Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1855, 1855
Gij waant in die muziek een zoete harmonij
Te hooren, wufte maagd ! van liefde-poëzij,
Wier maat gij weêrvindt in het jagen van uw bloed,
Dat door uw aadren stroomt met ongekenden g10ed....
Maar hoe!... als plotsling eens in ’t midden van dat feest
Een gast verscheen, zoo zeer gemeden , als gevreesd
Door u en ieder , die in vreemde kleedrenpraal
Vermomd zich voor herkenning vrij en zeker waant?...
Als over duizend dooden heen zijn weg gebaand
Tot aan de deur eens was dier groote zaal,
M ier hoog gewelf slechts levensvreugd weergalmt?
Hoe! als dat choor eens plotsling ging verstommen
En op den troon der vreugd, die eindloos klinkt in ’t rond,
De vérgewaande koning der verschrikking stond !
Hoe! als de jubeltoon dier opgetogen drommen
Eens plotsling voor een plegtge stilte zweeg.
Die ijskoud op ’t gemoed terneder zeeg
Maar ach, dat denkt ge nu niet neen, o neen!
Wie denkt er hier om lijden of geween?
O, hadt ge ’t ééne stonde vroeger slechts bedacht,
Hoe ’t zelfs in d’ allerzoetst versleten nacht
Nog mooglijk is, dat u uw einde wacht.
Want midden door de stad in ’t aaklig duister
Treedt, ongestoord door ’t treurig zacht gefluister.
Dat in de droeve stulp des armen wordt gehoord,
De koning der verschrikking langzaam voort.