Pius-almanak ...; jaarboek van katholiek Nederland, jrg 10, 1884, 1884
bladzijde de woorden: Super hancpetram aedificdbo ecclesiam meam: op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen”, zinspeling op Luthers steun, die zijne hand op Bora’s schouder leggende, dezen tekst opzijnelevensgezellinschijnttoetepassen.
Met Tetzel ging het nog erger, vooral na zijn dood; want in zijn leven viel niet veel te zeggen. Het meeste wat uitgekraamd is over dien man is vooral na zijnen dood, gedurende ongeveer drie honderd jaren lang gedrukt.
Vergeef het mij, o gij bezwalkte zoon van den Heiligen Dominions, vergeef het mij ook, o lezer, dat ik ergernisvolle taal moet neerschrijven, die de deftigste schrijvers van Duitschland zich niet geschaamd hebben te laten drukken. De eerste martelaar des Christendoms, de Heilige Stefanus, wordt afgebeeld met eene kroon van ruwe steenen om den schedel, om aan te duiden, dat hij gesteenigd werd om het Geloof; ook het hoofd van den held en vervolgde, het hoofd van Joannss Tetzel, den Pauselijken Aflaatprediker, ben ik verplicht als aureool, als stralenkrans te omgeven met een kroon van steenen; die edelsteenen van den laster zal ik, zonder verdere omschrijving, aangeven uit de geschriften zijner vijanden.
i)e Katholieke schrijvers noemen den naain van Tetzel ge-woonlijk niet, maar spreken dan in het algemeen van de lompe manier, waarop sommige Aflaatpredikers te woord stonden. sWerd, zeggen zij, al door de zaak irêZiicAt in een valsch licht voorgesteld door het geld als hoofdzaak, de goede werken en het ontvangen der Heilige Sakramenten daarentegen als nevenzaak tot het verkrijgen van den Aflaat voor te dragen, zoo had noch de Katholieke Kerk, noch de pauselijke Stoel daaraan eenige schuld; veeleer werden de afzotiderlij ke predikers van den Aflaat zoodra de tegen hen aangeheven klachten ruchtbaar werden, door den Paus ter verantwoording opgeroepen”. Men ziet het: door Tetzel niet te noemen, krijgen er anderen over. Er zijn echter ook die Tetzel noemen, en hem alleen tot den zondebok van alles maken, doch altijd met verzachtende om-* standigheden,waarbij dan de woorden «onhandige”, «dom** me”, «bekrompen” moeten dienst doen.