Nederland op 25 April 1947 is van kracht geworden;
Op de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 24 Mei 1947, Kabinet en Protocol No. 40850;
Hebben goedgevonden en verstaan:
bovengenoemd Verdrag, alsmede de vertaling daarvan, * te doen bekendmaken door de plaatsing van dit Besluit in het Staatsblad.
Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zoveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen te deze wordt vereist.
's-Gravenhage, de 3de Juni 1947.
WILHELMINA.
De Minister van Buitenlandse Zaken.
W. van Boetzelaer.
(Uitgeg. 4 Juli 1947)-
* De Engelse tekst is niet opgenomen.
Vertaling.
VERDRAG INZAKE DE INTERNATIONALE BURGERLIJKE LUCHTVAART.
Preambule
Overwegende, dat de toekomstige ontwikkeling van de internationale burgerlijke luchtvaart belangrijk kan bijdragen tot het scheppen en bewaren van vriendschap en goed begrip tusschen de naties en volkeren van de wereld, doch dat misbruik daarvan een bedreiging kan worden voor de algemeene veiligheid; en
Overwegende, dat het wenschelijk is, om wrijving te voorkomen en die samenwerking tusschen naties en volkeren waarvan de wereldvrede afhangt, te bevorderen;
Zoo is het, dat de ondergeteekende Regeeringen, na overeenstemming te hebben be•reikt omtrent bepaalde beginselen en regelingen, opdat de internationale burgerlijke luchtvaart zich kan ontwikkelen op een veilige en ordelijke wijze en internationale luchtvervoerdiensten ingesteld kunnen worden op de basis van gelijke kansen en geëxploiteerd kunnen worden op gezonde en economische wijze;
Dienovereenkomstig tot dat doel dit Verdrag hebben gesloten.
Deel I — Liichvaart HOOFDSTUK I Algemeene beginselen en toepassing
van het verdrag
Souver einiteit
Art. 1. De verdragsluitende Staten erkennen, dat elke Staat de volledige en uitsluitende souvereiniteit heeft over de luchtruimte boven zijn grondgebied.
Grondgebied
Art. 2. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt het grondgebied van een Staat geacht te omvatten de grondgebieden en de daaraan grenzende territoriale wateren, welke staan onder de souvereiniteit, suzereiniteit, bescherming of mandaat van dien Staat.
Burgerlijke- en Staatsluchtvaartuigen
Art. 3. (a) Dit Verdrag is uitsluitend van toepassing op burgerlijke luchtvaartuigen en niet op staatsluchtvaartuigen.
(b) Luchtvaartuigen, gebezigd in militaire-, douane- en politiediensten worden geacht staatsluchtvaartuigen te zijn.
(c) Geen staatsluchtvaartuig van een verdragsluitende Staat mag over het grondgebied van een anderen Staat vliegen of daarop landen zonder vergunning krachtens een bijzondere regeling of anderszins en in overeenstemming nv t de bepalingen daarvan.
(d) De verdragsluitende Staten verbinden zich bij het uitvaardigen van voorschriften voor hun statsluchtvaartuigen de veiligheid van het verkeer met burgerlijke luchtvaartuigen.in het oog te houden.
Misbruik van de burgerlijke luchtvaart
Art. 4. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich de burgerlijke luchtvaart niet te gebruiken voor doeleinden, welke onvereenigbaar zijn met de strekking van dit Verdrag.
HOOFDSTUK II
UITOEFENING VAN DE LUCHTVAART BOVEN HET GRONDGEBIED DER VERDRAGSLUITENDE STATEN
Recht van niet-geregelde vluchten
Art. 5. Elke verdragsluitende Staat stemt er mede in, dat alle luchtvaartuigen van de andere verdragsluitende Staten, niet zijnde luchtvaartuigen, gebezigd op geregelde internationale luchtdiensten, met inachtneming van de bepalingen van dit Verdrag, het recht hebben zijn grondgebied binnen te vliegen of er over te vliegen zonder tusschenlanding en er te landen anders dan voor verkeersdoeleinden zonder voorafgaande vergunning, behoudens het recht van den Staat, over wiens grondgebied gevlogen wordt, om landing te eischen. Elke verdragsluitende Staat behoudt zich echter het recht voor, om redenen van veiligheid voor de luchtvaart, luchtvaartuigen welke zich willen begeven boven gebieden, die ontoegankelijk zijn of waar niet voldoende luchtvaartfaciliteiten aanwezig zijn, op te dragen voorgeschreven routes te volgen of voor zoodanige vluchten bijzondere vergunning te verkrijgen.
Indien zoodanige luchtvaartuigen gebezigd worden voor het vervoer van passagiers, goederen of post tegen vergoeding of belooning, anders dan op geregelde internationale luchtdiensten, hebben bovendien, met inachtneming van de bepalingen van artikel 7, het recht passagiers, goederen of post op te nemen of af te zetten, behoudens het recht van een Staat, waar zulk opnemen of afzetten plaats heeft, om zoodanige bepalingen, voorwaarden of beperkingen te stellen, als hem wenschelijk voorkomen.
Geregelde luchtdiensten
Art. 6. Geen geregelde internationale luchtdienst mag worden geëxploiteerd over of tot in het grondgebied van een verdragsluitende Staat anders dan met de bijzondere toestemming of vergunning van dien Staat en in overeenstemming met de voorwaarden van een zoodanige toestemming of vergunning.
Cabotage
Art. 7. Elke verdragsluitende Staat heeft het recht, aan de luchtvaartuigen van andere verdragsluitende Staten vergunning te weigeren tot het opnemen binnen zijn grondgebied van passagiers, post en goederen tot vervoer tegen vergoeding of belooningen bestemd voor een ander punt binnen zijn grondgebied. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich, geen regelingen te treffen, welke bij uitsluiting aan eenigen anderen Staat of aan een luchtvaartmaatschappij van eenigen anderen Staat een zoodanig recht uitdrukkelijk toekent, noch van eenigen anderen Staat zoodanig alleenrecht te verkrijgen.
Onbemande luchtvaartuigen
Art. 8. Geen luchtvaartuig, dat kan vliegen zonder bestuurder, zal zonder bestuurder mogen vliegen over het grondgebied van een verdragsluitende Staat zonder bijzondere vergunning van dien Staat en overeenkomstig de voorwaarden van zoodanige vergunning.
Elke verdragsluitende Staat verbindt zich een zoodanig toezicht op het uitoefenen van de luchtvaart met zulke luchtvaartuigen zonder bestuurder in gebieden, opengesteld voor burgerlijke luchtvaartuigen te waarborgen, dat gevaar voor burgerlijke luchtvaartuigen wordt voorkomen.
Verboden gebieden
Art. 9. (a) Elke verdragsluitende Staat kan om redenen van militaire noodzaak of openbare veiligheid het uitoefenen van de luchtvaart met de luchtvaartuigen van andere Staten boven bepaalde deelen van zijn grondgebied op eenvormige wijze beperken of verbieden, mits terzake geen onderscheid wordt gemaakt tusschen de luchtvaartuigen, gebezigd in geregelde internationale luchtdiensten van den Staat, wiens grondgebied in het geding is en de luchtvaartuigen van de andere verdragsluitende Staten, welke op dezelfde wijze worden gebezigd. Zoodanige verboden gebieden zullen redelijke afmetingen hebben en zoodanig zijn gelegen, dat zij niet onnoodig de luchtvaart zullen hinderen. Beschrijvingen van zoodanige verboden gebieden op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, zoowel als eenige latere wijziging daarin moeten zoo spoedig mogelijk aan de andere verdragsluitende Staten en aan de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie worden medegedeeld.
(6) Elke verdragsluitende Staat behoudt zich tevens het recht voor, in buitengewone omstandigheden of in tijd van nood, dan wel in het belang van de openbare veiligheid, met onmiddellijke werking de uitoefening van de luchtvaart over het geheel of een deel van zijn grondgebied tijdelijk te beperken of te verbieden, onder voorwaarde, dat zoodanige beperking of verbod zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing zal zijn op luchtvaartuigen van alle andere Staten.
(c) Elke verdragsluitende Staat kan op grond van door hem uitgevaardigde voorschriften eischen, dat luchtvaartuigen, welke gebieden als onder (a) en (6) bedoeld, binnenvliegen, zoo spoedig mogelijk daarna landen op een aangewezen luchtvaartterrein binnen zijn grondgebied.
Landing op douane-luchthaven
Art. 10. Behoudens in de gevallen, dat op grond van de bepalingen van dit Verdrag of van een bijzondere vergunning, luchtvaartuigen zonder landing over het grondgebied van een verdragsluitenden Staat mogen vliegen moet elk luchtvaartuig, dat het grondgebied van een verdragsluitenden Staat binnenvliegt, indien de reglementen van dien Staat zulks eischen, landen op een luchthaven, door dien Staat aangewezen voor douane- en ander onderzoek. Bij vertrek uit het grondgebied van een verdragsluitenden Staat moet zulk een luchtvaartuig vertrekken van een op gelijke wijze aangewezen douane luchthaven. Bijzonderheden omtrent alle aangewezen douaneluchthavens zullen door den Staat bekend gemaakt en gezonden worden aan de Internationale Luchtvaart Organisatie, opgericht krachtens Deel II van dit Verdrag, ter mededeeling aan alle andere verdragsluitende Staten.
Toepasselijkheid, van luchtvaartvoorschriften
Art. 11. Met inachtneming van de bepalingen van dit Verdrag dienen de wetten en voorschriften van een verdragsluitenden Staat betreffende de toelating tot of het vertrek uit zijn grondgebied van luchtvaartuigen, gebezigd in de internationale luchtvaart, of betreffende de exploitatie van en het vliegen met zulke luchtvaartuigen, zoolang zij zich binnen zijn grondgebied bevinden, zonder onderscheid van nationaliteit, van toepassing te zijn op de luchtvaartuigen van alle verdragsluitende Staten; zij moeten door deze luchtvaartuigen worden nagekomen bij het binnenvliegen of verlaten van het grondgebied of gedurende het verblijf binnen het grondgebied van dien Staat.
Luchtverkeer sregelen
Art. 12- Elke verdragsluitende Staat verbindt zich, maatregelen te treffen om te verzekeren, dat elk luchtvaartuig, dat over zijn grondgebied vliegt of zich binnen zijn grondgebied beweegt en dat elk luchtvaartuig, dat zijn nationaliteitskenmerken draagt, waar het zich ook bevindt, de aldaar van kracht zijnde regelingen en voorschriften inzake het vliegen en het zich bewegen van luchtvaartuigen zal inachtnemen.
Elke verdragsluitende Staat verbindt zich, zijn eigen voorschriften op dit gebied zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met die, welke van tijd tot tijd uit hoofde van dit Verdrag worden vastgesteld. Boven volle zee zullen van kracht zijn de krachtens dit Verdrag vastgestelde bepalingen.
Elke verdragsluitende Staat verbindt zich de vervolging van allen, die de betreffende voorschriften overtreden, te verzekeren.
Voorschriften voor toelating en in- en uitklaring
Art. 13- De wetten en voorschriften van een verdragsluitenden Staat betreffende de toelating tot of het vertrek uit zijn grondgebied van passagiers, bemanningen of lading van luchtvaartuigen, zooals voorschriften, betreffende de toelating, het in- en uitklaren, immigratie, paspoorten, douane en quarantine, moeten door de vanwege deze passagiers, bemanningen of laden bij binnenkomst in of vertrek uit of tijdens het verblijf binnen het grondgebied van dien Staat worden nagekokomen.
Voorkomen en verspreiding van ziekten
Art. 14. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich doeltreffende maatregelen te nemen tot het voorkomen van de verbreiding, door middel van de luchtvaart van cholera, vlektyphus (epidemische) , pokken, gele koorts, pest, en zoodanige andere besmettelijke ziekten, als de verdragsluitende Staten van tijd tot tijd zullen besluiten aan te wijzen; te dien einde zullen de verdragsluitende Staten nauw contact onderhouden met de instanties, op het gebied van de internationale voorschriften inzake geneeskundige maatregelen van toepassing op luchtvaartuigen. Dit overleg laat de toepassing van eenig bestaand internationaal verdrag op dit gebied, waarbij de verdragsluitende Staten partij kunnen zijn, onverlet.
1 Luchthaven- en dergelijke gelden
Art. 15. Elke luchthaven in een verdragsluitende Staat, opengesteldvoor openbaar gebruik door zijn eigen luchtvaartuigen, zal op gelijke wijze, behoudens het bepaalde in Artikel 68, onder gelijke voorwaarden opengesteld zijn voor de luchtvaartuigen van alle andere verdragsluitende Staten. Deze gelijke voorwaarden zullen betrekking hebben op het gebruik door luchtvaartuigen van iederen verdragsluitenden Staat, van alle luchtvaartfaciliteiten, radio- en meteorologische diensten inbegrepen, welke voor openbaar gebruik voor de veiligheid en bespoediging van de luchtvaart kunnen worden verschaft.
De kosten opgelegd door of met toestemming van een verdragsluitenden Staat voor het gebruik van zoodanige luchthavens en luchtvaartfaciliteiten door de luchtvaartuigen van een anderen verdragsluitenden Staat mogen niet hooger zijn:
(а) ten aanzien van niet op geregelde internationale diensten gebezigde luchtvaartuigen, dan die, welke zouden moeten worden betaald door zijn eigen luchtvaartuigen van dezelfde klasse, gebezigd voor dezelfde doeleinden, en
(б) ten aanzien van in geregelde internationale luchtdiensten gebezigde luchtvaartuigen dan die, welke zouden moeten worden betaald door zijn eigen luchtvaartuigen, gebezigd in soortgelijke internationale luchtdiensten.
Al deze kosten worden openbaar gemaakt en medegedeeld aan de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie, met dien verstande, dat, op verzoek van een belanghebbenden verdragsluitenden Staat, de kosten, opgelegd voor het gebruik van luchthavens en andere faciliteiten, onderworpen worden aan een onderzoek door den Raad, die daarover verslag zal uitbrengen en aanbevelingen terzake zal doen ter overweging van den daarbij betrokken Staat of Staten.
Geen tarieven, rechten of andere kosten mogen door een verdragsluitenden Staat worden opgelegd voor het enkele recht van het vliegen over, het binnenvliegen in of het vertrek uit zijn grondgebied door een luchtvaartuig van een verdragsluitenden Staat of van personen of eigendommen daarin.
Opsporing van luchtvaartuigen
Art. 16. De bevoegde autoriteiten van elk van de verdragsluitende Staten hebben het recht zonder onredelijke vertraging luchtvaartuigen van de andere verdragsluitende Staten bij landing of vertrek te onderzoeken en de bewijzen en andere bescheiden, door dit Verdrag voorgeschreven, te controleeren.
HOOFDSTUK III
Nationaliteit van luchtvaartuigen Nationaliteit van luchtvaartuigen
Art. 17. Luchtvaartuigen hebben de nationaliteit van den Staat, waar zij zijn ingeschreven.
Meervoudige inschrijving
Art. 18. Een luchtvaartuig kan niet rechtsgeldig in meer dan een Staat zijn ingeschreven, maar het kan van den eenen Staat naar een anderen worden overgeschreven.
Nationale wetten in zake inschrijving
Art. 19. De inschrijving of overschrijving van luchtvaartuigen in een verdragsluitenden Staat zal geschieden in overeenstemming met zijn wetten en voorschriften.
Voeren van kenmerken
Art. 20. Elk luchtvaartuig, gebezigd in de internationale luchtvaart, moet de hem toegekende nationaliteits- en inschrijvingskenmerken voeren.
Rapporten omtrent inschrijvingen
Art. 21. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich, aan iederen anderen verdragsluitenden Staat of aan de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie, op verzoek inlichtingen te verstrekken betreffende de inschrijving en den eigendom van elk in dien Staat ingeschreven luchtvaartuig. Bovendien zal elke verdragsluitende Staat aan de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie volgens door deze te stellen richtlijnen, rapporten doen toekomen, waarin de beschikbare ter zake betrekkelijke gegevens voorkomen, betreffende den eigendom van en het toezicht op luchtvaartuigen in dien Staat ingeschreven en gewoonlijk gebezigd in de internationale luchtvaart. De op deze wijze door de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie verkregen gegevens worden door haar, op verzoek, ter beschikking van de andere verdragsluitende Staten gesteld.
HOOFDSTUK IV Maatregelen ter vergemakkelijking
van de luchtvaart
Vergemakkelijking van formaliteiten
Art. 22. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich alle uitvoerbare maatregelen te treffen, door middel van bijzondere voorschriften of anderszins, om het verkeer met luchtvaartuigen tusschen de grondgebieden van de verdragsluitende Staten te vergemakkelijken en te bespoedigen en onnoodige vertragingen voor luchtvaartuigen, bemanningen, passagiers en lading te voorkomen, in het bijzonder met betrekking tot de toepassing van wetten in zake de immigratie, quarantaine, douane en inklaring.
Douane- en immigratiebepalingen
Art. 23. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich, voor zoover hij zulks uitvoerbaar acht, douane- en immigratiebepalingen vast te stellen met betrekking tot de internationale luchtvaart overeenkomstig de werkwijzen, welke op grond van dit Verdrag van tijd tot tijd kunnen worden vastgesteld of aanbevolen. Niets in dit Verdrag mag worden uitgelegd als een beletsel voor de instelling van vrijhavens voor de luchtvaart.
Douanerechten
Art. 24. (a) Luchtvaartuigen op een vlucht naar, van of over het grondgebied van een anderen verdragsluitenden Staat, moeten met inachtneming van de douane voorschriften van den Staat, tijdelijk vrij van rechten worden toegelaten. Brandstoffen, smeeroliën, reservedeelen, gewone uitrustingsstukken en voorraden, welke zich aan boord van een
luchtvaartuig van een verdragsluitenden Staat bevinden bij aankomst op het grondgebied van een anderen verdragsluitenden Staat en welke zich nog aan boord bevinden bij het vertrek van het grondgebied van den Staat, worden vrijgesteld van douanerechten, inspectie-kosten of soortgelijke nationale of plaatselijke rechten en kosten. Deze vrijstelling is niet van toepassing op hoeveelheden of goederen, die gelost worden tenzij zulks geschiedt krachtens de douanevoorschriften van den Staat, welke kunnen bepalen, dat zij onder douanetoezicht zullen blijven.
(b) Reservedeelen en uitrustingsstukken, welke op het grondgebied van een verdragsluitende Staat worden ingevoerd om te worden verwerkt of gebruikt in een luchtvaartuigvan een anderen verdragsluitenden Staat, gebezigd in de internationale luchtvaart, dienen vrij van douanerechten te worden toegelaten, mits de voorschriften van den betrokken Staat, elke kunnen bepalen, dat de goederen onder douanetoezicht en controle zullen blijven, worden nageleefd.
In nood verkeerende luchtvaartuigen
Art. 25. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich, zoodanige maatregelen te treffen voor hulpverleening aan luchtvaartuigen, die boven zijn grondgebied in nood verkeeren, als hij uitvoerbaar acht en onder toezicht van zijn eigen autoriteiten, den eigenaren van het luchtvaartuig of den autoriteiten van den Staat, waarin het luchtvaartuig is ingeschre\en, toe te staan, zoodanige bijstand te verschaffen als de omstandigheden noodzakelijk maken. Elke verdragsluitende Staat zal de opsporing van vermiste luchtvaartuigen doen geschieden -,n geordende samenwerking volgens maatregelen, welke op grond van dit Verdrag van tijd tot tijd kunnen worden aanbevolen.
Onderzoek van ongevallen
Art. 26. In geval een luchtvaartuig van een verdragsluitende Staat binnen het grondgebied van een anderen verdragsluitenden Staat een ongeval overkomt, dat dood of ernstige verwonding ten gevolge heeft of wijst op een ernstig technisch gebrek aan het luchtvaartuig of in de luchtfaciliteiten, zal de Staat, waarin het ongeval plaats heeft, een onderzoek naar de omstandigheden van het ongeval instellen, in overeenstemming, voor zooveel zijn wetten dit toestaan, met de procedure, welke door de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie kan worden aanbevolen. Den Staat, waarin het luchtvaartuig is ingeschreven, dient gelegenheid te worden gegeven waarnemers te benoemen om bij het onderzoek aanwezig te zijn, en de Staat, die het onderzoek instelt, dient het rapport en de bevindingen terzake aan dien Staat toe te zenden.
Vrijstelling van beslag wegens inbreuk op pat nten.
Art. 27. (a) Hetbinnenkomen van eenluchtvaartuig van een verdragsluitende Staat in het grondgebied van een anderen verdragsluitenden Staat of het overvliegen van het grondgebied van zoodanigen Staat met of zonder landing, indien voor dat binnenkomen of voor dat overvliegen vergunning is verleend,
zal, indien dit luchtvaartuig wordt gebezigd in de internationale luchtvaart, niet tot gevolg hebben het leggen van beslag op, het vasthouden van het luchtvaartuig of het aansprakelijk stellen van den eigenaar of exploitant daarvan, dan wel van eenige andere inmenging door of vanwege zulken Staat of eenig persoon daarin, op grond van het feit, dat de bouw, het mechanisme, de onderdeelen, uitrustingsstukken of het gebruik van het luchtvaartuig inbreuk maken op eenig patent, ontwerp of model, dat behoorlijk is verleend of geregistreerd in den Staat, in wiens grondgebied het luchtvaartuig is binnengekomen, terwijl wordt overeengekomen, dat in geen geval zekerheidsstelling, in verband met de vorenstaande vrijstelling van het leggen van beslag op of het vasthouden van het luchtvaartuig zal worden geëischt in den Staat, waarin het luchtvaartuig is binnengekomen.
(6) De bepalingen van lid (a) van dit artikel zijn ook van toepassing op den opslag van reserve onderdeelen en reserve uitrustingsstukken voor luchtvaartuigen en op het recht deze te gebruiken en te verwerken bij het herstellen van een luchtvaartuig van een verdragsluitenden Staat op het grondgebied van een anderén verdragsluitende Staat, mits geen gepatenteerd onderdeel of uitrustingsstuk, dat op deze wijze is opgeslagen, binnen dien Staat wordt verkocht of verspreid dan wel voor handelsdoeleinden uit den verdragsluitenden Staat, waarin het luchtvaartuig is binnengekomen, wordt uitgevoerd,
(c) De voorrechten van dit Artikel zijn slechts van toepassing op die Staten, partij bij dit Verdrag, die of
(1) aangesloten zijn bij het Internationale Verdrag voor de bescherming van den Industrieelen Eigendom en aanvulling daarvan; dan wel
(2) wetten betreffende het patent hebben uitgevaardigd, welke uitvindingen, gedaan door de onderdanen van de andere Staten, partij bij dit Verdrag, erkennen en deze voldoende beschermen.
Luchtverkeer-faciliteiten en standaardsystemen
Art. 28. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich, voorzoover uitvoerbaar:
(a) op zijn grondgebied luchthavens, radiodiensten, meteorologische diensten en andere luchtvaartfaciliteiten ter beschikking te stelen in overeenstemming met de maatstaven
en gebruiken, welke van tijd tot tijd uit hoofde van dit Verdrag worden aanbevolen of vastgesteld;
(b) de geschikte standaard systemen voor het overbrengen van berichten, codes, teekens, seinen, verlichting en andere gebruiken en voorschriften voor de uitoefening van het bedrijf te aanvaarden en in werking te stellen, welke van tijd tot tijd op grond van dit Verdrag kunnen worden aanbevolen of vastgesteld;
(c) medete werken aan internationale maatregelen ter verzekering van de publicatie van luchtvaartkaarten, in overeenstemming met de maatstaven, welke van tijd tot tijd op grond van dit Verdrag kunnen worden aanbevolen of opgesteld.
HOOFDSTUK V
voorwaarden waaraan luchtvaartuigen moeten' voldoen
In luchtvaartuigen mede te voeren bescheiden
Art. 29. In ieder luchtvaartuig van een verdragsluitenden Staat, gebezigd in de internationale luchtvaart, moeten, in overeenstemming met de voorwaarden in dit Verdrag gesteld, de volgende bescheiden worden medegevoerd :
(а) het bewijs van inschrijving;
(б) het bewijs van luchtwaardigheid;
(c) de vereischte bewijzen van geschiktheid voor elk lid van de bemanning;
(d) het journaal;
(e) indien het is voorzien van een radio-installatie, de daarvoor vereischte vergunning;
(ƒ) indien het passagiers vervoert, een lijst van hun namen en de plaatsen van vertrek en van bestemming;
fe) indien het lading vervoert, een manifest en een gespecificeerde verklaring omtrent de lading.
Radio-uitrusting van luchtvaartuigen
Art. 30. (a) Luchtvaartuigen van eiken verdragsluitenden Staat mogen binnen of boven het grondgebied van andere verdragsluitende Staten slechts dan een radiozendinstallatie aan boord hebben, indien een vergunning tot het inbouwen en gebruik daarvan is uitgereikt door de bevoegde autoriteiten van den Staat, waarin het luchtvaartuig is ingeschreven. Het gebruik van radiozendinstallaties binnen het grondgebied van den verdragsluitenden Staat, over wiens grondgebied wordt gevlogen, moet geschieden in overeenstemming met de door dien Staat gegeven voorschriften.
(6) Radiozendinstallaties mogen slechts worden bediend door die leden van de bemanning, die voorzien zijn van een bepaaldelijk daartoe strekkende vergunning, uitgereikt door de bevoegde autoriteiten van den Staat, waarin het luchtvaartuig is ingeschreven.
Bewijzen van luchtwaardigheid
Art. 31. Elk luchtvaartuig, gebezigd in de internationale luchtvaart, moet voorzien zijn van een bewijs van luchtwaardigheid, uitgereikt of geldig verklaard door denStaat, waarin het is ingeschreven.
Bewijzen van geschiktheid van personeel
Art. 32. (a) De bestuurder van elk luchtvaartuig en de andere leden van de bemanning van elk luchtvaartuig, gebezigd in de internationale luchtvaart, moeten voorzien zijn van bewijzen van geschiktheid en vergunningen, uitgereikt of geldig verklaard door den Staat, waarin het luchtvaartuig is ingeschreven.
(6) Elke verdragsluitende Staat behoudt zich het recht voor de erkenning van bewijzen van geschiktheid en vergunningen door een anderen verdragsluitenden Staat uitgereikt aan zijn onderdanen voor vluchten boven zijn eigen grondgebied, te weigeren.
Erkenning van bewijzen van luchtwaardigheid en van -geschiktheid
Art. 33. Bewijzen van luchtwaardigheid, bewijzen van geschiktheid en vergunningen, uitgereikt of geldig verklaard door den verdragsluitenden Staat, waarin het luchtvaartuig is ingeschreven, worden door de andere verdragsluitende Staten erkend, mits de vereischten, waaronder zoodanige bewijzen en vergunningen zijn uitgereikt of geldig verklaard, gelijk zijn aan of zwaarder zijn dan de minimum maatstaven, welke van tijd tot tijd op grond van dit Verdrag kunnen worden vastgesteld.
Journalen
Art. 34. Voor elk luchtvaartuig, gebezigd in de internationale luchtvaart, zal een journaal worden gehouden, waarin worden opgenomen bijzonderheden omtrent het luchtvaartuig, zijn bemanning en elke reis, in zoodanigen vorm als van tijd tot tijd op grond van dit Verdrag kan worden voorgeschreven.
Beperking van lading
Art. 35. (a) Geen oorlogsmunitie of oorlogstuig mogen worden vervoerd binnen of boven het grondgebied van een Staat in luchtvaartuigen, gebezigd in de internationale luchtvaart, behalve met vergunning van dienStaat. Elke Staat legt in voorschriften vast, wat in den zin van dit artikel onder oorlogsmunitie of oorlogstuig moet worden verstaan, daarbij met het oog op de eenvormigheid, behoorlijk aandacht schenkende aan de aanbevelingen, welke de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie van tijd tot tijd kan doen.
(b) Elke verdragsluitende Staat behoudt zich het recht voor, om redenen van openbare orde en veiligheid, het vervoer binnen of boven zijn grondgebied van andere goederen dan in lid (a) opgesomd, te regelen of te verbieden, mits geen onderscheid op dit punt wordt gemaakt tusschen zijn eigen luchtvaartuigen, gebezigd in de internationale luchtvaart en de luchtvaartuigen van de andere Staten, welke daarin worden gebezigd en voorts mits geen beperking wordt opgelegd, welke het vervoer en gebruik in luchtvaartuigen van toestellen, noodig voor het gebruik of de besturing van het luchtvaartuig of de veiligheid van het personeel of de passagiers zou kunnen aantasten.
Fotografietoestellen
Art. 36. Elke verdragsluitende Staat kan het gebruik van fotografietoestellen in luchtvaartuigen boven zijn grondgebied verbieden of aan regelen onderwerpen.
HOOFDSTUK VI
INTERNATIONALE NORMEN EN AANBEVOLEN WERKWIJZEN
Aanvaarding van internationale normen en methoden
Art. 37. Elke verdragsluitende Staat verbindt zich mede te werken tot het verkrijgen van de grootst mogelijke mate van eenvormigheid in de voorschriften, normen, methoden en organisatie met betrekking tot luchtvaartuigen, personeel, luchtlijnen en hulpdiensten in alle aangelegenheden, waarin een
zoodanige eenvormigheid de luchtvaart zal vergemakkelijken en haar ten goede zal komen.
Tot dat doel zal de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie van tijd tot tijd, naar gelang dit noodig zal zijn, internationale maatstaven en aanbevolen werkwijzen en methoden aanvaarden en wijzigen, betreffende:
(a) den berichtendienst en luchtverkeersbeveiliging, grondteekens daaronder begrepen;
(b) de eischen, te stellen aan luchthavens en landingsterreinen;
(c) de luchtverkeersregelen en maatregelen voor de leiding van het luchtverkeer;
(d) de uitreiking van bewijzen van geschiktheid aan het bedienend en technisch personeel;
(e) de luchtwaardighied van luchtvaartuigen;
(ƒ) de inschrijving en identificatie van luchtvaartuigen;
(g) het verzamelen en uitwisselen van meteorologische gegevens;
(h) journalen;
(0 luchtvaartkaarten;
(/) douane- en immigratiemaatregelen; (k) in nood verkeerende luchtvaartuigen en het onderzoek van ongevallen; en zoodanige andere aangelegenheden betreffende de veiligheid, regelmaat en doeltreffendheid van de luchtvaart als van tijd tot tijd wenschelijk wordt geacht.
Afwijkingen van internationale normen en methoden
Art. 38. Een Staat, die het onuitvoerbaar acht in alle opzichten een internationale maatstaf of methode na te leven dan wel zijn voorschriften of werkwijzen geheel in overeenstemming te brengen met een internationale maatstaf of methode, nadat deze zullen zijn gewijzigd, of die het noodig acht voorschriften of werkwijzen te aanvaarden, welke in een bepaald opzicht afwijken van die, vastgesteld bij een internationale norm, dient onmiddellijk aan de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie kennis te geven van de verschillen tusschen zijn eigen systeem en dat, vastgesteld bij de internationale maatstaven. In geval van wijziging van internationale normen doet een Staat, die niet de noodige wijzigingen aanbrengt in zijn eigen voorschriften of werkwijzen, binnen een termijn van zestig dagen aan den Raad mededeeling van de aanvaarding van de wijziging in de internationale maatstaven of geeft hij de maatregelen aan welke hij zich voorstelt te nemen. In dergelijke gevallen doet de Raad onmiddellijk aan alle andere Staten mededeeling van het verschil, hetwelk bestaat tusschen één of meer kenmerken van een internationale maatstaf en de overeenkomstige nationale werkwijze van dien Staat.
Aanteekeningen op bewijzen van luchtwaardigheid en van -geschiktheid Art. 31. (a) Indien een luchtvaartuig of deel daarvan, ten aanzien waarvan een internationale maatstaf voor luchtwaardigheid of prestatie bestaat, ten tijde van het onderzoek in eenig opzicht aan die maatstaf niet voldoet, wordt op het bewijs van luchtwaardigheid aangeteekend of daaraan vastgehecht een
volledige opsomming van de punten, waarop het aan die maatstaf niet voldeed.
(6) Indien een persoon houder is van een bewijs van geschiktheid, doch niet ten volle voldoet aan de eischen van de internationale maatstaf, gesteld voor het bewijs of certificaat, waarvan hij houder is, wordt op dat bewijs aangeteekend of daaraan vastgehecht een volledige opsomming van de punten, waarop hij niet aan die eischen voldoet.
Geldigheid van bewijzen van luchtwaardigheid en van -geschiktheid, voorzien van aanteekeningen
Art. 40. Luchtvaartuigen of personeel, op de bewijzen waarvan zoodanige aantetkeningen zijn gesteld, mogen niet aan de internationale luchtvaart deelnemen, tenzij met vergunning van den Staat, over wiens grondgebied gevlogen wordt. De inschrijving of het gebruik van zoodanige luchtvaartuigen of van een onderdeel, waarvoor een bewijs is afgegeven in een anderen Staat dan dien, waarin oorspronkelijk het bewijs werd uitgereikt, staat ter bepordeeling van den Staat, waarin het luchtvaartuig of het onderdoeel wordt ingevoerd.
Erkenning van bestaande luchtwaardigheidsmaatstaven
Art. 41. De bepalingen van dit Hoofdstuk zijn niet van toepassing op luchtvaartuigen en uitrustingsstukken van types, waarvan het prototype tot het verkrijgen van een bewijs aan een onderzoek door de bevoegde nationale autoriteiten wordt onderworpen op een eerder tijdstip dan drie jaar na de aanvaarding van een internationale maatstaf voor de luchtwaardigheid daarvan.
Erkenning van bestaande maatstavan voor geschiktheid van versoneel Art. 42- De bepalingen van dit Hoofdstuk zijn niet van toepassing op personeel, waarvan de bewijzen oorspronkelijk zijn uitgereikt op een eerder tijdstip dan een jaar na de aanvankelijke aanvaarding van een internationale keuringsmaatstaf voor zoodanig personeel, doch zij zullen in elk geval van toepassing zijn op het personeel, waarvan de bewijzen geldig blijven vijf jaar na het tijdstip van aanvaarding van zoodanige maatstaf.
Deel II. I>e Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie
HOOFDSTUK VII
DE ORGANISATIE
Naam en samenstelling
Art. 43. Bij dit Verdrag wordt ingesteld een organisatie, genaamd de Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie.
Zij bestaat uit een Vergadering, een Raad en zoodanige andere organen als noodig zullen blijken.
Doel
Art. 44- De Organisatie heeft ten doel de ontwikkeling van de beginselen en techniek van de internationale luchtvaart en het aanmoedigen van het ontwikkelen en uitbreiden van internationaal luchtvervoer, zooals: (a) het verzekeren van de veilige en geor¬
dende ontplooiing van de internationale burgerlijke luchtvaart over de geheele wereld;
(6) het aanmoedigen van het ontwerpen en gebruiken van luchtvaartuigen voor vreedzame doeleinden;
(c) het aanmoedigen van de ontwikkeling van luchtlijnen, luchthavens en luchtvaartfaciliteiten voor de internationale burgerlijke luchtvaart; ""
(d) het tegemoetkomen aan de behoefte van de volkeren der wereld aan veilig, regelmatig, doeltreffend en economisch luchtvervoer;
(e) het voorkomen van verspilling opeconomisch gebied, veroorzaakt door onredelijke concurrentie;
(ƒ) het verzekeren van de volledige eerbiediging van de rechten der verdragsluitende Staten en van het verkrijgen door eiken verdragsluitenden Staat van een eerlijke gelegenheid voor het exploiteeren van internationale luchtlijnen;
(g) het vermijden van het maken van onderscheid tusschen de verdragsluitende Staten;
(h) het bevorderen van de veiligheid in de lucht in de internationale luchtvaart;
(i) in het algemeen het bevorderen van de alzijdige ontwikkeling van de internationale burgerlijke luchtvaart.
Permanente zetel
Art. 45. De plaats, waar de permanente zetelvan de Organisatie zal zijn gevestigd, wordt bepaald in de slotzitting van de Tijdelijke Vergadering van de Voorloopige Internationale Burgerlijke Luchtvaart Organisatie, ingesteld bij de Tijdelijke Overeenkomst inzake de Internationale Burgerlijke Luchtvaart, onderteekend te Chicago, op 7 December 1944De zetel kan tijdelijk naar elders worden verplaatst bij besluit van den Raad.
Eerste zitting van Vergadering
Art. 46- De eerste zitting van de Vergadering zal, zoodra het Verdrag van kracht zal zijn geworden, door den Tijdelijken Raad van bovengenoemde Voorloopige Organisatie worden bijeengeroepen op een tijdstip en op een plaats, door den Tijdelijken Raad vast te stellen.
Juridische bevoegdheden
Art. 47. De Organisatie geniet op hetgrondgebied van eiken verdragsluitenden Staat zoodanige juridische bevoegdheden, als noodig kunnen zijn voor de uitoefening van haar functie. Volledige rechtspersoonlijkheid wordt toegekend, overal waar dit vereenigbaar is met de Grondwet en wetten van den betreffenden Staat.
HOOFDSTUK VIII
DE VERGADERING
Zittingen van de Vergadering en stemmen
Art. 48. (a) De vergadering komt jaarlijks bijeen en wordt door den Raad bijeengeroepen op een geschikt tijdstip en op een geschikte plaats. Buitengewone zittingen van de Vergadering kunnen op elk willekeurig tijdstip worden gehouden na oproeping door den Raad of op een tot den Secretaris-Generaal gericht verzoek van elke willekeurige groep van tien verdragsluitende Staten;
(b) Alle verdragsluitende Staten hebben een gelijk recht in de zittingen van de Vergadering vertegenwoordigd te zijn en elke verdragsluitende Staat heeft recht op het uitbrengen van één stem. De gedelegeerden, die verdragsluitende Staten vertegenwoordigen, kunnen zich doen bijstaan door technische adviseurs, die aan de zittingen mogen deelnemen, doch geen stem hebben.
(c) Een meerderheid van de verdragsluitende Staten is vereischt om het quorum voor de zittingen van de Vergadering te vormen. Tenzij in dit Verdrag anders wordt bepaald, worden besluiten van de Vergadering genomen bij meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
Bevoegdheden en verplichtingen van de Vergadering
Art. 49. De Vergadering heeft de volgende bevoegdheden en verplichtingen:
(a) het op iedere zitting verkiezen van haar Voorzitter en andere ambtenaten;
(b) het verkiezen van de verdragsluitende Staten voor het zitting nemen in den Raad, overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk IX;
(c) het onderzoeken van de verslagen van den Raad, het geven van het noodige gevolg daaraan en het beslissen in iedere aangelegenheid, welke door den Raad naar haar wordt verwezen;
(d) het vaststellen van haar eigen werkwijze en het instellen van de sub-commissies, welke zij noodig of raadzaam zal oordeelen;
(e) het goedkeuren van een jaarlijksche begrooting en het vaststellen van de geldelijke aangelegenheden van de Organisatie in overeenstemming met de bepalingen van Hoofdstuk XII;
(f) het controleeren van de uitgaven en het -goedkeuren van de boeken van de Organisatie;
(g) het verwijzenvolgens haar inzichten van elke aangelegenheid binnen haar werkingssfeer naar den Raad, naar ondergeschikte commissies of naar een ander orgaan;
(h) het delegeeren aan den Raad van de bevoegdheden en het gezag, noodig of wenschelijk voor het vervullen van de taak van de organisatie; deze delegaties van bevoegdheden kunnen te allen tijde worden herroepen of -gewijzigd;
(i) het uitvoeren van de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van Hoofdstuk XIII;
(j) het overwegen van voorstellen voor de wijziging of verbetering van de bepalingen van dit Verdrag en het aanbevelen daarvan, indien zij de voorstellen goedkeurt, aan de verdragsluitende Staten overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk XXI;
(k) het behandelen van elke aangelegenheid binnen de werkingssfeer van de Organisatie, welke niet bepaaldelijk aan den Raad is toegewezen.
HOOFDSTUK IX
DE RAAD
Samenstelling en verkiezing van den Raad
Art. 50. (a) De raad is een permanent orgaan, dat verantwoording schuldig is aan de Vergadering. Hij is samengesteld uit een en twintig verdragsluitende Staten, verkozen
L. & S. 1947
door de Vergadering. Een verkiezing zal worden gehouden bij de eerste zitting van de Vergadering en daarna om de drie jaar; de aldus verkozen leden van den Raad hebben zitting tot de volgende verkiezing.
(b) Bij de verkiezing van de leden van den Raad draagt de Vergadering zorg, dat in passende mate vertegenwoordigd zijn:
(i) de Staten, die het belangrijkste zijn op het gebied van het Luchtvervoer;
(2/ de niet op anderen grond verkozen Staten, die de grootste bijdrage leveren in de verleening van faciliteiten voor de internationale burgerlijke luchtvaart; en
(3) de niet op anderen grond verkozen Staten, wier aanwijzing zal verzekeren, dat alle belangrijke geografische gebieden van de wereld in den Raad vertegenwoordigd zijn.
Een vacature in den Raad zal door de vergadering zoo spoedig mogelijk worden vervuld;
een aldus in den Raad verkozen Staat zal zitting hebben voor den resteerenden zittingstij d van zijn voorganger.
(c) Geen vertegenwoordiger van een verdragsluitenden Staat in den Raad zal actief betrokken of financieel geïnteresseerd mogen zijn bij de exploitatie van een internationalen luchtdienst.
Voorzitter van den Raad
Art. 51. De Raad kiest zijn Voorzitter voor een termijn van drie jaar. Hij is herkiesbaar. Hij heeft geen stemrecht. De Raad kiest uit zijn leden één of meer Vice-Voorzitters, die hun stemrecht behouden, wanneer zij als Voorzitter fungeeren. De Voorzitter behoeft niet te worden verkozen uit de vertegenwoordigers van de leden van den Raad; is een vertegenwoordiger verkozen, dan wordt diens zetel geacht te zijn opengevallen en wordt deze bezet door den Staat, dien hij vertegenwoordigde. De Voorzitter heeft tot taak:
(a) het bijeenroepen van de zittingen van den Raad, van het Comité inzake Luchtvervoer en van de Commissie inzake Luchtverkeer;
(b) het vertegenwoordigen van den Raad,
en
(c) het namens den Raad uitvoeren van de werkzaamheden, welke de Raad hem opdraagt.
Stemmen in den Raad
Art. 52. Besluiten van den Raad behoeven de goedkeuring van een meerderheid van zijn leden. De Raad kan met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid bevoegdheden delegeeren aan een comité uit zijn leden. Tegen beslissingen van een comité uit den Raad staat voor iederen belanghebbenden verdragsluitenden Staat beroep open op den Raad.
Deelneming zonder stemrecht
Art. 53. Een verdragsluitende Staat kan, zonder stemrecht, deelnemen aan de behandeling door den Raad en door zijn comité's en commissies van zaken, welke in het bijzonder zijn belangen raken. Geen lid van den Raad mag zijn stem uitbrengen bij de behandeling door den Raad van een geschil, waarbij dit lid partij is.
14
Verplichte functies van den Raad
Art. 54. De Raad is gehouden:
(a) jaarverslagen uit te brengen aan de vergadering;
(b) uit te voeren de opdrachten van de vergadering en de taak en verplichtingen, welke hem bij dit Verdrag zijn opgedragen;
(c) vast te stellen zijn organisatie en werkwijze;
(d) vast te stellen en uit te werken de verplichtingen van een Comité inzake Luchtvervoer, dat gekozen zal worden uit vertegenwoordigers van de leden van den Raad en dat aan hem verantwoordelijk zal zijn;
(e) in te stellen een Commissie inzake Luchtverkeer, overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk X;
(f) te beheeren de geldmiddelen van de Organisatie in overeenstemming met de bepalingen van de Hoofdstukken XII en XV;
(g) vast te stellen de bezoldigingen van den Voorzitter van den Raad;
(h) aan te stellen een hoogsten uitvoerenden ambtenaar, Secretaris-Generaal genoemd en te voorzien in de aanstelling van het overige benoodigde personeel, overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk XI;
(i) te verzoeken, te verzamelen, te bestudeeren en te publiceeren inlichtingen betreffende de bevordering van de luchtvaart en de exploitatie van internationale luchtdiensten, daaronder begrepen inlichtingen omtrent de exploitatiekosten en bijzonderheden omtrent bijdragen aan luchtvaartmaatschappijen uit openbare middelen;
(j) ter kennis van de verdragsluitende Staten te brengen alle inbreuken op dit Verdrag zoomede alle verzuimen om te voldoen aan aanbevelingen of beslissingen van den Raad;
(k) ter kennis van de Vergadering te brengen alle inbreuken op dit Verdrag, waarbij een verdragsluitende Staat in gebreke is gebleven binnen een redelijken termijn, na op de inbreuk te zijn gewezen, passende stappen te doen;
(1) in overeenstemming met de bepalingen van Hoofdstuk VI van dit Verdrag, internatoinale maatstaven vast te stellen en systemen aan te bevelen; deze gemakshalve aan te wijzen als bijlagen tot dit Verdrag en alle verdragsluitende Staten mededeeling te doen van de ondernomen stappen;
(m) de aanbevelingen van de Commissie inzake Luchtverkeer tot wijziging van de Bijlagen in overweging te nemen en overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk XX stappen te doen;
(n) in overweging te nemen alle het Verdrag betreffende aangelegenheden, welke een verdragsluitende Staat naar den Raad verwijst.
Toegelaten functies van den Raad
Art. 55. De Raad is bevoegd:
(a) waar zulks passend is en de ervaring die wenschelijk doet zijn, subcommissies inzake luchtvervoer in te stellen op een regionalen of andere basis en groepen van Staten of luchtvaartmaatschappijen aan te wijzen, waarmede hij kan onderhandelen of door welker tusschenkomst hij kan optreden ter vergemakkelijking van het bereiken van de strekking van dit Verdrag;
(b) aan de Commissie inzake Luchtverkeer
werkzaamheden te delegeeren in aanvulling op die, vervat in het Verdrag en zoodanige delegaties van bevoegdheden te allen tijde in te trekken of te wijzigen;
(c) onderzoekingen te leiden op alle gebieden van het luchtvervoer en van het luchtverkeer, welke van internationaal belang zijn; de resultaten van zijn onderzoekingen mede te deelen aan de verdragsluitende Staten en de uitwisseling van inlichtingen tusschen verdragsluitende Staten in zake aangelegenheden van luchtvervoer en luchtverkeer te vergemakkelijken;
(d) alle aangelegenheden, rakende de organisatie en exploitatie van internationaal luchtvervoer te bestudeeren, daaronder begrepen den internationalen eigendom en de exploitatie van internationale luchtdiensten op de hoofdlijnen en aan de Vergadering daarmede verband houdende plannen voor te leggen;
(e) op verzoek van een verdragsluitenden Staat een onderzoek in te stellen naar toestanden, welke den indruk wekken aan de ontwikkeling van de internationale luchtvaarthindernissen, welke vermeden kunnen worden, in den weg te leggen, en, na zoodanig^ onderzoek, voor zoover noodig, rapporten uit te brengen.
HOOFDSTUK X
DE COMMISSIE INZAKE LUCHTVERKEER Benoeming en instelling van de Commissie
Art. 56- De Commissie in zake Luchtverkeer zal bestaan uit twaalf leden, benoemd door den Raad uit personen, voorgedragen door verdragsluitende Staten. Deze personen moeten ter zake deskundig zijn en ervaring hebben op het gebied van wetenschap en practijk van de luchtvaart. De Raad richt tot alle verdragsluitende Staten het verzoek een voordracht in te dienen. De Voorzitter van de Commissie in zake Luchtverkeer wordt benoemd door den Raad.
Verplichtingen van de Commissie
Art. 57. De Commissie inzake Luchtverkeer is gehouden:
(a) wijzigingen van de Bijlagen van dit Verdrag te overwegen en aan den Raad voorstellen tot aanvaarding daarvan te doen;
(b) technische subcommissies in te stellen, waarin elke verdragsluitende Staat, indien hij dat wenscht, vertegenwoordigd kan zijn:
(c) den Raad advies uit te brengen omtrent het verzamelen en het toezenden aan de verdragsluitende Staten van alle gegevens, welke zij noodig en nuttig oordeelt ter bevordering van de luchtvaart.
HOOFDSTUK XI
PERSONEEL
Aanstelling van personeel
Art. 58. Met inachtneming van de voorschriften vastgesteld door de Vergadering en van de bepalingen van dit Verdrag, stelt de Raad de wijze van aanstelling en ontslag, de opleiding, de salarissen en toelagen en de dienstvoorwaarden van den Secretaris-Generaal en ander personeel van de Organisatie vast; hij kan gebruik maken van de dien-
sten van onderdanen van elk der verdragsluitende Staten, of onderdanen van deze in dienst nemen.
Internationaal karakter van het personeel